De tactische recherche verzamelt informatie over strafbare feiten en personen die verdacht zijn. Deze rechercheurs hebben als taak bewijsmateriaal aan te leveren voor concrete strafzaken. In het onderzoek van de commissie is de tactische recherche eveneens onderwerp van onderzoek geweest. Daarbij ging de primaire aandacht uit naar de organisatie van de tactische recherche en naar de vraag in hoeverre er bijzondere opsporingsmethoden werden gebruikt. De commissie heeft de onderstaande onderzoeksvragen geformuleerd:
a. Hoe is de tactische recherche op dit moment georganiseerd? Op welke wijze vindt de selectie van onderzoeken plaats? Welke opsporingsmethoden worden door de tactische recherche gebruikt?
b. Hoe zijn de ondersteunende diensten op dit moment georganiseerd? Welke activiteiten voeren deze ondersteunende diensten op dit moment uit? Zijn zij onderdeel van de centrale recherchedienst in de regio? Opereren zij onder directe verantwoordelijkheid van de recherchechef en onder gezag van de recherche-officier en de betrokken zaaksofficier?
In deze paragraaf wordt aandacht besteed aan de organisatie van de tactische recherche in de verschillende regio's. Vervolgens staat de selectie van onderzoeken en de gebruikte opsporingsmethoden centraal. Tot slot gaat de commissie in op de inzet van de verschillende ondersteunende diensten.
3.5.1 Organisatie tactische recherche
In de door de commissie onderzochte regio's was de tactische recherche in het algemeen over drie niveaus verdeeld: de basiseenheden voor de veel voorkomende criminaliteit, de districten voor de lokaal ernstige of middencriminaliteit en de regio voor de zware, georganiseerde criminaliteit. De benamingen voor de regionale eenheden liepen uiteen: de Regionale recherchedienst in Rotterdam, de Divisie georganiseerde criminaliteit (vanaf 1 januari 2000 de Divisie recherche) in Midden en West Brabant en de divisie Regionale recherche in LimburgZuid. In de afgelopen jaren heeft men gestreefd naar een regionale recherche waarin zowel de tactische recherche als de ondersteunende diensten zijn vertegenwoordigd. Deze reorganisatie is in alle regio's nog aan de gang, waarbij er duidelijke verschillen zijn in het tempo en de voortgang van deze integratie.
In Rotterdam is de Regionale recherchedienst opgebouwd aan de hand van drie
eenheden: twee uitvoerende eenheden (kernteam en het regionaal recherche team) en
een ondersteunende eenheid. Op dit moment wordt de Regionale recherchedienst
gereorganiseerd om de tactische recherche en de ondersteunende diensten te integreren. In de praktijk bestaat er al een vierde unit, maar formeel is de reorganisatie nog niet afgerond. In deze vierde unit worden alle ondersteunende diensten (RCID, OT AT tapkamer, PIT) ondergebracht.
Bij de reorganisatie in Midden en West Brabant 1993 is de recherchefunctie onderverdeeld in: zware georganiseerde criminaliteit en organisatiecriminaliteit, (boven) lokaal ernstige criminaliteit, en veel voorkomende criminaliteit. De divisie richt zich vooral op de eerste criminaliteitsvorm. De vier districten en de dertig basisteams dienen de overige twee vormen op te pakken. De taakstelling van de divisie is tweeledig. Ten eerste zelfstandig haar recherchetaak uitvoeren. Ten tweede ondersteunend, adviserend en coördinerend optreden naar districten en teams in de regio.
In Limburg-Zuid heeft de organisatie van de tactische recherche de minste veranderingen ondergaan. De tactische recherche op divisieniveau bestaat uit twee teams van 8 man. De twee teams vormen de afdeling Georganiseerde criminaliteit binnen de divisie Regionale recherche. Deze regionale recherche verricht in totaal ongeveer 8 onderzoeken per jaar De onderzoeken van de divisie richten zich op georganiseerde criminaliteit en op het midden en klein «bedrijf». Het criterium is dat deze zaken gemiddeld 1 jaar duren. De chef van de afdeling Georganiseerde criminaliteit is belast met de dagelijkse leiding van de regionale recherche.
