6.3.1 Algemeen
6.3.2 Observatiemethoden
6.3.3 Informanten en infiltranten
6.3.4 Gecontroleerde aflevering en doorlaten
6.3.5 Overige methoden
6.3.6 Opleiding
Tussenperiode
Tussen het moment waarop de politieke uitgangspunten met betrekking tot de normering werden vastgesteld en het tot stand komen van formele wetgeving lag een periode - de afgelopen tweeëneenhalf jaar - waarin veel onduidelijkheid bestond. Er zijn in het interregnum tussen de parlementaire enquête en de formele wetgeving verschillende richtlijnen en concept-richtlijnen gemaakt. De status van de richtlijnen en conceptrichtlijnen is niet altijd duidelijk. De consistentie binnen en tussen de verschillende richtlijnen schiet tekort. De bekendmaking van de regels en richtlijnen aan de politie en functionarissen van het openbaar ministerie die direct betrokken zijn bij het uitvoerend opsporingswerk was onvoldoende. De inhoud van de regels en richtlijnen is bij betrokkenen derhalve onvoldoende bekend. Tevens leven er verschillende ideeën over wat de normering precies inhoudt (Naar aanleiding van de gereleveerde feiten onder «Tussenperiode» en «Concepten», is het commissielid Niederer van oordeel dat het totaal van activiteiten, ondernomen op landelijk niveau door het ministerie van Justitie en meer in het bijzonder het College van procureurs-generaal, in de door de commissie onderzochte periode positiever moet worden gewaardeerd. Voorts tekent hij aan dat in deze periode de formele wetgeving nog niet tot stand was gekomen).
Concepten
Er is op centraal niveau te weinig zorg voor gedragen dat er voldoende
duidelijkheid ontstond omtrent de normering van opsporingsmethoden in de
afgelopen drie jaar. Het heeft ontbroken aan een richtinggevende uitwerking
omtrent de inzet van opsporingsmethoden in het interregnum. De commissie
heeft vastgesteld dat de praktijk van de opsporing met name problemen heeft
met de uitleg van het verbod op doorlaten en het onderscheid tussen informanten
en infiltranten. Weliswaar werden de Voorlopige uitgangspunten geformuleerd,
die door het College aan de hoofdofficieren zijn gestuurd, maar richtlijnen
over deze belangrijke onderwerpen waaraan in de praktijk grote behoefte
bestaat, zijn blijven steken in een conceptfase. Hoewel deze richtlijnen
slechts concepten waren, werd er door de praktijk bij gebrek aan beter
wel op gevaren. De conceptrichtlijn doorlaten is nooit verder gekomen dan
de conceptfase, omdat het College en het departement van Justitie inclusief
de toenmalige minister van Justitie, het over de inhoud niet eens konden
worden. De werkgroep-Van de Beek heeft een eerste aanzet gegeven tot nadere
precisering van de voorwaarden waaronder opsporingsmethoden worden ingezet.
Naar het oordeel van de commissie blijft de noodzaak bestaan van verdere
toelichting en instructie'.
De commissie constateert dat een omvangrijk wetgevingsprogramma tot stand is gebracht als uitvloeisel van het rapport van de parlementaire enquétecommissie opsporingsmethoden. Hoewel niet alle voorstellen direct voortvloeien uit dat rapport hebben zij wel alle raakvlakken daarmee. De uitgangspunten die door de parlementaire enquétecommissie opsporingsmethoden zijn aangegeven, worden in deze wetsvoorstellen daadwerkelijk als uitgangspunt gehanteerd. Daarbij dient vermeld te worden dat vooral het wetsvoorstel BOB politie en openbaar ministerie meer mogelijkheden tot het gebruik van bijzondere opsporingsmethoden toekent dan waarvan de parlementaire enquétecommissie opsporingsmethoden uitging. In het interregnum is zowel door regering als Kamer de noodzaak onderkend van een meer uitgebreide toekenning van bevoegdheden tot inzet van opsporingsmethoden. Deze politieke ontwikkeling is echter niet altijd onderkend door de uitvoerenden.
Vastleggen van opsporingshandelingen en -methoden
Het uitgangspunt van de parlementaire enquétecommissie opsporingsmethoden
dat de opsporing transparant moet zijn wordt door een ieder onderschreven.
