• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grond- rechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wet- geving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • Verhoren – mr. M.A.A. van Capelle

    Openbaar verhoor enqutecommissie

    Opsporingsmethoden
    Verhoor 38

    2 oktober 1995
    Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
    parlementaire
    enqutecommissie opsporingsmethoden op
    maandag 2 oktober 1995 in de
    vergaderzaal van de Eerste
    Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
    Verhoord wordt mr.
    M.A.A. van Capelle
    Aanvang 14.00 uur

    Voorzitter:
    Van Traa Aanwezig zijn voorts de leden van de commissie:
    De Graaf, Koekkoek, Rabbae, Rouvoet en Vos, alsmede de heer Nava,
    plv. griffier
    De voorzitter:
    Aan de orde is het verhoor van de heer M.A.A. van Capelle,
    geboren op 14 december 1952 te Zeist. Mijnheer Van Capelle, de door
    u af te leggen eed luidt: ik zweer dat ik de gehele waarheid en
    niets dan de waarheid zal zeggen.
    De heer Van Capelle:
    Zo waarlijk helpe mij God almachtig!
    De voorzitter:
    Mijnheer Van Capelle, u bent sinds 1982 officier van
    justitie?
    De heer Van Capelle:
    Dat is juist!
    De voorzitter:
    En u komt uit de politie.
    De heer Van Capelle:
    Daarvoor was ik politie-officier; dat klopt.
    De voorzitter:
    Hoe lang bent u politie-officier geweest?
    De heer Van Capelle:
    Zeven jaar!
    De voorzitter:
    U wordt in 1990 officier zware criminaliteit in Amsterdam.
    Sinds 1 september 1994 bent u plaatsvervangend hoofdofficier te
    Groningen. Wij willen met u spreken over in algemene zin uw rol als
    officier zware criminaliteit. Wij willen ook met u ingaan op
    verschillende ontwikkelingen in uw tijd in Amsterdam, meer in het
    bijzonder op uw verantwoordelijkheid voor het toenmalige
    interregionale rechercheteam. Bent u officieel per 1 juni 1993 als
    officier voor dat team benoemd?
    De heer Van Capelle:
    Per 1 juli 1993!
    De voorzitter:
    Was dat uw eigen keuze?
    De heer Van Capelle:
    Nee, dat was een beetje een logisch uitvloeisel van de positie
    die ik toen in Amsterdam had. Ik was daar hoofd van de
    specialistische unit. Onder die unit vielen alle onderzoeken met
    betrekking tot de zware criminaliteit. Waarom nu de Amsterdamse
    zware-criminaliteitofficier? Omdat na overleg in de
    ressortsvergadering van het ressort Amsterdam was afgesproken om
    het IRT met ingang van 1 juli 1993 te brengen onder de Amsterdamse
    driehoek.
    De voorzitter:
    Allereerst zal de heer Koekkoek met u ingaan op de meer
    algemene vragen.
    De heer Koekkoek:
    Mijnheer Van Capelle, wat was uw taak als officier van justitie
    verantwoordelijk voor de zware criminaliteit?
    De heer Van Capelle:
    Dat was leiding geven aan de specialistische units, zoals ik
    zojuist al gezegd heb. In Amsterdam was de unit opgericht op 1
    januari 1993. In de portefeuille had zij milieudelicten, zware
    criminaliteit, ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel,
    grote fiscale strafzaken, kortom zaken die te maken hadden met
    specialistische activiteiten. De unit bestond op dat moment uit,
    mijzelf meegerekend, acht officieren van justitie en zo’n zestien
    zeventien personeelsleden die ons ondersteunden.
    De heer Koekkoek:
    Het is in Amsterdam gebruik dat de zaaksofficier van justitie
    door de CID-officier van justitie op de hoogte wordt gehouden. Hoe
    werkte dat toen u verantwoordelijk werd voor het IRT
    Noord-Holland-Utrecht?
    De heer Van Capelle:
    Dat werkte eigenlijk niet anders. De rol van de IRT-officier
    van justitie betrof maar ten dele een CID-functie voor het
    IRT.
    De heer Koekkoek:
    Hoe bedoelt u “slechts ten dele”? U was toch tevens
    CID-officier voor het IRT?
    De heer Van Capelle:
    U zegt het goed: tevens. De rol van de IRT-officier was veel en
    veel meer omvattend dan alleen maar CID-officier zijn voor wat werd
    genoemd de pro-actieve fase van het onderzoek van het IRT. Om u een
    beeld te schetsen zou ik kunnen zeggen, dat de taak van de
    IRT-officier uit vier hoofdlijnen bestond. In de eerste plaats was
    de IRT-officier verbindingsman en adviseur voor het beheer. Daar
    zitten taakelementen in die je tegenwoordig PIOFAH-functies zou
    noemen: personeel, geld, huisvesting. In de tweede plaats was hij
    verbindingsman, adviseur en ook uitvoerder van het gezag. Het gaat
    er dan om, na te gaan of onderzoeken die waren afgesproken in de
    gezagsdriehoek ook werden uitgevoerd en of de doelstellingen van
    die onderzoeken werden gehaald. In de derde plaats was hij de
    verbindingsman, cordinator zou je kunnen zeggen, tussen de
    zaaksofficieren die IRT-onderzoeken in hun portefeuille hadden. Het
    gaat er dan om, ervoor te zorgen dat de diverse officieren van
    justitie, die in verschillende arrondissementen zaten, elkaar niet
    voor de voeten liepen. Het gaat erom een bijdrage te leveren aan
    het voorkomen en, als ze er toch waren, het oplossen van bramen in
    de samenwerking tussen rechercheurs en officieren. Het vierde
    element was het behartigen van de CID-functie waar het ging om
    pro-actieve onderzoeken van het IRT. Dat betekent: verantwoordelijk
    zijn voor de strategische beslissingen in de pro-actieve fase, die
    genomen moesten worden als CID-onderzoek werd ingesteld naar
    CID-subjecten. Het is de fase voordat je iemand heel formeel als
    verdachte aanmerkt.
    De heer Koekkoek:
    Dat is heel duidelijk. Een van uw taken was, ervoor te zorgen
    dat de zaaksofficieren elkaar niet voor de voeten liepen en dat
    onderzoeken elkaar niet kruisten op onverwachte momenten. Is het u
    gelukt om ervoor te zorgen dat dit niet gebeurde?