De organisatie van de tactische recherche op het niveau van de districten en de basiseenheden is in alle regio's nagenoeg gelijk. Op de districten worden ad-hoc rechercheteams geformeerd voor de aanpak van midden criminaliteit, ofwel criminaliteit die de basiseenheden overstijgt. Deze organisatie van de tactische recherche kan echter wel problemen geven in de aansturing. In de meeste regio's hebben zowel de divisiechef als de districtschef zeggenschap over de rechercheactiviteiten. Dit leidt in sommige gevallen tot onduidelijkheid over de verantwoordelijkheidsverdeling tussen beide functionarissen.
Onderzoeken
De tactische recherche verricht veelal op projectbasis opsporingsonderzoek in concrete zaken. Hiervoor worden rechercheurs in speciale projectteams bij elkaar gebracht. In het geval van opsporingsonderzoeken naar de georganiseerde criminaliteit gaat het steeds om uitgebreidere teams of units die zich richten op een bepaalde groepering. Dergelijke onderzoeken zijn over het algemeen omvangrijk en langdurig. Regionale recherchediensten verrichten per jaar dan ook niet meer dan enkele onderzoeken. Ter illustratie heeft de Regionale recherchedienst in Rotterdam-Rijnmond zich in 1999 ten doel gesteld 11 opsporingsonderzoeken af te ronden. In Midden- en West-Brabant behandelt de divisie per jaar ongeveer 10 tot 12 zaken.
Selectie onderzoeken
Voor de selectie van onderzoeken gebruiken de regio's verschillende procedures. Sommige regio's beschikken over een uitgebreid model op basis waarvan de selectie van onderzoeken wordt bepaald. Hoewel deze vorm van selectie zeer arbeidsintensief is, vormt hij wel de beste garantie voor een goede selectie.
De regio Rotterdam-Rijnmond heeft, in samenspraak met de regio Haaglanden, een uitgebreid model ontwikkeld voor de selectie van onderzoeken. Op basis van weegfactoren, uitgewerkt in een checklist die bestaat uit vier stappen (herkenningsfactoren, gevalsbeschrijvingen, beleids- en inschattingsvariabelen benoemen, maatschappelijke schade inschatten) wordt de keuze voor het uitvoeren van bepaalde onderzoeken gerationaliseerd. Aan het managementteam worden door het bureau projectvoorbereiding scanrapportages aangeboden aan de hand waarvan beoordeeld wordt welke zaken worden aangepakt. Gebaseerd op de keuzen van het bureau projectvoorbereiding maakt het managementteam (bestaande uit de divisiechef en zijn plaatsvervanger, de drie unithoofden en de zwacri-officier van justitie) een eerste selectie. Na het besluit omtrent de keuze van onderzoeken wordt bezien wie en welke middelen nodig zijn.
Wel kost de intensieve procedure veel tijd en capaciteit wat ten koste gaat van de operationele onderzoeken. De projectplannen kennen een zeer grote mate van gedetailleerdheid. Voor de andere regio's is de situatie problematischer. Hier wordt de selectie van zaken vooral bepaald door de beschikbare capaciteit en de actualiteit. In dergelijke gevallen is het nauwelijks mogelijk tot een selectie te komen, omdat er onvoldoende mogelijkheden zijn voor het uitvoeren van nieuwe onderzoeken.
In Midden West Brabant wordt in het zogeheten Productie-overleg de prioriteiten vastgesteld met betrekking tot de selectie van onderzoeken. In de praktijk blijkt de rol van dit Productie-overleg beperkt en blijkt van echte prioritering geen sprake te zijn. Dit fenomeen doet zich ook voor in Limburg-Zuid. In de praktijk ervaren zowel de operationele chefs als de tactische recherche en de CID deze prioriteiten als onvoldoende selectief. Er worden steeds nieuwe prioriteiten gesteld, maar geen postprioriteiten benoemd. In feite is de praktijk van selectie datgene wat zich bij de CID, de basiseenheden en districten voordoet.
Een ander punt is de relatie tussen de districten en de regionale recherche met betrekking tot het uitvoeren van specifieke onderzoeken. In sommige gevallen pakken districten zaken op die feitelijk bij de regionale recherchediensten uitgevoerd zouden moeten worden. Het kan ook voorkomen dat zaken die aan de divisie zijn aangereikt geen tactische gevolg hebben gekregen.