Dat betekent dat opsporingshandelingen moeten worden vastgelegd. Dat gebeurt
ook steeds: soms in een proces-verbaal, soms in een journaal en soms op
andere wijze. Het is beter mogelijk dan in het verleden om de gebruikte
opsporingsmethoden te controleren. De betere vastlegging leidt wel tot
kritiek op een te ver doorgevoerde bureaucratisering van de opsporing.
Er zouden te veel procedurele handelingen moeten worden verricht voordat
tot opsporing overgegaan kan worden of voordat verder gegaan kan worden
met de opsporing. De commissie constateert dat deze administratieve bureaucratie
vooral bij verzoeken tot verlenging van de toestemming voor het gebruik
van een bepaalde methode een rol speelt. Het geautomatiseerde communicatie-
en administratiesysteem (COMPAS) van het openbaar ministerie is nog niet
aangepast aan de hoeveelheden bevelen van het openbaar ministerie die nodig
zullen zijn als de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden in werking treedt.
De Centrale Systeem Organisatie van het departement van Justitie heeft
aangegeven geen kans te zien de noodzakelijke aanpassingen aan te brengen
omdat voorrang moet worden gegeven aan het millenniumprobleem.
Aanbeveling 4: COMPAS dient te worden aangepast aan de grotere hoeveelheden
bevelen. Dit dient naar het oordeel van de commissie hoge prioriteit te
krijgen. Gevreesd moet anders worden voor vormfouten door het openbaar
ministerie.
Voordat wordt overgegaan tot het inzetten van opsporingsmethoden bestaat er een intensievere toetsing dan voorheen. Daarvoor zijn vooral procedurele voorwaarden geformuleerd. Er bestaat een grote diversiteit aan toetsingscriteria. ]n wet en richtlijnen worden vooral procedures geregeld en wordt de inhoud van de verschillende opsporingsmethoden goeddeels aan de praktijk van de opsporing overgelaten. De procedures hebben tot gevolg dat de verantwoordelijkheid voor de inzet van opsporingsmethoden op steeds hogere niveaus wordt gelegd. Deze hogere niveaus ontberen eveneens inhoudelijke criteria op grond waarvan tot een beslissing kan worden gekomen.
Toetsing door de rechter
Door de verbetering van de procedurele voorwaarden waaronder bijzondere
opsporingsmethoden kunnen worden ingezet, wordt het voor de rechter inzichtelijker
welke methoden op welke wijze gehanteerd zijn. In verschillende rechtszaken
is aan de orde geweest of er sprake was van een toetsing vooraf door de
CTC. Het niet voorleggen aan de CTC heeft echter niet tot gevolg dat het
openbaar ministerie niet-ontvankelijk wordt verklaard door de rechter.
Uiteindelijk bepaalt de rechter onafhankelijk of hij de inzet van specifieke
opsporingsmethoden goedkeurt Rechters laten het gebruik van de meeste opsporingsmethoden
toe als politie en justitie zich verantwoorden. Er zijn slechts enkele
zaken geweest waarbij de rechter op basis van het gebruik van «foute»
opsporingsmethoden het openbaar ministerie niet ontvankelijk heeft verklaard
en meestal speelde dan ook gebrekkige verantwoording een rol. Met deze
lijn in de jurisprudentie wordt bij openbaar ministerie en politie niet
of nauwelijks rekening gehouden, mede omdat men daarvan onvoldoende op
de hoogte is. De relatieve competentie van de rechterlijke macht wordt
als knelpunt ervaren. Dit speelt in onderzoeken met verdachten in andere
delen van Nederland dan de lokatie van waaruit het rechercheteam werkt,
hetgeen de efficiency van de opsporing kan schaden.
Aanbeveling 6: Aangezien er geen principiële bezwaren verbonden
lijken te zijn aan de wijziging van de regeling van de relatieve competentie,
stelt de commissie voor een wetswijziging ter zake voor te bereiden.