    De heer Van Capelle:
    Ik ben maar relatief kort IRT-officier geweest. Ik werd dat per
    1 juli 1993 en per 7 december verscheen een persbericht van de
    Amsterdamse driehoek dat het IRT werd opgeheven. In die paar
    maanden is het mij gelukkig niet overkomen dat zaaksofficieren in
    het Utrechtse of het Amsterdamse elkaar voor de voeten liepen met
    IRT-onderzoeken.
    De heer Koekkoek:
    In een eerdere periode hebt u er wel mee te maken gehad dat
    zaken door elkaar gingen lopen. Ik denk met name aan de
    Kolibrie-affaire. Kunt u nog eens uitleggen wat daar misliep?
    De heer Van Capelle:
    De essentie van wat er misliep was, dat het er voor in elk
    geval het Amsterdamse team alle schijn van had, dat het team van de
    douanerecherche een partij softdrugs in beslag had genomen terwijl
    dat nog niet de bedoeling was. Over en weer zijn daar harde woorden
    over gevallen. Wij hebben daar naderhand onderzoek naar gedaan, om
    te kijken hoe dat zich nu precies had toegedragen. Wat mij
    uiteindelijk at the end of the day ervan bijstaat is, dat het er
    wel alle schijn van had, maar dat je niet kon vaststellen dat het
    ene team iets voor de neus van het andere team had weggekaapt.
    De voorzitter:
    Het was toch het IRT dat in de Kolibrie-zaak, begin 1993,
    overging tot inbeslagneming en aanhouding van personen, terwijl de
    douanerecherche er al lang mee bezig was?
    De heer Van Capelle:
    Ja!
    De voorzitter:
    Ik dacht even dat u het omgekeerde zei.
    De heer Van Capelle:
    Nee. Het was het IRT-team dat een partij weggekaapt had. Dat
    was tenminste het eerste bericht.
    De heer Koekkoek:
    Had u nu als IRT-officier het gevoel dat u in staat was, en nog
    bent, maar dan in Groningen, om de politie daadwerkelijk te sturen
    en te controleren? Laten wij maar concreet zijn, bijvoorbeeld over
    uw verhouding met de heer Van Kastel.
    De heer Van Capelle:
    U brengt mij in de verleiding om te zeggen – en ik ga het ook
    zeggen – dat er niks boven Groningen gaat. Dan bevind ik mij in
    goed gezelschap en ik bevind mij graag in goed gezelschap.
    De heer Koekkoek:
    Het is ook een motto van de provincie!
    De heer Van Capelle:
    Zo is het! Sturing van de politie is een op zichzelf tamelijk
    gecompliceerd vraagstuk, waar heel veel over te zeggen valt. Zo ik
    het zie moet je het als je erover praat vooral hebben over de kern
    van wat samenwerking is. Je kunt het Wetboek van strafvordering uit
    de kast rukken en zeggen: heren, ik ben leider van het
    opsporingsonderzoek en gij zult dit en gij zult dat. Uiteindelijk
    markeert dat wel je eindverantwoordelijkheid, maar in de bestaande
    verhoudingen ga je niet zo met de politie om. De nieuwe Politiewet,
    die overigens wat betreft taakstellingen en gezagsverdeling over de
    politie niets anders inhoudt dan de oude politiewet, geeft, zo ik
    het zie, alleen verantwoordelijkheden aan. Sturen is uiteindelijk
    vorm geven aan samenwerking en daarvoor heb je, hoe je het wendt of
    keert, volledig wederzijds vertrouwen nodig. Dat is de hoofdlijn
    als je praat over sturing van de politie. Bij sturing op
    macroniveau gaat het om de gehele output van de politie in de
    richting van de volgende schakel in de strafrechtketen, het
    openbaar ministerie. Het gaat er daarbij vooral om dat
    gecontroleerd wordt of de aantallen en de percentages worden
    gehaald. Daarmee moet je op een volwassen manier omgaan. Op het
    moment waarop afspraken die met de politie zijn gemaakt niet worden
    nagekomen, moeten daaraan consequenties worden verbonden.
    De heer Koekkoek:
    Was dat vertrouwen er tussen u, als IRT-officier en de heer Van
    Kastel als teamleider van het IRT?
    De heer Van Capelle:
    Ik heb veel tijd verloren zien gaan met het opbouwen van
    vertrouwen.
    De heer Koekkoek:
    Er was dus gebrek aan vertrouwen en u probeerde dat op te
    bouwen?
    De heer Van Capelle:
    Je kunt niet stellen dat ik daar zat, vervuld van argwaan
    jegens de teamleider. Ik kende de heer Van Kastel en ik had geen
    enkele aanleiding om opmerkingen bij zijn functioneren te maken.
    Een hechte samenwerking van de officier van justitie die de
    eindverantwoordelijkheid heeft en de teamleider betekent dat er,
    naast het normale vertrouwen dat bestaat in het werkcontact, nog
    een gradatie op moet. Daar had de heer Van Kastel het niet
    gemakkelijk mee. Het IRT kwam per 1 juli 1993 onder de Amsterdamse
    driehoek terecht en hij moest dat IRT er maar even bij doen. Dat
    was in ieder geval onze constatering. Ik heb herhaalde keren, zelfs
    tot eind september/oktober, erop aangedrongen dat de heer Van
    Kastel volledig werd vrijgemaakt voor het IRT en niet allerlei
    taken erbij moest doen voor de gemeentepolitie van Amsterdam.
    De heer Koekkoek:
    En dat was vanaf begin oktober het geval?
    De heer Van Capelle:
    Ja, vanaf begin of medio oktober deed zich de situatie voor
    waarin de heer Van Kastel eindelijk de gelegenheid kreeg om zich
    ten volle te ontplooien ten opzichte van het team en dus ook ten
    opzichte van de officier die de eindverantwoordelijkheid
    droeg.
    De voorzitter:
    Hebt u zich er wel eens van vergewist of de heer Van Kastel
    eerder wist van de specifieke methodiek? Het lijkt mij logisch dat
    u, nadat u op 25 juni met de heer Van der Veen die methodiek had
    doorgesproken, zich na 1 juli ervan vergewiste dat de heer Van
    Kastel daar ook vanaf wist.
