January 1, 1999
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 11
11 september 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
maandag 11 september 1995
in de vergaderzaal van de
Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt
mr. R.A.F. Gerding
Aanvang 14.00 uur
- Voorzitter:
- Van Traa Aanwezig zijn voorts de leden van de commissie:
Aiking-van Wageningen, De Graaf, Koekkoek, Rabbae, Rouvoet en Vos,
alsmede mevrouw Coenen, griffier - De voorzitter:
- Ik heropen de vergadering van de enqutecommissie
opsporingsmethoden. Aan de orde is het verhoor van mr. R.A.F.
Gerding, geboren op 20 december 1948 te Arnhem. Mijnheer Gerding,
ik verzoek u op te staan voor het afleggen van de belofte. De door
u af te leggen belofte luidt: Ik beloof de gehele waarheid en niets
dan de waarheid te zeggen. - De heer Gerding:
- Dat beloof ik.
- De voorzitter:
- Mijnheer Gerding, u bent plaatsvervangend hoofdofficier van
justitie in Rotterdam. Wij willen graag met u spreken over de aard
en de inhoud van het pro-actieve onderzoek. Wij willen ook graag
met u spreken over uw opvattingen over de toekomst van de
opsporing, het gebruik van opsporingsmethoden en ook over twee
zaken die in Rotterdam aanhangig zijn geweest. Ik denk aan de
Ramola-zaak en aan wat bekend geworden is als de Bever-zaak. Hoe
lang bent u al plaatsvervangend hoofdofficier van justitie? - De heer Gerding:
- Sinds 1 juli 1994. Daarvoor was ik waarnemend hoofdofficier en
dat was ik vanaf 1991. - De voorzitter:
- U heeft het grootste gedeelte van uw loopbaan in Rotterdam
afgelegd? - De heer Gerding:
- Ja.
- De voorzitter:
- U bent naast het andere secretaris geweest van de
commissie-Wierenga. - De heer Gerding:
- Ja, dat ben ik geweest in het voorjaar van 1994.
- De voorzitter:
- Allereerst zal nu de heer Vos ingaan op de pro-actieve fase en
op de andere onderwerpen die ik zojuist noemde. - De heer Vos:
- Mijnheer Gerding, u bent de eerste officier van justitie die
tijdens de openbare verhoren aan bod komt en u zit daarmee in de
uitdagende positie om voor de andere officieren het spoor te
trekken. Of dat een snel of een langzaam spoor wordt en of de
machinist wel op de bok zit, mag de commissie later gaan
beoordelen. Ik wil met u een aantal paragrafen aan de orde stellen.
In eerste instantie wil ik spreken over de taak van het OM en de
officier in algemene zin. Vervolgens wil ik het hebben over de
opsporing en de pro-actieve fase. Ik wil met u praten over uw
werkplek in het Rotterdamse en twee zaken aanstippen waarbij n zaak
door mijnheer Van Traa zal worden behandeld. Ook wil ik met u het
vertrouwensbeginsel aan de orde stellen. Eerst: wat is de
belangrijkste taak van de officier van justitie in het
strafprocesrecht? - De heer Gerding:
- De algemene term die daarvoor geldt is: de strafrechtelijke
handhaving van de rechtsorde. Dat wil zeggen: de officier van
justitie moet de strafrechtelijke normen tot leven brengen. Zijn
voornaamste activiteit is de behandeling en het voorbrengen van
zaken ter terechtzitting. Zijn overige handelen behoort hij in het
teken van die hoofdtaak te stellen. - De heer Vos:
- Dus de officier brengt zaken ter zitting, maar wat is zijn taak
ten opzichte van de verdachte? Heeft hij ook uit het oogpunt van
rechtsbescherming een taak? - De heer Gerding:
- De officier van justitie heeft een algemene rechtshandhavende
taak. Dat wil volgens mij zeggen, dat hij er niet voor is om d
criminaliteit te bestrijden, wat dat verder ook mag betekenen, maar
dat hij ervoor moet zorgen, dat er een behoorlijke rechtspleging
kan plaatsvinden. Daaronder versta ik mede het oog houden op de
positie van de verdachte. - De heer Vos:
- En hoe spelen die beide aspecten, de rechtshandhaving en het
oog houden op de belangen van de verdachte, een rol in relatie tot
de politie? - De heer Gerding:
- Heel direct; daar waar het gaat om het toetsen van de
toepassing van dwangmiddelen. Steeds zal de officier van justitie
moeten afwegen of niet alleen aan de strafvorderlijke voorwaarden
is voldaan, maar ook of het voorgenomen optreden onder de gegeven
omstandigheden behoorlijk en passend is. - De heer Vos:
- U bedoelt: de rechtmatigheid van het politieoptreden?
- De heer Gerding:
- Niet alleen de rechtmatigheid, maar ook de juistheid. Ik kan u
een voorbeeld geven. - De heer Vos:
- Gaat u gang.
- De heer Gerding:
- Als er tegen iemand aangifte wordt gedaan ter zake van
winkeldiefstal, dan is dat op zichzelf een strafbaar feit waarvoor
men buiten heterdaad mag worden aangehouden. Het zou dus volgens de
wet toelaatbaar zijn dat een dergelijk persoon bij wijze van
spreken bij nacht en ontij van zijn of haar bed wordt gelicht. Op
zichzelf staat de wet dat toe. Welnu, ik vind dat een voorbeeld van
een situatie waarin de officier van justitie de afweging behoort te
maken in hoeverre een dergelijk optreden onder die omstandigheden
juist is. - De heer Vos:
- Heeft de officier ook een taak bij het stellen van prioriteiten
bij de opsporing of is dat aan de politie overgelaten? - De heer Gerding:
- De officier heeft daarbij zeker een taak. Eigenlijk zou je
onderscheid moeten maken bij het stellen van prioriteiten. Ik denk
eerst aan de lopende onderzoeken. Wat wordt er wel onderzocht en
wat niet? Welke zijtakken worden afgekapt en welke zijpaden worden
ingeslagen? Je zou kunnen zeggen dat die afweging direct
gerelateerd is aan het geven van leiding aan het
opsporingsonderzoek. Een andere vorm van het stellen van
prioriteiten is het maken van de keus welke onderzoeken worden
aangepakt. Ik wil hierbij direct opmerken, dat in de praktijk die
keus niet altijd op de voorgrond staat, omdat het merendeel van de
zaken waarmee de politie en dus ook de officier van justitie wordt
geconfronteerd, zaken zijn die bij de politie gemeld worden of
waarvan de politie anderszins kennis krijgt. - De heer Vos:
- Ik begrijp dat u daarbij het mooie onderscheid maakt tussen
brengzaken en haalzaken. - De heer Gerding:
- Zeker, waarbij de haalzaken die zaken zijn die het directe
gevolg zijn van de eigen opsporingsactiviteiten van de politie,
zoals verdovende-middelenzaken. - De heer Vos:
- En voor die haalzaken bepaalt de officier de prioriteiten?
- De heer Gerding:
- Voor de haalzaken bepaalt de officier de prioriteiten, zij het
dat ook hierbij de omvang in de praktijk beperkt is, omdat
natuurlijk alleen die zaken worden onderzocht die aanknopingspunten
bieden. - De heer Vos:
- Hoe bepaalt men de prioriteiten op uw werkplek, in het
Rotterdamse? Is daar een speciale methode om prioriteiten te
bepalen? - De heer Gerding:
- Ik vind dat u een onderscheid moet maken tussen datgene wat
zich in de normale, dagelijkse gang van zaken voordoet: de veel
voorkomende criminaliteit, en wat dan met een wat ingewikkelder
term heet de lokaal ernstige criminaliteit: overvallen,
levensdelicten en wat dies meer zij, en de zaken die door kernteams
worden gedaan. Wat dat laatste betreft, heb ik niet een compleet
beeld van de wijze van het stellen van de prioriteiten. Ik kan u
daarover dus niet inlichten. - De heer Vos:
- Met de opmerking over de kernteams stappen wij over op de zwaar
georganiseerde criminaliteit, want kernteams doen vaak zware zaken.
Wat is volgens u specifiek de taak van de officier van justitie bij
die zware zaken? - De heer Gerding:
- Die valt in een paar onderdelen uiteen. De allereerste taak van
de officier van justitie is ervoor zorgen dat de informatiepositie
van een dergelijk team op peil is. - De heer Vos:
- Wat is dat, de informatiepositie?
- De heer Gerding:
- De criminele informatie waarover een team beschikt behoort van
een zodanige kwaliteit te zijn, dat verantwoord keuzen kunnen
worden gemaakt. Met andere woorden, er moet iets van een palet zijn
waaruit gekozen kan worden en op grond waarvan prioriteiten kunnen
worden gesteld. Daarbij is het de taak van de officier ook te
kijken naar de maatschappelijke relevantie van onderzoeken die
zouden kunnen worden aangepakt. - De heer Vos:
- Dat palet wordt niet door een schilder bepaald, maar
waarschijnlijk door een bepaalde politiedienst. - De heer Gerding:
- De Criminele inlichtingendienst is daarbij natuurlijk een zeer
belangrijke factor, niet alleen voor het eigen politiekorps, maar
bijvoorbeeld ook voor de Centrale recherche-informatiedienst. Zij
kan voor aanvulling van de informatie zorgen. Het is ook mogelijk
dat gegevens van elders komen, bijvoorbeeld uit het buitenland. Het
gaat erom, dat de officier erop toeziet dat er een redelijk
compleet beeld is van de onderzoeken die zouden kunnen worden
gestart en dat op basis daarvan, mede in samenhang met de
activiteiten van andere kernteams, een keus kan worden
gemaakt. - De heer Vos:
- Is het juist als ik stel, dat bij met name bij de zware zaken,
de georganiseerde-criminaliteitszaken, de nadruk door het OM wordt
gelegd op de pro-actieve fase, de pro-actieve opsporing? - De heer Gerding:
- Dat is eigenlijk een fase verder. Dat is de fase waarin de keus
voor het doen van een bepaald onderzoek naar een bepaalde vorm van
criminaliteit is gemaakt. Volgens het jargon gaat dan het
inlichtingenwerk, maar in mijn opvatting de opsporing, eigenlijk
van start. Het begrip “pro-actieve fase” wordt naar mijn opvatting
niet anders gebruikt dan om aan te geven dat het een bepaalde fase
in de opsporing is. - De heer Vos:
- Ik kom nog met u te spreken over de fase als zodanig. Ik wil
het nog even hebben over de positionering van de officier. Ik heb
gelezen, dat sommige officieren spreken over het onderscheid tussen
de papieren werkelijkheid van het Wetboek van Strafvordering en de
beleidsplannen van het OM en Justitie en de werkelijke
werkelijkheid. - De heer Gerding:
- Zeker.
- De heer Vos:
- Is dit onderscheid voor u herkenbaar? Wat betekent het voor
u? - De heer Gerding:
- Dit is voor mij zeker herkenbaar. In de loop der jaren – uw
commissie zal daarover wel het een en ander hebben vernomen en nog
meer vernemen – is een kloof ontstaan tussen datgene wat er in het
Wetboek van Strafvordering en beleidsstukken staat en datgene wat
zich in de werkelijkheid van alle dag en in de harde
opsporingswerkelijkheid in het bijzonder afspeelt. - De heer Vos:
- En in die kloof hangt de officier, begrijp ik.