De in het wetsvoorstel BOB geregelde kennisgeving aan betrokkenen, zogenoemde
notificatieplicht, zal naar het oordeel van verschillende betrokkenen in
de praktijk problemen met zich brengen. Dit artikel 126bb wetsvoorstel
BOB bepaalt dat aan betrokkene moet worden meegedeeld dat bevoegdheden
zijn uitgeoefend, zodra het onderzoek dat toelaat. Artikel 13 EVRM garandeert
een ieder die beweert dat zijn rechten en vrijheden neergelegd in het EVRM
zijn geschonden, het recht op een «effective remedy before a national
authority». Hoewel een mededelingsplicht niet zonder meer uit artikel
13 EVRM voortvloeit, kan zij als een geëigende invulling daarvan worden
gezien. Ook al kan dit het onderzoek zelf niet meer schaden, dan heeft
artikel 126bb van het wetsvoorstel BOB als nadeel dat tactische informatie
bloot kan komen te liggen. Er kunnen zich dan vergelijkbare situaties voorzien
met die waarbij in een lopend (gerechtelijk voor)onderzoek informatie bekend
wordt die noodzaakt tot afzonderlijk strafrechtelijk ingrijpen. Bijvoorbeeld
de informatie uit een telefoontap dat een kleine hoeveelheid drugs zal
worden afgeleverd. Ingrijpen al dan niet door middel van wegtippen heeft
dan het nadeel dat niet met zekerheid het onderliggende hoofdonderzoek
kan worden afgeschermd bij beslissingen, in het bijzonder niet als de termijn
van circa 100 dagen voorlopige hechtenis is verstreken en derhalve in de
afgetipte zaak een volledig proces-verbaal moet zijn samengesteld.
Algemeen
In de wereld van de observatiemethoden hebben zich vooral technische
wijzigingen voorgedaan. Er moet veel moeite gedaan worden om de technische
ontwikkelingen van telecommunicatie bij te houden teneinde het tappen mogelijk
te laten blijven. Er zijn weinig problemen met de normering van observatiemethoden.
De normering voor het gebruik van observatiemethoden is redelijk helder.
Wel bestaat er de nodige discussie over de inhoud van het begrip «stelselmatig»,
dat frequent wordt gebruikt in de normering van observatiemethoden. Ook
bij de behandeling van het wetsvoorstel BOB zijn over het begrip «stelselmatig»
tegenstrijdige interpretaties gegeven. Voor de praktijk van de opsporing
is niet duidelijk waar precies de grenzen moeten worden getrokken. Overigens
kunnen de observatieteams voldoende werken met bestaande regels. Wel is
ook hier sprake van een steeds sterkere bureaucratisering.
Taps en camera's
De meest gebruikte opsporingsmethode is observatie met behulp van taps
en camera's. In de praktijk bestaat de vrees dat camera's steeds moeilijker
ingezet kunnen worden, omdat in de rechtszaal steeds vaker gevraagd wordt
de beelden te tonen, die door camera's zijn opgenomen. Daardoor wordt immers
ook duidelijk waar de camera is geplaatst. Dit betekent dus meer inzicht
voor de criminele wereld in de tactiek van de politie. Verder kan het gevaar
opleveren voor degenen bij wie bijvoorbeeld in huis een camera is geplaatst
en wordt het risico van ontdekking van geplaatste apparatuur groter.
Inkijkoperaties
Inkijkoperaties zijn volgens richtlijn en toekomstige wetgeving toegestaan. De praktijk van de opsporing gaat er voorzichtig mee om. In het recente verleden zijn de commissie geen specifieke problemen met betrekking tot inkijkoperaties gebleken.
Direct afluisteren.
In de praktijk bestaat er behoefte aan direct afluisteren. Velen binnen
de opsporingspraktijk zien het als een effectieve aanvullende opsporingsmethode.
Het middel wordt nog niet ingezet. Dat is terecht want het wordt pas mogelijk
bij de inwerkingtreding van de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden.
Technische ontwikkeling
De voortdurende technische ontwikkelingen maken dat de politie soms
stuit op problemen waar nog geen wettelijke oplossing voor bestaat. Voorbeelden
hiervan zijn het tappen van Internet alsmede PTT-medewerking bij de incallregistratie
van via buitenlandse providers bellende Nederlanders. Ook de mobiele telefonie
stelt de politie voor problemen.
6.3.3 Informanten en infiltranten
Onderscheid tussen informant en infiltrant
Het onderscheid tussen informant en infiltrant is onduidelijk. Het is
sterk afhankelijk van de functionaris welk onderscheid wordt gehanteerd.