    De heer Van Capelle:
    De overdracht van het IRT vond plaats tussen Van der Veen en
    mij. Ik kwam medio juli/augustus er achter dat er tussen de
    desbetreffende teamleiders geen overdracht had plaatsgevonden. In
    die periode heb ik een aantal keren hardnekkig geprobeerd,
    contacten te krijgen met Van Kastel over dit onderwerp. Om
    praktische redenen bleek dat erg moeilijk te zijn. Ik zei het al:
    hij had buitengewoon veel in zijn pakket en hij was vaak ook niet
    te vinden op de lokatie van het IRT. Dat kwam niet omdat hij het
    niet wilde, maar omdat hij domweg overladen was met
    activiteiten.
    De voorzitter:
    Dat zijn managementproblemen. Er werden belangrijke zaken
    besproken. Was het nu niet uw taak geweest, afgezien van het feit
    of men wel of niet aanwezig was, om zich ervan te vergewissen of de
    heer Van Kastel wist wat zich afspeelde? Of hij wist wat u
    wist?
    De heer Van Capelle:
    Dat ligt wat minder simpel dat u het stelt. Er was niet alleen
    een teamleider aanwezig, er was ook een plaatsvervangend teamleider
    aanwezig alsmede een hoofd van de CID. Je kon in de gegeven
    situatie ervan uitgaan dat er contact tussen de leidinggevenden op
    de diverse posten van het IRT was geweest.
    De voorzitter:
    Uit het rapport blijkt dat er veel moeilijkheden waren: de
    mensen komen niet, ze bellen niet, ze zijn met vakantie, enz. Ik
    vraag me echter af of het niet op uw weg had gelegen om gewoon te
    zeggen: Van Kastel, hier komen en dan zal ik je vertellen wat er
    aan de hand is, c.q. weet je wat er aan de hand is.
    De heer Van Capelle:
    Als je het achteraf bekijkt, was het beter geweest als ik hem
    eerder had ingelicht. Maar dat is altijd met wijsheid achteraf. Die
    wijsheid komt in het algemeen niet van mensen met hoge
    voorhoofden.
    De voorzitter:
    We zitten hier niet om uw voorhoofd aan een onderzoek te
    onderwerpen.
    De heer Koekkoek:
    U vertelde hoe u als het ware bezig was om vertrouwen op te
    bouwen. Is uw verhaal daarover af?
    De heer Van Capelle:
    Op 8 november kwam er een soort alarmmelding van Van Kastel aan
    de Amsterdamse korpsleiding. Dat leidde tot een kettingreactie die
    het einde van het IRT inluidde. Op dat moment was er noch de
    ruimte, noch de opportuniteit om veel te investeren in de
    persoonlijke verhoudingen.
    De heer Koekkoek:
    Hoe zat het met de communicatie? In de eerste week van november
    is een deel van het IRT-team bij een sessie in het Gooi. In
    dezelfde periode moet er iets in beslag genomen worden, maar dat
    lukt niet helemaal. U hebt daar uw zienswijze op. Misschien wilt u
    die aan de commissie vertellen?
    De heer Van Capelle:
    U doelt nu op wat ons in de 25-jarige NRC is geworden.
    De voorzitter:
    Neen, we doelen meer op een bericht dat u op 20 september 1995
    aan de rijksrecherche hebt gestuurd.
    De heer Van Capelle:
    Dat gaat om hetzelfde.
    De voorzitter:
    Dat is me duidelijk, maar ik doel dus niet op de NRC, maar op
    het bericht dat u op 20 september aan de rijksrecherche
    stuurde.
    De heer Van Capelle:
    Ik heb contact gehad, vlak voor die datum, met de heer Dros,
    leider van het kernteam in het Haarlemse.
    De heer Koekkoek:
    Ging dat van u uit of van de heer Dros?
    De heer Van Capelle:
    Van de heer Dros. Hij liet mij weten dat hij de opdracht had
    van de korpsleiding Kennemerland om bij mij de volgende casus te
    controleren. Begin november 1993 zou in opdracht van de toenmalige
    IRT-leider een observatie zijn gestaakt van een grote partij
    softdrugs omdat de leden van het OT, die de observatie deden, naar
    een cursus moesten. Het verzoek van de korpsleiding Kennemerland
    was om mijn wederwaardigheden daarover op papier te zetten. Ik heb
    toen laten weten dat ik de zaak onder de aandacht zou brengen van
    de rijksrecherche. Zoals u weet, is er een onderzoek van de
    rijksrecherche naar het wel en wee van het IRT-Kennemerland.
    De heer Koekkoek:
    Dat is ons bekend.
    De heer Van Capelle:
    Ik heb tegenover de rijksrecherche verklaringen afgelegd. Ik
    vond het niet zuiver om dit gegeven buiten de rijksrecherche om
    langs enig kanaal te laten vloeien. Ik heb een van de
    advocaten-generaal, in dit geval de heer Cremers die leiding geeft
    aan het rijksrecherche-onderzoek, opgebeld met de mededeling dat ik
    over dit gegeven benaderd ben. Ik zou hem daarover een brief doen
    toekomen.
    De heer Koekkoek:
    Dat is duidelijk. Wat is de zakelijke inhoud van deze
    brief?
    De heer Van Capelle:
    De zakelijke inhoud is dat begin november 1993, vlak voor de
    apotheose, de toenmalige teamleider opdracht gaf aan het OT om deel
    te nemen aan een cursus van het Amsterdamse korps. Daaraan lag ten
    grondslag dat men vond dat het OT anders moest gaan opereren, zoals
    dat ook in Amsterdam gebeurde. Er moest o.a. sprake zijn van een
    meer generale taakstelling. Het observatieteam, dat toen een
    container met een forse hoeveelheid softdrugs onder observatie had,
    moest, als het aan de opdracht zou voldoen, de observatie staken.
    Dat betekende dat die container het milieu in zou gaan. De
    container zou door de criminele organisatie verder worden vervoerd
    en verdwijnen. Wat ik weet is, dat de observatie ook is gestaakt.
    De OT-mensen zijn naar de cursus gegaan en de partij is verdwenen.
    Ik vernam daar pas van toen het al gebeurd was.
    De voorzitter:
    Het gekke is, dat in het rapport-Wierenga hier niets over wordt
    gemeld, terwijl het toch in de rede had gelegen dat wij het daar
    zouden lezen. Er wordt wel een sessie bij Van Leer gemeld, maar die
    was al eerder afgesproken en gold niet alleen het OT, maar het hele
    IRT, om de verhoudingen te verbeteren. Was het niet zo dat iedereen
    daar een half dagdeel heen moest, niet alleen het OT?