- De heer Gerding:
- Ik denk dat u het zo kunt zeggen.
- De heer Vos:
- Maar wat zijn de knelpunten? Beschrijft u eens waar het fout
gaat, waar het spannend wordt. - De heer Gerding:
- Het wordt met name spannend op het moment waarop de officier
van justitie zich voor de taak of de vraag geplaatst ziet: gaan we
door met dit onderzoek, met een bepaalde methode, of niet? De
belangen zijn vaak enorm, omdat, zoals ook door professor Fijnaut
is geschilderd, de georganiseerde misdaad vaak hand in hand gaat
met geweldstoepassing. Dus: er liggen stoffelijke overschotten, er
heeft een afrekening plaatsgevonden en er is een mogelijkheid om in
de richting van de verantwoordelijke daders te gaan. Dan ziet de
officier van justitie zich geconfronteerd worden met een enorm
zware belangenafweging, met name ook omdat natuurlijk vanuit het
opsporingsteam grote druk op hem wordt uitgeoefend om door te gaan
op de door hen voorgestelde weg. - De heer Vos:
- U zegt dus dat de officier in een dwangpositie verkeert en dat
die met name veroorzaakt wordt door de druk om te scoren? Of zijn
er ook andere factoren welke die dwangpositie bepalen, de werkwijze
van de politie bijvoorbeeld? - De heer Gerding:
- Zeker. Ik zit daarbij aan het volgende te denken en dat betreft
iets dat blijkt uit de stukken. Uit publikaties is naar voren
gekomen dat in een bepaald onderzoek de politie aan forum-shopping
deed. - De heer Vos:
- Wat is forum-shopping?
- De heer Gerding:
- De ene officier zei: neen, ik vind dit niet toelaatbaar.
Vervolgens ging het opsporingsteam naar een officier van justitie
die het wel toelaatbaar vond. - De voorzitter:
- Heeft u daarover eigen wetenschap?
- De heer Gerding:
- Daarover heb ik geen eigen wetenschap. Ik heb dit alleen maar
in de krant gelezen. - De heer Vos:
- Heeft u dit ooit op uw parket ervaren?
- De heer Gerding:
- Ik heb dit op mijn parket niet ervaren.
- De heer Vos:
- Dus daar heeft u er wel grip op?
- De heer Gerding:
- Die vraag wil ik straks nog beantwoorden. Ik probeer nu uit te
leggen, dat de officier van justitie de zware taak heeft om zijn
gezag over het team inhoud te geven. Daarvan kun je in ieder geval
zeggen, dat het voor een officier van justitie veel moeilijker is
om “neen” dan om “ja” tegen een team te zeggen. - De voorzitter:
- U bedoelt: tegen een team van de politie?
- De heer Gerding:
- Ja. Het is voor een officier vaak veel lastiger om “neen” te
zeggen tegen een methode. Dat kun je pas doen als je een zeker
gezag hebt opgebouwd. Het hangt mede sterk af van je persoonlijke
wijze van optreden. Dus de officier van justitie staat ook onder
die druk. - De heer Vos:
- U moet dat eens wat nader uitleggen. De positie van de officier
van justitie in het Wetboek van Strafvordering is ijzersterk. - De heer Gerding:
- Zeker.
- De heer Vos:
- Hij mag bepalen of een zaak doorgaat. U zegt: de politie wil
scoren. De officier is daarvoor belangrijk, want hij moet de zaak
doorsturen. Toch zegt u dat het afhangt van de persoonlijke
kwaliteiten van de officier of hij al dan niet grip op de politie
kan krijgen? - De heer Gerding:
- Dat is weer zo’n voorbeeld van de kloof tussen de papieren
werkelijkheid van het Wetboek van Strafvordering en de echte
werkelijkheid. Daarmee wil ik niet gezegd hebben dat de officier
van justitie zou mogen weglopen voor de verantwoordelijkheid die
het Wetboek van Strafvordering hem toekent. Ik probeer aan te geven
dat dit in de praktijk het nodige vraagt van de officier. Ik wil
daar niet zielig over doen, want officieren van justitie zijn niet
voor niets magistraten, goed opgeleid, goed geselecteerd en wat
dies meer zij. Het is wel een heel bijzonder aspect van de eisen
die aan het ambt worden gesteld. - De heer Vos:
- U zegt: officieren van justitie zijn goed opgeleid. Hebben zij
toereikende cursussen om zich te bekwamen in vaardigheden? Is dat
correct? - De heer Gerding:
- Dat vind ik wel. De wijze waarop zij de gelegenheid krijgen om
zich in de praktijk te bekwamen, gevoegd bij de strenge
selectiecriteria die worden gehanteerd, bieden voldoende waarborgen
dat zij kunnen uitgroeien tot bekwame magistraten. - De heer Vos:
- Geldt dat ook voor de politieagenten en de rechercheurs waarmee
u te maken heeft? Worden zij ook adequaat opgeleid? - De heer Gerding:
- Ik sta te ver af van de dagelijkse opsporingspraktijk om daar
een afgewogen oordeel over te geven. U weet dat ik geen zware
strafzaken doe. Ik wil hierbij nog wel iets opmerken. Ik heb kunnen
waarnemen dat door de reorganisatie van de politie veel mensen op
nieuwe plekken zijn gekomen. Daarmee is veel ervaringskennis
weggegaan. Tegelijkertijd hebben wij kunnen waarnemen dat er bij de
politie een andere vorm van reorganisatie heeft plaatsgehad,
waarbij de gespecialiseerde recherche-eenheden veelal niet langer
als zodanig bestaan. Dat betekent dat het de nodige tijd zal vergen
om weer op een enigszins behoorlijk niveau van kennis en
bekwaamheden te komen in de sfeer van de opsporingsinstanties. - De heer Vos:
- Hoe draagt u daaraan bij in uw rol van substituut-hoofdofficier
van justitie? - De heer Gerding:
- Langs twee wegen. De eerste is de formele rol die de wet, met
name de Politiewet, ons toekent. Artikel 37 zegt dat de officier
moet instemmen met de benoeming van leidinggevenden in
recherchefuncties. Dat is de formele kant. Er is ook een andere,
tweede kant. Dat is de opleiding. Met name het Rotterdamse parket
investeert daar het nodige in. Wij hebben een intensief programma
waarbij hulpofficieren van justitie, al dan niet in spe, worden
uitgenodigd op het parket. Zij krijgen daar de gelegenheid om een
zekere stage te ondergaan. Daarbij wordt met name gelet op het
beoordelen van processen-verbaal. Ook anderszins koppelen wij onze
ervaringen met strafzaken direct terug naar de politie. Dat is op
termijn zeker de betere weg. - De voorzitter:
- Voordat wij overgaan naar de pro-actieve fase: u sprak over de
kloof tussen de werkelijkheid en het wetboek. Waaruit bestaat die
kloof? Hoe vat u deze samen? - De heer Gerding:
- Ik zal proberen dat zo nauwkeurig mogelijk te formuleren. Je
zou kunnen zeggen dat het vak van een jurist bestaat uit het
toepassen van de wet in concrete situaties. Hij dient daarbij zo
dicht mogelijk te blijven bij de bedoelingen en de tekst van de
wet. Wat je in de praktijk ziet, is dat er een zekere wijze van
handelen en een zekere wijze van opereren gangbaar wordt, waardoor
almaar verder van de wet wordt afgeweken. Dat gebeurt niet met
kwade bedoelingen. Zo gaat het nu eenmaal. Als men in een bepaalde
situatie of in een bepaald patroon terecht komt of als men zich
daarin gaat voegen, dan is het heel moeilijk om als individu ineens
te zeggen: dit moet heel anders. - De voorzitter:
- Wat bedoelt u nu precies? Geeft u eens een paar voorbeelden
daarvan. - De heer Gerding:
- Het voorbeeld dat ik de heer Vos gaf, is een van de beste
voorbeelden op dat punt. In de wet staat dat de officier van
justitie het gezag heeft over de politie, maar als een
onafhankelijke onderzoeker eens zou gaan kijken hoe de officier van
justitie in de praktijk omgaat met de politie, dan zal hij
waarschijnlijk constateren dat hetgeen er geschreven staat, in de
praktijk niet zo of in ieder geval niet in die mate wordt
ingevuld. - De voorzitter:
- U vindt eigenlijk dat u niet meer zelf het gezag over de
politie kunt uitoefenen? - De heer Gerding:
- Zover wil ik niet gaan. Ik wil wel zeggen dat wat formeel
geschreven staat, in de praktijk waargemaakt moet worden. Je zou de
tekst lezend, misschien verwachten dat de politie al saluerend de
orders van de officier van justitie opvolgt, maar in de praktijk
zie je dat dit veel meer en veel vaker een kwestie is van spreken
en onderhandelen. Dat betekent dat er twee beelden zijn, waarbij
het ene niet automatisch op het andere valt. - De voorzitter:
- U noemde als voorbeeld ook nog forum-shopping, dat wil zeggen
dat de politie een bepaalde officier van justitie uitzoekt van wie
de politie denkt dat het bij hem eerder mogelijk is, een bepaald
onderzoek te starten. Hoe bent u daar zo zeker van? - De heer Gerding:
- Niet anders dan, zoals ik zojuist aangaf, door de krant gelezen
te hebben. Ik weet wel, maar dat is uit een veel verder verleden,
dat ook de politie nog weleens wachtte totdat een bepaalde officier
van justitie de dienst had, als men ofwel een grote zaak wilde
starten ofwel een telefoontap wilde krijgen. - De voorzitter:
- Bent u weleens overgeslagen?
- De heer Gerding:
- Dat is een gewetensvraag. Ik weet het in ieder geval niet.
- De voorzitter:
- U had dat idee?
- De heer Gerding:
- Neen, zeker niet.
- De voorzitter:
- Goed.
- De heer De Graaf:
- Ik wilde nog een vraag stellen. U had het over de toets van de
maatschappelijke relevantie, die ook een verantwoordelijkheid is
van de officier van justitie. Heeft u het weleens meegemaakt dat
een officier van justitie dan wel u in de Rotterdamse situatie zei:
met door de politie aangebrachte zaken beginnen wij niet, want zij
zijn maatschappelijk niet relevant? - De heer Gerding:
- Ik weet dat uit de fraudesector waarbij ik veel nadrukkelijker
betrokken ben geweest. Er was toen een overleg tussen alle
betrokken opsporingsinstanties, met name de bijzondere
opsporingsdiensten. Er moest een keuze worden gemaakt tussen de
aanpak van verschillende soorten fraude. Ik herinner mij een geval
waarbij men wilde starten met de volgende koppelbazenfraude. Wij
hadden er al een paar afgewikkeld. Wij hebben toen gezegd dat het
tijd werd, eens een andere branche te pakken. In ons optreden moet
ook een zekere mate van onvoorspelbaarheid zitten. Toen is gekozen
voor een aanpak van de schildersbranche. Dat bedoel ik nou met
maatschappelijke relevantie. - De heer De Graaf:
- Bent u altijd in de gelegenheid, een dergelijke keuze te maken?
