• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grond- rechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wet- geving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • Verhoren – mr. Th.U. Hiddema

    Openbaar verhoor enqutecommissie

    Opsporingsmethoden
    Verhoor 64

    20 oktober 1995
    Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
    parlementaire
    enqutecommissie opsporingsmethoden op
    vrijdag 20 oktober 1995 in de
    vergaderzaal van de Eerste
    Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
    Verhoord wordt mr.
    Th.U. Hiddema
    Aanvang 11.30 uur

    Voorzitter:
    Van Traa Aanwezig zijn voorts de leden van de commissie:
    Aiking-van Wageningen, De Graaf, Koekkoek, Rabbae, Rouvoet en Vos,
    alsmede mevrouw Coenen, griffier
    De voorzitter:
    Ik heropen de vergadering van de enqutecommissie
    opsporingsmethoden. Aan de orde is het verhoor van de heer Th.U.
    Hiddema, geboren op 1 april 1944 te Holwerd. Mijnheer Hiddema, ik
    verzoek u op te staan voor het afleggen van de belofte. De door u
    af te leggen belofte luidt: Ik beloof de gehele waarheid en niets
    dan de waarheid te zeggen.
    De heer Hiddema:
    Dat beloof ik.
    De voorzitter:
    Mijnheer Hiddema, u bent strafpleiter te Maastricht.
    De heer Hiddema:
    Ja.
    De voorzitter:
    U bent al jaren werkzaam als advocaat en strafpleiter?
    De heer Hiddema:
    Al twintig jaar.
    De voorzitter:
    Is dat uw specialiteit?
    De heer Hiddema:
    Dat vind ik wel.
    De voorzitter:
    Over die specialiteit willen wij graag met u spreken, vooral
    over de rol van de advocatuur in strafrechtzaken en met name de
    zaken die wij hier bespreken, de opsporingsmethodieken, en enige
    uitlatingen van u die wij in verschillende bladen zijn
    tegengekomen, natuurlijk onder beneficie van boedelbeschrijving,
    want wij weten nooit of uw woorden exact zijn weergegeven. Maar
    vooralsnog willen wij daarvan wel uitgaan. En, net zoals wij met uw
    collega’s Van der Spoel en deken De Waard hebben gedaan, willen wij
    met u praten over opsporingsmethodieken die wettelijk niet geregeld
    zijn, maar die naar uw mening wel geregeld moeten worden in het
    kader van deze problematiek. Welke opsporingsmethoden moeten
    volgens u, mijnheer Hiddema, wettelijk geregeld worden die dat niet
    zijn?
    De heer Hiddema:
    Ik wist dat u met deze vraag zou komen.
    De voorzitter:
    Hoe wist u dat?
    De heer Hiddema:
    Omdat uw commissie in het leven is geroepen om met name te
    onderzoeken wat er allemaal gebeurt wat niet geregeld is, stel ik
    mij voor, en u vervolgens erop te bezinnen om de dingen die niet
    geregeld zijn in een zekere regeling te vatten. Ik heb dus eens met
    u meegedacht. Ik moet zeggen dat de regels die er zijn naar mijn
    mening voldoende zijn om fatsoenlijk een strafproces te voeren en
    op een normale, fatsoenlijke en efficinte wijze in te grijpen in de
    criminaliteit. De kwesties die niet geregeld zijn, zijn de
    infiltratiemethodieken en met name het optreden van
    burgerinfiltranten. Naar mijn stellige overtuiging is daar geen
    regeling voor mogelijk, omdat er altijd sprake zal zijn van een
    geheime fase, zonder welke je nooit met een burgerinfiltrant tot
    zaken zult kunnen komen. Je zult altijd uit moeten gaan van 100%
    integriteit van degene die de geheime man, om die zo maar te
    noemen, moet runnen. Wat er zich tussen die twee personen afspeelt
    in de richting van uiteindelijke strafvervolging kan niet
    gecontroleerd worden, omdat anders de geheime opsporingsmethode weg
    is.
    De voorzitter:
    Maar dat vroeg ik u niet. Ik vroeg u welke methoden wettelijk
    geregeld dienen te worden.
    De heer Hiddema:
    De methoden die betrekking hebben op technisch onderzoek,
    peilzenders, richtmicrofoons en alles wat dies meer zij. Ik kan mij
    voorstellen dat daarvoor wetgeving komt, omdat er anders altijd
    strubbelingen zullen zijn op zittingen in die zin, dat er opeens
    blijkt van ontwikkelingen in de richting van een
    opsporingsmethodiek waar niemand van heeft af geweten. Als die
    kwesties niet geregeld zijn bij wet krijg je een vorm van
    rechtsongelijkheid. Die rechtsongelijkheid heeft hierop betrekking
    dat de ene rechter heel nieuwsgierig is om te weten te komen hoe de
    opsporing zich heeft voltrokken – en dus ook veel meer te weten kan
    en zal komen – terwijl de andere rechter volstaat met de mededeling
    van de zittingsofficier. Sommige rechters zijn iets nieuwsgieriger
    en komen uit bij de mededelingen van de CID-officier, andere zijn
    wellicht nog iets nieuwsgieriger, hebben nog meer tijd en willen
    ook nog eens de CID-mensen zelve wil horen. Als bij wet niets
    geregeld is, is geen rechter verplicht te onderzoeken of de wet is
    nageleefd.
    De voorzitter:
    Daarom vroeg ik u wat er bij wet geregeld moet worden. U zegt:
    technische hulpmiddelen. Moet het opsporingsmiddel observatie ook
    bij wet geregeld worden?
    De heer Hiddema:
    Lijkt mij wel.
    De voorzitter:
    Welke andere opsporingsmethoden en -middelen wilt u graag bij
    wet geregeld zien?
    De heer Hiddema:
    De technische opsporingsmethodieken, om ze zo maar te noemen,
    die worden aangewend. Dat kan ik niet weten. Wij hebben een sectie
    stiekem, zoals u weet.
    De voorzitter:
    Ik dacht dat u daar een boel van wist.
    De heer Hiddema:
    Naarmate ik meer tegenkom, moet ik steeds ernstiger rekening
    houden met de mogelijkheid dat er dingen gebeuren die ik niet weet
    en niet kan weten.
    De voorzitter:
    Dus technische hulpmiddelen en observatie. Is er nog een ander
    onderwerp dat u wil regelen?
    De heer Hiddema:
    Nee, omdat wij dan in de sfeer van de infiltratie komen.
    De voorzitter:
    Vindt u dat als infiltratie niet geregeld is, die methode moet
    worden verboden?
    De heer Hiddema:
    Lijkt mij wel.
    De voorzitter:
    Als de wetgever infiltratie regelt, kan er toch ook een geheim
    gedeelte bij zijn? Waarom kan de wetgever dat niet regelen? De
    wetgever kan dat voorzien.
    De heer Hiddema:
    De wetgever kan natuurlijk zeggen dat infiltratie mogelijk is
    en dat men, als men fatsoenlijke deals maakt met criminelen, van
    die methodiek gebruik mag maken. Maar controle op de wijze waarop
    die deals zich voltrekken en op de omgang met de burgerinfiltrant
    is er niet.
    De voorzitter:
    Die controle zou er eventueel kunnen komen.
    De heer Hiddema:
    Dat is mogelijk als rechters zich in een geheime commissie, om
    het zo maar te noemen, buigen over de vraag wie de burgerinfiltrant
    is en in hoeverre hij zich aan de regels heeft gehouden.
    De voorzitter:
    Zou u daar voorstander van zijn?
    De heer Hiddema:
    Nee, omdat je dan met rechters te maken krijgt die meer weten –
    geheime informatie hebben – dan de verdachten en hun
    advocaten.
    De voorzitter:
    Er zijn nu toch al rechter-commissarissen die meer weten?
    De heer Hiddema:
    Ja, en daar ben ik ook absoluut geen voorstander van.
    De voorzitter:
    Maar dat heeft de wetgever wel geregeld.
    De heer Hiddema:
    Ja. Er zijn rechter-commissarissen die denken te weten dat
    mensen die aan hen worden gepresenteerd als betrouwbare, anonieme
    getuigen dat ook zijn. Het is mijn heilige overtuiging dat de
    rechters het moeten doen met wat de begeleidende
    politiefunctionaris of die bewuste man te vertellen hebben.
    De voorzitter:
    Dus u heeft er in feite geen fiducie in.
    De heer Hiddema:
    Inderdaad. Ik heb in geen enkel opsporingsmiddel fiducie dat
    niet tot in de kern te controleren valt, omdat als iets niet te
    controleren valt misbruik op de loer ligt.
    De voorzitter:
    Moet u het allemaal kunnen controleren, of vindt u een rechter
    daar eventueel ook goed genoeg voor?
    De heer Hiddema:
    Ik, samen met de rechter en de zaaksofficier op de zitting,
    helder en klaar.
    De voorzitter:
    Vindt u het belangrijk bij de beoordeling van de rechtmatigheid
    van opsporingsmethoden of een officier van justitie daarvoor
    toestemming heeft gegeven of niet?
    De heer Hiddema:
    Op zijn minst.
    De voorzitter:
    Waarom?
    De heer Hiddema:
    Omdat het, als het tot een strafgeding komt, mij niet prettig
    lijkt voor een officier van justitie om op de zitting
    geconfronteerd te worden met een wijze van opsporing waarvan hij –
    hij heeft immers geen toestemming gegeven – niets weet.
    De voorzitter:
    Is het, als hij geen toestemming heeft gegeven, dan per
    definitie onrechtmatig?
    De heer Hiddema:
    De rechter moet toetsen of het rechtmatig is.
    De voorzitter:
    Zou ervoor zijn dat de toestemming van de officier als
    onderdeel van rechtmatigheid in de wet komt te staan, wat nu in
    veel gevallen niet zo is, behalve bijvoorbeeld bij het aanvragen
    van printerlijsten of de vordering van GVO aan de
    rechter-commissaris?
    De heer Hiddema:
    Ja, daar kan ik mij wel in vinden.
    De heer Rouvoet:
    Mijnheer Hiddema, maakt het voor de mate van uw fiducie in
    opsporingsmethoden nog uit of bijvoorbeeld de Centrale
    toetsingscommissie zich erover gebogen heeft?
    De heer Hiddema:
    Nee. Ik zal dat uitleggen. U kunt regelen wat u wilt in het
    traject – ik zal dat woord ook maar eens gebruiken – CID, chef-CID,
    CID-officier, hoofdofficier, zaaksofficier, PG en
    toetsingscommissies, doch dat heeft alleen maar tot gevolg dat die
    groep van mensen hecht aan elkaar wordt geketend; men moet elkaar
    informeren. Dit betekent dat de deur van de CID-keuken, waar de
    informatie echt vandaan moet komen, extra gesloten wordt, omdat men
    weet: als wij het doorgeven en ter toetsing aanreiken aan een
    goede, bevriende officier gaat deze ermee aan de haal met alle
    mensen met wie hij moet overleggen. Die soesa wil men liever niet.
    Men houdt het binnen die keuken, omdat daar toch niemand komt
    kijken. Hoe strakker men dus het geheime gedeelte van de opsporing
    aan banden probeert te leggen buiten de CID-keuken om hoe harder
    het potje daar gaat pruttelen.
    De heer Koekkoek:
    Mijnheer Hiddema, vindt u het gebruik van informanten
    aanvaardbaar?
    De heer Hiddema:
    Ja, natuurlijk. Ik kan mij best voorstellen dat justitie geen
    kant op kan als niemand meer bereid is met criminele informatie te
    komen.