Verschillende criteria worden gehanteerd: dan weer is het plegen van strafbare
feiten een onderscheidend criterium, dan weer het in de buurt van criminelen
functioneren, dan weer de mogelijkheid van afscherming. Een combinatie
van deze criteria komt ook voor. Cruciaal lijkt meestal te zijn of het
openbaar ministerie weet heeft van de strafbare feiten, niet zozeer of
informanten strafbare feiten plegen. Veel informanten plegen strafbare
feiten. Volgens sommigen is al sprake van een infiltrant als de politie
vraagt ergens een kijkje te gaan nemen. Het begrip «gestuurde informant»
bemoeilijkt deze discussie nog verder. Het moeizame onderscheid tussen
informant en infiltrant leidt tot lastige situaties in de praktijk. Daardoor
wordt door de CID met sommige informanten creatief omgegaan: de politie
hoort bepaalde zaken bewust niet, de politie vraagt de informant bepaalde
zaken niet te vertellen, de politie laat een informant zelf op een idee
komen zodat de politie niet verweten kan worden dat zij de informant heeft
gestuurd. Deze «creatieve» oplossingen zijn mogelijk omdat
CID-en ervan uitgaan dat de dagelijkse gang van zaken van informanten toch
niet volledig is na te gaan.
Criminele burgerinfiltrant
Het besef dat er geen gebruik mag worden gemaakt van criminele burgerinfiltranten
is in de praktijk goed doorgedrongen sinds de parlementaire behandeling
van het wetsvoorstel BOB. Ook daarvoor was door de Kamer al uitgesproken
dat de criminele burgerinfiltrant niet ingezet zou mogen worden. Zowel
de «Voorlopige uitgangspunten» als de CTC-richtlijnen maken
uitzonderingen op het verbod mogelijk. Onduidelijk is wat moet worden verstaan
onder «crimineel». Is dat iemand die ooit veroordeeld is? Maakt
het dan nog uit voor welk strafbaar feit? Is er al sprake van «crimineel»
indien men kleine hand- en spandiensten verricht die onder het delict «deelnemen
aan ... » of «medeplichtigheid aan ... » zouden kunnen
vallen? Of is er alleen sprake van als men deel uitmaakt van de criminele
organisatie waarop gerechercheerd wordt? Deze vragen worden weliswaar beantwoord
in de Concept-richtlijn informanten en infiltranten maar de status van
deze richtlijn is onduidelijk. De praktijk van de opsporing blijkt van
het daar vermelde onvoldoende op de hoogte. Een burgerinfiltrant wordt
volgens deze Concept-richtlijn als crimineel aangemerkt wanneer hij actief
is in hetzelfde criminele veld of binnen hetzelfde criminele milieu als
waarin hij gaat infiltreren, dan wel wanneer hij ten aanzien van de gepleegde
of nog te plegen misdrijven waartegen het onderzoek zich richt, een relevant
strafrechtelijk verleden heeft. De vraag of een dergelijk strafrechtelijk
verleden relevant is, is ter beoordeling van het openbaar ministerie. Een
enkele keer is de afgelopen jaren nog een criminele infiltrant-ingezet.
Ook is een te goeder trouw zijnde informant later als (criminele burger)infiltrant
aangemerkt, omdat hij omwille van zijn geloofwaardigheid strafbare hand-
en spandiensten moest verrichten.
De commissie heeft niet kunnen vaststellen of het aantal informanten
na het rapport van de enquêtecommissie is verminderd. De beschikbare
cijfers kunnen niet vergeleken worden. Sommige runners klagen er over dat
personen minder vaak met de politie willen praten, omdat zij eerder als
infiltrant zouden moeten worden gerund dan in het verleden. Andere runners
stellen dat wat betreft de bereidheid van informanten om informatie aan
de politie te geven geen verandering is opgetreden. Nog weer anderen stellen
dat de geringere bereidheid van informanten om met de politie te werken
de criminaliteitsbestrijding - ook kwantitatief -nadelig beïnvloedt.
Harde gegevens hierover bestaan echter niet, het gaat meer om indrukken
van opsporingsfunctionarissen. De commissie heeft ten aanzien van dit onderwerp
een wisselend beeld aangetroffen.