U bent toch volstrekt afhankelijk van de informatie die de politie
aanlevert waaruit u vervolgens een keuze moet maken? - De heer Gerding:
- Vandaar dat ik in het begin van mijn beantwoording zo de nadruk
heb gelegd op het zo compleet mogelijk maken van het palet. - De heer De Graaf:
- Ook dat is, als ik het goed begrijp, afhankelijk van hetgeen de
politie aanlevert. - De heer Gerding:
- Vandaar dat ik al eerder heb gezegd dat men zich niet al te
grote voorstellingen moet maken van het stellen van prioriteiten
aan de voorkant. Je bent altijd afhankelijk van datgene wat
beschikbaar is aan informatie. - De voorzitter:
- Misschien is het nu een goed moment om over te gaan tot de
pro-actieve fase. - De heer Vos:
- Graag, voorzitter! Wat zijn volgens u, mijnheer Gerding, de
kenmerken van de pro-actieve fase? - De heer Gerding:
- Er zijn twee kenmerken. Het ene is het opsporen zonder dat er
nog sprake is van een concrete verdachte en een concreet strafbaar
feit. Het tweede kenmerk is dat het de bedoeling is dat hetgeen in
de pro-actieve fase wordt ontdekt, niet op de zitting aan de orde
komt. - De heer Vos:
- Het eerste punt is wat onduidelijk. U zegt dat er wordt
opgespoord, zonder dat er een verdachte is. Wordt er ins Blaue
hinein gewerkt door de politie? Moet ik uw opmerking zo
uitleggen? - De heer Gerding:
- U vraagt mij naar de definitie van pro-actieve opsporing en ik
heb mijn opvatting daarover gegeven. Zover als ik er in de praktijk
kennis van heb kunnen nemen, valt dat opsporen zonder verdachte wel
mee. Dat heeft met name te maken met de nogal ruime strafbepalingen
die ons Wetboek van Strafrecht kent. Ik denk bijvoorbeeld aan het
deelnemen aan een criminele organisatie. Dat is iets al snel. Een
organisatie is elk samenwerkingsverband. Ik denk ook aan de
strafbare voorbereidingshandelingen, die aan het eigenlijke plegen
van feiten vooraf gaan. De Opiumwet kent deze begrippen, maar het
Wetboek van Strafrecht kent die ook. Van het opsporen zonder
verdachte zal niet snel sprake zijn. - De heer Vos:
- Vat ik het juist samen als ik zeg dat het opsporen op de daad
gericht is, namelijk op deelname aan een criminele organisatie en
niet zozeer op de dader zelve die aan die organisatie
deelneemt? - De heer Gerding:
- Ja, klassiek is natuurlijk dat het opsporingsonderzoek zich op
de daad richt. Er is een daad, een strafbaar feit gepleegd en wij
zoeken de dader erbij. Kenmerk van de opsporing van de laatste
jaren is: wij hebben een “dader” en wij zoeken daar het strafbare
feit bij. - De heer Vos:
- In plaats van dader wordt weleens het begrip CID-subject
genoemd. Kunt u dat onderscheiden van een verdachte? - De heer Gerding:
- Ik vind het onderscheid flinterdun.
- De voorzitter:
- Hebben wij naar uw mening geen pro-actieve fase nodig, althans
wat de zware criminaliteit betreft? Wij hebben met verdachten te
maken. Als wij met een verdachte te maken hebben, geldt het Wetboek
van Strafvordering en dus kunnen wij bekijken welke bevoegdheden
wij nog in het huidige wetboek kunnen regelen. Is dat uw
gedachte? - De heer Gerding:
- Wat ik met het noemen van de artikelen 140 en 46 heb willen
aanduiden, is dat het begrip verdachte zoals dat klassiek in
artikel 27 Wetboek van Strafvordering staat, door dit soort
strafbepalingen wel erg is uitgehold. Uit een oogpunt van
rechtszekerheid zou ik mij heel goed kunnen voorstellen dat je toch
het onderzoekssubject van de pro-actieve fase – laat ik het zo maar
even uitdrukken – op een zodanige manier definieert dat ook
achteraf toetsbaar is of een pro-actief onderzoek terecht tegen een
bepaalde persoon is aangevangen. - De heer Vos:
- Zo’n onderzoekssubject is in de CID-fase dus soms een verdachte
en soms niet? Begrijp ik dat goed? - De heer Gerding:
- Het hangt er maar net vanaf bij welk wetsartikel hij wordt
gebracht. - De heer Vos:
- Hoe zinvol acht u eigenlijk het onderscheid tussen de
pro-actieve fase en de andere fase? - De heer Gerding:
- Dat onderscheid acht ik niet zeer zinvol.
- De heer Vos:
- Waarom niet?
- De heer Gerding:
- Ik ken in mijn opvatting eigenlijk alleen maar opsporing: het
kijken of een bepaalde natuurlijke persoon of een rechtspersoon bij
een strafbaar feit betrokken is. Het hele begrip is naar mijn
gevoel niet zozeer gekoppeld aan de vraag of wij al dan niet te
maken hebben met een verdachte, maar veel meer met de vraag: wat
van de opsporingsactiviteiten houden wij buiten het proces-verbaal
of, anders gezegd, laten wij niet op de zitting aan de orde
komen. - De heer Vos:
- Betekent dit ook dat beide stadia door elkaar heen kunnen
lopen? Kan tijdens een strafrechtelijk opsporingsonderzoek ook nog
een CID-traject lopen? - De heer Gerding:
- Ja. Dat is zeker denkbaar.
- De heer Vos:
- De verklaring ligt dan in het feit dat een gedeelte gesloten
blijft en niet op de zitting naar voren wordt gebracht en dat een
gedeelte open blijft? - De heer Gerding:
- Zeker. Dat is een belangrijke overweging geweest, zoals ik dat
ook bij het IRT-onderzoek heb kunnen vaststellen. Je houdt gewoon
een stuk buiten de zitting. - De heer Vos:
- Vindt u dat wenselijk?
- De heer Gerding:
- Ik vind dat niet wenselijk. Niet omdat ik zou willen dat alles
wat zich in het gesloten CID-traject afspeelt op de zitting aan de
orde moet komen. Ik vind dat niet primair van belang, maar ik vind
het wel erg van belang, dat datgene wat daar gebeurt aan een
rechterlijke toetsing wordt onderworpen. Dat hoeft wat mij betreft
niet op de zitting te gebeuren. Dit zou ook elders, bijvoorbeeld in
een raadkamerprocedure kunnen worden geregeld, maar ik vind het van
wezenlijk belang dat zoiets ter toetsing wordt voorgelegd en wel in
twee fasen. De eerste fase zou zich voordoen bij de aanvang van de
te ondernemen activiteiten. Ik vind dat dan een behoorlijke
toetsing moet plaatsvinden. Als de activiteiten tot een zeker
resultaat hebben geleid en als zij moeten bijdragen aan de
bewijslevering ter zitting, vind ik dat opnieuw een toetsing moet
worden uitgevoerd. Dat is de tweede fase. - De heer Vos:
- Aan de hand waarvan dient die toets volgens u door de rechter
verricht worden? - De heer Gerding:
- Hierbij zijn twee aspecten van belang. Ten eerste vind ik dat
de dwangmiddelen die in een dergelijke fase worden gehanteerd, een
wettelijke basis moeten hebben. Daarbij vat ik het woord
“dwangmiddel” in de ruime betekenis van het woord op en wel zoals
professor Corstens dat vorige week tegenover uw commissie heeft
gebruikt. Daaronder valt dus ook het stelselmatig observeren
enzovoorts. - De voorzitter:
- Welke “dwangmiddelen” in ruime zin moeten naar uw mening een
plaats in de wet krijgen? - De heer Gerding:
- Ik vind dat de observatie een plaats in de wet moet krijgen. Ik
vind dat de diverse vormen van afluisteren een plaats in de wet
moeten krijgen. Ik vind dat het gebruik van technische
hulpmiddelen, de reeds bestaande of nog te ontwikkelen, hierin een
plaats moeten krijgen en ik vind dat het omgaan met informanten een
wettelijke basis moet krijgen. - De voorzitter:
- Maar u wilt geen van deze methoden uitsluiten?
- De heer Gerding:
- Nee, dat wil ik niet. Ik vind namelijk dat, of wij dat nu leuk
vinden of niet, de praktijk inmiddels zijn weg gevonden heeft. Je
zou kunnen zeggen, dat wij op dit moment voor een vork in de weg
staan. Je kunt nu ofte wel zeggen: wij brengen de praktijk weer in
overeenstemming met het Wetboek van Strafvordering, ofte wel: wij
brengen de wet in overeenstemming met de praktijk. Daarbij zou
overigens naar mijn oordeel het signaal moeten worden gegeven, dat
het buitenwettelijk toepassen van dwangmiddelen voor eens en altijd
afgelopen moet zijn. Er mag geen premie staan op het
buitenwettelijk handelen. Een dergelijke regeling mag al helemaal
niet een basis vormen om op grond daarvan weer verder te gaan en
opnieuw grensverkennend bezig te zijn. - De voorzitter:
- Dat zou betekenen: er is een wettelijke basis en vervolgens
geldt dat het voor eens en voor altijd afgelopen moet zijn met wat
buiten dat kader valt. - De heer Gerding:
- Zeker, afgelopen uit.
- De voorzitter:
- Met welke consequentie?
- De heer Gerding:
- Met welke consequentie? Wat mij betreft is die tweerlei. De
belangrijkste is natuurlijk, dat wordt uitgesloten dat het bewijs
dat op een dergelijke wijze wordt vergaard, wordt gebruikt. Dat mag
dan niet gehanteerd worden. Er is zeker nog een evenzo belangrijke
en misschien wel belangrijkere consequentie. - De heer Vos:
- U zegt dus dat wat in de CID-fase wordt verricht, niet als
bewijs gebruikt kan worden. Een mens kan dus nooit veroordeeld
worden op hetgeen in de CID-fase gebeurt? - De heer Gerding:
- Ik heb geprobeerd dit anders te formuleren. De voorzitter
vroeg: als er nu dwangmiddelen zijn waarover niets in de wet staat,
hoe moet daarmee dan worden omgegaan? Die vraag probeer ik te
beantwoorden. De ene consequentie is de bewijsuitsluiting en de
andere is wat mij betreft ook disciplinair optreden. Ik vind het
van het grootste belang, dat tot in de vezels van de organisatie,
zowel die van het openbaar ministerie als die van de politie,
behoort te zijn doorgedrongen, dat men zich aan de wet heeft te
houden, dat men moet opereren met inachtneming van de kaders van de
wet. Men moet dus niet werken in de sfeer van: die wet is er ook
nog en wij moeten er alleen voor zorgen dat we het niet te gek
maken. Nee, men moet als het ware de verinnerlijkte wens hebben om
binnen de kaders die de rechtsstaat biedt, te blijven. Met andere
woorden, hoe groot de verleidingen ook zijn om buiten die kaders te
treden en om nog even langs de rand van de afgrond te gaan om te
kijken waar de mooiste bloemen bloeien, dit moet wat mij betreft
toch voor eens en voor altijd afgelopen zijn. Ik vind namelijk dat
anders op termijn – eigenlijk is van die situatie op dit moment al
sprake – het vertrouwen in de politie en het OM in hoge mate
ondermijnd wordt. Op termijn vindt er dan een terugslag plaats op
het gehele apparaat. Als namelijk een informant met een
politieagent gaat praten, zal hij willen weten hoe betrouwbaar die
agent eigenlijk is. Als er niet langer een behoorlijk vertrouwen in
het opsporings- en justitieapparaat is, zullen wij per saldo nog
veel verder van huis zijn. - De heer Vos:
- Ik wil graag het punt van het vertrouwen in de officier en de
politie later behandelen, namelijk bij de bespreking van een
concrete zaak die op uw parket heeft gespeeld. Ik wil u eerst nog
vragen of volgens u het risico bestaat, dat mensen tijdens de
pro-actieve fase te snel als subject aangemerkt worden. Gebeurt dat
voldoende zorgvuldig? - De heer Gerding:
- Ik heb daar geen zicht op, dus ik kan daarover niet op grond
van eigen wetenschap een verklaring afleggen. - De heer Rouvoet:
- U zei dat er een flink onderscheid is tussen CID-subject en
verdachte. Bij een verdachte spreken wij over een redelijk
vermoeden van schuld… - De heer Gerding:
- …aan een gepleegd strafbaar feit, zeker.