    De heer Koekkoek:
    Mag dan de identiteit van de informant verborgen blijven?
    De heer Hiddema:
    Als de informatie nauwelijks betrekking heeft op het
    strafprocesrechtelijk verloop, dus op de bewijsgaring, kan ik mij
    voorstellen dat dit zou kunnen.
    De heer Koekkoek:
    Dus als voorinformatie.
    De heer Hiddema:
    Als voorinformatie heb ik daar geen moeite mee.
    De voorzitter:
    Spreekt u zichzelf niet tegen als u aan de ene kant zegt dat u
    niet tegen het gebruik bent van informanten en aan de andere kant
    dat u alles wil weten?
    De heer Hiddema:
    Als ik ergens mordicus tegen ben en ik spreek over informant
    moet men dat beschouwen als infiltrant.
    De voorzitter:
    U zei zoven: u kunt regelen wat u wilt, maar u komt toch niet
    in de CID-keuken. Althans zo interpreteer ik dat.
    De heer Hiddema:
    Ja.
    De voorzitter:
    U zegt nu: ik ben niet in alle gevallen tegen het gebruik maken
    van informanten. Zou het niet logisch voor u zijn te zeggen: ik kan
    mij alleen maar vinden in het gebruik maken van tipgevers als ik
    die als advocaat van de verdachte ook kan bevragen?
    De heer Hiddema:
    Dat zou een ideale situatie zijn. Ik heb mij nauwelijks
    bezonnen op de mogelijkheid dat ik iets te kiezen zou hebben. Het
    is natuurlijk volstrekt illusoir. Ik heb er vrede mee als mensen
    bij een CID informatie aanreiken over een criminele organisatie en
    als het daar verder bij blijft. Du moment dat die mensen terug
    worden gestuurd en zelf actief in die organisatie mee gaan hobbelen
    om ook door eigen toedoen anderen tot criminele daden te bewegen en
    daarover vervolgens de CID te informeren – dan is er echt sprake
    van een infiltrant – ben ik ertegen.
    De voorzitter:
    Bent u ook tegen een politie-infiltrant?
    De heer Hiddema:
    Nee, ervan uitgaande – en daar moet ik van uitgaan – dat een
    politie-infiltrant zodanig is opgevoed en zich zodanig in het
    maatschappelijke leven beweegt dat hij geen dingen zal doen die
    moreel niet door de beugel kunnen. Dus als een politie-infiltrant
    volgens de klassieke weg met een snor opgeplakt een caf binnengaat
    en er met een ons herone uitkomt, kan ik mij daar wel in vinden,
    dat wil zeggen als hij op de zitting fatsoenlijk verantwoording kan
    afleggen over zijn handelen.
    De voorzitter:
    En ook nog als hij dat kan als anonieme of bedreigde
    getuige?
    De heer Hiddema:
    Dan ben ik ertegen. Alles wat anoniem is, valt niet te
    controleren. Dan verval je in het ritueel van een
    rechter-commissaris die ook niet alles kan weten, omdat anders de
    identiteit in gevaar komt. De rechter-commissaris mag wel de
    identiteit weten, maar kan dan geen enkel gegeven op papier zetten
    wat van belang is om te toetsen.
    De voorzitter:
    Dus u zegt ook dat het voor u onacceptabel is als in een
    proces-verbaal nummer A108 wordt opgevoerd?
    De heer Hiddema:
    Ja.
    De heer Koekkoek:
    Hebt u daar slechte ervaringen mee?
    De heer Hiddema:
    Ja, dat is uitermate frustrerend. Je kunt die mensen in de
    praktijk niets zinnigs vragen, zelfs al staan ze voor de rechtbank
    met een pruik op en een snor voor. Sommige rechters doen dat,
    anderen niet. Vandaar dat punt van de rechtsongelijkheid dat,
    zolang er niets wettelijk geregeld is, om de hoek komt kijken.
    De voorzitter:
    Maar die pruik en die snor maken hem toch nog geen andere
    meneer? Wij hebben hier ook een boel mensen met pruiken en snorren
    gehad. Soms was dat enigszins curieus, maar het waren steeds wel
    diezelfde dames en heren.
    De heer Hiddema:
    Maar van diezelfde dames en heren, hoe toegerust zij ook waren
    en hoe bereid zij ook waren om van alles en nog wat te vertellen,
    kom je niets aan de weet wat echt van belang is, als het gaat om de
    omgang tussen hen en de verdachte. Dat doen zij niet.
    De voorzitter:
    Dat hangt toch ook van uw goede vragen af?
    De heer Hiddema:
    Ja. Maar naarmate mijn vragen preciezer en secuurder en mijn
    gedachten trefzekerder worden, is er altijd de rechter die mij, op
    grond van 288 Strafvordering, zegt dat ik mijn mond moet houden en
    dat de getuige een vraag niet hoeft te beantwoorden.
    De voorzitter:
    Maar als u de rechter ervan weet te overtuigen dat de vraag die
    u stelt relevant is, bent u er toch?
    De heer Hiddema:
    Dan kun je er soms weleens bij, ja. Als je op een punt “breed”
    hebt dat de infiltrant beweerdelijk, veronderstellenderwijs – ik
    ben er nooit bij geweest – te ver is gegaan, en je confronteert de
    rechter met dat gegeven en je wilt op dat punt de getuige
    ondervragen, kan die getuige geen antwoord geven, want dan weet de
    verdachte wie het is. Maar dan is die vraag zo relevant, dat de
    zaak stuk loopt. Dan belet f de officier dat de getuige antwoordt –
    het gebeurt ook wel dat de getuige uit het proces terug wordt
    getrokken – f de rechter ziet dat hij de man afbrandt als hij die
    vraag toestaat.
    De voorzitter:
    Bedoelt u met het stuk lopen van de zaak, dat het openbaar
    ministerie niet-ontvankelijk wordt verklaard?
    De heer Hiddema:
    Ja. Bewijsuitsluiting kan ook.
    De voorzitter:
    Maar bij bewijsuitsluiting hoeft de hele zaak niet stuk te
    gaan.
    De heer Hiddema:
    Dat hoeft niet, nee.
    De voorzitter:
    Maar als de zaak stuk gaat, heeft u toch het belang van uw
    clint gediend? Dan bent u er toch?
    De heer Hiddema:
    Ik zit hier in een wat andere positie dan mijn strikte
    advocatenbelang normaliter met zich mee brengt. Ik zit hier als een
    soort onbezoldigd filosoof te praten over hoe het zou moeten zijn
    in het recht.
    De voorzitter:
    U zit hier gewoon als meneer Hiddema, advocaat en procureur te
    Maastricht, en niet als onbezoldigd filosoof.
    De heer Hiddema:
    Dat is zo. Puur uitgaande van mijn eigen belang en van dat van
    mijn clint, moet ik zeggen dat deze hele wijze van ongeregeld
    opsporen, van het om de haverklap opduiken van burgerinfiltranten,
    en dus ook van het om de haverklap voorkomen van verrassingen
    waarvoor rechters zich gesteld zien omdat ze dat niet wisten – en
    sommige zaaksofficieren ook niet – de advocaat een geweldige
    voorsprong geeft in het proces. U kent de voorbeelden.
    De voorzitter:
    Wat het belang van uw clinten betreft, zou het beter zo kunnen
    blijven.
    De heer Hiddema:
    Ja, dat moet ik u zeggen. Als het geregeld wordt, zal het een
    stuk saaier worden.
    De voorzitter:
    Juist. Maar zegt u toch: regel het maar? Of zegt u…
    De heer Hiddema:
    Wat ik u net al zei: vanuit de positie die ik een beetje
    breedsprakig omschreef, zou ik, als ik in de politiek iets te
    bestieren had, deze zaak z regelen dat dit niet meer kan.
    De voorzitter:
    Maar tegelijkertijd zegt u: de advocatuur heeft nu een
    voorsprong, vanwege het feit dat het niet geregeld is.
    De heer Hiddema:
    De advocatuur die buiten het dossier om gaat zoeken, die de
    mededelingen van zijn clint serieus neemt en die desnoods met
    behulp van priv-detectives de lokaties napluist waar de clint met
    de infiltrant geweest zegt te zijn, en die zo doende bewijzen boven
    tafel brengt dat de infiltrant veel meer heeft gedaan dan uit de
    stukken blijkt, heeft een voorsprong – ik wil niet zeggen “kan
    goede sier maken” – want ik hoef maar aannemelijk te maken dat het
    anders is gelopen dan in de stukken staat. Als je dan met een
    infiltrant komt, zoals ik u net noemde, die wl bereid is om te
    zeggen dat het voor een groot gedeelte zo is gegaan, maar verder
    niets meer kan zeggen omdat zijn identiteit dan in gevaar komt, sta
    je op een achterstand ten opzichte van de officier.
    De voorzitter:
    U heeft het over de infiltrant Pauksch?
    De heer Hiddema:
    Ja, dat is ook zo’n geval.
    De voorzitter:
    Daar komen we misschien nog op terug. Ik wil even terug naar uw
    interessante constatering dat de situatie, redenerend vanuit het
    belang van uw clint, beter zo kan blijven.
    De heer Hiddema:
    Dat geldt voor sommige clinten. Dan ben je weer puur
    afhankelijk – dat is die rechtsongelijkheid weer – van de interesse
    van de rechter die je toevallig ontmoet. Als een rechter bereid is
    om een zaak bijvoorbeeld tien zittingen aan te laten lopen en mij
    in de gelegenheid stelt, met allerlei rapportages en
    priv-onderzoekingen en een hele stoet getuigen de zaak anders voor
    te stellen dan uit de stukken blijkt, ben ik al een eind op weg.
    Maar ik ben uitgepraat als ik een rechter ontmoet die zegt: meneer
    Hiddema, ik neem genoegen met de mededeling van de officier, die
    zegt: van wat u veronderstelt dat is gebeurd, kan ik met de hand op
    mijn hart zeggen dat het niet is gebeurd.
    De voorzitter:
    Richt u zich in uw werk als strafpleiter voornamelijk op de
    vraag of opsporingsmethodieken al dan niet rechtmatig zijn
    toegepast, of richt u zich voornamelijk op de inhoud van de
    bewijsmiddelen, die door het openbaar ministerie worden
    overgelegd?
    De heer Hiddema:
    Ik richt mij op alles wat op mij afkomt. Maar de
    niet-ontvankelijkheid is n van de eerste vragen, die in het
    strafproces aan de orde komt. Als je op dat punt kunt scoren, kom
    je aan een heleboel andere dingen inhoudelijk niet eens meer
    toe.
    De voorzitter:
    Waarmee heeft u het meeste succes?
    De heer Hiddema:
    Met de ouderwetse, klassieke redenaties omtrent de stand van
    het bewijs.
    De voorzitter:
    Toch?
    De heer Hiddema:
    Toch wel. Ik wil niet zeggen dat de strafzaken die ik doe, niet
    merendeels ook te maken hebben met infiltratie. Maar u vraagt mij,
    waarmee ik het meeste succes heb, en dat zijn toch nog de oude
    klassieke zaken.
    De voorzitter:
    U zei zoven, ook mensen in te huren voor priv-onderzoek.
    De heer Hiddema:
    Als dat moet wel, ja. Ik kan de politie niet aan het werk
    zetten.
    De voorzitter:
    Dat lijkt mij ook ongewenst, gelet op de scheiding van
    verantwoordelijkheden.
    De heer Hiddema:
    Ik heb daar geen ervaring mee; ik moet even wennen aan die
    gedachte. Ik heb er geen behoefte aan.