In de praktijk van de opsporing is het idee dominant dat de identiteit
van de informant moet worden beschermd. Hierop worden twee uitzonderingen
gemaakt. In de eerste plaats als de informant zelf strafbare feiten pleegt
en in de tweede plaats als de informant zelf bekend maakt voor de politie
diensten te hebben verricht. De problematiek van de afscherming van de
informant roept problemen op in relatie met de strafvorderlijke regeling
van de bedreigde getuige. Niet elke informant levert bewijsmateriaal of
gegevens aan de hand waarvan de rechtmatigheid van de opsporing kan worden
getoetst. Maar indien hetgeen de informant aandraagt later van rechtstreeks
strafprocessueel belang blijkt, rijst de vraag of de informant als (bedreigde)
getuige zal moeten optreden. Dat vergt beslissingen van de officier van
justitie en de rechter-commissaris. De overgang van de status van informant
naar die van (al dan niet bedreigde) getuigen en de daarmee gepaard gaande
afstemming van verantwoordelijkheden tussen CID-officier van justitie en
zaaksofficier is niet helder geregeld.
Politie-informant
Velen delen de opvatting van de parlementaire enquêtecommissie
opsporingsmethoden, de Kamer en het kabinet dat politiemensen niet als
informant zouden moeten worden ingeschreven. In de praktijk zijn er wel
voorbeelden dat het in een specifiek geval volgens de politie toch noodzakelijk
is geacht. Te denken valt aan de politiefunctionaris die weet heeft van
strafbaar gedrag in zijn familiekring. De commissie heeft in enkele gevallen
vernomen dat politiefunctionarissen daadwerkelijk als informant waren ingeschreven.
Afspraken met informanten
De afspraken met informanten worden soms vastgelegd in een specifiek
contract; in andere gevallen worden slechts mondeling afspraken gemaakt.
Op dit terrein bestaat nog geen uniforme praktijk. Er is onduidelijkheid
over de vraag wat gewenst is. Illustratief is de vraag: «Als je iets
schriftelijk vastlegt, kan de informant je dan via een civiele actie voor
de rechter tot nakoming dwingen?» Tevens bestaat er discussie over
welke inhoudelijke afspraken met informanten gemaakt kunnen worden. Conform
het wetsvoorstel BOB dient de overeenkomst tot het stelselmatig inwinnen
van informatie schriftelijk te worden vastgelegd.
Politie-infiltratie
De praktijk van de politie-infiltratie is weinig veranderd. Ook nu nog wordt alleen gewerkt volgens de vastgestelde richtlijnen en met een intensieve controle en begeleiding. De daarvoor bestaande organisatie is verder geprofessionaliseerd.
Selectie informanten
Informanten worden nog steeds «uit de verhoorkamer» geplukt
of melden zich spontaan. Het gaat dus nog steeds om de oude criminaliteitsbeelden.
Er zijn weinig tot geen informanten op de nieuwe criminaliteitsbeelden
zoals fraude en milieu. Informanten zijn sterk gericht op de al bekende
vormen van criminaliteit. Er worden in toenemende mate pogingen gedaan
om bovenwereldinformanten te runnen. Dit heeft nog slechts in enkele zaken
en regio's tot resultaten geleid. Wie niet als informanten mogen werken
zijn de zogenaamde geheimhouders (medisch personeel, notarissen). Zij hebben
wel vaak relevante informatie. Het kan gebeuren dat hun beroepsgeheim hen
ook zelf in gevaar brengt.
Omtrent de Regeling Bijzondere Opsporingsgelden heeft de commissie geen bijzondere bevindingen. Naar het oordeel van de praktijk van de opsporing functioneert deze regeling naar tevredenheid. Wel wordt met enige regelmaat geklaagd over de hoogte van de uit te keren gelden; deze zouden te laag zijn.
Getuigenbescherming
Getuigenbescherming komt weinig voor (circa drie zaken per jaar bereiken de CTC). Er is inmiddels tamelijk precies geregeld wanneer iemand in aanmerking komt voor getuigenbescherming. Naarmate men het begrip informant beperkter uitlegt en dus vaker zegslieden als infiltrant zal moeten aanmerken, zal het beroep op getuigenbeschermingsprogramma's toenemen.