- De heer Rouvoet:
- Wanneer mag de politie volgens u informatie gaan verzamelen
rondom n individu? Wat is ervoor nodig om dat te kunnen doen? - De heer Gerding:
- Ik kan heel goed leven met de omschrijving die in de
CID-regeling staat. Waar wij al veel over gesproken hebben, is het
gericht inlichtingen inwinnen omtrent een bepaald persoon. Dat
bepaalde criminele informatie wordt verzameld en opgeslagen in een
kaartenbak, is iets waarmee ik volstrekt kan leven. Die werkwijze
is namelijk van de nodige waarborgen voorzien. Iets anders wordt de
situatie op het moment dat men echt gericht aan het werk gaat. Naar
mijn oordeel is dat het moment waarop getoetst moet worden of tot
dat “gericht aan het werk gaan” op goede gronden is besloten. - De heer Vos:
- Aan de hand van welke criteria dient de toetsing plaats te
vinden? - De heer Gerding:
- Is er voldoende objectieve informatie dat een bepaald
natuurlijk of rechtspersoon zich bezig heeft gehouden of, wat mij
betreft, nog bezig zal houden met strafbare feiten. - De voorzitter:
- En wat is objectieve informatie?
- De heer Gerding:
- Dat kan alleen maar per geval worden getoetst. Wat mij betreft
gelden de feiten en de omstandigheden die in het Wetboek van
Strafvordering staan. Steeds zal dus in de toetsing achteraf de
vraag in aanmerking moeten worden genomen: was het voldoende om op
grond hiervan te handelen? - De heer Koekkoek:
- Mijnheer Gerding, u sprak over disciplinaire maatregelen tegen
politie en justitie. - De heer Gerding:
- Zeker.
- De heer Koekkoek:
- Zouden die in bepaalde gevallen ook genomen moeten worden tegen
officieren van justitie? - De heer Gerding:
- Zo nodig: ja. Ik zeg dit nadrukkelijk.
- De heer Koekkoek:
- Hebt u zelf ooit weleens disciplinaire maatregelen moeten
treffen tegen officieren van justitie die hun boekje te buiten
waren gegaan? - De heer Gerding:
- Neen, gelukkig heeft zich dat op mijn parket niet voorgedaan.
Ik herinner mij wel een geval dat ook in de jurisprudentie
voorkomt. Daarbij is sprake van een officier van justitie die de
rechtbank heeft voorgelogen. Men deed het voorkomen alsof er twee
anonieme informanten waren. In feite was er maar n en er was dus
sprake van een wonderbaarlijke vermenigvuldiging van informanten.
Ik vind dat een dergelijk optreden van een officier van justitie
disciplinair behoort te worden gestraft. Zoiets kan absoluut
niet. - De heer Koekkoek:
- Zijn u gevallen bekend waarbij officieren van justitie wat de
opsporingsmethoden betreft hun boekje te buiten zijn gegaan? - De heer Gerding:
- Nee.
- De heer Vos:
- Mijnheer Gerding, wij hebben het gehad over het uitvoeren van
een controle op het inzetten van methoden. Door wie wordt de
controle uitgeoefend? Wie zijn bij het parket de spelers op het
veld? - De heer Gerding:
- Bij de aanvang van de methode is dat de officier van justitie.
Hij behoort wat mij betreft de bepalende autoriteit te zijn. In
mijn visie is er tussentijds een wat minder zware rol voor de
rechter-commissaris. - De heer Vos:
- U doelt nu op de CID-officier?
- De heer Gerding:
- Bijvoorbeeld, maar met dien verstande dat het ook de
zaaksofficier mag zijn. Zoals u al eerder van mij hebt kunnen
horen, zie ik namelijk de pro-actieve fase gewoon als
opsporing. - De heer Vos:
- Wat is het onderscheid tussen een CID-officier en een
zaaksofficier? - De heer Gerding:
- De CID-officier is verantwoordelijk voor het gesloten traject
en de zaaksofficier voor het open traject. Zo is het tot nu toe.
Van dit onderscheid wil ik echter graag afscheid nemen. - De voorzitter:
- Wilt u ook afscheid nemen van de zeer aparte positie van de
CID? Wilt u de CID weer onderbrengen bij de tactische recherche,
zodat er nog alleen een zaaksofficier is? - De heer Gerding:
- Nee, ik vind dat het verzamelen, het bewaren en het analyseren
van criminele inlichtingen met de nodige vakbekwaamheid en de
nodige distantie moet gebeuren. Op het moment dat dit soort
informatie als het ware ongefilterd ter beschikking van de
tactische recherche komt, voorzie ik ongelukken. Ik vind daarom dat
er een buffer tussen het een en het ander moet zitten. Volgens mijn
opvatting zou de taak van de CID-officier moeten zijn: er met name
op toezien, dat sprake is van een correcte vastlegging en dat de
informatie op de juiste manier tactisch wordt gemaakt. Ik zie dus
wel degelijk een taak voor deze officier, zij het dat die wat
beperkter zou moeten zijn dan zij op dit moment is. - De heer Vos:
- Wij spreken nu over de CID- en de zaaksofficier. In een van uw
geschriften heeft u de officier omschreven als een toegankelijke
lastpak. Wat bedoelt u daarmee? - De heer Gerding:
- Die uitspraak slaat eigenlijk op wat ik al eerder omschreef als
het met gezag “neen” kunnen zeggen. Volgens mij moet men als
officier openstaan voor de noden in de opsporingspraktijk. Men moet
toegankelijk zijn, ook voor de mensen die daarmee dagelijks bezig
zijn. In mijn opvatting bezoekt de officier van justitie ook
regelmatig het politiebureau om daar te spreken met het team en om
zich op de hoogte te stellen van de stand van zaken. Maar
vervolgens moet hij zijn eigen positie handhaven en daarop goed oog
houden. Er moet zeker zakelijkheid worden betracht en er mag dus
niet de sfeer van “ouwe jongens krentenbrood” ontstaan. Het is
namelijk mogelijk dat de officier op een gegeven moment zegt: toch
doe ik het niet en wel om de volgende reden. Hij moet dus
gemotiveerd zijn standpunt aan kunnen geven. Dit bedoelde ik te
zeggen toen ik sprak over “lastpak”. - De heer Vos:
- Veel officieren die wij gesproken hebben, hebben zich beroepen
op het feit dat zij graag magistratelijk zouden willen zijn. Is dat
hetzelfde als het zijn van een lastpak? - De heer Gerding:
- Als u daaronder verstaat, dat de officier in zijn dagelijkse
praktijk altijd de vragen in zijn achterhoofd moet hebben: hoe zal
dit op de zitting gaan, welke opvatting zal de rechter hebben en
kan ik die opvatting ook op de zitting verdedigen, kan men spreken
van een lastpak. Dan is dat daarvoor de omschrijving. - De heer Vos:
- Wie is nou eigenlijk verantwoordelijk in het hele gebeuren? Wij
spreken over een CID-officier, een zaaksofficier en een
hoofdofficier. U bent plaatsvervangend hoofdofficier. Bij wie ligt
nu de verantwoordelijkheid? En wie is waarvoor
verantwoordelijk? - De heer Gerding:
- De eerste verantwoordelijkheid ligt bij de officier van
justitie die de zaak op de zitting naar voren brengt. Die moet
staan voor al datgene wat tijdens het onderzoek is gebeurd. Daar
draagt hij de volle verantwoordelijkheid voor. Verder moet het
parket, en meer in het algemeen: het openbaar ministerie, ervoor
zorgen, dat er een doorzichtige en consistente besluitvorming
plaatsvindt over opsporingsonderzoeken en de daarbij te hanteren
methoden. De hoofdofficier, en bij zijn afwezigheid: zijn
plaatsvervanger, is verantwoordelijk voor de wijze waarop de keus
van de methodes wordt gemaakt en uiteindelijk ook voor de uitkomst
daarvan. - De heer Vos:
- Wanneer in de CID-fase iets onprettigs, iets onoirbaars is
gebeurd, is het dan aan de zaaksofficier om de CID-officier een
reprimande te geven? Hoe werkt dat? - De heer Gerding:
- Bij de meeste parketten bevinden de CID-officier en de
zaaksofficier zich hirarchisch gezien min of meer op gelijke
hoogte. Het is dus de taak van de hoofdofficier om een dergelijke
aangelegenheid naar zich toe te trekken en zijn oordeel daarin
kenbaar te maken. - De heer Vos:
- Draagt de hoofdofficier de eindverantwoordelijkheid voor het
hele gebeuren? - De heer Gerding:
- Zeker.
- De heer Vos:
- U hebt het begrip doorzichtigheid aan de orde gesteld. Daarin
speelt het proces-verbaal naar alle waarschijnlijkheid een grote
rol. Dient alles, ook uit de CID-fase, in het proces-verbaal
vermeld te worden? Hoe moet ik dat zien? - De heer Gerding:
- Ik vind dat in elk geval een deugdelijke vastlegging moet
plaatsvinden, waarbij ik wel de volgende kanttekening wil maken.
Wij moeten elkaar niet gek maken door te zeggen dat als iets maar
is vastgelegd, het goed is. Er behoort ruimte te zijn voor eerlijk
en behoorlijk politieoptreden. Ik wil daarmee het volgende zeggen.
