6.3 Normering

6.3.1 Algemeen
6.3.2 Observatiemethoden
6.3.3 Informanten en infiltranten
6.3.4 Gecontroleerde aflevering en doorlaten
6.3.5 Overige methoden
6.3.6 Opleiding
 

6.3.1 Algemeen

Tussenperiode

Tussen het moment waarop de politieke uitgangspunten met betrekking tot de normering werden vastgesteld en het tot stand komen van formele wetgeving lag een periode - de afgelopen tweeëneenhalf jaar - waarin veel onduidelijkheid bestond. Er zijn in het interregnum tussen de parlementaire enquête en de formele wetgeving verschillende richtlijnen en concept-richtlijnen gemaakt. De status van de richtlijnen en conceptrichtlijnen is niet altijd duidelijk. De consistentie binnen en tussen de verschillende richtlijnen schiet tekort. De bekendmaking van de regels en richtlijnen aan de politie en functionarissen van het openbaar ministerie die direct betrokken zijn bij het uitvoerend opsporingswerk was onvoldoende. De inhoud van de regels en richtlijnen is bij betrokkenen derhalve onvoldoende bekend. Tevens leven er verschillende ideeën over wat de normering precies inhoudt (Naar aanleiding van de gereleveerde feiten onder «Tussenperiode» en «Concepten», is het commissielid Niederer van oordeel dat het totaal van activiteiten, ondernomen op landelijk niveau door het ministerie van Justitie en meer in het bijzonder het College van procureurs-generaal, in de door de commissie onderzochte periode positiever moet worden gewaardeerd. Voorts tekent hij aan dat in deze periode de formele wetgeving nog niet tot stand was gekomen).

Concepten

Er is op centraal niveau te weinig zorg voor gedragen dat er voldoende duidelijkheid ontstond omtrent de normering van opsporingsmethoden in de afgelopen drie jaar. Het heeft ontbroken aan een richtinggevende uitwerking omtrent de inzet van opsporingsmethoden in het interregnum. De commissie heeft vastgesteld dat de praktijk van de opsporing met name problemen heeft met de uitleg van het verbod op doorlaten en het onderscheid tussen informanten en infiltranten. Weliswaar werden de Voorlopige uitgangspunten geformuleerd, die door het College aan de hoofdofficieren zijn gestuurd, maar richtlijnen over deze belangrijke onderwerpen waaraan in de praktijk grote behoefte bestaat, zijn blijven steken in een conceptfase. Hoewel deze richtlijnen slechts concepten waren, werd er door de praktijk bij gebrek aan beter wel op gevaren. De conceptrichtlijn doorlaten is nooit verder gekomen dan de conceptfase, omdat het College en het departement van Justitie inclusief de toenmalige minister van Justitie, het over de inhoud niet eens konden worden. De werkgroep-Van de Beek heeft een eerste aanzet gegeven tot nadere precisering van de voorwaarden waaronder opsporingsmethoden worden ingezet. Naar het oordeel van de commissie blijft de noodzaak bestaan van verdere toelichting en instructie'.
 

Toekomstige wetgeving

De commissie constateert dat een omvangrijk wetgevingsprogramma tot stand is gebracht als uitvloeisel van het rapport van de parlementaire enquétecommissie opsporingsmethoden. Hoewel niet alle voorstellen direct voortvloeien uit dat rapport hebben zij wel alle raakvlakken daarmee. De uitgangspunten die door de parlementaire enquétecommissie opsporingsmethoden zijn aangegeven, worden in deze wetsvoorstellen daadwerkelijk als uitgangspunt gehanteerd. Daarbij dient vermeld te worden dat vooral het wetsvoorstel BOB politie en openbaar ministerie meer mogelijkheden tot het gebruik van bijzondere opsporingsmethoden toekent dan waarvan de parlementaire enquétecommissie opsporingsmethoden uitging. In het interregnum is zowel door regering als Kamer de noodzaak onderkend van een meer uitgebreide toekenning van bevoegdheden tot inzet van opsporingsmethoden. Deze politieke ontwikkeling is echter niet altijd onderkend door de uitvoerenden.