Deals met criminelen
In de Richtlijn afspraken met criminelen (1997) is de procedure voor het maken van afspraken tussen criminelen en het openbaar ministerie vastgelegd. Het doel van deze afspraken is te komen tot een toetsbare getuigen verklaring in ruil voor een tegenprestatie van het openbaar ministerie. Een wetsvoorstel Toezeggingen aan getuigen in strafzaken is in behandeling bij de Kamer. Uit de «deals» die de commissie bekend zijn geworden, blijkt dat eenduidigheid in de toepassing van dit middel ontbreekt. In de praktijk heerst nog onvoldoende helderheid over de volgende, elkaar deels overlappende, elementen van een «deal»:
- de definitie van een deal in het algemeen (afspraak met een verdachte
of veroordeelde);
- het moment waarop van een deal kan worden gesproken;
- de inhoud van de tegenprestatie door het openbaar ministerie;
- de gevallen waarin tot een deal mag worden overgegaan (bijvoorbeeld
alleen bij bepaalde ernstige misdrijven) en
- de vorm waarin de afspraak dient te worden gegoten
Het is niet steeds zonneklaar wanneer een afspraak valt aan te merken
als deal in de zin van de richtlijn en het wetsvoorstel en wanneer er sprake
is van een transactie of schikking (in de financiële sfeer). Daarnaast
heeft de commissie enkele afspraken met criminelen aangetroffen die geen
of slechts zijdelings betrekking hebben op getuigenissen tegen derden.
Deze afspraken werden bijvoorbeeld ingegeven door gebrek aan zittingscapaciteit,
maar kunnen niet formeel als <<deal>> worden aangeduid conform de
Richtlijn en het wetsvoorstel. De praktijk blijkt een ruimere mogelijkheid
tot het maken van afspraken te wensen dan in het wetsvoorstel Toezeggingen
aan getuigen in strafzaken.
Storefronts
De commissie is slechts in beperkte mate storefronts tegengekomen in haar onderzoek. De meeste storefronts blijken te bestaan om iemand een betrouwbare cover te geven. De commissie heeft geen informatie gekregen dat er specifieke problemen zijn ten aanzien van het gebruik van storefronts.
Pseudo-koop
Pseudo-koop zou volgens betrokkenen in toenemende mate gebruikt worden.
Pseudo-koop hoeft echter slechts aangemeld te worden bij de CTC ter registratie,
zodat een volledig overzicht niet goed mogelijk is. Toestemming van de
CTC is niet nodig. In de praktijk roept dit bevreemding op omdat voor pseudo-koop
vrijwel altijd (een lichte vorm van) infiltratie nodig is. Voor infiltratie
is wel toestemming van de CTC nodig. Ook in de wet BOB zijn pseudo-koop
en infiltratie ontkoppeld. Leden van politiële infiltratieteams verwachten
dat hiermee ruimte wordt gecreëerd aan individuele rechercheurs, terwijl
juist bedoeld was eenduidig te reguleren. Er is in de praktijk behoefte
aan een verdere uitwerking van het begrip pseudo-koop. Vragen die beantwoord
moeten worden zijn: wat mag aan de pseudo-koop vooraf gaan? Hoe groot mag
de koop zijn? Wat zijn de veiligheidsaspecten van de individuele politieambtenaar?