Als er een moord heeft plaatsgehad, vindt er een buurtonderzoek
plaats. Men gaat huis aan huis de deuren langs en vraagt aan de
buurt of men iets gezien heeft. In 99 van de 100 huizen zal men
niks gezien hebben. Toch wordt dat geregistreerd. Dergelijke
informatie behoeft van mij niet in een proces-verbaal te worden
vastgelegd. Wat in een proces-verbaal behoort te worden vastgelegd,
is in mijn ogen al datgene wat kan bijdragen tot de waarheid, ook
als die waarheid het opsporingsonderzoek of het team misschien
minder goed uitkomt. - De heer Vos:
- Maar nu is een informant hush-hush bij de politie komen
vertellen dat een drugstraject aankomend is. Moet dat met naam en
toenaam vermeld worden in het proces-verbaal? - De heer Gerding:
- Het moet zeker controleerbaar worden vastgelegd. De vraag of
dat in een proces-verbaal of in een rapport wordt neergelegd, vind
ik van een andere orde. Een proces-verbaal is datgene wat op de
zitting uiteindelijk naar voren komt. Ik heb al aangegeven dat
hetgeen in de voorfase behoort te gebeuren, ter rechterlijke
toetsing komt. Dat behoeft van mij niet altijd op de zitting te
zijn. - De voorzitter:
- Mogen wij even precies zijn? Wat moet precies worden vastgelegd
in het proces-verbaal en waarbij verschilt dat van de huidige
praktijk? - De heer Gerding:
- Ik vind dat al datgene wat kan bijdragen tot de
waarheidsvinding in een zaak behoort te worden vastgelegd in een
proces-verbaal. Ik heb onvoldoende zicht op de huidige praktijk om
het tweede deel van uw vraag te beantwoorden. - De voorzitter:
- Als u dat met zoveel stelligheid zegt, dan moet u toch over de
huidige praktijk niet tevreden zijn? - De heer Gerding:
- Als u mij dan zegt hoe de huidige praktijk is.
- De voorzitter:
- Dat weet u toch beter dan ik?
- De heer Gerding:
- Zoals gezegd, ben ik geen CID-officier. Ik behandel geen grote
zaken. Ik heb dus geen zicht op welke wijze op dit moment de
vastlegging plaatsvindt van de contacten met informanten. - De voorzitter:
- Mag ik het anders proberen? Waarom zegt u dit met zo’n grote
stelligheid? U zegt alles met stelligheid, maar ook dit punt. U
moet dan toch aanwijzingen hebben dat er op dit moment niet genoeg
proces-verbaal wordt gemaakt? - De heer Gerding:
- Ik zeg dat, omdat ik vind dat datgene wat in het onderzoek
plaats heeft ter toetsing behoort te komen. De beste manier om
opsporingshandelingen te toetsen, is het bekijken en controleren
van processen-verbaal. Daarom vind ik dat dit in het proces-verbaal
moet worden vastgelegd. - De voorzitter:
- U zegt niet dat dit vandaag de dag te weinig gebeurt?
- De heer Gerding:
- Ik weet dat niet.
- De voorzitter:
- U weet dat niet? U zou dat toch kunnen weten uit de Rotterdamse
praktijk? - De heer Gerding:
- Zoals gezegd, ik sta te ver af van datgene wat zich in de
Rotterdamse CID afspeelt om uw commissie daarover naar waarheid te
kunnen berichten. - De heer Koekkoek:
- Voorzitter! Ik wil dit bijzondere spoor even volgen. Mijnheer
Gerding, hebt u een CID-officier – u bent plaatsvervangend
hoofdofficier van justitie – nooit de simpele vraag gesteld die ik
u nu stel: hoe gaat het nu met CID-informatie? Wordt die in een
proces-verbaal vastgelegd? Hebt u dat nooit gevraagd? - De heer Gerding:
- Neen.
- De heer Koekkoek:
- Dat is toch gek!
- De heer Gerding:
- Ik heb het nooit gevraagd.
- De heer Koekkoek:
- U zit in de leiding van het parket in Rotterdam en u stelt geen
algemene vragen aan de CID-officier hoe de praktijk is? Dat u niet
zelf bij de CID in registers gaat kijken, kan ik mij nog
voorstellen, maar dit zijn toch algemene beleidsvragen? Waarom
stelt u die niet? - De heer Gerding:
- Ik ben in de periode dat ik in de parketleiding zit, nooit in
de positie geweest, een beoordeling te geven van of toezicht te
houden op het functioneren van de CID-officier. Dat is de reden,
waarom die vraag nooit aan de orde is gekomen. Zou het zo zijn dat
ik wel in die rol was gebracht, dan had ik die vraag stellig
gesteld. - De heer Rouvoet:
- Ik wilde nog een vraag stellen over de verslaglegging. Mijnheer
Gerding, u zegt dat als er niets uit een buurtonderzoek komt, dit
niet in detail opgeschreven behoeft te worden. Maar als bij een
inkijkoperatie uiteindelijk geen drugs worden gevonden in een
loods, terwijl men dacht dat er wel drugs zouden worden
aangetroffen, moet dat nauwkeurig in een proces-verbaal worden
vastgelegd? - De heer Gerding:
- Ja, al was het maar omdat een inkijkoperatie naar mijn
opvatting het toepassen van een dwangmiddel is. Alleen al daarom
behoort het te worden vastgelegd. Ook anderszins, omdat het niet
aantreffen van drugs in een bepaalde loods – dat hangt af van de
zaak – kan bijdragen tot de waarheidsvinding. - De heer Rabbae:
- Mijnheer Gerding, u zegt geen praktijkervaring te hebben, maar
toch komt u met een mooi alternatief voor de toekomst. Bent u niet
bang dat men tegen u zal zeggen: die mijnheer Gerding kan mooi
praten, maar wat hij zegt, stoelt niet op de praktijk, het is
alleen maar theoretische kennis? - De heer Gerding:
- Dat zou men tegen mij kunnen zeggen. Zeker. Het is in eerste
instantie aan uw commissie om een oordeel te geven over mijn
opvattingen en vervolgens aan anderen. De opvatting die ik
tegenover uw commissie uitspreek, is gebaseerd op mijn algemene
kennis als officier van justitie en als secretaris van de
commissie-Wierenga. - De heer Rabbae:
- Mag ik u vragen of deze algemene kennis gevoed werd door de
IRT-affaire of bezat u die kennis al voor het ontstaan van de
IRT-affaire? - De heer Gerding:
- In het verleden heb ik mij beziggehouden met fraudezaken.
Daaraan heb ik kennis ontleend. Ik ben daarna drie jaar hoofd
geweest van de afdeling opsporing van het Ministerie van Justitie.
Daar heb ik de nodige kennis opgedaan. Daarnaast ben ik nauw
betrokken bij de algemene gang van zaken op het parket. Ook dat is
een bron. - De voorzitter:
- Bent u in die hele periode voorbeelden tegengekomen, waarvan u
zegt: in dat geval had proces-verbaal opgemaakt moeten worden en zo
ja in welk geval? - De heer Gerding:
- Neen.
- De voorzitter:
- Helemaal nooit?
- De heer Gerding:
- Neen.
- De voorzitter:
- Dat is nooit voorgekomen?
- De heer Gerding:
- De situatie heeft zich niet voorgedaan waarbij ik 1. zou hebben
kennis genomen van een methode, 2. zou hebben geweten dat daarvan
geen proces-verbaal was opgemaakt en 3. ik in de positie zou zijn
geweest om te zeggen: daarvan moet wel proces-verbaal worden
opgemaakt. Die situatie heeft zich niet voorgedaan. - De voorzitter:
- Omdat u niet in die positie was?
- De heer Gerding:
- Onder meer, maar ook omdat ik er geen kennis van heb
gekregen. - De heer Vos:
- Ik wil graag doorgaan naar een zaak die zich op uw werkplek
heeft voorgedaan, mijnheer Gerding, en wel de Ramola-zaak. Bent u
bekend met de Ramola-zaak? - De heer Gerding:
- Zeker.
- De heer Vos:
- Kunt u in het kort de essentie daarvan even beschrijven? Wat
was het in het oog springende punt? - De heer Gerding:
- Het in het oog springende punt was dat er in die zaak gebruik
is gemaakt van een informant. De rechtbank heeft willen kennis
nemen van alle handelingen of van het merendeel van de handelingen
die deze informant had verricht om deze te kunnen controleren. - De heer Vos:
- Welke handelingen heeft deze informant verricht?
- De heer Gerding:
- Zoals uit het vonnis blijkt, heeft de informant een aantal
vooraankopen gedaan. - De heer Vos:
- Van drugs?
- De heer Gerding:
- Van verdovende middelen. De rechtbank wilde weten wat daar
precies is gebeurd. De rechtbank heeft daarin ter zitting
onvoldoende inzicht gekregen en vastgesteld: wij vinden het nodig,
maar wij krijgen de informatie niet en daarom is de officier van
justitie niet ontvankelijk. - De heer Vos:
- Was u als plaatsvervangend hoofdofficier op de hoogte van
vooraankopen? - De heer Gerding:
- Neen.
- De heer Vos:
- Heeft u een mening over hetgeen zich heeft voltrokken?
- De heer Gerding:
- Bedoelt u het opsporingsonderzoek of het vonnis?
- De heer Vos:
- Als u wel geweten had wat met de drugs was gebeurd, als de
vooraankopen u bekend waren geweest, had u dan een mening geuit
over de wijze waarop dit had moeten worden opgenomen in het
proces-verbaal? - De heer Gerding:
- Dat vind ik te speculatief. Ik vind in elk geval wel dat in een
zaak als deze vooraankopen niet bij voorbaat mogen worden
uitgesloten. Dat is voor zover ik het vonnis heb gelezen ook voor
de rechtbank niet een overwegende omstandigheid geweest. Het is
veeleer de wijze waarop daarover ter zitting verantwoording is
afgelegd. - De heer Vos:
- Hoe heeft de besluitvorming hierover plaatsgevonden? Is de
CID-officier die dit mogelijk gefiatteerd heeft, nog gaan praten
met de hoofdofficier? Bent u daarbij betrokken geweest? - De heer Gerding:
- Ik ben daar niet bij betrokken geweest. Ik draag daar geen
kennis van. - De heer Vos:
- Weet u wel hoe het trac gelopen is?
- De heer Gerding:
- Neen, dat weet ik niet.
- De heer Vos:
- Heeft u niet achteraf daarover gesproken met de
CID-officier? - De heer Gerding:
- Neen, daar heb ik niet over gesproken.
- De heer Vos:
- Waarom niet?
- De heer Gerding:
- Ik heb al eerder gezegd dat ik slechts zelden in de positie ben
dat ik het werk van de CID-officier moet beoordelen of voor mijn
rekening moet nemen. - De heer Vos:
- Bent u het vanuit uw hoedanigheid als plaatsvervangend
hoofdofficier eens met het beleid dat de CID-officier in dezen
gehanteerd heeft? - De heer Gerding:
- Zou mij de vraag zijn voorgelegd, maar dat is was speculatief,
dan denk ik dat ik waarschijnlijk had ingestemd met deze
vooraankopen. Ik zou waarschijnlijk niet hebben ingestemd met de
wijze waarop niet werd vastgelegd wat moet worden vastgelegd. Dat
moet op de zitting aan de orde komen. Als dat betekent dat de
veiligheid van de informant, want dat was het punt waarom het
hierbij draaide, niet kan worden gewaarborgd, dan moet het maar
niet doorgaan. - De voorzitter:
- Wat moet niet doorgaan?