Vastleggen van opsporingshandelingen en -methoden

Het uitgangspunt van de parlementaire enquétecommissie opsporingsmethoden dat de opsporing transparant moet zijn wordt door een ieder onderschreven. Dat betekent dat opsporingshandelingen moeten worden vastgelegd. Dat gebeurt ook steeds: soms in een proces-verbaal, soms in een journaal en soms op andere wijze. Het is beter mogelijk dan in het verleden om de gebruikte opsporingsmethoden te controleren. De betere vastlegging leidt wel tot kritiek op een te ver doorgevoerde bureaucratisering van de opsporing. Er zouden te veel procedurele handelingen moeten worden verricht voordat tot opsporing overgegaan kan worden of voordat verder gegaan kan worden met de opsporing. De commissie constateert dat deze administratieve bureaucratie vooral bij verzoeken tot verlenging van de toestemming voor het gebruik van een bepaalde methode een rol speelt. Het geautomatiseerde communicatie- en administratiesysteem (COMPAS) van het openbaar ministerie is nog niet aangepast aan de hoeveelheden bevelen van het openbaar ministerie die nodig zullen zijn als de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden in werking treedt. De Centrale Systeem Organisatie van het departement van Justitie heeft aangegeven geen kans te zien de noodzakelijke aanpassingen aan te brengen omdat voorrang moet worden gegeven aan het millenniumprobleem.
 

Meer procedures

Voordat wordt overgegaan tot het inzetten van opsporingsmethoden bestaat er een intensievere toetsing dan voorheen. Daarvoor zijn vooral procedurele voorwaarden geformuleerd. Er bestaat een grote diversiteit aan toetsingscriteria. ]n wet en richtlijnen worden vooral procedures geregeld en wordt de inhoud van de verschillende opsporingsmethoden goeddeels aan de praktijk van de opsporing overgelaten. De procedures hebben tot gevolg dat de verantwoordelijkheid voor de inzet van opsporingsmethoden op steeds hogere niveaus wordt gelegd. Deze hogere niveaus ontberen eveneens inhoudelijke criteria op grond waarvan tot een beslissing kan worden gekomen.

Toetsing door de rechter

Door de verbetering van de procedurele voorwaarden waaronder bijzondere opsporingsmethoden kunnen worden ingezet, wordt het voor de rechter inzichtelijker welke methoden op welke wijze gehanteerd zijn. In verschillende rechtszaken is aan de orde geweest of er sprake was van een toetsing vooraf door de CTC. Het niet voorleggen aan de CTC heeft echter niet tot gevolg dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk wordt verklaard door de rechter. Uiteindelijk bepaalt de rechter onafhankelijk of hij de inzet van specifieke opsporingsmethoden goedkeurt Rechters laten het gebruik van de meeste opsporingsmethoden toe als politie en justitie zich verantwoorden. Er zijn slechts enkele zaken geweest waarbij de rechter op basis van het gebruik van «foute» opsporingsmethoden het openbaar ministerie niet ontvankelijk heeft verklaard en meestal speelde dan ook gebrekkige verantwoording een rol. Met deze lijn in de jurisprudentie wordt bij openbaar ministerie en politie niet of nauwelijks rekening gehouden, mede omdat men daarvan onvoldoende op de hoogte is. De relatieve competentie van de rechterlijke macht wordt als knelpunt ervaren. Dit speelt in onderzoeken met verdachten in andere delen van Nederland dan de lokatie van waaruit het rechercheteam werkt, hetgeen de efficiency van de opsporing kan schaden.
 

Notificatieplicht

De in het wetsvoorstel BOB geregelde kennisgeving aan betrokkenen, zogenoemde notificatieplicht, zal naar het oordeel van verschillende betrokkenen in de praktijk problemen met zich brengen. Dit artikel 126bb wetsvoorstel BOB bepaalt dat aan betrokkene moet worden meegedeeld dat bevoegdheden zijn uitgeoefend, zodra het onderzoek dat toelaat. Artikel 13 EVRM garandeert een ieder die beweert dat zijn rechten en vrijheden neergelegd in het EVRM zijn geschonden, het recht op een «effective remedy before a national authority». Hoewel een mededelingsplicht niet zonder meer uit artikel 13 EVRM voortvloeit, kan zij als een geëigende invulling daarvan worden gezien. Ook al kan dit het onderzoek zelf niet meer schaden, dan heeft artikel 126bb van het wetsvoorstel BOB als nadeel dat tactische informatie bloot kan komen te liggen. Er kunnen zich dan vergelijkbare situaties voorzien met die waarbij in een lopend (gerechtelijk voor)onderzoek informatie bekend wordt die noodzaakt tot afzonderlijk strafrechtelijk ingrijpen. Bijvoorbeeld de informatie uit een telefoontap dat een kleine hoeveelheid drugs zal worden afgeleverd. Ingrijpen al dan niet door middel van wegtippen heeft dan het nadeel dat niet met zekerheid het onderliggende hoofdonderzoek kan worden afgeschermd bij beslissingen, in het bijzonder niet als de termijn van circa 100 dagen voorlopige hechtenis is verstreken en derhalve in de afgetipte zaak een volledig proces-verbaal moet zijn samengesteld.
 