    De heer Van Capelle:
    Nee…
    De voorzitter:
    Klopt wat ik nu zeg?
    De heer Van Capelle:
    U zegt heel veel dingen achter elkaar.
    De voorzitter:
    U zegt maar wat er niet klopt.
    De heer Van Capelle:
    De grote lijn is juist. Om de interne verhoudingen te
    verbeteren en ook om het te hebben over een andere werkwijze was
    voorzien dat de leden van het IRT naar de Van Leer-sessies moesten.
    U begon met de vraag waarom dat niet te lezen is in het
    rapport-Wierenga. Bij het onderzoek door de commissie-Wierenga is
    op een gegeven ogenblik een overzicht op tafel gelegd van alle
    transporten die vanaf februari 1993 tot in de afbouwfase toe door
    het IRT zijn behandeld. In dit overzicht was ook opgenomen het
    transport van begin november, waar dan nu de commotie over is
    ontstaan. De werkwijze van de commissie-Wierenga is toen zo
    geweest, dat wij de stukken daar op tafel hebben gelegd en een at
    random onderzoek van de commissie hebben ondergaan. Diverse
    partijen op de lijst en de daarbij behorende stukken…
    De voorzitter:
    In wat u en andere hoofdrolspelers toen in de openbare verhoren
    van de commissie-Wierenga hebben gezegd, is heel veel te lezen over
    de groeiende irritatie en over de ruzie die ontstaat op 1 november
    1993. Aan de ene kant zei Van Kastel als teamleider dat een
    bepaalde methode niet kon, toen hij er achter gekomen was. Aan de
    andere kant waren er mensen van het team die vonden dat het wel
    kon. U vond ook dat het wel kon.
    De heer Van Capelle:
    Ja.
    De voorzitter:
    Dan had het toch in de rede gelegen om dit incident daarbij te
    melden? Wat mij ook verbaasd, als ik het zeggen mag, is dat het nu
    ineens opkomt, terwijl Van Kastel juist een man was om alles te
    pakken. Anderen zeiden: nee, dat moet je niet doen. Ik begrijp niet
    dat dit gegeven, dat wij op zijn waarde moeten schatten, nu ineens
    naar voren komt, terwijl het in de beschrijving van de heftige
    novembermaand van 1993 volstrekt ontbreekt. Niet ontbreekt op
    zichzelf het gegeven, dat men een paar dagen later de bossen in
    ging, iets dat overigens al eerder was afgesproken, zo heb ik
    begrepen.
    De heer Van Capelle:
    Hoe kan het dat dit nu, op dit moment, naar buiten komt? Ik heb
    zojuist al op vragen van de heer Koekkoek gezegd, dat het
    initiatief om het naar buiten te brengen in elk geval niet bij mij
    ligt. Ik vind in het algemeen – dat gold ook voor zoiets als de
    manier waarop het met deze partij is gegaan – dat er ook zoiets is
    als gedane zaken die geen keer nemen. Als er iets is wat ik in de
    hele affaire buitengewoon vervelend heb gevonden, is het dat er
    over en weer eigenlijk zo lang is doorgeziekt. Ik vind dat dit
    eigenlijk het allerlaatste is wat je moet doen. Wij hebben er als
    gezagsdragers last van als het door blijft gaan. Kijk je naar de
    grote lijn zoals het is gegaan met het IRT en de
    onderzoeksmethoden, dan vind ik dat je je daarop moet richten. Op
    een gegeven moment moet je scherven die zijn gemaakt in het traject
    dat daaronder ligt niet uitvergroten.
    De voorzitter:
    Wist u er iets van voordat de heer Dros u belde met deze vraag?
    Stond het u nog bij?
    De heer Van Capelle:
    Ja, het stond mij bij.
    De voorzitter:
    En wat stond u precies bij?
    De heer Van Capelle:
    Wat ik u zojuist gezegd heb. Mij stond bij dat door een
    opdracht van de teamleider het OT de observatie moest staken,
    waardoor de partij in het milieu is terechtgekomen.
    De voorzitter:
    Kan het niet gewoon zijn dat er een fikse ruzie was in het IRT
    tussen de teamleider en leden van het team? Was een van de
    uitkomsten van die ruzie, dat men zei: dan kunnen wij dit ook niet
    meer volgen? Zeker als men weet dat het helemaal niet de bedoeling
    was om die partij in beslag te nemen. Het OT van het IRT heeft toch
    nooit een partij in beslag genomen?
    De heer Van Capelle:
    Nee, want dat doet het OT nooit.
    De voorzitter:
    Het OT heeft er toch ook nooit voor gezorgd dat direct ter
    plekke een partij in beslag werd genomen? Ik zit even een ratio te
    verzinnen.
    De heer Van Capelle:
    Nadat er, ook naar aanleiding van de parlementaire enqute,
    gespeculeerd werd over de hoeveelheden die in het milieu zijn
    terechtgekomen, werd door de heer Wierenga gereageerd uit hoofde
    van zijn voorzitterschap van de naar hem genoemde commissie. De
    getallen die hij heeft genoemd zijn correct. Dat betekent dat,
    althans voor zover ik kan overzien, in de periode vlak voor mij en
    in de periode waarin ik verantwoordelijk was, tot en met de afbouw,
    er op geleide van informatie van het IRT 16.000 kilo verdovende
    middelen in beslag is genomen. De stelling dat het OT of het IRT
    nooit heeft bijgedragen aan enige inbeslagname is in dat licht niet
    houdbaar.
    De voorzitter:
    De partijen waar wij het nu over hebben, van oktober/november
    1993, zijn volgens mij drie partijen, waar u toestemming voor
    geeft. Het was toch helemaal niet de bedoeling om die direct in
    beslag te nemen?
    De heer Van Capelle:
    Nee, de werkwijze was aldus, dat je als je een partij direct na
    binnenkomst in beslag nam of zeer dicht bij de plaats van
    binnenkomst in beslag nam, of beide, het groeimodel van de
    informant zou schaden. Maar dat neemt niet weg dat de eerste
    inspanning er altijd op gericht is geweest om de partij in beslag
    te nemen. Als je met het OT een wat langere periode kunt
    overbruggen of partijen elders het land in ziet verdwijnen, kun je
    het moment gekomen achten om zonder dat de informant schade lijdt
    de informatie doorgeven aan een andere politie-organisatie, die dan
    tot inbeslagneming overgaat.