- De heer Gerding:
- De bewijslevering langs deze weg.
- De voorzitter:
- Met het risico dat de zaak stuk loopt?
- De heer Gerding:
- Met het risico dat de zaak stuk loopt.
- De voorzitter:
- Is het belang van de informant uiteindelijk groter?
- De heer Gerding:
- Het belang van de informant is groter zodra hij onder regie of
met medeweten of onder auspicin van de overheid in een bepaalde
situatie wordt gebracht. Ik vind dat op het moment dat je burgers
in een dergelijke situatie brengt, je een zekere
verantwoordelijkheid, misschien wel een hele grote
verantwoordelijkheid op je laadt voor de veiligheid van deze
burgers. Dat betekent dat in mijn opvatting de veiligheid van de
burgers of de risico’s voor hen te voren moeten worden afgewogen.
Als er echter een keuze moet worden gemaakt tussen het leveren van
het bewijs ter zitting en het veroordeeld krijgen van de verdachte
of de veiligheid voor het leven van de informant of zijn naasten,
dan moet het laatste de doorslag voor die keuze geven. Met andere
woorden: nu de informant op verzoek van de overheid aan het werk is
gegaan en op verzoek van de overheid in een mogelijk gevaarlijke
situatie is gebracht, heeft de overheid ook de plicht, er alles aan
te doen dat zijn veiligheid gewaarborgd blijft. - De heer Vos:
- Wat leidt u af uit het oordeel van de rechtbank? Is het
vertrouwen van de rechtbank in het OM in Rotterdam gebutst of is
het een zaak die nu eenmaal gebeurt? - De heer Gerding:
- Het vonnis van de rechtbank…
- De voorzitter:
- Misschien is het goed, even te zeggen wat het vonnis was.
- De heer Gerding:
- De rechtbank heeft in haar vonnis gezegd: wij hebben
onvoldoende inzicht gekregen in het optreden van de
informant/infiltrant. Wij vinden dat wij dat inzicht moeten hebben
om de zaak te kunnen beoordelen. Nu wij dat niet krijgen, wordt het
OM niet ontvankelijk verklaard. Los van de vraag of dit vonnis in
hoger beroep stand zal houden, vind ik het een vrij dramatisch
vonnis, omdat de rechtbank tussen de regels door heeft gezegd:
officier van justitie, openbaar ministerie, wij geloven u niet. De
geloofwaardigheid van het OM in Rotterdam heeft toen een geduchte
knauw gekregen. - De heer Vos:
- Dat is nogal wat.
- De heer Gerding:
- Ja. Ik maak mij daar grote zorgen over. Ik maak mij daar temeer
zorgen over, omdat er pas een enqute is geweest binnen de
rechterlijke macht waarbij een omslag is waar te nemen in de
opvattingen van de zittende magistratuur over de positie van het
OM. De meerderheid van de zittende magistratuur vindt op dit moment
dat de sectie OM niet langer deel zou moeten uitmaken van de
Nederlandse Vereniging voor rechtspraak. - De heer Vos:
- Dus geen magistratuur meer, maar iets anders.
- De heer Gerding:
- Exact. Wij worden kennelijk door de meerderheid van de rechters
in Nederland niet langer als magistraat gezien. Dat vind ik
buitengewoon ernstig. - De voorzitter:
- Op welke enqute doelde u?
- De heer Gerding:
- De enqute die door de Nederlandse vereniging van rechtspraak
onder haar leden is gehouden. - De heer Vos:
- En wat gaat u doen om het vertrouwen te herstellen?
- De heer Gerding:
- Het eerste wat moet gebeuren – en het Rotterdamse parket gaat
daarvoor ook aan de slag – is het voeren van een grondige discussie
over de vragen: wat is toelaatbaar en wat is niet toelaatbaar, hoe
laten wij de zaken op de zitting aan de orde komen en hoe stellen
wij ons op tegenover de zittingsrechter? Ik vind dat dit allereerst
aan de orde moet komen. Er zullen hierbij ongetwijfeld een aantal
zaken naar voren komen die mogelijk kunnen leiden tot het herstel
van vertrouwen, maar zoals u weet: vertrouwen ben je snel kwijt,
maar bouw je heel langzaam op. - De heer Vos:
- Zit u nu eigenlijk in dezelfde verdomhoek als waarin ook de
politie terecht is gekomen? In de Volkskrant van 2 september staat
bijvoorbeeld een aantal interviews met rechters. Daarin staat: De
politie heeft het behoorlijk verbruid. Vroeger bouwde ik op een
ambtseerlijk proces-verbaal en nu niet meer. Als de controle op de
macht van de politie ontbreekt, glijdt dat af naar een
politiestaat. Dit zijn uitingen die rechters doen over de
politie. - De heer Gerding:
- Zeker.
- De heer Vos:
- Zit u inmiddels in dezelfde hoek?
- De heer Gerding:
- Ik zou mij niet in die kritische bewoordingen uitlaten. Het
grote verschil tussen het Ramola-vonnis en de jurisprudentie van
voorheen is toch, dat vroeger het woord van de officier van
justitie en zijn opmerking “het is goed gegaan in de opsporing”
voldoende was. Als de officier van justitie controle uitvoerde over
de wijze van opsporing, was dat in de ogen van de Hoge Raad – ik
noem het bekende Tallon-arrest – voldoende. Dat is niet meer zo.
Wij hebben nu te maken met de situatie dat de politie niet meer op
haar woord wordt geloofd als het gaat om het vastleggen van zaken
in het proces-verbaal en dat het openbaar ministerie niet langer op
zijn woord wordt geloofd als het gaat om de bewering dat het er
behoorlijk aan toe is gegaan. Ik vind dat buitengewoon ernstig en
ik vind dat hiermee een te hoge prijs is betaald voor de
veroordelingen die in de grote onderzoeken zijn binnengehaald. - De voorzitter:
- Wat bedoelt u met de term “binnengehaald”?
- De heer Gerding:
- Daarmee bedoel ik: die zijn gevallen.
- De voorzitter:
- “Binnengehaald” heeft een andere toon dan “gevallen”.
- De heer Gerding:
- U kent de Zwolsman-zaak en de methoden uit het arrest van het
Hof die daarbij zijn gehanteerd. In mijn ogen zit je daarmee meer
in de sfeer van binnenhalen dan dat er sprake is van het resultaat
van een afgewogen proces. - De voorzitter:
- Uw collega’s in Amsterdam die die zaak behandeld hebben, zullen
die term toch niet gebruiken. - De heer Gerding:
- Nee.
- De voorzitter:
- Kunt u daarom nog iets meer specificeren wat u bedoelt met
“binnenhalen”? Is iets voor de poorten van de hel weggesleept? - De heer Gerding:
- Ach, dat is ook weer zo’n typische uitdrukking! Onder het
binnenhalen van zaken versta ik het gaan tot het randje van het
toelaatbare en dan maar hopen dat het op de zitting goed zal
aflopen. En vervolgens blij zijn met het resultaat. Daar komt het
op neer. - De voorzitter:
- Waar is naar uw oordeel in de zogenaamde zaak-Z het OM tot het
randje van het toelaatbare gegaan? - De heer Gerding:
- De details van de zaak heb ik niet meer helder op mijn
netvlies. - De voorzitter:
- Maar u noemde deze zaak als voorbeeld.
- De heer Gerding:
- Zeker. Daar waar het gaat om de gehanteerde methode…
- De voorzitter:
- …zoals?
- De heer Gerding:
- En de wijze van vastlegging.
- De voorzitter:
- Ging het u om de methode of om de wijze van vastlegging? Die
ontbrak eerst. - De heer Gerding:
- Wat mij betreft ging het primair om het laatste.
- De voorzitter:
- Dus om het feit dat er geen vastlegging was.
- De heer Gerding:
- Exact.
- De heer Koekkoek:
- Voorzitter, ik wil nog een vraag stellen over de Ramola-zaak.
Mijnheer Gerding, wat had volgens u het openbaar ministerie moeten
doen en ook kunnen doen om te voorkomen dat de rechtbank tot de
verstrekkende uitspraak kwam? - De heer Gerding:
- Het OM had van tevoren tot een afweging moeten komen en zich de
vraag moeten stellen: wat kunnen wij van de door ons voorgenomen
opsporingshandelingen aan het papier toevertrouwen? Met andere
woorden: wat kunnen wij in het proces-verbaal laten vastleggen?
Hoever kunnen wij gaan zonder de veiligheid van de informant in
gevaar te brengen? Ik zeg er meteen bij: dit is achteraf praten. De
opvattingen over gesloten CID-operaties en handelingen tijdens het
vooronderzoek zijn in snel tempo gevolueerd. Vroeger, en dus in de
tijd waarin de beslissingen werden genomen om op een bepaalde
manier met de informanten om te gaan, heersten er andere
opvattingen dan de rechtbank in haar vonnis tot uitdrukking heeft
gebracht. - De heer Koekkoek:
- Kunt u zich voorstellen, dat de informatie die het openbaar
ministerie nu niet wilde en niet kon geven, wel zou willen en
kunnen geven aan bijvoorbeeld de rechtbank in raadkamer? - De heer Gerding:
- Zeker. Ik vind ook dat dit de uitweg zou kunnen zijn uit het
dilemma waarin wij ons op dit moment bevinden. Wat naar mijn gevoel
vaststaat is, dat de risico’s voor getuigen in strafzaken bijzonder
groot zijn en dat de risico’s voor opsporingsambtenaren die met die
zaken bezig zijn ook bijzonder groot zijn. Dat is een belang dat ik
heel duidelijk zie. Dat betekent dat het nog weleens zo zou kunnen
zijn, dat je niet al datgene wat er gebeurd is op de openbare
zitting aan de orde kunt laten komen. Aan de andere kant vind ik
het wel van belang, dat er getoetst wordt, dat er degelijk wordt
bekeken of alles behoorlijk en volgens de regelen der wet is
gegaan. De uitweg die ik zie is een raadkamerprocedure waarbij heel
kritisch wordt gekeken naar datgene wat er verricht is en waarbij
alles ter tafel komt. Vervolgens zou dan moeten worden bezien wat
toelaatbaar is en waarmee men voort kan. - De voorzitter:
- Blijft het dilemma dan toch niet, dat zelfs met zo’n raadkamer,
die dat allemaal toetst, de zittingsrechter toch kan zeggen: ik ben
nog niet geheel tevreden gesteld? - De heer Gerding:
- Ja, dat dilemma blijft er en in mijn opvatting zou de
zittingsrechter zich dan met nadere vragen tot de raadkamer moeten
wenden en moeten zeggen welke vragen men nog heeft. Deze
handelwijze is een beetje vergelijkbaar met de manier waarop thans
zaken worden terugverwezen naar de rechter-commissaris. - De heer De Graaf:
- Mijnheer Gerding, ik ben wat verrast door een opmerking die u
eerder maakte. U zei dat u niet in de positie was om in te kunnen
gaan op de vraag hoe werd gewerkt in de Ramola-zaak en hoe de
CID-officier handelt. U bent op het parket plaatsvervangend
hoofdofficier. Is uw positie na de Ramola-zaak veranderd? - De heer Gerding:
- Wij hebben de zaken aangepast, maar hier moet ik iets bij
vertellen. Het parket heeft een zeer moeilijke periode achter de
rug, ook wat de leiding betreft. De vorige hoofdofficier is
overleden. Dus er is een tijdlang een wat onduidelijke situatie
geweest. Aan de ene kant is de taakverdeling tussen hoofdofficier
en mij van dien aard, dat de hoofdofficier dit soort zaken voor
zijn rekening neemt. Ik vind dat volstrekt juist en terecht, omdat
hetgeen in concrete strafzaken gebeurt, vanwege de risico’s maar in
beperkte kring bekend mag zijn. Wel is afgesproken, dat op het
moment dat de hoofdofficier afwezig is en ik hem moet vervangen, ik
van de details van de zaak op de hoogte word gebracht. Hierbij wil
ik wel de indruk wegnemen dat de CID-officier op het Rotterdamse
parket alleen maar Ramola-achtige zaken doet. De bulk van de zaken
is natuurlijk niet zo ingewikkeld en daarbij komen dit soort zware
vragen niet zo pregnant aan de orde. - De heer De Graaf:
- Maar uw opvattingen, die u nu weergeeft, waren die ook ruim
voor de Ramola-zaak speelde in het Rotterdamse, dus bij de
hoofdofficier en de CID-officier, bekend? Of stond u daar toen
volledig buiten? - De heer Gerding:
- Mijn opvattingen waren in ieder geval bekend. Men wist wat ik
ervan vond. Ik zeg dat met name, omdat wij na ommekomst van mijn
IRT-periode op het parket een bijeenkomst hebben belegd, waarin wij
met name hebben gesproken over de vragen: wat doen we open en wat
gesloten, wat leggen wij wel en wat niet vast en wat is wel en wat
niet toelaatbaar? Daarover hebben wij uitvoerig gesproken. Daarbij
heb ik mijn opvattingen kenbaar gemaakt. - De voorzitter:
- Ik wil vervolgens overgaan tot opmerkingen over de Bever-zaak.