Procedure voor inzet methoden
De tactische recherche maakt in principe gebruik van alle opsporingsmethoden. In samenspraak met de zaaksofficier maakt de tactisch onderzoeksleider een projectplan voor een bepaald opsporingsonderzoek. In dit projectplan zijn verschillende zaken bij de aanvang van een onderzoek nader geregeld. Hoewel er geen vaste structuur bestaat voor deze projectplannen worden in de meeste plannen tevens voorstellen gedaan voor de te gebruiken opsporingsmethoden. Vrijwel alle onderzoeken beginnen met het afluisteren van telecommunicatie (tappen) en observatie. Deze opsporingsmethoden worden door de tactische recherche het meest gebruikt. Voor het gebruik van dergelijke methoden doet de tactische recherche een beroep op de ondersteunende diensten. In het vervolgtraject vindt uitgebreid overleg plaats tussen de zaaksofficier en de tactisch leider van het onderzoek. Over het algemeen stelt de tactische recherche een bepaalde opsporingsmethode voor, waarna de zaaksofficier de beslissing daartoe neemt of het eventueel doorgeleidt naar hogere openbaar ministerie-niveaus. In vrijwel alle gevallen volgt de officier het advies van de tactisch leider. Er is inmiddels sprake van een intensieve samenwerking tussen politie en openbaar ministerie bij de bepaling van de inzet van opsporingsmethoden. De enige reden voor een minder frequent overleg kan de geringe capaciteit van het openbaar ministerie zijn.
De verslaglegging van het gebruik van deze methoden is tegenwoordig goed geregeld. De tactische recherche maakt - meer dan in het verleden verslagen van de werkzaamheden. Deze verslagen vinden niet altijd plaats in de vorm van processen-verbaal, maar ook in activiteitenjournaals van de verschillende rechercheteams. In de reorganisaties die binnen de tactische recherche hebben plaatsgevonden is veel aandacht besteed aan het registreren van alle opsporingshandelingen door de tactische recherche.
De heer Rouvoet: Mijnheer Cloin, in 1996 komt de parlementaire enquêtecommissie met haar bevindingen en vervolgens wordt er gediscussieerd over vastlegging en verantwoording en over het strikter regelen van een aantal zaken. Aanbevelingen ter zake zijn door Kamer en kabinet overgenomen. Er is regelgeving in de maak. U bent recherchechef in het zuiden des lands. is er sinds de enquête op het punt van vastlegging al veel veranderd?
De heer Cloin (chef Divisie recherche, regiopolitie Midden- en West-Brabant): Er is de laatste jaren nogal wat veranderd. Wij legden bij observaties de zaak eerst vast in een soort verslag waaruit wij konden putten als dit nodig was voor het proces-verbaal. De laatste jaren wordt elke waarneming door het observatieteam vastgelegd bij het proces-verbaal. Dat is een wezenlijk verschil. (Verslag Rondetafelgesprek, 21 mei 1999)
In de meeste strafonderzoeken die de commissie heeft bestudeerd zijn methoden processen-verbaal opgenomen. In een methoden proces-verbaal zijn alle gebruikte opsporingsmethoden in een specifieke zaak weergeven. Dit methoden proces-verbaal is onderdeel van het zaaksdossier en wordt ook als zodanig voorgelegd aan de rechter. Het komt slechts zelden voor dat er geen processen-verbaal of journaals aan een zaaksdossier zijn toegevoegd.
In de gesprekken met tactische rechercheurs kwamen verschillende problemen naar voren met betrekking tot het gebruik en het vastleggen van opsporingsmethoden:
a. Bureaucratisering
Volgens enkelen is het niet meer mogelijk iets buiten het papier om te doen. Deze toegenomen «bureaucratie» na de enquêtecommissie wordt door velen als een duidelijk knelpunt aangewezen. Bij de voorbereiding van een project moeten er allerlei onderliggende stukken overlegd worden aan de officier van justitie om toestemming te krijgen voor (het verlengen van) observatie of tappen. Bovendien is de toestemming vaak van korte duur. Wanneer er vervolgens niets gebeurt (op de tap bijvoorbeeld), dan is het moeilijk om redenen aan te geven om door te gaan. Sommige rechercheurs zien hier een probleem, omdat criminele groepen volgens hen alle reden hebben even «rust» in te bouwen (bijvoorbeeld wanneer ze een vermoeden hebben dat ze geobserveerd of getapt worden). Als voordeel van het vastleggen ziet men dat het nu gemakkelijker is zich achteraf te verantwoorden.