    De voorzitter:
    Als onze informatie juist is, is juist van de laatste drie
    partijen, waarvoor u verantwoordelijk bent, een deel in Belgi in
    beslag genomen, maar verder eigenlijk niets.
    De heer Van Capelle:
    Maar dat is dan niet omdat van tevoren de insteek was, dat die
    partij niet in beslag werd genomen en dat wij die maar lieten
    lopen. Het is steeds de feitelijke afweging: kun je het nu wel of
    kun je het nu niet? In jargon: is observatie nog beheersbaar? Kun
    je ingrijpen of niet? Dat is leidend geweest. Dat is een heel
    praktische overweging. De gedachte was niet, dat wij de eerste drie
    partijen maar eens even niet in beslag zouden nemen. Zo werkte dat
    niet.
    De voorzitter:
    Is dit incident, waarover u een brief aan de rijksrecherche
    heeft gestuurd, niet eerder te plaatsen in de gespannen sfeer
    waarin men zich na de eerste november bevond dan dat het gaat om
    dienstbevelen en het onmogelijk maken door Van Kastel dat iets niet
    gepakt wordt?
    De heer Van Capelle:
    Ik kan niet kijken wat zich precies afspeelt in de hoofden van
    degenen die zich nu ineens herinneren dat dit heeft plaatsgevonden.
    Ik herinner het mij ook wel, maar ik heb mij moverende, daarnet aan
    u uitgelegde redenen om er nu niet mee te komen. Ik kan er slecht
    een reactie op geven dat anderen er wel mee komen. Ik kan er alleen
    maar naar gissen. Dat lijkt mij niet verstandig.
    De heer Koekkoek:
    Is het juist dat u op 1 november 1993 eigenlijk voor het eerst
    uitvoerig met de heer Van Kastel hebt gesproken over de
    IRT-methode?
    De heer Van Capelle:
    Dat klopt. Overigens heb ik wel in de periode daaraan
    voorafgaand Augusteijn, de CID-chef, gezegd in hoofdlijnen Van
    Kastel in te lichten. Ik vond dat die zo langzamerhand ook wel
    mocht weten wat er omging.
    De heer Koekkoek:
    U hebt op 7 september uitvoerig met de heer Augusteijn
    gesproken.
    De heer Van Capelle:
    Dat klopt, maar ik heb niet alleen met hem gesproken om met hem
    te kunnen samenwerken. In de periode daarop volgend heb ik tegen
    hem gezegd dat de heer Van Kastel ook van de hoed en de rand moest
    weten.
    De voorzitter:
    Het had toch van het begin af aan in de rede gelegen dit niet
    alleen via de CID-chef te doen, maar het ook zelf te doen.
    Overigens zei u dat daarnet al.
    De heer Van Capelle:
    Dat ben ik met u eens. Daar zijn we gauw klaar mee.
    De heer Koekkoek:
    Wist u op 1 november dat een deel van het team die week naar
    cursus zou gaan?
    De heer Van Capelle:
    Ja, dat wist ik.
    De heer Koekkoek:
    Is toen de vraag aan de orde gekomen wat voor invloed dat op
    het werk zou hebben?
    De heer Van Capelle:
    Neen. Ik wist niet wie er op cursus zou gaan. Het programma
    strekte zich over meerdere weken uit.
    De voorzitter:
    Het duurde toch maar drie dagen?
    De heer Van Capelle:
    Je kon ze niet allemaal tegelijk op cursus sturen.
    De voorzitter:
    Het waren ongeveer 72 mensen. Ze gingen dus zes dagdelen. En
    dat zijn drie dagen.
    De heer Van Capelle:
    In totaal, maar het was uitgesmeerd.
    De voorzitter:
    Ik heb het nagevraagd in Amsterdam en ik meen dat het om 3, 4
    en 5 november ging.
    De heer Van Capelle:
    Dat zal ongetwijfeld zo zijn.
    De heer Koekkoek:
    Wanneer hebt u gehoord over de opdracht om naar de cursus te
    gaan, zodat een partij die binnenkwam niet meer onder controle kon
    worden gehouden?
    De heer Van Capelle:
    Kort na de eerste week van november.
    De heer Koekkoek:
    U hebt het niet de moeite gevonden om dit incident bijvoorbeeld
    de commissie-Wierenga te melden?
    De heer Van Capelle:
    Toen niet meer. Ik heb u al gezegd dat er vele scherven op dit
    traject gevallen zijn. Daar horen nogal wat gedane zaken bij. Ik
    sta vooraan om bij te dragen tot gematigde verhoudingen en dat
    draagt daar niet aan bij.
    De heer Koekkoek:
    In elk geval was het voor u niet zo opvallend dat u dit beslist
    aan de commissie-Wierenga in het voorjaar van 1994 moest
    melden?
    De heer Van Capelle:
    Ik kan met een zeker cynisme zeggen: ach, dat kon er ook nog
    wel bij.
    De heer Koekkoek:
    Maar het was niet het eerste waar u aan dacht.
    De heer Van Capelle:
    Neen.
    De voorzitter:
    Waarom zou Van Kastel, die uitgerekend degene was die het niet
    meer wilde doen, de man zijn die zei: laat het maar in het milieu
    gaan en gaan jullie maar naar de cursus. Dit is zo onlogisch. Hebt
    u dit nog aan Dros gevraagd? Hebt u hem gevraagd: waarom moeten
    jullie dat weten?
    De heer Van Capelle:
    Dros zei dat hij opdracht had van de korpsleiding Kennemerland
    en dat het de bedoeling was om de informatie aan de rijksrecherche
    ter beschikking te stellen. Ik ben in het contact hierover relatief
    kort geweest. Ik had vrij snel voor mij zelf besloten dat ik het
    separaat aan de rijksrecherche zou melden en niet zou meedoen aan
    de rapportage van anderen.
    De heer De Graaf:
    Ik kan me voorstellen dat toen u hoorde dat die partij niet
    werd geobserveerd en dat dit een besluit zou zijn van Van Kastel, u
    buitengewoon boos bent geworden omdat dit niet met u besproken
    was.
    De heer Van Capelle:
    Ik ben wel meer buitengewoon boos geworden.
    De heer De Graaf:
    Hebt u toen ook Van Kastel opgebeld met de vraag: wat heb je nu
    gedaan? Hebt u daar helemaal geen contact meer over gehad?