U was secretaris van de commissie-Wierenga. Uit dien hoofde heeft u
dus kennis van de IRT-methode. Wij zullen zeker nog met de heer
Wierenga zelf spreken over de beoordeling van die methode, althans
voor zover dat noodzakelijk is. Wij kunnen in ieder geval
vaststellen, dat u goed genformeerd bent over de zogenaamde
IRT-methode. U kwam terug in Rotterdam en besprak daar de
conclusies die uit het rapport van de commissie-Wierenga getrokken
moesten worden. Dat beschreef u zojuist. Wanneer vonden die
besprekingen ongeveer plaats? - De heer Gerding:
- Voor zover ik mij dat herinner is dat eind april, begin mei
1994 geweest. - De voorzitter:
- Heeft u toen ook de vraag gesteld: hebben wij een vergelijkbaar
traject in huis? - De heer Gerding:
- Nee, die vraag heb ik niet gesteld.
- De voorzitter:
- Is die vraag opgekomen?
- De heer Gerding:
- Die is ook niet opgekomen.
- De voorzitter:
- Is dat niet zeer verwonderlijk?
- De heer Gerding:
- Tijdens de bijeenkomst waaraan ik refereerde, hebben wij meer
in algemene termen, niet zaakgericht, gesproken over grenzen en wat
dies meer zij. Zojuist heb ik al aangegeven, dat CID-trajecten
risicovol kunnen zijn, met name voor de informanten. De
CID-officier die destijds bij de bespreking aanwezig was, heeft de
bedoelde zaken niet ter sprake gebracht. Toen vond ik – maar ook
nu, dus achteraf, vind ik dat – dat dit terecht was. Het was
namelijk zeer zaakgerichte, operationele informatie. - De voorzitter:
- Vanochtend is een bepaalde vraag aan de orde geweest en ik doel
nu op de vraag die nog vaker ter sprake zal komen. Het is een
algemene vraag. Op een gegeven moment was de kruitdamp naar
aanleiding van de IRT-methode opgetrokken. Heeft men zich toen in
den lande, bij justitie en op het ministerie niet de vraag gesteld:
doen wij dit nog? - De heer Gerding:
- Voor zover ik mij herinner is die vraag niet in die termen aan
de orde gesteld; in ieder geval niet in mijn aanwezigheid. Hierbij
wil ik aangeven, dat het eindoordeel van de commissie-Wierenga was,
dat die methode niet onrechtmatig was. De discussie richtte zich
dus veeleer op het tot stand brengen van een consistente
besluitvorming binnen het openbaar ministerie dan op de vraag: wat
is wel of niet toelaatbaar? - De voorzitter:
- Maar hielden die vragen niet in die zin verband met elkaar dat
toch ook in de commissie-Wierenga de vraag aan de orde was of er
consistente besluitvorming was geweest? - De heer Gerding:
- Zeker.
- De voorzitter:
- Was het toch niet logisch geweest als men toen tegen elkaar had
gezegd: doen wij dit ook? - De heer Gerding:
- Dat zou denkbaar geweest zijn, het is alleen niet gebeurd.
- De voorzitter:
- Ik stel deze vraag met opzet. Wij stellen in feite deze vraag
overal en iedereen zegt: het is niet gebeurd. - De heer Gerding:
- Ja. Ik heb daar wel een opvatting over, maar u vraagt mij naar
de feiten. - De voorzitter:
- Nadat u gezegd had dat het niet gebeurd is, vroeg ik wat uw
opvatting was. - De heer Gerding:
- Ik heb de volgende opvatting. Ik vind dat die discussie wel en
fundamenteel aan de orde had behoren te komen. Ik vind dat toen het
ging om zo’n vitale aangelegenheid – en destijds ging het om een
ernstige knauw aan de geloofwaardigheid van het openbaar ministerie
– men aan damage control had moeten doen. Het had niet moeten gaan
om een defensieve opstelling, dus niet om de vraag: hoe kunnen wij
voorkomen… enzovoorts. De vragen hadden meer offensief moeten
zijn en bijvoorbeeld moeten luiden: wat zijn onze opvattingen, waar
ligt voor ons de kern, wat zijn onze principile uitgangspunten en
hoe gaan wij hier in de toekomst mee om? Ik vind dat die discussie
ten onrechte niet heeft plaatsgevonden. Zij heeft althans niet naar
mijn waarneming plaatsgevonden. - De voorzitter:
- Wanneer hoort u dat in het parket Rotterdam een zaak loopt
waarbij gebruik wordt gemaakt van een opsporingsmethode die
vergelijkbaar is met de IRT-methode? - De heer Gerding:
- Ik kan er een maand naast zitten, maar in mijn herinnering moet
dat ongeveer in februari/maart van dit jaar zijn geweest. - De voorzitter:
- Dus voordat het in de krant stond?
- De heer Gerding:
- Ik weet niet meer of het daarvoor of daarna was.
- De voorzitter:
- Toen u dat eenmaal hoorde, heeft u toen de besluitvorming ter
zake benvloed? - De heer Gerding:
- Neen, omdat de besluiten op dat moment al genomen waren en de
discussie zich vooral richtte op de vraag hoe die besluiten ten
uitvoer moesten worden gelegd. Ik heb van de methode kennis genomen
door middel van het ambtsbericht van de hoofdofficier, waar u ook
kennis van heeft. Ik heb daaraan in die zin nog wat bijgedragen dat
ik een aantal inhoudelijke opmerkingen heb gemaakt over de wijze
waarop ter zake werd gerapporteerd. - De voorzitter:
- Dus u hebt er pas kennis van genomen lang nadat de beslissing
genomen was binnen het Rotterdamse parket om te trachten het
traject te beindigen? - De heer Gerding:
- Of het lang daarna was, weet ik niet. Het was in ieder geval
nadat de beslissing was genomen. - De voorzitter:
- Hebt u nu een idee hoelang het ongeveer geduurd heeft om dat
traject te beindigen? - De heer Gerding:
- Ik kan u daarop niet met zekerheid antwoorden. Ik weet het
niet. Als ik wat zou zeggen, zou het speculatie zijn en dat wil ik
niet. - De voorzitter:
- Is de informatie juist dat het onderzoek ter zake gestopt is
dan wel bijna gestopt is? - De heer Gerding:
- Ik draag daar geen kennis van.
- De voorzitter:
- Dat weet u niet?
- De heer Gerding:
- Dat weet ik niet.
- De voorzitter:
- U hebt niet over gesproken over de vraag of dit onderzoek al
dan niet is gestopt? - De heer Gerding:
- Daar heb ik niet over gesproken.
- De voorzitter:
- Dat zouden wij de hoofdofficier moeten vragen?
- De heer Gerding:
- Zeker.
- De voorzitter:
- Hebt u kennis van de hoeveelheden die ongeveer op de markt zijn
gekomen middels de methode? - De heer Gerding:
- Neen, die heb ik niet.
- De voorzitter:
- Die hebt u niet.
- De heer Gerding:
- Die heb ik niet, althans nu niet paraat. Over de Rotterdamse
zaak zijn zoveel getallen langsgeflitst, dat ik nu niet meer weet
om welke hoeveelheden het precies gaat. - De voorzitter:
- Betekent dat, dat het niet vast te stellen is of dat u het niet
meer weet? - De heer Gerding:
- Ik weet het niet meer.
- De heer Vos:
- Maar mijnheer Gerding, voor de goede orde: u zult er toch met
elkaar over praten op het parket? Als het Rotterdamse parket zo
nadrukkelijk in de krant komt, dan wilt u toch het naadje van de
kous weten of zegt u, ach het is niet mijn pakkie-an, ze bekijken
het maar? - De heer Gerding:
- Zo niet, maar de CID-officier en de hoofdofficier hebben deze
zaak afgehandeld. Om nou meteen te zeggen dat wij op het
Rotterdamse parket handelen volgens het need-to-know-principe gaat
ook wat ver. Als die zaak in hun lijn wordt afgehandeld en mij
wordt gemeld dat de zaak verder op de rails staat, dan ga ik niet
meer zelfstandig mij daarvan op de hoogte stellen. - De voorzitter:
- Mag ik nog even terugkeren naar 1994, toen in feite de
beslissing werd genomen over het doen beindigen van dat traject?
Was er toen een hoofdofficier? - De heer Gerding:
- Ik weet niet precies op welk tijdstip de beslissing gevallen
is. De toenmalige hoofdofficier is rond 20 april ziek geworden, van
de ene dag op de andere. De toenmalige procureur-generaal heeft
vrij snel daarna de huidige hoofdofficier, de heer De Wit, benoemd
tot waarnemend hoofdofficier. - De voorzitter:
- Hij is toen dus meteen in functie gekomen?
- De heer Gerding:
- Hij is in ieder geval toen aangewezen.
- De voorzitter:
- Had u niet de feitelijke leiding?
- De heer Gerding:
- Ik had de feitelijke, dagelijkse leiding.