    De heer Koekkoek:
    U kunt het de rechter toch vragen? Dan komt er bijvoorbeeld een
    rapport-Woelders, om maar eens iets te noemen.
    De heer Hiddema:
    Dat kan. Maar als ik de rechter vraag om op een bepaald terrein
    onderzoeken te doen, waarvan uit de processen-verbaal, die ook door
    politiemensen worden opgemaakt, al blijkt dat het anders is dan ik
    veronderstel, kan ik wel raden, met wat voor tekst ik te maken
    krijg.
    De voorzitter:
    Gebruikt u priv-recherchebureaus?
    De heer Hiddema:
    Ja.
    De voorzitter:
    Mogen die recherchebureaus, als het in het belang van uw clint
    is, ook onrechtmatige dingen doen? Dat kunt u niet nagaan, want u
    bent er niet bij.
    De heer Hiddema:
    Nee, en misschien doen ze dat wel. Ik weet het waarachtig
    niet.
    De voorzitter:
    Interesseert u dat?
    De heer Hiddema:
    Jazeker, omdat ik mij absoluut op geen enkele wijze betrokken
    wil voelen bij gesjoemel. Absoluut niet. Maar u moet n ding goed
    voor ogen houden.
    De voorzitter:
    Stelt u dan een grens aan wat zo’n recherchebureau mag doen?
    Zegt u dan: gaat u maar observeren, maar doe dat niet voortdurend
    en langdurig, omdat in het Edamse-bijstandsvrouwarrest is gezegd
    dat dat onrechtmatig is? Dat zegt u toch nooit tegen een
    recherchebureau, neem ik aan?
    De heer Hiddema:
    Dat is juist. Maar het recherchebureau gaat ook meestal niet op
    pad met een globale opdracht; het betreft meestal heel specifieke
    dingen die ik boven water wil hebben.
    De voorzitter:
    Noemt u eens wat?
    De heer Hiddema:
    Stukken. Verhoren van politiemensen, waarvan ik weet dat de
    processen-verbaal onjuist zijn opgemaakt.
    De voorzitter:
    En hoe krijgt u die stukken? Via een recherchebureau? Hoe komt
    dat dan aan de stukken?
    De heer Hiddema:
    Dat bureau neemt verklaringen op. Om u nu eens te laten zien
    hoe het werkt in het huidige strafrechtelijk klimaat, kan ik u het
    volgende vertellen. Drie dagen geleden ben ik op mijn kantoor
    opgehaald door een meneer in een heel grote auto. Van tevoren had
    hij zijn komst aangekondigd; hij zou informatie voor mij hebben in
    een strafzaak die nu in cassatie ligt. In die strafzaak zijn een
    heleboel observaties verricht, waarvan de clint, die erbij is
    geweest, zegt: dat kunnen ze nooit gezien hebben. Daar komt het
    globaal op neer. In die strafzaak zijn mensen betrokken geweest die
    nooit vervolgd zijn, waarvan ik altijd heb gedacht dat ze een
    infiltrantenrol hebben gespeeld. Dat heb ik niet boven water kunnen
    krijgen, totdat ik gebeld werd.
    De voorzitter:
    Maar dat is toch iets anders dan wat ik u vroeg, namelijk wat u
    aan een recherchebureau vraagt?
    De heer Hiddema:
    Daar kom ik nu op. Die meneer belde mij dus op, en zei: ik heb
    informatie voor u, die er ongeveer zus en zo uitziet.
    De voorzitter:
    Hij had informatie over u?
    De heer Hiddema:
    Nee, over die strafzaak. Hij zei, zich tot mij te wenden in
    zijn hoedanigheid van ex-politie-agent. Hij kon precies vertellen
    hoe dat onderzoek is gelopen, want hij was zelf agent. Ik heb hem
    gezegd: u kunt mij nog meer vertellen, namelijk wie uw collega’s
    waren. Dat kon hij. Ik dacht: nou, dat zou best wel wat kunnen
    zijn.
    De voorzitter:
    Waar kwam die politieagent vandaan?
    De heer Hiddema:
    Dat kan ik u niet zeggen, omdat ik ook advocaat ben, en ik de
    clint nog bij moet staan met het verhaal dat ik nu nog voor de
    rechter moet brengen. Ik stap in de auto van de bewuste man, en
    denk: waar gaan we in hemelsnaam naar toe? We gingen naar een
    bergtopje – u weet dus dat het in het zuiden des lands is – waar ik
    in de verte al een meneer op een terras zie zitten, met net zo’n
    pruik op als ik hier ook heb gezien. Hij had ook een heel grote
    bril op. Dat was dus de man die alles uit de doeken zou kunnen doen
    over hoe het onderzoek was gelopen. Die man vertelde mij dat de
    processen-verbaal van de observatie vals zijn. Hij vertelde mij dat
    er mensen in die zaak zijn…
    De voorzitter:
    Wie is die man?
    De heer Hiddema:
    De man in de grote auto was een ex-politieman. Hij is nu
    chauffeur. De man met de snor is een politieman. Nog wel!
    De heer Rabbae:
    Hoe weet u dat?
    De heer Hiddema:
    Omdat ik dat weet.
    De voorzitter:
    Heeft u hem gevraagd of u even zijn kleine plastic kaartje
    mocht zien?
    De heer Hiddema:
    Meneer wou zijn identiteit absoluut niet aan mij prijsgeven;
    vandaar die pruik en die bril.
    De voorzitter:
    Maar dan weet u toch niet of het een politieman is?
    De heer Hiddema:
    Toen nog niet. Maar toen heeft hij mij eerst onderzocht op
    afluisterapparatuur. Ik vond het ook maar een bedoening. Toen dat
    er koosjer uitzag en ik hem de garantie heb gegeven dat ik
    vooralsnog zijn identiteit niet zou prijsgeven, groeide er
    kennelijk zoveel vertrouwelijkheid, dat die man mij vertelde, wie
    hij was. Dat moest hij ook wel, want ik had het allang door. Die
    man wist mij dus precies te vertellen dat de observaties vals zijn
    en dat er mensen in die zaak zijn opgepakt en bekentenissen hebben
    afgelegd dat ze op die plaats waren geweest, terwijl ze pas later
    in de processen-verbaal van observatie zijn opgenomen, maar ze zijn
    daar nooit gezien.
    De voorzitter:
    U kunt mij natuurlijk ook niet vertrouwelijk vertellen, wie dat
    is, h?
    De heer Hiddema:
    Nee, dat kan ik natuurlijk niet.
    De voorzitter:
    Dat is zo moeilijk.
    De heer Hiddema:
    En vervolgens vertelt die man mij ook, dat de mensen die ik op
    de korrel had en die nooit vervolgd zijn, voor de politie hadden
    gewerkt en een soort frontstore hadden, waar ze chemicalin
    verkochten. Die zaak moet dus zo snel mogelijk in de revisie. U
    kunt wel raden, wat ik ga doen. Een priv-detective moet even die
    mensen die in de periferie hebben opgetreden, voorzichtig
    confronteren met de informatie die ik nu heb, en los zien te
    peuteren of dat verhaal helemaal klopt. Als het klopt, is het drama
    compleet, want dan zijn de mensen ten onrechte veroordeeld.
    De voorzitter:
    Mag ik dit verhaal, als u het goed vindt, nog even met u
    aflopen? Er komt een grote auto, waar een meneer uitkomt, die zegt
    een ex-politieman te zijn. Verifieert u dat?
    De heer Hiddema:
    Nee. Men kan mij zoveel vertellen.
    De voorzitter:
    Dan komt er een tweede meneer op een bergtop, waarschijnlijk
    onder de 300 meter, en die heeft een snor en een bril, en hij zegt,
    politieman te zijn.
    De heer Hiddema:
    Ja.
    De voorzitter:
    Verifieert u dat?
    De heer Hiddema:
    Niet ter plekke, want ik wist waarachtig niet, met wie ik in
    aanraking gebracht zou worden.
    De voorzitter:
    Maar we hebben hier de vraag al aan de orde gehad, wie wie nu
    eigenlijk runt. Loopt u ook niet het gevaar, weer door een ander
    belang gerund te worden?
    De heer Hiddema:
    Dat kan. Daar moet je verdraaid mee oppassen. Dat is n van de
    problemen die je krijgt, als een bepaalde fase in de procesvoering
    geheim is. Je wordt dan ook als advocaat de criminaliteit een
    beetje ingedrongen.
    De voorzitter:
    Maar ook als een fase niet geheim zou zijn, zou er toch nog
    steeds een meneer in een grote auto langs kunnen komen en u
    datzelfde verhaal vertellen?
    De heer Hiddema:
    Dat is waar. Maar met de geheime fase bedoel ik, dat de politie
    gebruik maakt van burgerinfiltranten. Dat is het grote geheim.
    Zolang dat gebeurt, zijn er allerlei premiejagers en avonturiers
    doende, zich verdienstelijk te maken voor verdachten in strafzaken,
    door te zeggen: ik heb informatie naar die geheime hoek toe.
    De voorzitter:
    Betaalt u?
    De heer Hiddema:
    Geen dubbeltje. Absoluut niet.
    De voorzitter:
    Nu gaat u dat priv-bureau inschakelen, en dat stuurt u langs de
    deur.
    De heer Hiddema:
    Ja.
    De voorzitter:
    En dat priv-bureau – dat zullen vast oud-politiemensen zijn die
    dat doen – komt thuis met een soort nagemaakte
    processen-verbaal.
    De heer Hiddema:
    Nou, ik kan u verzekeren dat zij vaak heel goede
    processen-verbaal maken.
    De voorzitter:
    Zijn de processen-verbaal die een recherchebureau voor u maakt
    geloofwaardiger dan wat u eerder van de politie hebt gekregen?
    De heer Hiddema:
    Vaak wel.
    De voorzitter:
    Hoe kunt u dat beoordelen?
    De heer Hiddema:
    Dan moet je inzicht hebben in de hele zaak en er moet iemand
    komen. Papier onthult zo weinig in dit soort zaken. Je bent puur
    afhankelijk van de nieuwsgierigheid van de rechter, zoals ik heb
    uitgelegd, en het rancuneuze incident, zoals ik het maar zal
    noemen.
    De voorzitter:
    Wat wil dat zeggen?
    De heer Hiddema:
    Dat wil zeggen dat je in een zaak altijd wel eens een
    politieman tegen het lijf loopt – dat kan een paar maanden of een
    jaar duren – die het niet meezit in het bedrijf of in een functie
    belandt waarin hij zijns inziens niet thuishoort en die belastend
    materiaal heeft over een collega. Als hij vindt dat het voor hem
    meer profijt biedt om het mij te vertellen dan het geheim te
    houden, komt hij naar mij toe.
    De heer Koekkoek:
    En daar maakt u gebruik van?
    De heer Hiddema:
    Zeker.
    De heer Koekkoek:
    Dus van schending van het ambtsgeheim van politiemensen.
    De heer Hiddema:
    Ik zal wel moeten en dan niet om met wat geruchten aan de haal
    te gaan en stampei te maken. Wat ik doe – en als ik slaag is het
    een bewijs dat het goed is – is de waarheid vervolmaken.
    De voorzitter:
    Waar legt u de grens tussen wat u nog net wel kan doen en wat u
    niet kan doen?
    De heer Hiddema:
    Ik heb nog nooit een grens genaderd, waarbij ik dacht: ik moet
    niet verder.
    De voorzitter:
    Wat is de grens?
    De heer Hiddema:
    Als ik zie dat ik op sleeptouw word genomen met een verhaal dat
    van geen kant deugt en waar ik geen stap verder mee kom.
    De voorzitter:
    Is de grens ook dat iemand tegen u zegt: betaal er maar
    voor?