terug naar inhoud document

6.3.2 Observatiemethoden

Algemeen

In de wereld van de observatiemethoden hebben zich vooral technische wijzigingen voorgedaan. Er moet veel moeite gedaan worden om de technische ontwikkelingen van telecommunicatie bij te houden teneinde het tappen mogelijk te laten blijven. Er zijn weinig problemen met de normering van observatiemethoden. De normering voor het gebruik van observatiemethoden is redelijk helder. Wel bestaat er de nodige discussie over de inhoud van het begrip «stelselmatig», dat frequent wordt gebruikt in de normering van observatiemethoden. Ook bij de behandeling van het wetsvoorstel BOB zijn over het begrip «stelselmatig» tegenstrijdige interpretaties gegeven. Voor de praktijk van de opsporing is niet duidelijk waar precies de grenzen moeten worden getrokken. Overigens kunnen de observatieteams voldoende werken met bestaande regels. Wel is ook hier sprake van een steeds sterkere bureaucratisering.
 

Taps en camera's

De meest gebruikte opsporingsmethode is observatie met behulp van taps en camera's. In de praktijk bestaat de vrees dat camera's steeds moeilijker ingezet kunnen worden, omdat in de rechtszaal steeds vaker gevraagd wordt de beelden te tonen, die door camera's zijn opgenomen. Daardoor wordt immers ook duidelijk waar de camera is geplaatst. Dit betekent dus meer inzicht voor de criminele wereld in de tactiek van de politie. Verder kan het gevaar opleveren voor degenen bij wie bijvoorbeeld in huis een camera is geplaatst en wordt het risico van ontdekking van geplaatste apparatuur groter.
 

Inkijkoperaties

Inkijkoperaties zijn volgens richtlijn en toekomstige wetgeving toegestaan. De praktijk van de opsporing gaat er voorzichtig mee om. In het recente verleden zijn de commissie geen specifieke problemen met betrekking tot inkijkoperaties gebleken.

Direct afluisteren.

In de praktijk bestaat er behoefte aan direct afluisteren. Velen binnen de opsporingspraktijk zien het als een effectieve aanvullende opsporingsmethode. Het middel wordt nog niet ingezet. Dat is terecht want het wordt pas mogelijk bij de inwerkingtreding van de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden.
 

Technische ontwikkeling

De voortdurende technische ontwikkelingen maken dat de politie soms stuit op problemen waar nog geen wettelijke oplossing voor bestaat. Voorbeelden hiervan zijn het tappen van Internet alsmede PTT-medewerking bij de incallregistratie van via buitenlandse providers bellende Nederlanders. Ook de mobiele telefonie stelt de politie voor problemen.
 

terug naar inhoud document

6.3.3 Informanten en infiltranten

Onderscheid tussen informant en infiltrant

Het onderscheid tussen informant en infiltrant is onduidelijk. Het is sterk afhankelijk van de functionaris welk onderscheid wordt gehanteerd. Verschillende criteria worden gehanteerd: dan weer is het plegen van strafbare feiten een onderscheidend criterium, dan weer het in de buurt van criminelen functioneren, dan weer de mogelijkheid van afscherming. Een combinatie van deze criteria komt ook voor. Cruciaal lijkt meestal te zijn of het openbaar ministerie weet heeft van de strafbare feiten, niet zozeer of informanten strafbare feiten plegen. Veel informanten plegen strafbare feiten. Volgens sommigen is al sprake van een infiltrant als de politie vraagt ergens een kijkje te gaan nemen. Het begrip «gestuurde informant» bemoeilijkt deze discussie nog verder. Het moeizame onderscheid tussen informant en infiltrant leidt tot lastige situaties in de praktijk. Daardoor wordt door de CID met sommige informanten creatief omgegaan: de politie hoort bepaalde zaken bewust niet, de politie vraagt de informant bepaalde zaken niet te vertellen, de politie laat een informant zelf op een idee komen zodat de politie niet verweten kan worden dat zij de informant heeft gestuurd. Deze «creatieve» oplossingen zijn mogelijk omdat CID-en ervan uitgaan dat de dagelijkse gang van zaken van informanten toch niet volledig is na te gaan.
 