    De heer Van Capelle:
    U weet dat er op 8 november – en dat ging volkomen buiten mij
    om – contact is geweest dat de kettingreactie heeft gegeven.
    De voorzitter:
    U noemde dat “het ethisch reveil van de heer Van Kastel”.
    De heer Van Capelle:
    Ik heb dat een keer “het ethisch reveil” genoemd. Ik heb toen
    ook besloten dat ik er geen minuut meer in zou investeren dan
    strikt noodzakelijk was. Wij hebben gesproken over de contacten van
    de officier met zijn teamleider en omgekeerd, maar daar hoeven geen
    schoonheidsprijzen en bossen bloemen voor te worden uitgereikt. Aan
    het eind van de week toen ik geconfronteerd werd met een actie
    buiten mij om van de korpsleiding Amsterdam, was ik inmiddels
    tamelijk pissig. Dat is niet de ideale gemoedstoestand om met
    iemand te gaan spreken.
    De heer De Graaf:
    Dat hebt u ook niet aan andere officieren, collega’s,
    respectievelijk de hoofdofficier gemeld?
    De heer Van Capelle:
    Dat staat me niet bij.
    De voorzitter:
    Je kunt dan wel concluderen dat het bij alle gedoe niet zo
    belangrijk was.
    De heer Van Capelle:
    Alles is relatief.
    De voorzitter:
    Dat zei m’n moeder ook.
    De heer Van Capelle:
    Er hebben zich dingen voorgedaan die veel belangrijker in het
    geheel waren. Dat waren sterkere leermomenten dan dit.
    De heer Koekkoek:
    U zei dat de heer Van Kastel opdracht gaf aan een aantal mensen
    om naar cursus te gaan. Dat is niet zo bijzonder. Vervolgens
    constateert u dat de observatie van een binnenkomende partij is
    gestaakt. Is er ook enig verband tussen deze beide feiten?
    Suggereert u dat of blijft u daar buiten?
    De heer Van Capelle:
    Vaststaat dat door het observatieteam terug te trekken, die
    container niet meer geobserveerd werd.
    De voorzitter:
    Dat hebt u later gehoord van de heer Augusteijn.
    De heer Van Capelle:
    Ja, dat heb ik later gehoord.
    De voorzitter:
    Het was niet op de dag zelf dat de stoppen doorbrandden en dat
    men zei: Van Capelle wat is er nu weer aan de hand: gelijk opdracht
    geven, gezag uitoefenen en OT sturen!
    De heer Van Capelle:
    Neen, daar heb ik de kans niet voor gekregen, hoewel ik die
    graag had genomen.
    De voorzitter:
    Blijkbaar vond men het zelf niet zo belangrijk om u te
    waarschuwen.
    De heer Van Capelle:
    Dat moet u “men” maar vragen.
    De voorzitter:
    Dat zullen we doen.
    De heer Koekkoek:
    Hebt u achteraf nog genformeerd naar de redenen voor het staken
    van de observatie?
    De heer Van Capelle:
    Die lag in de opdracht om naar zo’n cursus te gaan. Je kunt
    niet op twee plaatsen tegelijk zijn. Sommige roomskatholieke
    heiligen hebben de gave van de bilocatie, maar dat geldt voor
    OT’ers helaas niet.
    De heer Koekkoek:
    Maar het grootste deel van het team was niet op cursus. Ik kan
    me voorstellen dat anderen die taak hadden overgenomen.
    De heer Van Capelle:
    Observatiewerkzaamheden worden door een observatieteam gedaan
    dat op elkaar is ingespeeld. Men beschikt over bijzondere
    voertuigen, verbindingsmiddelen, enz. Je kunt niet van de ene op de
    andere dag een stel andere politieagenten in auto’s zetten en
    zeggen: bekijk het maar.
    De voorzitter:
    U hebt het over een opdracht, maar Amsterdam zegt mij dat de
    heren Kraaij en Kuiper dit allang georganiseerd hadden. Het stond
    gewoon in de boeken. In Amsterdam is niemand iets van een
    dienstopdracht bekend.
    De heer Van Capelle:
    Dat soort details ken ik niet. Ik kan me voorstellen dat je een
    cursus plant, maar dat er door de hitte van de dag ineens iets
    tussendoor komt, zodat je de prioriteiten moet veranderen.
    De voorzitter:
    We zullen zien of we de waarheid kunnen achterhalen. Ik ga
    terug naar iets wat eind 1992 een rol speelde en naar wat de heer
    Welten hierover heeft verklaard, de zogenoemde Cargo-zaak. U zou
    gezegd hebben dat moest worden doorgeleverd, in feite tegen de wil
    van de politie in. Hebt u de opdracht gegeven om een partij door te
    laten, terwijl de politie dat niet wilde?
    De heer Van Capelle:
    Neen.
    De voorzitter:
    U hebt de opdracht gegeven om een partij door te laten?
    De heer Van Capelle:
    Neen. Misschien is het goed om even de aanloop van Cargo te
    schetsen. In november 1992 werd ik benaderd door de landelijke
    CID-officier met het bericht dat hij weer benaderd was door het OM
    op Aruba. De mededeling van het OM te Aruba was: er is nu een
    partij marihuana onderweg naar Nederland. Het is een forse partij.
    In het hele traject naar het transport zitten informanten. Het is
    een proefzending via hetwelk getest wordt of via dezelfde route een
    forse partij cocane naar Nederland moet komen. De partij is nu
    onderweg. We weten dat er een contactpersoon in of rondom het
    Amsterdamse in zit. We weten niet voor wie die partij bestemd is.
    Wilt u ons assisteren? Ik heb contact gelegd met de toenmalige
    gemeentepolitie van Amsterdam. We hebben daarover beraadslaagd.