    De heer Hiddema:
    Ja.
    De voorzitter:
    Heeft u het nooit gedaan?
    De heer Hiddema:
    Nee.
    De voorzitter:
    Ook niet als uw clint zegt: het is in mijn belang dat te
    doen?
    De heer Hiddema:
    Ik betalen?
    De voorzitter:
    Of de clint.
    De heer Hiddema:
    Ja, de clint krijgt natuurlijk een rekening.
    De voorzitter:
    Bemiddelt u eventueel ook tussen uw clint en dergelijke heren
    in grote auto’s?
    De heer Hiddema:
    Nee, dat moet die clint helemaal zelf op orde zien te krijgen.
    Daar bemoei ik mij niet mee.
    De voorzitter:
    Weet u daar van?
    De heer Hiddema:
    Ja, als ik een rekening krijg van een recherchebureau stuur ik
    die door naar de clint. Dat gaat niet voor niks.
    De voorzitter:
    Maar dan kan het ook zijn dat het recherchebureau al eerder
    activiteiten heeft ontwikkeld om die mijnheer in de grote auto bij
    uw voordeur te krijgen en die mijnheer met de snor op de berg.
    De heer Hiddema:
    Nee, zo zit de vork niet aan de steel. Ik laat mij niet door
    een om werk verlegen zittend recherchebureau op sleeptouw nemen
    naar heren op bergen. Zo werkt het niet. Bovendien heb ik mijn
    vaste recherchebureau en dat zal mij niet belasten met dat soort
    akkevietjes.
    De voorzitter:
    Zijn dat voornamelijk oud-politiemensen?
    De heer Hiddema:
    Ja.
    De voorzitter:
    Ziet u erop toe dat, als dat recherchebureau voor u werkt, men
    niet bij iemand langs de deur gaat en hem intimideert of zo?
    De heer Hiddema:
    Ik kan daar niet op toezien. Zo werkt het ook niet. Als een
    recherchebureau zo woest te keer gaat, loopt de zaak stuk.
    Betrokkene gaat dan namelijk naar de politie en zegt: ik heb een
    rare mijnheer aan de deur gehad die mij heeft bedreigd. Daar word
    ik dus niets wijzer van. Het gaat om erg specialistisch werk en ik
    bemoei mij er niet mee.
    De voorzitter:
    U gaat nooit mee?
    De heer Hiddema:
    Nooit.
    De voorzitter:
    Dan zou u toch beter kunnen nagaan of het waar is?
    De heer Hiddema:
    Nee, ik zie de berichten waarmee zij komen in samenhang met het
    dossier dat er ligt. Als ik dan denk dat ik met die gegevens de
    rechter tot zekere gedachten kan brengen die aan mijn wensen
    beantwoorden, zit ik goed. Wat in een zaak 100% waar is, weet ik
    niet, evenmin als de officier en de rechter.
    De voorzitter:
    Nee, maar u treedt op in het belang van de clint, terwijl de
    rechter tot de overtuiging moet worden gebracht dat.
    De heer Hiddema:
    Ja, en de rechter help ik daarbij. Ik kan zeggen dat de
    kwaliteit van wat ik buiten het dossier aanlever bij rechters vaak
    de waarheid een stuk naderbij brengt dan alleen de inhoud van het
    dossier. Anders zou ik het ook niet doen.
    De voorzitter:
    Gisteren hebben wij met uw collega’s Van der Spoel en De Waard
    gesproken over waar grenzen ongeveer liggen voor de advocaat,
    bijvoorbeeld ook bij het gebruik van vreemde, gestolen informatie.
    Vindt u dat, als u gestolen informatie lijkt te krijgen, u de deken
    of eventueel het OM moet inlichten?
    De heer Hiddema:
    Dat is een heel moeilijke vraag. Ik heb geen helder inzicht in
    wat ik zou doen. Dat hangt van de zaak af. Ik kan u zeggen wat
    collega Doedens is overkomen. En ik zou net zo handelen als hij
    heeft gedaan. Er waren stukken tot hem gekomen en hij heeft gezien
    dat die stukken waar waren. Dat betrof een stuk waarheid dat het OM
    aan de rechter probeerde te onthouden.
    De voorzitter:
    Hoe heeft hij kunnen zien dat het waar was? Je kunt toch nooit
    zien of iets waar is?
    De heer Hiddema:
    Daar hebt u gelijk in.
    De voorzitter:
    Maar u zei net: collega Doedens zag dat het waar was.
    De heer Hiddema:
    Het was een ontbrekend stuk van de waarheid. U moet mij niet
    vragen wat er precies in dat stuk stond, want het ging geloof ik om
    de zaak Z. en die heb ik niet gedraaid. In elk geval bleek die
    informatie waar te zijn.
    De voorzitter:
    Als je niet weet welke informatie het precies is, kan je ook
    niet zeggen: dat bleek waar te zijn.
    De heer Hiddema:
    Nee. Het zou kunnen zijn dat een stuk dat je krijgt vals is.
    Hoe moet je dat weten? Het gaat om een stukje dat in de legpuzzel
    zou kunnen passen. Het ligt daar en je moet ervan uitgaan dat
    anderen het proberen weg te houden. Als het in samenhang met het
    hele dossier hoogst waarschijnlijk is dat het klopt, vind ik dat je
    er, hoe je er ook aan komt, mee naar de rechter moet lopen. Een
    ander geval is dit en dat zou ik nooit doen. Je kunt ook stukken
    krijgen, niet om de waarheid aan te vullen maar om het proces te
    vernietigen. Daar is men volop mee bezig. Men probeert nog altijd
    te infiltreren in griffies en dossiers te verdonkeremanen om zaken
    te laten ploffen.
    De voorzitter:
    Wie is “men”?
    De heer Hiddema:
    De criminele medemens, zal ik maar zeggen.
    De voorzitter:
    Ik wil even terug naar het geval van uw collega Doedens. Als
    het van belang is voor de waarheidsvinding, zegt u, moet de
    advocaat ermee komen. Maar als een advocaat kan weten in algemene
    zin dat dergelijke informatie verkregen is door zeg maar
    afluisteren, wat in dat geval moet zijn gebeurd, maakt het u niet
    uit?
    De heer Hiddema:
    Als ik voor de keuze sta om dat extra stukje waarheid wel of
    niet in te brengen en ik het risico loop dat als ik het niet doe
    mijn clint tien jaar de cel in gaat, doe ik het wel. Maar misschien
    is dat een wat oneigenlijke vergelijking, want zou ik het niet doen
    als n jaar op het spel staat? Ik denk dat ik het ook zou doen. Ik
    zou wel even overleg willen hebben met mijn deken.
    De voorzitter:
    Voordat u dit op de zitting brengt?
    De heer Hiddema:
    Ik denk het wel. Het is een prettig idee om de boel te kunnen
    afstemmen. Bovendien sta je er dan emotioneel niet helemaal alleen
    meer mee. Zoiets is mij overkomen, maar toen ging het om stukken
    die iemand tot mij bracht. Hij stond onaangekondigd in mijn kantoor
    en aan de bruine envelop zag ik al dat die stukken van de griffie
    kwamen.
    De heer Koekkoek:
    Door misdrijf verkregen dus.
    De heer Hiddema:
    Dat kan niet anders.
    De voorzitter:
    Wat hebt u hem gezegd?
    De heer Hiddema:
    Ik heb de man subiet de deur uitgezet. Vervolgens voelde ik mij
    een beetje onaangenaam, want je weet nooit wat voor vervolg zoiets
    heeft.
    De voorzitter:
    Hebt u hem die envelop meegegeven?
    De heer Hiddema:
    Ik heb gezegd: verdwijn en neem die envelop mee, want ik wil er
    niks mee te maken hebben.
    De heer Koekkoek:
    U hebt er niet in gekeken?
    De heer Hiddema:
    Nee, maar die man kwam binnen en zei: dit komt daar en daar
    vandaan, het is dat en dat en wat kunt u ermee doen? Ik heb gezegd:
    jij weg en die stukken ook weg.
    De voorzitter:
    Wij hadden net de casus van het recherchebureau en u zei: wat
    de clint doet, weet ik niet. En als uw clint het stelen, c.q.
    afluisteren organiseert en hij ervoor zorgt dat u het resultaat in
    de bus krijgt?
    De heer Hiddema:
    En de hele voorgeschiedenis mij bekend is?
    De voorzitter:
    Als de voorgeschiedenis u bekend is, wat dan?
    De heer Hiddema:
    Dan denk ik dat het niet zover zou zijn gekomen. Als de
    voorgeschiedenis mij bekend is, zal de clint in de fase dat hij
    gaat afluisteren of gaat stelen mij van het verloop van de zaak op
    de hoogte houden. Dan ben ik weg.
    De voorzitter:
    Hoe bedoelt u “dan ben ik weg”?
    De heer Hiddema:
    Dan moet hij een andere advocaat zoeken die dat proces wil
    begeleiden. Ik wil daar niets van weten. Ik kan alleen debatteren
    over gestolen spullen in de situatie waarin zij plotseling voor
    mijn neus liggen. Met hoe ze tot mij komen wil ik absoluut niets te
    maken hebben.
    De voorzitter:
    En als u dat vermoeden zou hebben?
    De heer Hiddema:
    Achteraf?
    De voorzitter:
    Op het moment dat die spullen binnenkomen achteraf.
    De heer Hiddema:
    Als ze op het moment dat ze binnenkomen niet onmiddellijk
    herkenbaar zijn als van diefstal afkomstige rijkseigendommen en ze
    tot mij gebracht zijn door iemand die zegt: “mijnheer, ik heb hier
    spullen die u goed kunnen gebruiken in die en die zaak” en niet
    zegt: “ik kom zojuist van een inbraak bij de hoofdofficier”, ga ik
    kijken. Als ik dan constateer dat het materiaal van het grootste
    belang is voor het welzijn van mijn clint en dat het inzichtelijk
    maakt dat het proces dat tot dan toe is gelopen van geen kant
    deugt, omdat die informatie erin past maar is weggehouden, ga ik
    natuurlijk met dat materiaal aan de slag.
    De voorzitter:
    En als u achteraf weet dat uw clint het heeft
    georganiseerd?
    De heer Hiddema:
    Dat is heel betreurenswaardig, maar dan moet de rechter maar
    beoordelen of hij verkiest de waarheid in de prullenbak te gooien
    dan wel die zaken te gebruiken. Maar hij krijgt het materiaal van
    mij.
    De voorzitter:
    Maar als u het achteraf te weten komt, zult u die clint niet
    wegsturen?
    De heer Hiddema:
    Misschien is de clint uit zichzelf verdwenen, omdat hij in
    vrijheid is gesteld.
    De voorzitter:
    Ik wil nog even hierop doorgaan. Voordat de zaak op de zitting
    is gekomen, wordt u duidelijk dat de clint het zelf heeft
    georganiseerd door een misdrijf. Houdt u dan op die clint te
    verdedigen of gaat u door?
    De heer Hiddema:
    Als hij die waarheid heeft verkregen bijvoorbeeld door een
    inbraak met glasschade, ik noem maar wat, is dat te betreuren en
    mocht hij dat niet doen, maar heeft hij wel een bijdrage geleverd –
    en ik ook – aan de waarheidsvinding. Als mij achteraf blijkt dat
    hij het heeft verkregen door iemand het mes op de keel te zetten,
    te bedreigen, te chanteren of wat dies meer zij dan is het over.
    Dan is voor mij de grens gepasseerd.
    De heer Koekkoek:
    Wilt u een vervolging wegens heling riskeren?