Criminele burgerinfiltrant

Het besef dat er geen gebruik mag worden gemaakt van criminele burgerinfiltranten is in de praktijk goed doorgedrongen sinds de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel BOB. Ook daarvoor was door de Kamer al uitgesproken dat de criminele burgerinfiltrant niet ingezet zou mogen worden. Zowel de «Voorlopige uitgangspunten» als de CTC-richtlijnen maken uitzonderingen op het verbod mogelijk. Onduidelijk is wat moet worden verstaan onder «crimineel». Is dat iemand die ooit veroordeeld is? Maakt het dan nog uit voor welk strafbaar feit? Is er al sprake van «crimineel» indien men kleine hand- en spandiensten verricht die onder het delict «deelnemen aan ... » of «medeplichtigheid aan ... » zouden kunnen vallen? Of is er alleen sprake van als men deel uitmaakt van de criminele organisatie waarop gerechercheerd wordt? Deze vragen worden weliswaar beantwoord in de Concept-richtlijn informanten en infiltranten maar de status van deze richtlijn is onduidelijk. De praktijk van de opsporing blijkt van het daar vermelde onvoldoende op de hoogte. Een burgerinfiltrant wordt volgens deze Concept-richtlijn als crimineel aangemerkt wanneer hij actief is in hetzelfde criminele veld of binnen hetzelfde criminele milieu als waarin hij gaat infiltreren, dan wel wanneer hij ten aanzien van de gepleegde of nog te plegen misdrijven waartegen het onderzoek zich richt, een relevant strafrechtelijk verleden heeft. De vraag of een dergelijk strafrechtelijk verleden relevant is, is ter beoordeling van het openbaar ministerie. Een enkele keer is de afgelopen jaren nog een criminele infiltrant-ingezet. Ook is een te goeder trouw zijnde informant later als (criminele burger)infiltrant aangemerkt, omdat hij omwille van zijn geloofwaardigheid strafbare hand- en spandiensten moest verrichten.
 

Het aantal informanten

De commissie heeft niet kunnen vaststellen of het aantal informanten na het rapport van de enquêtecommissie is verminderd. De beschikbare cijfers kunnen niet vergeleken worden. Sommige runners klagen er over dat personen minder vaak met de politie willen praten, omdat zij eerder als infiltrant zouden moeten worden gerund dan in het verleden. Andere runners stellen dat wat betreft de bereidheid van informanten om informatie aan de politie te geven geen verandering is opgetreden. Nog weer anderen stellen dat de geringere bereidheid van informanten om met de politie te werken de criminaliteitsbestrijding - ook kwantitatief -nadelig beïnvloedt. Harde gegevens hierover bestaan echter niet, het gaat meer om indrukken van opsporingsfunctionarissen. De commissie heeft ten aanzien van dit onderwerp een wisselend beeld aangetroffen.
 

Afschermen informanten

In de praktijk van de opsporing is het idee dominant dat de identiteit van de informant moet worden beschermd. Hierop worden twee uitzonderingen gemaakt. In de eerste plaats als de informant zelf strafbare feiten pleegt en in de tweede plaats als de informant zelf bekend maakt voor de politie diensten te hebben verricht. De problematiek van de afscherming van de informant roept problemen op in relatie met de strafvorderlijke regeling van de bedreigde getuige. Niet elke informant levert bewijsmateriaal of gegevens aan de hand waarvan de rechtmatigheid van de opsporing kan worden getoetst. Maar indien hetgeen de informant aandraagt later van rechtstreeks strafprocessueel belang blijkt, rijst de vraag of de informant als (bedreigde) getuige zal moeten optreden. Dat vergt beslissingen van de officier van justitie en de rechter-commissaris. De overgang van de status van informant naar die van (al dan niet bedreigde) getuigen en de daarmee gepaard gaande afstemming van verantwoordelijkheden tussen CID-officier van justitie en zaaksofficier is niet helder geregeld.
 

Politie-informant

Velen delen de opvatting van de parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden, de Kamer en het kabinet dat politiemensen niet als informant zouden moeten worden ingeschreven. In de praktijk zijn er wel voorbeelden dat het in een specifiek geval volgens de politie toch noodzakelijk is geacht. Te denken valt aan de politiefunctionaris die weet heeft van strafbaar gedrag in zijn familiekring. De commissie heeft in enkele gevallen vernomen dat politiefunctionarissen daadwerkelijk als informant waren ingeschreven.
 