6.3.4 Gecontroleerde aflevering en doorlaten
Doorlaten en gecontroleerde afleveringen
Het besef dat er niet mag worden doorgelaten heeft een ieder in opsporingsland
zich eigen gemaakt. Tegelijkertijd bestaat er in de praktijk veel onduidelijkheid
wanneer dat verbod op doorlaten nu precies geldt. Behalve de «Voorlopige
uitgangspunten» zijn er slechts conceptrichtlijnen die bovendien
onderling tegenstrijdig zijn. In de praktijk bestaat zeer grote behoefte
aan meer duidelijkheid. Veel voorkomende vragen zijn: «Wat te doen
als je onverwacht op de tap hoort dat er iets aankomt?», «Wat
te doen als iemand over de tap zegt dat hij een kleine hoeveelheid hard
drugs voor eigen gebruik in huis heeft?», «Wat te doen als
je niet zeker weet of je een hoeveelheid drugs met behulp van een observatieteam
kunt volgen maar wel zeker weet dat als je tot inbeslagname overgaat, een
nog grotere hoeveelheid later niet meer te pakken zal zijn?», «Welke
goederen vallen onder het verbod op doorlaten?», As er ook sprake
van doorlaten als de gecontroleerde aflevering is mislukt?» Doorlaten
onder regie van de politie («actief doorlaten») vormt een hoge
uitzondering en geschiedt vooral bij «ethisch indifferente»
goederen (bijvoorbeeld compact discs). Het komt echter voor dat in twee
identieke casus de CTC negatief adviseert. De CTC accepteert niet optreden
als men bij toeval - zonder eigen regie, bijvoorbeeld tijdens telefoontap
- oploopt tegen een zending (passief doorlaten). De CTC houdt niet bij
hoe vaak er sprake is van doorlaten. In 1998 werd bij de CTC 83 keer gecontroleerde
aflevering geregistreerd. De jaren daarvoor was er slechts sprake van een
derde of minder van dit aantal. Het is de vraag of deze ter registratie
aangemelde zaken de werkelijk voorkomende hoeveelheid gecontroleerde afleveringen
dekken. Het zal immers vaak voorkomen dat men bijvoorbeeld drugs in het
vizier krijgt deze niet meteen in beslag neemt. Alleen al om organisatorische
en/of tactische redenen zal daar enige tijd overheen gaan. Men ervaart
dat echter niet als gecontroleerde aflevering. Analytisch is er echter
geen onderscheid. Hier is een reëel risico voor het hanteren van verschillende
«creatieve oplossingen» («er zijn geen tolken beschikbaar;
er is geen AT beschikbaar; wij hebben het niet gehoord»). De minister
van Justitie heeft de Kamer in de periode na het debat over het rapport
van de enquêtecommissie opsporingsmethoden niet eigener beweging
en periodiek geïnformeerd hoe vaak doorlaten is voorgekomen. Dit laatste
was wel toegezegd tijdens het debat met de Kamer over het rapport van de
enquêtecommissie
Doorlaten mensen
Er is verder veel onduidelijkheid met betrekking tot doorlaten van mensen.
De motie Rouvoet c.s. maakt de aanpak van mensensmokkel moeilijk, volgens
de betrokkenen. Recent hebben de CTC en in navolging daarvan het college
van procureurs-generaal en de minister besloten wel een aantal mensen «door
te laten» teneinde een organisatie in mensensmokkel te kunnen oprollen.
De minister heeft zijn inzicht ter zake en de wijze waarop hij dus de motie-Rouvoet
c.s. interpreteert in een brief aan de Kamer uiteengezet. De commissie
vindt dat hiermee veel van in de praktijk gevoelde onduidelijkheid is weggenomen,
terwijl recht gedaan lijkt te worden aan de intentie van de motie. Deze
had immers de bedoeling te voorkomen dat mensen op welke wijze dan ook
in mensonwaardige situaties geraken.
Informatie-behoefte overheid
Er is om diverse redenen grote behoefte aan informatie over personen en organisaties die zich bezighouden met de verstoring van de rechtsorde. De overheid heeft deze informatie nodig:
a. omwille van de opsporing;
b. omwille van de openbare orde;
c. omwille van de staatsveiligheid;
d. omwille van de bestuurlijke rechtshandhaving.
Informatiegaring ten behoeve van de opsporing is geregeld in het Wetboek
van strafvordering; die ten behoeve van de ordehandhaving is gebaseerd
op artikel 2 Politiewet; die ten behoeve van de staatsveiligheid op de
Wet op de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten (WIV), waarvan een nieuwe
versie in voorbereiding is; en die ten behoeve van de bestuurlijke rechtshandhaving
in het voorontwerp bevordering integere besluitvorming openbaar bestuur
(BIBOB). De regimes in deze wetten lopen sterk uiteen. Het komt de commissie
voor dat niet alle verschillen even doordacht zijn. Bovendien is de regeling
van het opslag en vooral het gebruik als gevolg van de voorgestelde wijziging
van de Wet politieregisters, het voorontwerp BIBOB en verspreide andere
regelgeving minder scherp onderscheiden dan deze diverse regimes zouden
doen vermoeden: bijvoorbeeld in het kader van opsporingsonderzoek vergaarde
gegevens kunnen (zeker in de toekomst) gebruikt worden ten behoeve van
de bestuurlijke rechtshandhaving. De afstemming tussen de diverse regimes
behoeft daarom nadere aandacht.