    De heer Hiddema:
    Liever niet, stel je voor.
    De heer Koekkoek:
    De vraag is of u het wilt.
    De heer Hiddema:
    Ik wil het wel. Ik ben er niet bang voor. Maar ik doe het
    alleen maar als het de moeite waard is. Als ik denk dat ik met dat
    materiaal een pracht van een zaak kan winnen, er niet de vreselijke
    dingen gebeuren waarover wij het net hadden bij de verkrijging van
    dat spul en ik het idee heb dat er toch wel eens een luchtje aan
    zou kunnen zitten, dan moet het maar.
    De voorzitter:
    U legt eigenlijk uw eigen normen aan.
    De heer Hiddema:
    Dat moet ook wel, want iedere zaak is een andere en ik kan niet
    alles weten. Ik moet mij langs de wegen van wat fatsoenlijk
    mogelijk is redderen in dit soort zaken en ik moet mij dan maar
    kunnen beroepen op een overmachtssituatie, een hoger belang
    dienen.
    De voorzitter:
    U vindt niet dat de Orde daarvoor nadere regels moet
    stellen?
    De heer Hiddema:
    Ik zou niet weten hoe de Orde dat zou kunnen regelen. Ik kan
    mij daarvan geen voorstelling maken.
    De heer Rouvoet:
    Halverwege dit verhaal heb ik u bijna verontschuldigend horen
    zeggen dat je als advocaat door het gesloten CID-werk de
    criminaliteit in wordt gedreven. Dat zijn twee ernstige beweringen,
    namelijk dat u in de criminaliteit zit en dat dit de schuld van de
    politie is. Ik denk dat u daarover iets meer moet zeggen. Wilt u
    daarmee te kennen geven dat de advocatuur, althans u, afglijdt en
    dat dit de schuld van de politie is?
    De heer Hiddema:
    Nee, “in de criminaliteit gedreven”, moet u puur fysiek zien.
    Ik maak mij niet schuldig aan criminele handelingen, maar ik word
    omdat ik de waarheid vaak buiten het dossier moet zien te vinden in
    contact gebracht met premiejagers en avonturiers, soms met mensen
    die het beste met een clint voor hebben, maar die zelf ook in het
    criminele milieu opereren. Daar moet ik rechercheren, omdat een
    stuk waarheid niet in het dossier is te vinden. Ik moet contact
    hebben met mensen die ik als strafpleiter vroeger helemaal niet
    nodig had. Toen had je het klassieke dossier waar alles in stond en
    pakte je de zaak met het juridische ontleedmes aan. Nu behoort
    alles tot de mogelijkheden in de fase van infiltratie. Iedereen die
    met berichten daaromtrent op je stoep staat, moet je serieus nemen.
    Dat bedoel ik met de criminaliteit ingaan.
    De heer Rouvoet:
    U moet zich begeven in kringen waarin u zich liever niet zou
    begeven, en dat komt omdat er een gesloten circuit aan de overkant
    zit.
    De heer Hiddema:
    Juist.
    De voorzitter:
    U weet toch niet of het relevant is dat wij gaan beoordelen, in
    welke kringen u zich begeeft? Dat is nog maar de vraag. De vraag
    die wel overblijft, is of er een bepaald tarief is voor zo’n
    premiejager.
    De heer Hiddema:
    Ik zou het waarachtig niet weten, want ik zei u al: ik bemoei
    me absoluut niet met de financile kant van de zaak. Maar ik kan mij
    wel voorstellen dat er in het huidige klimaat veel te verdienen
    valt. De politie maakt gebruik van criminelen. Die mensen komen
    niet met informatie omdat ze het landsbelang willen dienen, nee, ze
    kunnen op dat moment geld slaan uit hun informatie. Maar die mensen
    kunnen in een andere positie komen te verkeren, waarin het nog
    profijtelijker is om die informatie maar eens aan een advocaat te
    overhandigen.
    De voorzitter:
    Het worden een soort dubbelspionnen.
    De heer Hiddema:
    Ja, natuurlijk.
    De voorzitter:
    Maar hoe wordt die dubbelspion, als hij zich tot de advocaat
    wendt, betaald?
    De heer Hiddema:
    Dat zal de criminele organisatie wel voor haar rekening hebben
    genomen. Ik kan me daarvan geen andere voorstelling maken, want die
    mensen doen niets voor niets.
    De voorzitter:
    En hoe komt die premiejager, die volgens u soms tegelijkertijd
    voor de politie werkt, weer in contact met de criminele clubs?
    De heer Hiddema:
    De contra-spion zie ik een beetje anders. Ik zie hem niet als
    iemand, die al in die fase bij de advocaat op de stoep staat.
    De voorzitter:
    Maar u had het net over premiejagers. Het is interessant om dat
    verschijnsel verder uit te benen.
    De heer Hiddema:
    De premiejager noem ik iemand, die zijn informatie deponeert
    bij de politie en vervolgens, als hij er nog een slaatje uit wil
    slaan – het proces is dan allang afgelopen – een boekje opendoet
    bij de advocatuur. Die types dus.
    De voorzitter:
    Met welk doel doen zij een boekje open bij de advocatuur?
    De heer Hiddema:
    Omdat ze daar rijker van worden. Zo’n man stapt naar een
    veroordeelde toe en zegt: meneer, zal ik u eens vertellen hoe het
    in uw zaak eigenlijk is gelopen. En dan zegt die man: ja, dat moet
    je mij maar eens vertellen. En dan zal die man zeggen: daar moet je
    wel iets voor geven, en dan zal hij er iets voor krijgen. Dan gaat
    hij precies vertellen, hoe die infiltratie is gelopen, en dan heb
    je de poppen aan het dansen.
    De voorzitter:
    Dan loopt die man toch ook een groot risico?
    De heer Hiddema:
    Ja, maar dat loop je ook als je politie-informant bent, lijkt
    mij zo. Dus kennelijk neemt men dat op de koop toe.
    De voorzitter:
    Je wordt misschien nog iets beter afgeschermd door de politie
    dan wanneer je jezelf in een gevangenis begeeft en tegen de boef
    die je hebt laten vangen zegt: ik zal je eens vertellen hoe het
    zit, wil je daar ook nog voor betalen? Dat lijkt me een vrij grote
    zelfmoordactie. Of ben ik te naef?
    De heer Hiddema:
    Nou, ik weet niet of u naef bent, maar het zal bij iedereen
    anders liggen. Als die boef zegt: meneer, je hebt me een heel
    lelijke streek geleverd, maar als je mij nu wilt helpen, moet dat
    maar. Kijk, die boef zit vast, dus die heeft er ook niets aan dat
    de man die hem wil redden, opeens dood op straat ligt, want dan kan
    hij helemaal niet meer geholpen worden. Onder die omstandigheden
    ben je als premiejager altijd verzekerd van inkomsten.
    De voorzitter:
    Hoe vaak komt u dit soort situaties tegen?
    De heer Hiddema:
    Niet zo vaak. Maar u kunt er zeker van zijn dat die situaties
    zich ontwikkelen, want er lopen een heleboel mensen rond met
    politie-informatie en dingen die zij gedaan hebben, waar ze nu nog
    niet over praten, maar wat wel komt. Ik noemde net die zaak van de
    man met de pruik en de bril.
    De voorzitter:
    Als dat zo is, moeten we nog maar afwachten…
    De heer Hiddema:
    Dat komt voor de rechter.
    De voorzitter:
    We zullen het volgen.
    De heer Rabbae:
    Welke trend ziet u zich ontwikkelen, als het gaat om het
    verkopen van informatie aan de criminaliteit?
    De heer Hiddema:
    Er is een heel gevaarlijke trend, die zich aldus laat situeren.
    De criminele organisaties weten stuk voor stuk – er zijn immers
    zoveel processen geweest – dat er wordt gewerkt met
    burgerinfiltranten.
    De voorzitter:
    Maar dat weet men al jaren.
    De heer Hiddema:
    Ja. Maar dan gaat men ervan uit dat ook hun organisatie al is,
    of ooit bezocht zal worden, door een burgerinfiltrant. Wat doet
    men? Men anticipeert op die mogelijkheid; men stuurt zelf een
    vertrouweling naar het politiebureau. Die man moet dan zeggen: ik
    ben Pietje en ik wil graag infiltreren in de organisatie van Y,
    want daar weet ik alles van. Maar Y heeft hem zelf gestuurd. Dat is
    zeer profijtelijk, want zo neutraliseer je het effect van een
    politie-informant – het is immers je eigen informant – maar je kunt
    gelijktijdig ook in de politiekeuken kijken, om te zien wat ze
    tegen jou aan het uitbroeden zijn. Dat is een mogelijkheid die de
    criminaliteit nooit zo sterk heeft gehad. Toen er geen
    burgerinfiltranten waren, kwam je daar ook niet zo makkelijk met
    een runner in.
    De voorzitter:
    Maar er waren toch al lange tijd burgerinfiltranten, ook al
    toen we nog te maken hadden met de klassieke pseudo-koop? Het
    stierf van de burgerinfiltranten.
    De heer Hiddema:
    Maar het is in criminele kringen bekend geraakt, dat nu toch
    wel sprake is van langdurige diepte-infiltratiemethodieken, waarbij
    het profijtelijk is – ik bepaal het klimaat niet – om met een
    contra-spion te gaan werken.
    De voorzitter:
    Hoeveel van die diepte-infiltranten denkt u dat er in Nederland
    eigenlijk zijn?
    De heer Hiddema:
    Ik denk minstens net zoveel als er criminele organisaties zijn,
    en daarover is, begrijp ik, niet al te veel duidelijkheid.
    De voorzitter:
    Geeft u eens een schatting? Wat denkt u?
    De heer Hiddema:
    Ik denk dat iedere organisatie die een beetje georganiseerd is
    – naarmate je beter georganiseerd bent, neem je veel meer het
    spiegelbeeld aan van de politie-eenheid waarvan je denkt dat die op
    de loer ligt – n man in dienst heeft, die als contra-spion
    werkt.
    De voorzitter:
    Aan hoeveel organisaties denkt u dan?
    De heer Hiddema:
    Ik persoonlijk?
    De voorzitter:
    Ja.
    De heer Hiddema:
    15.
    De voorzitter:
    Heeft u het dan alleen over wat wij Hollandse groepen noemen,
    of denkt u dan ook aan andere groepen: Colombiaanse, Turkse
    enzovoorts?
    De heer Hiddema:
    Nee, ik heb het dan echt over de kaaskoppen, Hollandse boeven.
    Hoe moet ik ze anders omschrijven?
    De voorzitter:
    Het woord “kaaskoppen” hadden wij nog niet in ons vocabulair
    opgenomen.
    De heer Hiddema:
    Ik moest toch een bepaalde duiding geven, ter afzondering van
    andere groepen?
    De voorzitter:
    Weet u daar ook iets van?
    De heer Hiddema:
    Nee, daar weet ik niets van.
    De voorzitter:
    Terugkomend op die 20, zoals u zegt.
    De heer Hiddema:
    Dat lijkt mij een reel getal.
    De voorzitter:
    En die 20 hebben allemaal wel n of meer mensen die ze naar de
    politie toesturen.
    De heer Hiddema:
    Ja.
    De voorzitter:
    Is dat volgens u in alle gevallen succesvol?
    De heer Hiddema:
    Dat weet ik niet.
    De voorzitter:
    Is het ene korps niet slimmer dan het ander, althans in uw
    ogen?
    De heer Hiddema:
    Dat zal wel. Ik denk dat er bij de diverse korpsen een heleboel
    mensen rondlopen, die met een scheef oog naar een infiltrant
    kijken, omdat ze zich afvragen of het wel in de haak is.