- De voorzitter:
- De betrokken CID-officier, de heer De Groot, is niet bij u
gekomen? - De heer Gerding:
- Neen.
- De voorzitter:
- Had dat niet in de rede gelegen?
- De heer Gerding:
- Dat had in de rede gelegen op het moment dat in dat traject
beslissingen hadden moeten worden genomen met betrekking tot het
doorgaan of het afbouwen. Kennelijk heeft die vraag zich in die
periode niet voorgedaan. Ik ben daarover in ieder geval niet
benaderd. - De heer De Graaf:
- In mei van datzelfde jaar hebt u die vergadering gehad naar
aanleiding van de IRT. De toenmalige hoofdofficier was sinds 20
april ziek, begrip ik. U was dus feitelijk belast met de leiding.
Tijdens die vergadering heeft uw CID-officier niet gezegd: wij
hebben hier ook nog een akkefietje? - De heer Gerding:
- Neen, dat heeft hij niet gezegd.
- De heer De Graaf:
- U zegt, dat dit niet in de rede lag omdat er geen sprake was
van een nieuw feit over afbouwen etcetera. - De heer Gerding:
- Zo reconstrueer ik dat achteraf.
- De heer De Graaf:
- Vindt u achteraf niet dat u het toen gewoon had moeten
weten? - De heer Gerding:
- Ja, ik vind dat ik dat had behoren te weten.
- De heer Rabbae:
- Mijnheer Gerding, is het achteraf niet, sorry voor het woord,
goedkoop om te zeggen: ik had het eigenlijk moeten weten, terwijl u
een man bent met de nodige ervaring? Had u niet ter zake wel
degelijk assertief moeten zijn? Had u niet moeten zeggen: ik heb de
feitelijke leiding en ik wil weten waaraan ik toe ben? Het komt
heel naef over dat u nu zegt: ja, achteraf zeg ik dat ik het had
moeten weten, terwijl u dat niet ter plekke hebt gezegd. - De heer Gerding:
- Misschien neem ik een mogelijk misverstand weg als ik zeg dat
in mijn opvatting elke officier van justitie en dus ook de
CID-officier van justitie in belangrijke mate een eigen
verantwoordelijkheid draagt voor de beslissingen die hij neemt. In
eerste instantie is het zijn plicht, ervoor te zorgen dat de
beslissingen die hij neemt door de hoofdofficier voor zijn rekening
genomen kunnen worden. Wat dat betreft, is een parket geen
departement, waar uiteindelijk de hoogstverantwoordelijke de
eindparaaf zet. Het gaat erom en dat verwacht ik ook van de
officieren van justitie dat zij binnen de geldende kaders een
zelfstandige afweging maken, zelfstandig besluiten nemen en het is
aan hen, ervoor te zorgen dat de besluiten die zij nemen voor de
verantwoording van de hoofdofficier genomen kunnen worden. Het is
een beetje speculatief, maar ik zeg het toch. Zou ik toen voor de
vragen zijn geplaatst die achteraf bekend zijn geworden, dan had ik
naar alle waarschijnlijkheid net zo gehandeld als er gehandeld
is. - De heer Koekkoek:
- Mijnheer Gerding, weet u of de CID-officier de toenmalige
procureur-generaal van het ressort Den Haag, mevrouw Sorgdrager,
over het traject genformeerd heeft? - De heer Gerding:
- Dat weet ik niet.
- De heer Vos:
- Ik zou graag met u over de normering spreken van de pro-actieve
fase. Een officier van justitie heeft mij voorgehouden dat de
politiek een keuze moet maken tussen twee uitersten. Dat is
enerzijds een volledig respecteren van de privacy, waarna volgens
zijn oordeel alleen maar fietsendieven kunnen worden opgepakt en
anderzijds een weg waarbij meer ruimte geboden zou moeten worden.
Hoe denkt u daarover? In hoeverre dient de privacy gerespecteerd te
worden? - De heer Gerding:
- Ik zou niet graag de privacy en de criminaliteitsbestrijding
tegenover elkaar willen zetten. In mijn opvatting is de taak van de
Nederlandse Staat en haar dienaren, waaronder het openbaar
ministerie, rechtshandhaving. Dat betekent dat er een wettelijk
kader niet alleen wordt gecreerd, maar ook in stand wordt gehouden,
dat dit waarborgt en dat ervoor zorgt enerzijds dat burgers worden
beschermd tegen ongerechtvaardigde inbreuken door de overheid, maar
anderzijds dat burgers ook worden beschermd tegen inbreuken van
medeburgers. In die zin moet de samenleving, Nederland, zorgen voor
een samenhangend rechtsstelsel dat binnen de grenzen van de
rechtsstaat instrumenten biedt om dit soort fenomenen aan te
pakken. Ik wil daar tegelijkertijd bij zeggen dat in zaken als deze
men al snel komt bij de grenzen van datgene wat nog kan. Het is als
boksen met handen op de rug. De Nederlandse Staat kan geen
liquidaties uitvoeren, om het zo maar uit te drukken. In die termen
gezien, staat de opsporing altijd op achterstand. Naar mijn gevoel
moet de kracht worden gezocht in de taaie volharding waarmee
onderzoeken worden volbracht en de slimheid die daarbij aan de dag
wordt gelegd. - De heer Vos:
- Waar ligt voor u de grens? Ligt die bijvoorbeeld bij direct
afluisteren? - De heer Gerding:
- De grens ligt in ieder geval bij het toepassen van
dwangmiddelen die geen wettelijke basis hebben. Wij kunnen
natuurlijk twisten over de vraag wat een dwangmiddel is, maar die
discussie wil ik even laten voor wat zij is. Dat is in ieder geval
voor mij een grens. Het optreden, ook in de opsporing, behoort
genormeerd en wettelijk vastgelegd te zijn. - De heer Vos:
- Als de wet erin voorziet, dan vindt u dat er dus geen grens
behoort te zijn? - De heer Gerding:
- Dan is er nog altijd de grens van de eerlijkheid en de
behoorlijkheid. Ik wijs u op het voorbeeld van de winkeldief, dat
ik heb genoemd. - De heer Vos:
- Ik wil het hierbij laten.
- De heer Rouvoet:
- Op dit moment wilt u geen infiltraties en geen
inkijkoperaties? - De heer Gerding:
- Zij behoren een wettelijke basis te hebben, waarmee overigens
niet gezegd wil zijn dat ik een dergelijk optreden onrechtmatig
vind, omdat dit zou betekenen dat het apert in strijd is met de
geldende jurisprudentie. Mijn opvatting die ook in het rapport van
de commissie-Wierenga is vastgelegd, is dat zij op zichzelf niet in
strijd zijn met het geldend recht. - De heer Rouvoet:
- Er is geen wettelijke basis. U zegt dat de grens daar ligt waar
opsporingsmiddelen worden gehanteerd die geen wettelijke basis
hebben. Dat geldt voor infiltratie en voor inkijkoperaties.
Daarover gaat de discussie. - De heer Gerding:
- Zeker, daar ligt voor mij de grens.
- De voorzitter:
- Mijnheer Gerding, tot slot wil ik u vragen of de politiek in
algemene zin, Kamer, regering, te hoge verwachtingen heeft gewekt
in de maatschappij over de kansen van
criminaliteitsbestrijding. - De heer Gerding:
- Ik denk het wel. Lange tijd heeft in de geschriften, zoals
memories van toelichting, beleidsplannen en wat niet al het klimaat
geheerst dat als deze middelen er maar waren en als deze
organisatorische maatregelen maar werden getroffen, het allemaal
een stuk beter zou gaan. Dat is lange tijd de heersende opvatting
geweest die naar buiten is gebracht. In die zin is dit de periode
waarin wij naar mijn oordeel hard ontwaken uit de droom waarin wij
onszelf gekoesterd hebben. - De voorzitter:
- Welke droom was dat?
- De heer Gerding:
- Dat was de droom dat als je maar meer middelen hanteert en
allerlei maatregelen neemt, je de georganiseerde misdaad een halt
kunt toeroepen of sterker nog: kunt uitbannen. Dat is altijd en
onder alle omstandigheden veel te hoog gegrepen. Het enige wat je
kunt doen en dat is ons aller inspanning, is proberen, de zaak
beheersbaar te houden. Dat betekent dat de ambities die naar buiten
worden gebracht, moeten worden bijgesteld. - De voorzitter:
- Door wie zijn die ambities naar buiten gebracht?
- De heer Gerding:
- Eigenlijk door alle betrokkenen, zowel politie, zowel openbaar
ministerie, zowel minister van Justitie, zowel onder omstandigheden
de Kamer. - De voorzitter:
- Welke minister van Justitie was dat? Was dat de huidige, de
vorige, de voor-vorige, degene daarvoor? - De heer Gerding:
- Het schrijven over de georganiseerde criminaliteit is begonnen
met het verschijnen van het beleidsplan Samenleving en
criminaliteit. Dat is verschenen onder de verantwoordelijkheid van
de voor-vorige minister van Justitie. - De voorzitter:
- U vergeet de heer Kosto, of niet?
- De heer Gerding:
- Het was de voor, voor, vorige minister.
- De voorzitter:
- Dan hebben we het dus over de heer Korthals Altes.
- De heer Gerding:
- Zeker, en zijn opvolger. Op zichzelf is het verklaarbaar en
begrijpelijk dat alles gegaan is zoals het is gegaan, maar achteraf
– en dat is natuurlijk altijd gemakkelijk – kun je constateren, dat
te hoge verwachtingen zijn gewekt. Dat heeft nog een ander effect
gehad. Dat is dat er van bovenaf toch het signaal afgegeven werd
dat inhield: het moet aangepakt worden; bij wijze van spreken: kost
wat kost. - De voorzitter:
- Het signaal dat afgegeven werd, was: het moet aangepakt worden,
kost wat kost. - De heer Gerding:
- Nee, zo sterk wil ik het niet zeggen, maar er was wel het
klimaat waarin ruimte werd geboden om grensverkennend aan het werk
te gaan. - De heer Koekkoek:
- Het klimaat is nu een stuk rustiger?
- De heer Gerding:
- Dat zal moeten blijken.
- De voorzitter:
- Kunt u met n zin omschrijven wat de werkelijke doelstelling van
criminaliteitsbestrijding in een democratie moet zijn? - De heer Gerding:
- Dat is: binnen de regels van de rechtsstaat misschien niet
alle, maar vele middelen inzetten om op te treden tegen fenomenen.
Daarbij hoeft ook naar mijn opvatting niet gestopt te worden bij de
lagere goden. Ook zou kunnen worden doorgegaan naar degenen die al
dan niet in netwerkverband verantwoordelijk zijn. In mijn opvatting
is het zeker zo, dat elke overheid, ook de Nederlandse, moet laten
zien dat zij, in elk geval op termijn, de sterkste is. Criminelen
moeten toch het besef hebben, dat het hier, zeker op termijn, niet
veilig toeven is. Maar, zoals gezegd: er moet gewerkt worden met
inachtneming van de regels van de rechtsstaat. Als dat namelijk
niet gebeurt, ontaardt de zaak. - De voorzitter:
- Dank u wel. Sluiting 15.35 uur