b. Geloofwaardigheid
De parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden heeft de geloofwaardigheid van de politie in de rechtszaal aangetast: de politiemensen worden niet meer op hun woord geloofd. Steeds vaker stellen advocaten van verdachten vraagtekens bij de integriteit van de opsporing in plaats van bij de rechtmatigheid van de toegepaste opsporingsmethoden. Er zijn voorbeelden waar meer dan 100 getuigen in een grote strafzaak voor de rechter worden gehoord.
c. Onduidelijke begrippen/regels
Er bestaat veel onduidelijkheid over de begrippen en de regels zoals die in het wetsvoorstel Bijzondere opsporingsbevoegdheden worden gehanteerd. Vooral over het onderscheid informant/infiltrant, het verbod op doorlaten en de mogelijkheden of onmogelijkheden van het verkennend onderzoek bestaan veel vragen. Zie hierover ook hoofdstuk 2.
d. Vertrouwelijkheid
De toename van het papierwerk en de eis om meer vast te leggen hebben ook gevolgen gehad voor de mogelijkheden lopende onderzoeken af te schermen. Bij elke zaak loopt men het risico dat informatie over lopende onderzoeken of informanten prijs moet geven. Hierdoor is de bereidheid van informanten en instellingen - bijvoorbeeld banken of internet providers - om mee te werken aan onderzoeken duidelijk afgenomen.
Geen rol voor de hulpofficier van justitie
Vanuit de gedachte «hoe zwaarder de inbreuk op grondrechten door het gebruik van een opsporingsmethode, hoe hoger de autoriteit die daar toestemming voor moet geven» kan het mogelijk en wenselijk zijn om bij geringe inbreuken of in spoedeisende gevallen een voorziening te treffen binnen de politieorganisatie zelf. In het wetsvoorstel Bijzondere opsporingsbevoegdheden is bij de inzet van genoemde methoden geen rol weggelegd voor de hulpofficier «nieuwe stijl» (gecertificeerd sinds april 1998). Dit wordt in de praktijk als gemis ervaren.
De voorzitter: Dan komen we bij een ander onderwerp. Er is een stapel gezag boven het politiewerk gekomen. Het blijft niet bij een zaaksofficier, maar er kunnen nog allerlei geledingen boven komen. In theorie lijkt het mij mogelijk dat de politie daardoor dejuridiseert, in die zin dat men geen lastige beslissingen meer neemt maar die voorlegt aan de betreffende geleding van het openbaar ministerie. Mijnheer Roerink. Is dat een reëel gevaar?
De heer Roerink (chef Divisie regionale recherche, regiopolitie Limburg-Zuid): Ik ben blij dat u die vraag stelt. Een van de dingen waar wij over nadenken, is dat met invoering van de wet-BOB en de hele structuur van bevelen, met verlengingen en de inrichting ervan, in feite alle zaken rechtstreeks aan de officier van justitie gebonden worden. De rol van het recherchemanagement en dus ook van de gecertificeerde hulpofficier verdampt als het ware door het spel dat tussen de rechercheur en de officier van justitie zal plaatsvinden. Ik weet niet of het zo zal gaan, want beslissingen worden uiteindelijk voorbereid door het recherchemanagement, maar ik zie het wel als een reëel gevaar. Ik pleit er dan ook voor om de positie van hulpofficier in de lijn van strafvordering, waar hij al vanaf 1876 een plek inneemt, ook in de nieuwe wet-BOE mee te nemen, zodat de hulpofficier zijn rol kan spelen. Hij kan de ervaren recherchemanager zijn en de natuurlijke gesprekspartner van de officier van justitie.
In het begin hadden we het over de goede verhoudingen. Met goede verhoudingen worden de dingen natuurlijk allemaal opgelost, maar we weten niet waar we over tien jaar staan. Ik zou het erg jammer vinden als het recherchemanagement door de werking van de wet op dit niveau over tien jaar verdampt tot beheersbaas en minder interessant wordt voor politiemanagers. (Verslag Rondetafelgesprek, 25 mei 1999.)