    De voorzitter:
    Kunt u iets explicieter zijn?
    De heer Hiddema:
    Over dit soort zaken kun je heel moeilijk expliciet zijn, omdat
    het weer gaat om het onderlinge contact tussen de runner en zijn
    infiltrant. Van wat zich daarin voltrekt, kom ik niet alles te
    weten.
    De voorzitter:
    Maar blijkbaar komt u bij uw clinten met enige regelmaat mensen
    tegen, die vroeger voor de politie hebben gewerkt.
    De heer Hiddema:
    Ja.
    De voorzitter:
    Hoeveel van die ex-politie-infiltranten bent u in de laatste
    drie jaar tegengekomen, die dus als het ware naar uw clinten zijn
    toegekomen met een verhaal?
    De heer Hiddema:
    Dat zijn er een heleboel.
    De voorzitter:
    Hoeveel?
    De heer Hiddema:
    15 tot 20 in de laatste drie jaar. U moet overigens niet
    denken, dat ik met ieder van die verhalen iets kan, hoor.
    De voorzitter:
    Ik vraag, wat volgens u politie-informanten zijn geweest, en
    nog zijn.
    De heer Hiddema:
    Dat weet ik niet. Ze kunnen me zoveel vertellen.
    De voorzitter:
    Precies.
    De heer Hiddema:
    Wat hun rol precies is, weet ik niet. Ik kan pas inzien dat ze
    echt politie-infiltrant zijn geweest, als ze over de zaak iets te
    melden hebben – ik kan dat dan met mijn zaakskennis beoordelen –
    wat hout snijdt. Dan kun je zien of er geen avonturier op de stoep
    staat.
    De voorzitter:
    Dat zegt natuurlijk niets, want ook een avonturier kan u de
    waarheid brengen. Maar hoeveel van die 20 verhalen heeft u ongeveer
    geloofd?
    De heer Hiddema:
    Het is geen kwestie van geloven, maar van ernstig rekening
    houden met de mogelijkheid, dat de man je op een goed spoor
    zet.
    De voorzitter:
    Hoe vaak is dat gebeurd?
    De heer Hiddema:
    Dat is dikwijls gebeurd.
    De voorzitter:
    Maar van die 20?
    De heer Hiddema:
    Dat is gebeurd in praktisch alle infiltratiezaken die goed zijn
    afgelopen. Ik denk aan 8 gevallen in de laatste drie jaar.
    De heer Koekkoek:
    Runt u zelf informanten?
    De heer Hiddema:
    Nee.
    De heer Koekkoek:
    Hebt u geen vaste contacten binnen de politie?
    De heer Hiddema:
    Nee.
    De heer Koekkoek:
    En bronnen bij criminele organisaties, die u vast van
    informatie voorzien?
    De heer Hiddema:
    Mij van informatie voorzien? Iedere dag!
    De voorzitter:
    Staan ze op de stoep?
    De heer Hiddema:
    Nee, in de cel wordt ontzettend veel gebroeid en nagedacht, ook
    over uw werk. Iedereen gaat terug in de historie van zijn zaak,
    ziet allerlei nieuwe gezichtspunten, kletst dat door met mensen
    buiten de gevangenis, en zo gonst het maar door.
    De heer Koekkoek:
    Maar de vraag is, of u vaste contacten hebt.
    De heer Hiddema:
    Ja, dat zijn de mensen die langdurig vastzitten.
    De heer Koekkoek:
    Dat is geen antwoord.
    De heer Hiddema:
    Er komen geen vaste tipgevers die zeggen: nu hoor ik dit, kun
    je daar wat mee? Die mensen heb ik niet. Dat ontwikkelt zich per
    zaak; iedere keer zie ik andere gezichten.
    De heer De Graaf:
    Ik wil het een ietsje breder trekken. Uit uw verhoor komt de
    suggestie naar voren dat de politie dezer dagen eigenlijk
    behoorlijk onbetrouwbaar zou zijn wat de informatie betreft die in
    dossiers wordt neergeslagen. U zei eerder: vroeger had ik het
    makkelijk met klassiek juridisch werk, maar nu moet je voortdurend
    als het ware de waarheid buiten de dossiers vinden. Is dat het
    algemene beeld dat u zelf heeft, dus dat de politie niet
    betrouwbaar is als het gaat om dossiervorming?
    De heer Hiddema:
    Ja, het spijt mij dat ik het moet zeggen.
    De heer De Graaf:
    Is dat geen generalisering?
    De heer Hiddema:
    Dat is natuurlijk altijd wat generaliserend. Maar ook al
    gebeurt het maar in geringe mate, het is natuurlijk nog
    verschrikkelijk, want die processen-verbaal zorgen er wel voor dat
    mensen worden opgesloten. Het is die geheime fase, om het zo maar
    te noemen, waarin je als advocaat moet sleuren, trekken en wurgen
    om iets boven water te krijgen en die – dat stoort mij het meest –
    tot een geweldige rechtsongelijkheid leidt. Je bent puur
    afhankelijk van de rechter die met je meedenkt en meeschudt en
    -boort, en je bent afhankelijk van wat de politieman naar eer en
    geweten bereid is te zeggen en moet zeggen, ten gunste van de
    verdachte, als hij onder ede staat. Ik heb sterke staaltjes
    meegemaakt, dat ze gewoon dingen ontkenden, die absoluut niet het
    geval waren.
    De heer De Graaf:
    Denkt u dat dat een aangelegenheid van individuele
    politie-agenten is, of zit het meer in de organisatie en bij het
    openbaar ministerie? Het is immers een CID-officier, die…
    De heer Hiddema:
    Maar die CID-officier weet vaak van toeten noch blazen. Ik heb
    in de Ramola-zaak meegemaakt dat de CID-officier, die in arren
    moede was opgeroepen door de rechtbank om de zaak nog te redden
    door te zeggen dat het in die zaak goed was gelopen, zegt: met
    CID-informanten bemoei ik mij niet, ik wil niet eens weten, wie het
    zijn. Hoe moet je dan in hemelsnaam instaan voor de goede gang van
    zaken tussen de runner en de informant?
    De voorzitter:
    Maar de CID-officier wist toch wl van toeten en blazen? Hij
    wilde het alleen op die zitting niet zeggen.
    De heer Hiddema:
    Hij wist van toeten noch blazen.
    De voorzitter:
    Heeft u zijn verhoor gevolgd?
    De heer Hiddema:
    Ik heb het zelfs gelezen, en ik ben daarvan een beetje
    geschrokken.
    De voorzitter:
    Dan wist hij toch wl van toeten en blazen?
    De heer Hiddema:
    Nee, want de CID-officier wist dat er onder zijn
    verantwoordelijkheid een aantal infiltraties zijn verricht, via
    pseudo-koop. Maar op de zitting als getuige gehoord, blijkt dat hij
    inhoudelijk van die methodiek niets afwist. Hij heeft gezegd: ik
    weet niet of er met n, twee, drie of vier mensen zaken is gedaan.
    Hij kon dus nooit meer zeggen, met wie wel, en daar draaide de
    vraag nu net om. Hij zei ter toelichting daarop: ik bemoei mij niet
    met infiltranten, ik wil niet eens weten, wie het zijn. Dan kun je
    wel toestemming geven, maar dan weet je toch waarachtig niet, wat
    voor effect zo’n toestemming nog heeft.
    De voorzitter:
    Maar hij wist wel wat er gebeurd was; hij wilde dat alleen
    tegen u niet zeggen.
    De heer Hiddema:
    Maar hij kan niet weten wat er gebeurd is, als hij tot op de
    dag van vandaag niet weet, met welke mensen de infiltranten zaken
    hebben gedaan. Dan weet je niet meer dan te zeggen dat er
    toestemming is gegeven dat een infiltrant aan het werk is geweest,
    maar hij weet zelf niet eens, wie het is, n hij weet niet, met wie
    die mensen zaken hebben gedaan.
    De voorzitter:
    Dat zegt .
    De heer Hiddema:
    Nee, dat zegt de officier zelf, onder ede, voor de
    rechtbank.
    De voorzitter:
    Hij zegt, dat hij dat niet wil weten. Wilt u hiermee zeggen dat
    hij meineed heeft gepleegd?
    De heer Hiddema:
    Dat is een knalharde constatering. Ik zeg alleen maar wat hij
    onder ede bij de rechtbank heeft verklaard. Daar zegt hij, niet te
    weten met wie de infiltranten zaken hebben gedaan, en hij zegt ook
    dat hij niet eens wil weten, wie die infiltranten zijn. Hij wil ze
    ook niet zien. Dan zeg ik: die controle stelt dan ook niet zoveel
    voor.
    De heer Rabbae:
    Vindt u het, op basis van het principe van gelijke wapens – de
    verdediging aan de ene kant en het OM aan de andere kant – juist
    dat de verdediging tegenover het CID nog verder gaat in het
    ontwikkelen en het opbouwen van netwerken rondom detectivebureaus,
    informanten bij de politie, om de gelijkheid weer te
    herstellen?
    De heer Hiddema:
    Nee, dat vind ik helemaal niet juist. Nogmaals: bezien vanuit
    het standpunt van de individuele advocaat kan het een heel
    spektakel opleveren, met veel avontuur. Je kunt er zaken mee
    winnen, terwijl je verdachte natuurlijk tot zijn oren in het bewijs
    staat. Want als je dingen inzichtelijk maakt die buiten de boeken
    zijn gebleven, en de rechtbank wordt daarmee geconfronteerd en de
    officier en de infiltrant kunnen niets meer zeggen, heb je
    eigenlijk vrij spel. Dan gaat je clint de deur uit. Maar in de
    meeste gevallen zijn het natuurlijk de verdachten die de dupe zijn
    – omdat vaak niet inzichtelijk gemaakt kan worden hoe het is gegaan
    – van de processen-verbaal die inhouden dat alles correct is
    verlopen. Dan is de zaak meestal over, en dan worden ze opgesloten.
    Je blijft dan achter met het gevoel dat het heel anders is gelopen.
    Hoe kom je aan dat gevoel? Omdat je clint dat zelf vertelt. Maar in
    de meeste gevallen kun je niet in de keuken inbreken om het verhaal
    van je clint te toetsen aan wat er zich in die keuken bevindt. Je
    staat meestal alleen met het verhaal van je clint. Slechts in
    uitzonderingsgevallen – en dan moet je echt in de periferie van het
    dossier afdwalen – kun je een clint eruit sleuren aan de hand van
    zaken die je aannemelijk kan maken, maar dat lukt lang niet
    altijd.
    De voorzitter:
    Ik wil een tussenvraagje als leek stellen. Is het voor u als
    advocaat belangrijk te weten wat uw clint precies gedaan
    heeft?
    De heer Hiddema:
    In dit soort situaties is dat van eminent belang.
    De voorzitter:
    Ook of hij gedaan heeft wat hem ten laste is gelegd?
    De heer Hiddema:
    Of hij het gedaan heeft, hoe hij het gedaan heeft en met name
    hoe de contacten met de infiltrant zijn gelopen. Ik moet het
    precies weten, want anders doe ik werk voor niks.
    De voorzitter:
    Is het voor u van belang om te weten of wat uw clint ten laste
    is gelegd ook gedaan heeft?
    De heer Hiddema:
    Dat is van belang in die zin dat, als ik vind dat de man
    onschuldig is – hij heeft het mij dan verteld – ik het extra
    plezierig vind dat hij naar huis kan. Als hij naar huis kan en ik
    weet dat hij schuldig is, denk ik: het moet kennelijk zo lopen. En
    dan ga ik naar de volgende zaak. Maar het geeft natuurlijk meer
    bevrediging als je weet dat je iemand eruit kan halen die het
    echter verdient. Dat is ook de enige reden van belang.