Afspraken met informanten

De afspraken met informanten worden soms vastgelegd in een specifiek contract; in andere gevallen worden slechts mondeling afspraken gemaakt. Op dit terrein bestaat nog geen uniforme praktijk. Er is onduidelijkheid over de vraag wat gewenst is. Illustratief is de vraag: «Als je iets schriftelijk vastlegt, kan de informant je dan via een civiele actie voor de rechter tot nakoming dwingen?» Tevens bestaat er discussie over welke inhoudelijke afspraken met informanten gemaakt kunnen worden. Conform het wetsvoorstel BOB dient de overeenkomst tot het stelselmatig inwinnen van informatie schriftelijk te worden vastgelegd.
 

Politie-infiltratie

De praktijk van de politie-infiltratie is weinig veranderd. Ook nu nog wordt alleen gewerkt volgens de vastgestelde richtlijnen en met een intensieve controle en begeleiding. De daarvoor bestaande organisatie is verder geprofessionaliseerd.

Selectie informanten

Informanten worden nog steeds «uit de verhoorkamer» geplukt of melden zich spontaan. Het gaat dus nog steeds om de oude criminaliteitsbeelden. Er zijn weinig tot geen informanten op de nieuwe criminaliteitsbeelden zoals fraude en milieu. Informanten zijn sterk gericht op de al bekende vormen van criminaliteit. Er worden in toenemende mate pogingen gedaan om bovenwereldinformanten te runnen. Dit heeft nog slechts in enkele zaken en regio's tot resultaten geleid. Wie niet als informanten mogen werken zijn de zogenaamde geheimhouders (medisch personeel, notarissen). Zij hebben wel vaak relevante informatie. Het kan gebeuren dat hun beroepsgeheim hen ook zelf in gevaar brengt.
 

Regeling bijzondere opsporingsgelden

Omtrent de Regeling Bijzondere Opsporingsgelden heeft de commissie geen bijzondere bevindingen. Naar het oordeel van de praktijk van de opsporing functioneert deze regeling naar tevredenheid. Wel wordt met enige regelmaat geklaagd over de hoogte van de uit te keren gelden; deze zouden te laag zijn.

Getuigenbescherming

Getuigenbescherming komt weinig voor (circa drie zaken per jaar bereiken de CTC). Er is inmiddels tamelijk precies geregeld wanneer iemand in aanmerking komt voor getuigenbescherming. Naarmate men het begrip informant beperkter uitlegt en dus vaker zegslieden als infiltrant zal moeten aanmerken, zal het beroep op getuigenbeschermingsprogramma's toenemen.

Deals met criminelen

In de Richtlijn afspraken met criminelen (1997) is de procedure voor het maken van afspraken tussen criminelen en het openbaar ministerie vastgelegd. Het doel van deze afspraken is te komen tot een toetsbare getuigen verklaring in ruil voor een tegenprestatie van het openbaar ministerie. Een wetsvoorstel Toezeggingen aan getuigen in strafzaken is in behandeling bij de Kamer. Uit de «deals» die de commissie bekend zijn geworden, blijkt dat eenduidigheid in de toepassing van dit middel ontbreekt. In de praktijk heerst nog onvoldoende helderheid over de volgende, elkaar deels overlappende, elementen van een «deal»:

- de definitie van een deal in het algemeen (afspraak met een verdachte of veroordeelde);
- het moment waarop van een deal kan worden gesproken;
- de inhoud van de tegenprestatie door het openbaar ministerie;
- de gevallen waarin tot een deal mag worden overgegaan (bijvoorbeeld alleen bij bepaalde ernstige misdrijven) en
- de vorm waarin de afspraak dient te worden gegoten

Het is niet steeds zonneklaar wanneer een afspraak valt aan te merken als deal in de zin van de richtlijn en het wetsvoorstel en wanneer er sprake is van een transactie of schikking (in de financiële sfeer). Daarnaast heeft de commissie enkele afspraken met criminelen aangetroffen die geen of slechts zijdelings betrekking hebben op getuigenissen tegen derden. Deze afspraken werden bijvoorbeeld ingegeven door gebrek aan zittingscapaciteit, maar kunnen niet formeel als <<deal>> worden aangeduid conform de Richtlijn en het wetsvoorstel. De praktijk blijkt een ruimere mogelijkheid tot het maken van afspraken te wensen dan in het wetsvoorstel Toezeggingen aan getuigen in strafzaken.
 