    Toen hebben wij, en zo staat me dat pertinent bij, de gezamenlijke
    beslissing genomen het OM en politie te Aruba te assisteren bij het
    volgen van de partij als die eenmaal in Nederland zou zijn
    gearriveerd. Tot daar mijn bemoeienis. Tot dat moment, omstreeks
    december, heb ik daarbij de officier van justitie de heer Valente
    betrokken en gezegd: dit is een zaak. Ik doe dingen in de
    pro-actieve fase. Ik ben benaderd als hoofd van deze unit. Ik geef
    je dit nu mee als zaak die moet worden afgehandeld. Ik heb
    uiteindelijk achteraf gehoord hoe het is gelopen, maar ik heb er
    geen beslissingen in genomen. Het staat mij pertinent niet bij dat
    ik daar met de vinger op tafel heb getikt tegenover de
    hoofdinspecteur Van Velzen en gezegd: Van Velzen, dat gaan wij nu z
    doen. Ik weet nog heel goed wie er bij was. Wij hebben in- en
    uitgepraat en gezegd: wij gaan het zo doen. Wat je kunt zeggen is,
    dat wel de omstandigheden dwingend waren. Die partij kwam eraan. Je
    kunt dan slecht zeggen “wij kijken maar eens naar beneden” of “laat
    maar lopen”.
    De voorzitter:
    De heer Welten zegt ons dat er meningsverschil over was, in
    ieder geval over de vraag of de zaak in Amsterdam in beslag zou
    worden genomen of niet.
    De heer Van Capelle:
    Zoals gezegd, heb ik de zaak “gedaan” tot december 1992 en
    vervolgens mijn collega Valente daar op gezet. Die heeft de zaak
    verder afgewikkeld. In heel grote lijnen staat mij ervan bij, dat
    een deel van de partij in beslag is genomen en een deel van de
    partij het milieu in is gegaan, omdat de reeds eerder genoemde
    infiltrant anders gevaar zou lopen. Dat is wel onder mijn
    eindverantwoordelijkheid gebeurd, want ik was hoofd van de
    unit.
    De voorzitter:
    Maar dan spreken de verklaringen van de heer Welten en u elkaar
    toch nog niet tegen?
    De heer Van Capelle:
    Maar ik kan mij van de heer Welten ook absoluut niet
    voorstellen dat hij zou gaan zitten jokken.
    De voorzitter:
    Maar spreken die verklaringen elkaar volgens u tegen? U heeft
    ze ook gehoord.
    De heer Van Capelle:
    In elk geval heb ik geen opdrachten of dingen in het geheugen
    die de heer Welten kennelijk wel heeft. Hij moet zich dan toch in
    de tijd en vooral de persoon vergissen. Ik kan het niet anders
    duiden.
    De voorzitter:
    Hij moet zich vergissen, zegt u.
    De heer Van Capelle:
    Wellicht!
    De voorzitter:
    U was erbij betrokken. In ieder geval is het gevolg dat een
    gedeelte wordt doorgelaten.
    De heer De Graaf:
    U bent zich er nooit van bewust geweest, dat er in het
    Amsterdamse korps moeite was met deze opdracht of deze taak? Er is
    ook niet tegen u gezegd van “wij voelen ons gepasseerd” of “wij
    hebben er absoluut geen zin in”?
    De heer Van Capelle:
    Absoluut niet!
    De heer De Graaf:
    Op geen enkele manier, ook achteraf niet?
    De heer Van Capelle:
    Ik hoorde daar bij wege van het openbaar verhoor door de
    enqutecommissie van.
    De heer De Graaf:
    Voor het eerst?
    De heer Van Capelle:
    Ja!
    De heer De Graaf:
    Wat heeft u toen gedacht?
    De heer Van Capelle:
    Wat gek nou!
    De heer Koekkoek:
    In uw herinnering was er niet sprake van een dringend verzoek
    van uw kant?
    De heer Van Capelle:
    Het zal heus dringend zijn geweest, ja. Dat denk ik wel. Maar
    mij staat pertinent geen stribbelende politie-officier Van Velzen
    bij, waarbij hij zei “ik wil niet” en ik “je zult”. Zo is het
    helemaal niet geweest.
    De heer Koekkoek:
    Dat is u in ieder geval niet opgevallen.
    De heer Van Capelle:
    Nee, en het gaat hier ook om iemand die ik zeer respecteer en
    die zeker geen blad voor zijn mond neemt. Een Amsterdamse jongen
    waar je de hand voor in het vuur kunt steken!
    De voorzitter:
    U zei hier zonet dat de heer Welten hier misschien zat te
    jokken. Wilt u nu zeggen…
    De heer Van Capelle:
    Dat zei ik niet! Ik kan mij niet voorstellen dat hij dat zat te
    doen!
    De voorzitter:
    U kunt zich dat niet voorstellen. Dus hij heeft hier volgens u
    wel de waarheid gesproken?
    De heer Van Capelle:
    Het zal in elk geval volgens zijn perceptie de waarheid
    zijn.
    De voorzitter:
    Dus daar lopen dan de meningen uiteen wat eer precies gebeurd
    is.
    De heer Van Capelle:
    Ja!
    De voorzitter:
    Bent u betrokken bij het geld dat de informant heeft
    ingeleverd?
    De heer Van Capelle:
    Nee! Ik weet wel dat het geld op een gegeven moment is
    ingeleverd.
    De voorzitter:
    U was toch verantwoordelijk voor de hele gang van zaken?
    De heer Van Capelle:
    Eindverantwoordelijk! Maar er zat een officier van justitie op,
    de heer Valente, die de zaak heeft afgewikkeld en uiteindelijk ook
    de financile kant heeft afgewikkeld. U weet dat het geld op een
    gegeven moment in Aruba is terechtgekomen.
    De voorzitter:
    Weet u nog wat de totale verdiensten van de informant waren,
    waar u iets vanaf kon halen?
    De heer Van Capelle:
    Nee, dat staat mij niet bij.
    De voorzitter:
    Weet u dan hoeveel geld er kon worden gend?
    De heer Van Capelle:
    Volgens mij ging het om cash geld, dat op een gegeven moment is
    doorgeboekt naar Aruba. Het exacte traject ken ik niet.
    De voorzitter:
    Mogen wij dan gaan naar 25 juni 1993? Dan heeft u een
    bespreking met de heer Van der Veen. Die legt u de CID-fase van het
    Delta-onderzoek uit. Wat legt de heer Van der Veen u precies uit
    over de werkmethode?
    De heer Van Capelle:
    Wat de heer Van der Veen mij over de methode heeft uitgelegd,
    komt er in essentie op neer dat het betrof de constructie waarbij
    een informant door het kunnen aannemen van steeds belangrijker
    opdrachten van een criminele organisatie voor die organisatie in
    belang zou groeien. Daardoor zou hij uiteindelijk niet alleen zicht
    kunnen krijgen op wie er in de top van de organisatie zat. In het
    algemeen, en hier ook, werkt het zo dat naarmate de opdrachten
    belangrijker worden er hogere mensen in de criminele organisatie
    mee belast zijn. Die gaan zich er dan mee bemoeien. Het was ook de
    bedoeling hem zover te laten doorgroeien, dat wij door het
    softdrugstraject heen zouden kunnen groeien, om het zo te zeggen,
    om in de harddrugs terecht te komen.