Informatie uit lopende onderzoeken
Een veel gehoord probleem is de uitwisseling van informatie tussen lopende onderzoeken. Vooral bij langdurige onderzoeken wordt het verstrekken van informatie als een probleem ervaren. Het is moeilijk informatie naar een ander onderzoek over te hevelen zonder het lopende onderzoek te verstoren. In dergelijke gevallen is het na een bepaalde termijn noodzakelijk aan de rechter bekend te maken op basis van welke informatie opsporingshandelingen zijn verricht. De praktijk ziet zich daarom genoodzaakt tot het kiezen van bepaalde omwegen om toch de relevante informatie te verstrekken. Er worden verschillende methoden gehanteerd om informatie uit lopende gerechtelijke vooronderzoeken te verstrekken. In sommige regio's wordt de informatie uit lopend onderzoek direct verstrekt aan de hand van een tactisch proces verbaal. Andere regio's verstrekken de informatie via een omweg - veelal via de CID - om zo de bron van de informatie af te schermen.
Evaluatie
De commissie heeft vastgesteld dat in enkele regio's evaluaties van opsporingsonderzoeken zijn gehouden, waarbij expliciet is aangegeven op welke wijze nadere lessen zouden moeten worden getrokken uit eerdere onderzoeken. De kwaliteit van de evaluaties loopt nogal uiteen. Soms wordt een vast stramien gehanteerd voor de evaluaties. In het regiokorps Rotterdam-Rijnmond is een apart bureau Evaluatie opgezet. Dit heeft geresulteerd in de evaluatie van enkele onderzoeken, maar deze zijn nog niet op schrift gesteld. Met behulp van evaluaties wordt geprobeerd het zelflerend vermogen van de politieorganisaties te verbeteren.
3.5.2 Ondersteunende diensten
Voor het uitvoeren van opsporingsmethoden maken de tactische recherche en de CID-en vaak gebruik van ondersteunende diensten, te weten het observatieteam (OT), de sectie technische ondersteuning (STO), het politiële infiltratie team (PIT) en het arrestatieteam (AT). Niet alle regio's hebben de beschikking over eigen ondersteunende diensten. In sommige gevallen wordt interregionaal samengewerkt. In navolging van de aanbevelingen van de parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden hebben alle organisaties gestreefd naar een integratie van de ondersteuning binnen de recherche. In sommige regio's is deze reorganisatie nog niet voltooid.
Inzet ondersteunende diensten
De inzet van de ondersteunende diensten is per regio verschillend geregeld. In alle door de commissie onderzochte regio's is een uitgebreide beschrijving gevonden van de inzet procedures van de ondersteunende diensten. De ondersteunende diensten functioneren op basis van aanvraag. De beoordeling van het gebruik van opsporingsmethoden ligt in eerste instantie bij de leider van het onderzoek. In overleg met de officier van justitie bepaalt de tactisch leider of er gebruik wordt gemaakt van één van de ondersteunende diensten. Na goedkeuring van de officier van justitie kan de tactisch leider de dienst vragen ondersteuning te leveren. Het grootste probleem bij de ondersteunende diensten is het gebrek aan capaciteit. In alle regio's is geklaagd over de beperkte capaciteit van de ondersteunende diensten. De procedure voor het aanvragen van deze ondersteuning is in alle regio's redelijk uitgebreid. In alle regio's is een overlegvorm waarin de verzoeken om ondersteuning beoordeeld worden.
In urgente gevallen vindt er overleg plaats tussen de chef van de regionale rechercheafdeling en de chef van de ondersteunende eenheden.
Werkzaamheden OT en STO
Het observatieteam (OT) heeft als taak, al dan niet in groepsverband, onopvallend criminele personen te observeren en te volgen. Daartoe kan het observatieteam gebruik maken van technische en andere hulpmiddelen. Het observatieteam werkt alleen in opdracht van tactische teams en krijgt haar opdrachten via de tactisch operationeel leiders. Het observatieteam voert geen eigen informatie-onderzoeken uit.
Het observatieteam maakt van al haar werkzaamheden een observatieverslag. Het tactische team geeft vervolgens aan wat daarvan in een proces-verbaal moet komen. Na het rapport van de enquêtecommissie worden observatie-acties beter vastgelegd, opnames worden bewaard, en bij onduidelijkheid worden door de leden van het OT eerder vragen gesteld (aan het openbaar ministerie).