Storefronts

De commissie is slechts in beperkte mate storefronts tegengekomen in haar onderzoek. De meeste storefronts blijken te bestaan om iemand een betrouwbare cover te geven. De commissie heeft geen informatie gekregen dat er specifieke problemen zijn ten aanzien van het gebruik van storefronts.

Pseudo-koop

Pseudo-koop zou volgens betrokkenen in toenemende mate gebruikt worden. Pseudo-koop hoeft echter slechts aangemeld te worden bij de CTC ter registratie, zodat een volledig overzicht niet goed mogelijk is. Toestemming van de CTC is niet nodig. In de praktijk roept dit bevreemding op omdat voor pseudo-koop vrijwel altijd (een lichte vorm van) infiltratie nodig is. Voor infiltratie is wel toestemming van de CTC nodig. Ook in de wet BOB zijn pseudo-koop en infiltratie ontkoppeld. Leden van politiële infiltratieteams verwachten dat hiermee ruimte wordt gecreëerd aan individuele rechercheurs, terwijl juist bedoeld was eenduidig te reguleren. Er is in de praktijk behoefte aan een verdere uitwerking van het begrip pseudo-koop. Vragen die beantwoord moeten worden zijn: wat mag aan de pseudo-koop vooraf gaan? Hoe groot mag de koop zijn? Wat zijn de veiligheidsaspecten van de individuele politieambtenaar?
 

terug naar inhoud document

6.3.4 Gecontroleerde aflevering en doorlaten

Doorlaten en gecontroleerde afleveringen

Het besef dat er niet mag worden doorgelaten heeft een ieder in opsporingsland zich eigen gemaakt. Tegelijkertijd bestaat er in de praktijk veel onduidelijkheid wanneer dat verbod op doorlaten nu precies geldt. Behalve de «Voorlopige uitgangspunten» zijn er slechts conceptrichtlijnen die bovendien onderling tegenstrijdig zijn. In de praktijk bestaat zeer grote behoefte aan meer duidelijkheid. Veel voorkomende vragen zijn: «Wat te doen als je onverwacht op de tap hoort dat er iets aankomt?», «Wat te doen als iemand over de tap zegt dat hij een kleine hoeveelheid hard drugs voor eigen gebruik in huis heeft?», «Wat te doen als je niet zeker weet of je een hoeveelheid drugs met behulp van een observatieteam kunt volgen maar wel zeker weet dat als je tot inbeslagname overgaat, een nog grotere hoeveelheid later niet meer te pakken zal zijn?», «Welke goederen vallen onder het verbod op doorlaten?», As er ook sprake van doorlaten als de gecontroleerde aflevering is mislukt?» Doorlaten onder regie van de politie («actief doorlaten») vormt een hoge uitzondering en geschiedt vooral bij «ethisch indifferente» goederen (bijvoorbeeld compact discs). Het komt echter voor dat in twee identieke casus de CTC negatief adviseert. De CTC accepteert niet optreden als men bij toeval - zonder eigen regie, bijvoorbeeld tijdens telefoontap - oploopt tegen een zending (passief doorlaten). De CTC houdt niet bij hoe vaak er sprake is van doorlaten. In 1998 werd bij de CTC 83 keer gecontroleerde aflevering geregistreerd. De jaren daarvoor was er slechts sprake van een derde of minder van dit aantal. Het is de vraag of deze ter registratie aangemelde zaken de werkelijk voorkomende hoeveelheid gecontroleerde afleveringen dekken. Het zal immers vaak voorkomen dat men bijvoorbeeld drugs in het vizier krijgt deze niet meteen in beslag neemt. Alleen al om organisatorische en/of tactische redenen zal daar enige tijd overheen gaan. Men ervaart dat echter niet als gecontroleerde aflevering. Analytisch is er echter geen onderscheid. Hier is een reëel risico voor het hanteren van verschillende «creatieve oplossingen» («er zijn geen tolken beschikbaar; er is geen AT beschikbaar; wij hebben het niet gehoord»). De minister van Justitie heeft de Kamer in de periode na het debat over het rapport van de enquêtecommissie opsporingsmethoden niet eigener beweging en periodiek geïnformeerd hoe vaak doorlaten is voorgekomen. Dit laatste was wel toegezegd tijdens het debat met de Kamer over het rapport van de enquêtecommissie
 