    De voorzitter:
    Dat begrijp ik. U werkt bij de rechter-commissaris als het
    bijvoorbeeld gaat om een bedreigde of anonieme getuige. U werkt ook
    met vragenlijsten die u moet opstellen. Hoe stelt u die
    vragenlijsten op en hoe kunt u er zo goed mogelijk op toezien?
    Welke invloed hebt u er door de formulering van de vragen op dat
    die vragen beantwoord worden?
    De heer Hiddema:
    Die heb je niet. Je kunt vragenlijsten opsturen van vier, zes
    of tien kantjes, maar iedere vraag waarvan de rechter-commissaris
    denkt dat deze de identiteit van de getuige boven water kan
    brengen, wordt toch niet beantwoord. En iedere zinvolle vraag heeft
    natuurlijk betrekking op de wijze waarop de man is omgegaan met de
    verdachte. Als er al te precies wordt geantwoord, kan de verdachte
    nagaan wie de infiltrant is. Zodra hij dat weet, is de zaak
    stuk.
    De voorzitter:
    De zaak is toch nog niet stuk als de verdachte weet wie de
    infiltrant is?
    De heer Hiddema:
    Ja, dan houdt de zaak op.
    De voorzitter:
    Wij hebben in Amsterdam een zaak gehad, waarin informanten
    zelfs in het proces-verbaal genoemd zijn. Het is dus niet gezegd
    dat het OM een zaak stuk laat gaan als de informant of, zoals u hem
    noemt, de infiltrant bekend is geworden. Dat hoeft niet per
    se.
    De heer Hiddema:
    Dat hoeft niet per se, maar de gangbare praktijk is – en dat is
    in Amsterdam zeker bekend – dat als een verdachte door toeval, lang
    nadenken of veel recherchewerk erachter komt wie de
    burgerinfiltrant is de zaak stuk is. Dan werkt het gesloten systeem
    van anonieme getuigen horen bij de rechter-commissaris niet. De
    rechter-commissaris kan de burgerinfiltrant onder zijn nummer
    oproepen. Wat doet dan de verdachte? Die roept hem onder zijn eigen
    naam op. Dat heb ik ook wel eens gedaan. Dan krijg je een heel
    gekke vertoning bij de rechter-commissaris, want die ziet die man
    twee keer. Als je de rechter-commissaris erop wijst dat hij hem al
    eens gezien heeft, krijg je een schertsvertoning.
    De voorzitter:
    Hoe vaak is het de afgelopen drie jaar gebeurd dat u een
    getuige heeft opgeroepen die ook op de zitting is verschenen en die
    eerder al bij de rechter-commissaris als anonieme of bedreigde
    getuige gehoord was?
    De heer Hiddema:
    En keer.
    De voorzitter:
    Dus niet aldoor.
    De heer Hiddema:
    Het is n keer gebeurd. En toen is betrokkene ook verschenen bij
    de rechter-commissaris. Als ik een getuige zou oproepen onder zijn
    eigen naam weet die getuige dat hij ontmaskerd is. Die komt niet
    meer, al roep ik tot ik een ons weeg. Dat heb ik veel vaker
    meegemaakt. Hij loopt dan naar de officier toe en zegt: ik doe niet
    meer mee, want zij zijn erachter gekomen wie ik ben en u had
    beloofd dat ik anoniem zou blijven. Dan is de zaak over.
    De voorzitter:
    Is u bekend dat dan actief wordt meegewerkt dat de getuige niet
    verschijnt? Door justitie of politie?
    De heer Hiddema:
    U moet begrijpen dat als dat al gebeurt, justitie mij daarvan
    niet in kennis zal stellen.
    De voorzitter:
    Meer waarvan u niet direct in kennis wordt gesteld door de
    autoriteiten is u volgens mij toch bekend.
    De heer Hiddema:
    Dat begrijp ik niet.
    De voorzitter:
    Ik begrijp dat het OM u ervan niet in kennis zal stellen, maar
    dat was mijn vraag niet.
    De heer Hiddema:
    Dan is uw vraag mij ontgaan.
    De voorzitter:
    Is het u bekend dat door het actieve werken van politie of
    justitie getuigen die u wilde oproepen niet op de zitting zijn
    verschenen?
    De heer Hiddema:
    Ik heb wel vaak meegemaakt dat, als je een getuige opriep, de
    officier zei dat de man nergens meer te vinden was.
    De voorzitter:
    Kunt u mijn vraag precies beantwoorden?
    De heer Hiddema:
    Nee. Ik weiger te zeggen dat justitie actief meewerkt om
    getuigen van mij weg te houden.
    De voorzitter:
    Ik vraag dat omdat de suggestie erin lag.
    De heer Hiddema:
    Als een anonieme getuige is ontmaskerd, komt hij niet.
    De heer Koekkoek:
    Gebeurt het wel eens dat de officier van justitie een getuige
    niet kan vinden en dat u hem wel kunt vinden?
    De heer Hiddema:
    Dat heb ik ook wel meegemaakt. Dat gebeurde in de zaak Pauksch.
    Justitie had een infiltrant ingehuurd, Kalle Pauksch, de koning van
    de amfetamine mag ik wel zeggen, en die is volledig buiten de
    stukken gehouden. Via recherchewerk, zal ik het maar weer noemen,
    kwam ik erachter dat de twee pseudo-kopers die wel in de stukken
    werden genoemd, mensen van Scotland Yard, waren gestuurd en
    begeleid door Kalle Pauksch. Toen heb ik op de zitting Pauksch
    opgeroepen en heb ik de rechtbank verteld dat Pauksch een
    infiltrantenrol had gespeeld. Dat was toen nogal een onthulling,
    want Pauksch kon je je toen nog niet onmiddellijk als politiehulp
    voorstellen. Vervolgens heeft de officier gezegd: van mijnheer
    Pauksch heb ik wel eens gehoord, maar ik weet niet waar hij woont,
    maar als de raadsman het adres geeft, ben ik van harte bereid de
    heer Pauksch op te roepen. Dat adres had ik en daarop heeft de heer
    officier gezegd: onzin, de heer Pauksch is helemaal geen
    infiltrant. Die zaak heeft dertien zittingen geduurd en na de derde
    zitting waren wij zover dat iedereen wist dat Pauksch de infiltrant
    was, maar de officier heeft dat dertien zittingen ontkend. Hij
    noemde hem steeds X en de rechtbank sprak over Pauksch.
    De voorzitter:
    Wanneer was die zaak?
    De heer Hiddema:
    Die zaak loopt nog.
    De voorzitter:
    Wanneer hebt u dit gevecht met die officier gehad?
    De heer Hiddema:
    In 1991 meen ik.
    De voorzitter:
    Wie was die officier?
    De heer Hiddema:
    Dat was mr. Nabben.
    De heer Koekkoek:
    Is het vaak gebeurd dat de officier zei een getuige niet te
    kunnen vinden en dat u hem wel kon vinden?
    De heer Hiddema:
    Dat heb ik veel vaker gehad.
    De voorzitter:
    Hoeveel keer in de laatste drie jaar?
    De heer Hiddema:
    Een keer of vijf, zes. Die mensen hebben wij ook weer via een
    recherchebureau gevonden.
    De heer Koekkoek:
    En nadat u de getuige had gevonden, werd hij alsnog
    opgeroepen?
    De heer Hiddema:
    Ja. Als de officier zegt dat die getuige niet te vinden is,
    moet je het zo arrangeren dat je een kleine verrassing in petto
    hebt en zeggen: hij zit daar en daar; u kunt hem nu bellen. Als de
    griffier vervolgens gaat bellen en betrokkene opneemt, is het
    natuurlijk een rare vertoning. Maar zo is het wel gegaan.
    De voorzitter:
    Wordt zo iemand wel eens betaald?
    De heer Hiddema:
    Wie?
    De voorzitter:
    Die mijnheer die daar toevallig aan de telefoon zit? Ik bedoel
    niet door u, maar door…
    De heer Hiddema:
    Nee. Het spijt mij dat ik u zo weinig over het betalingsverkeer
    in deze kringen weet te melden. In elk geval zijn de getuigen die
    ik op de zitting wil hebben mensen van vlees en bloed en geen stem.
    Het zijn precies de mensen die ik zoek. Er zitten geen nepgetuigen
    aan de telefoon.
    De voorzitter:
    Mijnheer Hiddema, ik wil nog even met u praten over een ander
    onderwerp.
    Mevrouw Aiking-van Wageningen:
    Mag ik over het net afgeronde onderwerp nog een vraag
    stellen?
    De voorzitter:
    Absoluut.
    Mevrouw Aiking-van Wageningen:
    Uit uw verhaal begrijp ik dat u nog wel eens contacten buiten
    de zitting om zoekt met getuigen.
    De heer Hiddema:
    Ja.
    Mevrouw Aiking-van Wageningen:
    Komt u dan niet in conflict met artikel 16, lid 2, van de
    gedragsregels waarin dit verboden wordt?
    De heer Hiddema:
    Ik ken de gedragsregels niet uit mijn hoofd, maar ik ken geen
    enkele gedragsregel die ik zo moet interpreteren dat het mij niet
    vrij zou staan om in een strafproces met getuigen in contact te
    treden als dat naar mijn mening van belang is voor de verdediging.
    Dat is toch mijn werk?
    Mevrouw Aiking-van Wageningen:
    Ja, maar als het getuigen charge zijn?
    De heer Hiddema:
    Dat is heel wat anders. Van de getuigen van de officier blijf
    ik af. Ik mag niet aan de getuigen van de officier komen. Hij mag
    ook niet aan mijn getuigen komen. Het zijn nieuwe getuigen die ik
    zoek en waarvan de officier geen weet heeft.
    De voorzitter:
    Is u bekend dat getuigen van het OM benvloed worden, ook met
    hulp van advocaten?
    De heer Hiddema:
    Nee.
    De voorzitter:
    Dat is u niet bekend?
    De heer Hiddema:
    Bedoelt u dat een officier getuigen charge eerst laat screenen
    door een advocaat of zo?
    De voorzitter:
    Nee, ik bedoel dat een getuige van de officier benaderd wordt
    door of via een advocaat om zijn getuigenis te veranderen. Is u dat
    bekend?
    De heer Hiddema:
    Nee. Dat zal heus wel eens een advocaat doen die zich niet
    netjes aan de regeltjes houdt, maar als een officier een getuige op
    zijn lijst heeft staan waarvan ik denk dat hij niet de waarheid
    spreekt, zal ik hem op zitting zelf horen.
    De voorzitter:
    Nee, ik bedoel natuurlijk voor de zitting.
    De heer Hiddema:
    Maar dan heeft de officier nog geen getuigen op de lijst
    staan.
    De voorzitter:
    Waarvan de verdachte denkt dat het een getuige zal worden.
    De heer Hiddema:
    Dat is geen probleem. Natuurlijk mag ik die spreken. Dat zal
    ook heus wel gebeurd zijn.
    De heer Rabbae:
    Gebeurt het ook andersom?
    De heer Hiddema:
    Dat in dat geval de politie spreekt met mensen die ik als
    getuige zou willen oproepen? Natuurlijk gebeurt dat.
    De voorzitter:
    Wat gebeurt er dan?
    De heer Hiddema:
    De politie gaat dan spreken met mensen die ik later als
    getuigen zou willen oproepen.