De Secties technische ondersteuning (STO) verzorgen de technische kant van het observeren van personen, zoals het plaatsen van videocamera's. Zij hebben onder andere audio-, video-, en radio-apparatuur en eenvoudige plaatsbepalingsapparatuur ter beschikking ten behoeve van de recherche. In bepaalde gevallen kan een beroep worden gedaan op de Dienst technische operationele ondersteuning (DTOO) van de KLPD. Het inzetten van deze dienst is nagenoeg gelijk aan het OT. Ook hier wordt de
aanvraag door de tactische leider gedaan en is de beschikbaarheid afhankelijk van de capaciteit. Vrijwel iedere regio heeft een eigen STO, maar geen enkele STO is gelijk.
De regio's waarderen de inzet van techniek in eigen beheer verschillend. Zo is voor een aantal regio's het kostenaspect zwaarwegend. Het is aanzienlijk goedkoper om een camera of peilbaken te plaatsen in plaats van een politieman te laten observeren en deze regio's zien de kosten van aanschaf van techniek als een goede investering. Andere regio's willen, om niet afhankelijk te zijn van de beschikbare capaciteit van de DTOO, er zeker van zijn dat zij op de momenten dat het noodzakelijk is ook daadwerkelijk techniek in kunnen zetten. Een enkele regio heeft echter geen STO en doet voor iedere voorkomende klus een beroep op de DTOO. Het niveau van de STO's in Nederland ligt daarom zeer ver uit elkaar.
Politiële infiltratieteams
Sinds 1992 heeft de politie de beschikking over politiële infiltratieteams (PIT's). Deze teams houden zich exclusief bezig met politiële infiltratieacties. Er zijn zes PIT's in Nederland. PIT's zijn faciliterend aan de regiokorpsen en de kernteams en zijn interregionaal georganiseerd. De leden zijn geworven uit de diverse betrokken politiekorpsen. De PIT's bestaan over het algemeen slechts uit een beperkt aantal personen.
Het PIT-Zuid, dat beschikbaar is voor drie politieregio's in Brabant en twee politieregio's in Limburg, bestaat uit tien man: vier infiltranten, vijf begeleiders en een administratieve kracht. Het PIT-Noord-Oost heeft zeventien formatieplaatsen, waarvan er op dit moment twaalf zijn ingevuld. Van de twaalf medewerkers zijn vijf personen politie-infiltrant.
Ten opzichte van de procedures en regelingen voor de andere ondersteunende diensten, is de inzet van PIT's met meer waarborgen omgeven. Het PIT werkt alleen in opdracht van het openbaar ministerie. De recherche-chef legt het probleem voor, waarna het PIT samen met de officier van justitie bekijkt of het PIT in die zaak iets betekenen kan. Vervolgens maakt het PIT een conceptplan (inclusief een conceptbegroting) waarbij wordt uitgelegd dat het PIT ondersteunende diensten verricht. Uit de daarop volgende bespreking komt het plan van aanpak. Indien iedereen het eens is gaat dit plan via de zaaksofficier en de hoofdofficier voor toestemming van het middel infiltratie naar de CTC. Na de toestemming wordt de operatie gestart. Indien de CTC toestemming geeft, zijn er strikte afspraken dat de zaaksofficier en de teamleider PIT frequent overleggen om de vorderingen door te spreken en te bezien of het infiltratietraject dient te worden doorgezet. Het PIT doet niets zonder gezamenlijke overeenstemming. Er is een stringent bewakingsproces. Dat is ook vereist voor de veiligheid van politie-infiltranten. Er wordt dan ook veel gedaan aan de begeleiding van politie-infiltranten (fysiek en mentaal). Infiltranten mogen hun functie bij het PIT ook slechts een beperkte periode vervullen. Bovendien is de inzet van politie-infiltranten niet zonder risico's. Er wordt dan ook veel gedaan aan de begeleiding van politie-infiltranten (fysiek en mentaal). Infiltranten uit het PIT mogen deze functie dan ook slechts een beperkte periode vervullen.
3.5.3 CID-tactische recherche
De relatie tussen de CID en de tactische recherche vormde een belangrijk aandachtspunt voor de parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden. Deze enquêtecommissie constateerde dat de relatie tussen de tactische recherche en de CID moeizaam verliep. In dit onderzoek heeft de commissie de relatie tussen beide onderdelen expliciet onderzocht:
a. Wordt de leiding van het tactische team door de CID-chef op de hoogte gesteld van alle CID-trajecten, alsmede de wijze waarop de informatie is verzameld, die tijdens tactische opsporingsonderzoeken lopen? Komt het voor dat de tactische recherche eigen «CID-activiteiten» verricht?