- Volgens artikel 126ff van het wetsvoorstel BOB dient er sprake te zijn van een bevel als omschreven in de titels Ma tot en met V De informatie die door de politie van een informant wordt verkregen omtrent een op handen zijnd transport (titel Va van het wetsvoorstel BOB) valt hier kennelijk niet onder. De commissie beveelt aan titel Va aan het artikel toe te voegen.
- Volgens artikel 126ff van het wetsvoorstel BOB moet er sprake zijn van het weten van de vindplaats van de betreffende voorwerpen. Naar het oordeel van de commissie betekent weten van de vindplaats van de betreffende voorwerpen dat de politie voldoende aanwijzingen heeft waar en op welk moment zich voorwerpen bevinden waarvan het aanwezig hebben of voorhanden hebben ingevolge de wet verboden is vanwege hun schadelijkheid voor de volksgezondheid of hun gevaar voor de veiligheid en voorts dat inbeslagneming van deze voorwerpen in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mogelijk is.
- Volgens artikel 126ff mag de inbeslagneming in het belang van het onderzoek worden uitgesteld met het oogmerk om op een later tijdstip daartoe over te gaan. Er dient nadere duidelijkheid te worden gecreëerd omtrent de periode waarin niet tot inbeslagname wordt overgegaan.
- Volgens artikel 126ff kan sprake zijn van een zwaarwegend opsporingsbelang waardoor de verplichting tot inbeslagneming niet geldt. Er kan sprake zijn van een zwaarwegend opsporingsbelang om een bepaalde hoeveelheid van betreffende voorwerpen door te laten om een redelijkerwijs te verwachten grotere hoeveelheid van deze voorwerpen in beslag te kunnen nemen. Naar het oordeel van de commissie is de hoeveelheid van de bedoelde door te laten voorwerpen afhankelijk van de mate waarin de voorwerpen schadelijk zijn voor de volksgezondheid of gevaarlijk zijn voor de veiligheid.
- De veiligheid van politiële infiltranten kan een onderdeel zijn van het zwaarwegend opsporingsbelang.
- Het College van procureurs-generaal dient toestemming te geven voor doorlaten, wat impliceert dat het college door middel van piketdienst vierentwintig uur per dag beschikbaar moet zijn.

Doorlaten mensen

Er is verder veel onduidelijkheid met betrekking tot doorlaten van mensen. De motie Rouvoet c.s. maakt de aanpak van mensensmokkel moeilijk, volgens de betrokkenen. Recent hebben de CTC en in navolging daarvan het college van procureurs-generaal en de minister besloten wel een aantal mensen «door te laten» teneinde een organisatie in mensensmokkel te kunnen oprollen. De minister heeft zijn inzicht ter zake en de wijze waarop hij dus de motie-Rouvoet c.s. interpreteert in een brief aan de Kamer uiteengezet. De commissie vindt dat hiermee veel van in de praktijk gevoelde onduidelijkheid is weggenomen, terwijl recht gedaan lijkt te worden aan de intentie van de motie. Deze had immers de bedoeling te voorkomen dat mensen op welke wijze dan ook in mensonwaardige situaties geraken.
 

terug naar inhoud document

6.3.5 Overige methoden

Informatie-behoefte overheid

Er is om diverse redenen grote behoefte aan informatie over personen en organisaties die zich bezighouden met de verstoring van de rechtsorde. De overheid heeft deze informatie nodig:

a. omwille van de opsporing;
b. omwille van de openbare orde;
c. omwille van de staatsveiligheid;
d. omwille van de bestuurlijke rechtshandhaving.

Informatiegaring ten behoeve van de opsporing is geregeld in het Wetboek van strafvordering; die ten behoeve van de ordehandhaving is gebaseerd op artikel 2 Politiewet; die ten behoeve van de staatsveiligheid op de Wet op de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten (WIV), waarvan een nieuwe versie in voorbereiding is; en die ten behoeve van de bestuurlijke rechtshandhaving in het voorontwerp bevordering integere besluitvorming openbaar bestuur (BIBOB). De regimes in deze wetten lopen sterk uiteen. Het komt de commissie voor dat niet alle verschillen even doordacht zijn. Bovendien is de regeling van het opslag en vooral het gebruik als gevolg van de voorgestelde wijziging van de Wet politieregisters, het voorontwerp BIBOB en verspreide andere regelgeving minder scherp onderscheiden dan deze diverse regimes zouden doen vermoeden: bijvoorbeeld in het kader van opsporingsonderzoek vergaarde gegevens kunnen (zeker in de toekomst) gebruikt worden ten behoeve van de bestuurlijke rechtshandhaving. De afstemming tussen de diverse regimes behoeft daarom nadere aandacht.
 