Verkennend onderzoek
Binnen sommige kernteams is lang geworsteld met de vraag wat wel en
niet mag in het kader van een verkennend onderzoek. De vraag is onder andere
in hoeverre gebruik kan worden gemaakt van gegevens uit verschillende registers.
Zo rijst de vraag hoe in het kader van verkennend onderzoek de Wet Persoonsregistraties,
respectievelijk de nieuwe Wet bescherming persoonsgegevens en de Wet politieregisters
zich tot elkaar verhouden. Verder rijst de vraag wat het belang is van
een verkennend onderzoek indien volgens het regime van de Wet Politieregisters
de gegevens na zes maanden moeten worden vernietigd. In verband met het
financieel rechercheren doen zich vergelijkbare problemen voor. Een twistpunt
met betrekking tot het verkennend onderzoek is de overlap met strafrechtelijk
onderzoek. De neiging bestaat om een opsporingsonderzoek te starten zodra
men tijdens een verkennend onderzoek op een strafbaar feit stuit. Op zich
zou men dan wel kunnen doorgaan met het verkennend onderzoek, maar er bestaat
beduchtheid dat informatie uit een gerechtelijk vooronderzoek dan terugvloeit
in het verkennend onderzoek of dat de schijn daarvan wordt gewekt, hetgeen
later in de operationele zaak vragen zal oproepen ten aanzien van de start
van die zaak.
Financieel rechercheren
Financieel rechercheren wordt door velen als een belangrijk opsporingsmiddel
gezien. Toch wordt het middel nog maar op bescheiden schaal ingezet. Een
belangrijke oorzaak daarvoor is het gebrek aan deskundige menskracht. De
doorstroming is groot en nieuwe mensen zijn niet eenvoudig te vinden. Voor
financieel rechercheren is het nodig dat mensen binnen de politie worden
opgeleid. Aan een accountant van buiten heb je niet veel als je moet rechercheren
op een schoenendoos vol papieren. De cursussen die nu bestaan schieten
te kort omdat ze te oppervlakkig zijn. Gewone rechercheurs hebben in de
regel meestal weinig feeling met en deskundigheid over financieel rechercheren.
Mede daardoor gaat informatie verloren die bruikbaar zou zijn voor een
financieel onderzoek. De FIOD is een belangrijke partner bij het financieel
rechercheren. Meldingen van ongebruikelijke transacties (MOT) hebben alleen
effect voor de opsporing als zij gekoppeld kunnen worden aan CID-gegevens.
Daardoor gaan veel MOT-meldingen verloren. Bij lopend onderzoek wordt te
weinig gebruik gemaakt van MOT-meldingen Veel regio's denken er niet aan
om hun subject eens te checken bij het MOT-meldpunt. Voor zover het gaat
om het volgen van een geldspoor valt op dat hierover zeer positief wordt
gesproken: het is echter zeer arbeidsintensief en kan slechts bij een beperkt
aantal zaken worden gebruikt.
Bestuurlijke rechtshandhaving
Bestuurlijke rechtshandhaving wordt door velen als heel belangrijk gezien. Met name in Amsterdam is dit instrument tot ontwikkeling gekomen. Onderkend wordt dat bij een aantal methodieken die door het bestuur worden gehanteerd juridische kanttekeningen kunnen worden geplaatst. Met de inwerkingtreding van de wet BIBOB kunnen deze waarschijnlijk het hoofd worden geboden.
Opleidingsbehoefte en -capaciteit
Er heeft geen structurele scholing van politie- en OM-functionarissen
ten aanzien van de opsporingsmethoden plaatsgevonden. Het LSOP en de SSR
konden te weinig opleidingen en cursussen verzorgen. Wel hebben er enige
plaats gevonden. Voor kernteam medewerkers is een groter aanbod van opleidingen
voorhanden dan voor andere politiemensen. Kernteams hebben daar ook meer
budget voor. «Gewone» rechercheurs hebben een grote mate van
vrijheid om te bepalen of zij een cursus willen volgen. Dat neemt niet
weg dat veel rechercheurs wel degelijk in de afgelopen periode opleidingen
hebben gevolgd. Veel van deze opleidingen hebben ook een zeker raakvlak
met opsporingsmethoden.