Met het rapport van de parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden was het voor de tactische recherche mogelijk de CID meer ondersteunend te laten werken. Dit was ook een van de redenen dat de tactische recherche en de CID geïntegreerd zouden worden. De ervaringen hiermee zijn echter niet overwegend positief. De relatie tussen beide organisatieonderdelen kenmerkt zich door gespannenheid. Uit het onderzoek is gebleken dat er vaak onduidelijkheid bestaat over de inbreng van de CID en de tactische recherche. Met de integratie van de CID en de tactische recherche was het doel de CID meer ondersteunend te laten werken. De praktijk laat zien dat dit nog niet optimaal functioneert. In de regio Midden-West Brabant bestaan verschillen in de waardering van tactische teams over de CID. Sommigen weten de CID goed te vinden, anderen zijn van oordeel dat de informatie van de CID te weinig opbrengt. Ook in de regio Limburg-Zuid is sprake van spanning tussen de CID en de tactische recherche. Bij de CID-rechercheurs ontstaat frustratie, omdat de tactische recherche onvoldoende gevolg geeft aan hun informatie. De tactische recherche verwijt de CID geen goede informatie aan te dragen. Volgens de tactische recherche sluit de CID-informatie onvoldoende aan bij de lopende onderzoeken. De tactische recherche verwacht CID-informatie die direct in het onderzoek te gebruiken is. Bovendien verwijt de tactische recherche de CID vooral informatie over klassieke delicten (drugs, overvallen enz.) aan te leveren. Informatie over specialistische taakvelden (milieu, fraude) wordt nauwelijks aangeleverd. De CID is echter van mening dat er wel informatie is op deze deelterreinen, maar dat er geen gevolg aan wordt gegeven. Dit heeft volgens hen te maken met een tekort aan capaciteit en een gebrek aan deskundigheid bij de tactische recherche. Het lijkt erop dat de problemen in de relatie tussen de tactische recherche en de CID vooral te maken hebben met onduidelijkheid over de rol die beide organisatieonderdelen zouden moeten vervullen. Het uitblijven van een duidelijke beschrijving van de positie van de CID ten opzichte van de tactische recherche heeft ook negatieve gevolgen voor de relatie tussen de CID en de tactische recherche. De werkgroep ter inventarisatie van de consequenties van het wetsvoorstel bijzondere opsporingsbevoegdheden in de praktijk (April 1999, p. 9-10) merkt in dit verband op dat «tengevolge van de wet Bijzondere opsporingsbevoegdheden de taak van de CID in feite wordt teruggebracht naar een voornamelijk registrerende, waarbij de gegevens verkregen worden uit tactische (in de nieuwe betekenis) onderzoeken en waarbij alleen het runnen van informanten nog tot het actieve takenpakket van de CID zal blijven behoren. Het kader van de wet Bob zal aldus verstrekkende gevolgen kunnen hebben voor de organisatie en werkwijze van de politiekorpsen. De inzet van bijzondere opsporingsbevoegdheden als de stelselmatige observatie, het sturen van informanten en de infiltratie zijn als het ware tactisch geworden. Dit betekent dat voortaan de tactische rechercheteams worden belast met de uitvoering daarvan. Nader zal moeten worden onderzocht welke consequenties de wet Bijzondere opsporingsbevoegdheden zal hebben voor de organisatie en de werkwijze van de regionale politiekorpsen, specifiek op het gebied van de CID, en in het verlengde daarvan de consequenties voor de regelgeving op dit vlak. Voor wat betreft de beheersmatige aspecten kan worden aangehaakt bij het Besluit beheer regionale politiekorpsen. De gezagsmatige aspecten kunnen nader worden uitgewerkt in een openbaar ministerie-richtlijn.» Niet goed valt echter in te zien op basis waarvan het wetsvoorstel BOB dergelijke vergaande consequenties kan hebben. Genoemde methoden zijn onder voorwaarden ook te in te zetten in het kader van het onderzoek naar het beramen of plegen van ernstige misdrijven in georganiseerd verband. Zo er dus al van enige wijziging in taak, organisatie en werkwijze sprake zal zijn, wordt allereerst gedacht aan een wijziging van de CID-regeling 1995 in het licht van het wetsvoorstel bijzondere opsporingsbevoegdheden en het wetsvoorstel ter wijziging van de Wet politieregisters.