Verkennend onderzoek

Binnen sommige kernteams is lang geworsteld met de vraag wat wel en niet mag in het kader van een verkennend onderzoek. De vraag is onder andere in hoeverre gebruik kan worden gemaakt van gegevens uit verschillende registers. Zo rijst de vraag hoe in het kader van verkennend onderzoek de Wet Persoonsregistraties, respectievelijk de nieuwe Wet bescherming persoonsgegevens en de Wet politieregisters zich tot elkaar verhouden. Verder rijst de vraag wat het belang is van een verkennend onderzoek indien volgens het regime van de Wet Politieregisters de gegevens na zes maanden moeten worden vernietigd. In verband met het financieel rechercheren doen zich vergelijkbare problemen voor. Een twistpunt met betrekking tot het verkennend onderzoek is de overlap met strafrechtelijk onderzoek. De neiging bestaat om een opsporingsonderzoek te starten zodra men tijdens een verkennend onderzoek op een strafbaar feit stuit. Op zich zou men dan wel kunnen doorgaan met het verkennend onderzoek, maar er bestaat beduchtheid dat informatie uit een gerechtelijk vooronderzoek dan terugvloeit in het verkennend onderzoek of dat de schijn daarvan wordt gewekt, hetgeen later in de operationele zaak vragen zal oproepen ten aanzien van de start van die zaak.
 

Financieel rechercheren

Financieel rechercheren wordt door velen als een belangrijk opsporingsmiddel gezien. Toch wordt het middel nog maar op bescheiden schaal ingezet. Een belangrijke oorzaak daarvoor is het gebrek aan deskundige menskracht. De doorstroming is groot en nieuwe mensen zijn niet eenvoudig te vinden. Voor financieel rechercheren is het nodig dat mensen binnen de politie worden opgeleid. Aan een accountant van buiten heb je niet veel als je moet rechercheren op een schoenendoos vol papieren. De cursussen die nu bestaan schieten te kort omdat ze te oppervlakkig zijn. Gewone rechercheurs hebben in de regel meestal weinig feeling met en deskundigheid over financieel rechercheren. Mede daardoor gaat informatie verloren die bruikbaar zou zijn voor een financieel onderzoek. De FIOD is een belangrijke partner bij het financieel rechercheren. Meldingen van ongebruikelijke transacties (MOT) hebben alleen effect voor de opsporing als zij gekoppeld kunnen worden aan CID-gegevens. Daardoor gaan veel MOT-meldingen verloren. Bij lopend onderzoek wordt te weinig gebruik gemaakt van MOT-meldingen Veel regio's denken er niet aan om hun subject eens te checken bij het MOT-meldpunt. Voor zover het gaat om het volgen van een geldspoor valt op dat hierover zeer positief wordt gesproken: het is echter zeer arbeidsintensief en kan slechts bij een beperkt aantal zaken worden gebruikt.
 

Bestuurlijke rechtshandhaving

Bestuurlijke rechtshandhaving wordt door velen als heel belangrijk gezien. Met name in Amsterdam is dit instrument tot ontwikkeling gekomen. Onderkend wordt dat bij een aantal methodieken die door het bestuur worden gehanteerd juridische kanttekeningen kunnen worden geplaatst. Met de inwerkingtreding van de wet BIBOB kunnen deze waarschijnlijk het hoofd worden geboden.

terug naar inhoud document

6.3.6 Opleiding

Opleidingsbehoefte en -capaciteit

Er heeft geen structurele scholing van politie- en OM-functionarissen ten aanzien van de opsporingsmethoden plaatsgevonden. Het LSOP en de SSR konden te weinig opleidingen en cursussen verzorgen. Wel hebben er enige plaats gevonden. Voor kernteam medewerkers is een groter aanbod van opleidingen voorhanden dan voor andere politiemensen. Kernteams hebben daar ook meer budget voor. «Gewone» rechercheurs hebben een grote mate van vrijheid om te bepalen of zij een cursus willen volgen. Dat neemt niet weg dat veel rechercheurs wel degelijk in de afgelopen periode opleidingen hebben gevolgd. Veel van deze opleidingen hebben ook een zeker raakvlak met opsporingsmethoden.
 

vorige    volgende    inhoud