    De voorzitter:
    Ik wil met u nog spreken over deals met criminelen. Bent u daar
    een tegenstander van?
    De heer Hiddema:
    Ja. Ik vind dat een heel slechte zaak. Ik denk dat wij het dan
    met name hebben over de kroongetuige.
    De voorzitter:
    Nee, eerst over de richtlijn van 1983 en wat daaruit
    voortvloeit. Bent u daar een tegenstander van?
    De heer Hiddema:
    Ja. Je sluit een deal met een crimineel en een crimineel is
    iemand die niet zozeer de waarheidsvinding nastreeft, als wel zijn
    beurs wil spekken. Als die beurs gespekt wordt met iets wat op de
    waarheid lijkt en wat een ander goed uitkomt, verklaart hij alle
    kanten op. Dat is nu eenmaal zo.
    De voorzitter:
    Spreekt u wel eens met justitie of politie over de positie van
    een clint?
    De heer Hiddema:
    Mijn eigen clint?
    De voorzitter:
    Ja.
    De heer Hiddema:
    Wat bedoelt u?
    De voorzitter:
    Als uw clint tegen u zegt: “ga naar het OM en …”.
    De heer Hiddema:
    O, bedoelt u het zo. Dat doe ik nooit. Dan zeg ik: dat moet u
    zelf maar doen.
    De voorzitter:
    Maar men zal u toch wel eens vragen naar het OM te gaan om iets
    te regelen, omdat men nog wat te verklaren heeft over mijnheer
    X?
    De heer Hiddema:
    Dat gebeurt wel, maar dan zeg ik: dat moet u zelf maar
    doen.
    De voorzitter:
    Dat doet u nooit?
    De heer Hiddema:
    Nee. Het is voor het OM ook veel vrijer. Ik ben er nooit bij
    geweest. Dat praat ook makkelijker.
    De voorzitter:
    Maar als men zegt: geef mij rechtsbijstand alstublieft.
    De heer Hiddema:
    Die krijgt men niet van mij.
    De voorzitter:
    Welke confrre raadt u dan aan?
    De heer Hiddema:
    Niemand.
    De voorzitter:
    En als hij zegt: ik ben een boef en ik wil graag dat u
    meegaat?
    De heer Hiddema:
    Zo’n vertoning wens ik niet. Dat doe ik niet. Ik zeg hem erbij
    dat hij er helemaal geen advocaat voor nodig heeft. Het is voor hem
    als hij zo’n deal nastreeft ook veel prettiger denk ik als hij
    alleen kan praten met de officier. Dan is niemand getuige van wat
    daar afgesproken wordt en kan er later niet op teruggekomen worden.
    Ik zeg: zoek het maar samen uit.
    De heer Koekkoek:
    Is dat niet vreemd? U zoekt het belang van uw clint.
    De heer Hiddema:
    Ik wens mij niet te scharen achter dat soort belangen. Dat zint
    mij niet. Er is misschien helemaal niets mis mee, maar ik wil er
    gewoon niet bij zijn.
    De heer Koekkoek:
    Uw clint wil informatie geven, om op die manier misschien een
    vervolging te voorkomen, en daar werkt u niet aan mee.
    De heer Hiddema:
    Nee, dat doe ik niet.
    De heer Koekkoek:
    Ziet u daar geen brood in?
    De heer Hiddema:
    Het strijkt me tegen de haren. Het is precies datgene, wat ik
    de politie verwijt dat ze te makkelijk doet: als iemand in de knel
    zit met een profijtelijk verhaal komen, waar of niet, en proberen
    er een slaatje uit te slaan. En zo’n systeem zou ik moeten
    begeleiden bij mijn eigen clint, waarmee ik toch een prettige
    omgang moet hebben. Zo’n man ziet mij niet, maar zou het naar de
    officier moeten brengen, wat misschien een beduimeld verhaal is,
    dat ik dan ook nog moet aanhoren. Ik moet dan verder kijken, hoe de
    officier daarop reageert. Ik vind het niet kies. Maar als er een
    mogelijkheid is voor die man om er een slaatje uit te slaan, en hij
    kan zo met de officier zaken doen…
    De voorzitter:
    Dan moet hij het niet laten.
    De heer Hiddema:
    …dan moet hij het niet laten. Maar ik heb er niets mee te
    maken.
    De heer De Graaf:
    U adviseert hem dat ook niet?
    De heer Hiddema:
    Ik adviseer hem zoals ik nu zeg dat mijn opstelling zal zijn.
    Ik zeg dat het beter is om dat onder vier ogen te regelen, en dat
    verhaal hoef ik ook niet te horen.
    De heer De Graaf:
    Dat begrijp ik. Dat is de uitvoering.
    De heer Hiddema:
    Dat is de uitvoering, ja.
    De heer De Graaf:
    Maar adviseert u nooit een clint om een bepaald verhaal aan de
    officier te vertellen?
    De heer Hiddema:
    Dat heb ik nog nooit gedaan.
    De voorzitter:
    Dat zullen clinten u toch wel eens vragen?
    De heer Hiddema:
    Hoe het voor hem kan aflopen als hij met een voor Justitie wat
    interessanter verhaal zou komen? Nee, dat overkomt mij zo weinig.
    Ik denk dat ze wel aanvoelen dat ze bij mij dan niet prettig
    zitten.
    De voorzitter:
    Zijn er confrres van u bekend die dat zo wel doen?
    De heer Hiddema:
    Dat zal heus wel gebeuren, maar ik kan daar zo niets over
    zeggen. Er zijn wel gevallen bekend van advocaten die zo’n toernee
    op touw zetten.
    De heer Koekkoek:
    Maar stel nu dat de crimineel afspraken wil maken met het
    openbaar ministerie, die ook worden vastgelegd. Adviseert u daarin
    niet?
    De heer Hiddema:
    Ik adviseer daarin niet. Dat zeg ik u net. Ik heb ook de
    beweegreden genoemd. Ik heb het nog nooit gedaan, en ik doe het ook
    niet. Het gaat altijd ten koste van een ander.
    De heer Koekkoek:
    Maar dat is toch ook zo als u een verdachte verdedigt?
    De heer Hiddema:
    Maar ik verdedig mensen, dat is mijn verdedigingsinstinct. Ik
    wil niets bijdragen wat ten koste gaat van anderen, en zeker niet
    dat mijn eigen clint zoiets doet. Dat zint mij niet.
    De voorzitter:
    Ik heb hier voor mij het Limburgs Dagblad van 9 september 1995,
    met een interview met u onder de kop “Als lelieblanke advocaat toch
    in verdachtenbank”. Is dit artikel u bekend?
    De heer Hiddema:
    Ja, dat is mij bekend. Ik zie aan de andere zijde mijn
    konterfeitsel.
    De voorzitter:
    In dat interview zegt u onder andere het volgende. Historisch
    is het voorval met de infiltrant die 40 kilo coke mocht invoeren.
    Toen de douane bij toeval de container opende, zat er 400 kilo
    drugs in. In dat schemergebied etcetera komen dus veel
    oncontroleerbare zaken voor. In het interview staat dan: ik zal de
    commissie straks de dossiers met voorbeelden van zeer
    grootschalige, volslagen oncontroleerbare deals overleggen en
    uitleggen, welke gevaren daaraan kleven. Mijn vraag aan u is:
    wanneer mogen wij die dossiers tegemoetzien?
    De heer Hiddema:
    Wanneer u wilt, voorzitter.
    De voorzitter:
    Heden graag.
    De heer Hiddema:
    Ik heb de dossiers bij mij.
    De voorzitter:
    U kunt ze straks aan de griffier geven. Kunt u ons ook nog
    zeggen, wanneer en waar die 40-kilo-zaak zich afspeelt?
    De heer Hiddema:
    Die zaak speelt in Den Haag; dat was het Holco-team, en dat was
    dacht ik in augustus 1993.
    De voorzitter:
    Die zaak is op de zitting geweest?
    De heer Hiddema:
    Ja. Twee zittingen.
    De voorzitter:
    Welke officier en welke verdachte?
    De heer Hiddema:
    De naam van de verdachte kan ik hier moeilijk…
    De voorzitter:
    Met de voorletter.
    De heer Hiddema:
    Ik dacht dat de voorletter een V. is.
    De voorzitter:
    En welke officier?
    De heer Hiddema:
    Ik heb de zaak niet bij de rechtbank gedraaid. Ik ben alleen in
    appel bij het Hof opgetreden.
    De voorzitter:
    Wie was de AG bij het Hof?
    De heer Hiddema:
    Dat weet ik niet meer uit mijn hoofd.
    De voorzitter:
    Ok. En zitten in uw tas de dossiers?
    De heer Hiddema:
    Nee, dat is een kleine verschrijving geweest. Ik had mij
    voorgenomen, aan de hand van voorbeelden uit die bewuste dossiers
    uw commissie in te lichten omtrent de heilloze weg waarop wij ons
    bevinden, en dreigen af te glijden. Maar het is natuurlijk niet
    mijn bedoeling geweest, mijn hele praktijk hiernaartoe te slepen.
    Dan had ik een bestelwagen hier op het pleintje staan. Maar u mag
    mij alles vragen omtrent die dossiers, ook over deze zaak.
    De voorzitter:
    Maar aangezien wij uw dossiers nog niet hebben ingezien, is dat
    op dit moment niet mogelijk. U kunt verzekerd zijn van een
    vertrouwelijke behandeling van de door u meegenomen stukken. Verder
    bent u waarschijnlijk genegen, schriftelijk te antwoorden op
    eventuele vragen van onze kant.
    De heer Hiddema:
    Zeker, voorzitter.
    Mevrouw Aiking-van Wageningen:
    Mijn vraag is algemeen van aard. Ik stel mijn vraag niet aan u
    als advocaat, maar aan u als Nederlands staatsburger.
    De voorzitter:
    Het n is niet los te zien van het ander.
    Mevrouw Aiking-van Wageningen:
    Maar je kijkt soms toch op verschillende manieren tegen de
    dingen aan. Bent u van mening dat de georganiseerde zware
    criminaliteit inderdaad een grote bedreiging vormt voor de
    Nederlandse samenleving?
    De heer Hiddema:
    Ja, dat is juist. Natuurlijk is dat juist. Maar de bedreiging
    wordt nu extra aangescherpt, door de methodieken die erop neerkomen
    dat je hulptroepen uit die zware organisaties in je politiebureaus
    haalt om de opsporing te runnen, want daarmee verziek je je eigen
    apparaat. Dat vind ik een veel groter gevaar dan het klassieke
    gevaar dat uitgaat van de zware georganiseerde criminaliteit. Dat
    zeg ik als staatsburger.
    Mevrouw Aiking-van Wageningen:
    U voelt dat als een bedreiging van de Nederlandse
    rechtsstaat?
    De heer Hiddema:
    Ja.
    De heer Rabbae:
    U zei, een principile tegenstander te zijn van het sluiten van
    deals met criminelen. Zijn er ook zaken, die u principieel niet
    wilt verdedigen?
    De heer Hiddema:
    Een zaak waar ik mij absoluut niet bij thuis zou voelen – dat
    heeft niets te maken met de aard van het delict, met de wijze
    waarop de opsporing zich heeft voltrokken of hoe de verdachte zich
    daarin verder heeft gedragen tijdens de opsporing – heeft puur te
    maken met de vraag of ik met de man emotioneel door n deur kan. Ik
    kan mij geen zaak voorstellen, waarvan ik zeg: daar begin ik niet
    aan.
    De voorzitter:
    Mijnheer Hiddema, dank u wel. Sluiting 13.00 uur


    Inhoudsopgave en zoeken