    De voorzitter:
    Hij heeft u toen al uitgelegd dat dit de bedoeling was?
    De heer Van Capelle:
    Ja!
    De voorzitter:
    U zegt eerder dat er geen uitlokking was. Hoe wist u dat
    zeker?
    De heer Van Capelle:
    Je praat over een informant of een infiltrant. Het ging hier om
    een informant, zo is mij overgedragen. Je moet het dan doen met
    jurisprudentie en met richtlijnen voor infiltratie. De
    jurisprudentie is vooral terug te voeren op de Tallon-criteria, uit
    een arrest dat al uit de jaren zeventig dateert. Je zou kunnen
    zeggen dat twintig jaar pseudo-koop daarop is gebaseerd. Dat arrest
    dwingt je ertoe om juridische…
    De voorzitter:
    Dat weet ik, maar hoe kon u nu vaststellen dat er niet werd
    uitgelokt?
    De heer Van Capelle:
    De juridische toets die je moet doen op grond van dat arrest is
    onder andere, dat je je ervan vergewist dat er geen sprake is van
    uitlokking. Dat heb ik Van der Veen gevraagd. Is hier sprake van
    uitlokking? Is het iemand die strafbare feiten bij criminelen
    uitlokt? Hij heeft mij gezegd dat daar geen sprake van is. Het
    loopt zo, dat de informant wordt benaderd vanuit de criminele
    organisatie, als iemand die beter kan zien wat er aan ons
    voorbijgaat dan de gemiddelde burger. Hem wordt gevraagd daar hand-
    en spandiensten bij te verrichten. Het eindantwoord van de heer Van
    der Veen was: nee, er is geen sprake van uitlokking. De informant
    wordt benaderd en komt vervolgens met zijn informatie bij de
    politie.
    De voorzitter:
    Hebt u ook getoetst aan de vereisten van de richtlijnen
    infiltratie?
    De heer Van Capelle:
    Ja!
    De voorzitter:
    Wat heeft u daar getoetst?
    De heer Van Capelle:
    Je moet kijken naar de proportionaliteit. Is het een redelijk
    middel ten opzichte van de strafbare feiten die worden gepleegd?
    Die toetsing viel bepaaldelijk zo uit dat het een heel redelijk
    middel was, omdat wij te maken hadden met een groepering zeer zware
    criminelen, die ernstige strafbare feiten hadden gepleegd en nog in
    petto hadden en zeer bedreigend waren voor de rechtsstaat.
    Daarnaast is er de subsidiariteit, de manier om in zo’n organisatie
    te komen. Deze organisatie was van de zogenaamde celstructuur, met
    kleine groepen mensen die elkaar uit en te na kennen. Die is
    buitengewoon moeilijk doordringbaar voor derden. Je had ook
    eigenlijk geen ander middel dan werken met een informant, in dit
    geval een groei-informant. Vervolgens moest worden vastgesteld, op
    grond van de richtlijnen infiltratie, of de informant voldoende
    betrouwbaar en aanstuurbaar was. Dat zijn eigenlijk de twee
    hoofdcriteria die je moet aanleggen.
    De voorzitter:
    Waar toetste u aan? Wat stond er bijvoorbeeld in de
    richtlijnen? Was het een informant die alleen maar keek? Was het
    iemand die koeriersdiensten vervulde?
    De heer Van Capelle:
    Zo ik het bij het overnemen van het IRT gepresenteerd kreeg,
    lag de nadruk van wat hij deed op het informeren, maar moest hij
    door zijn feitelijk acteren op een gegeven moment ook hand- en
    spandiensten gaan verrichten.
    De voorzitter:
    Wist u toen wat voor hand- en spandiensten?
    De heer Van Capelle:
    Mij is dat uitgelegd als hand- en spandiensten met name op het
    terrein van vervoer.
    De voorzitter:
    Wat is u precies uitgelegd op het terrein van vervoer?
    De heer Van Capelle:
    Dat er hand- en spandiensten werden verricht bij het binnen het
    grondgebied van Nederland brengen van containers.
    De voorzitter:
    Hoe?
    De heer Van Capelle:
    Je kunt per schip…
    De voorzitter:
    Dat begrijp ik. Kende u de rol van de informant? Wist u wat hij
    moest doen behalve de hand- en spandiensten verrichten?
    De heer Van Capelle:
    Ja. Als je met een schip of vliegtuig richting Nederland komt
    en je wilt hier cargo kwijt, moet je dat van tevoren aankondigen.
    Daar zit een hele papierwinkel omheen en die moet ordentelijk
    worden afgewikkeld. Anders heb je met je schip als je voor de
    Nieuwe Waterweg ligt een probleem. Naar mijn mening zat het acteren
    van de informant in die papierwinkel.
    De voorzitter:
    In de papierwinkel?
    De heer Van Capelle:
    Ik vat dat zo kort even samen.
    De voorzitter:
    Wat is u toen door de heer Van der Veen gezegd?
    De heer Van Capelle:
    Mij is gezegd dat ervoor moest worden gezorgd dat de papieren
    die horen bij containerzendingen door de douane-autoriteiten zouden
    kunnen worden bekeken. Het aanlanden van schepen bij
    havenautoriteiten zou op papier in orde zijn.
    De voorzitter:
    En wie moest dan doen?
    De heer Van Capelle:
    De informant had daar een heel belangrijke positie in.
    De voorzitter:
    Was dat alles wat u ervan hoorde?
    De heer Van Capelle:
    Ja.
    De voorzitter:
    Niet meer dan dat?
    De heer Van Capelle:
    Neen.
    De voorzitter:
    Dat verbaast me. Vroeg u niet hoe het ging?
    De heer Van Capelle:
    Ik heb gevraagd naar de globale gang van zaken bij zoiets. Ik
    was overigens uit anderen hoofde bekend met de hoofdlijn van de
    manier waarop papieren en documenten worden afgewikkeld bij het
    invoeren van goederen in Nederland. Ik heb vooral gekeken naar de
    juridische toetsmomenten.
    De voorzitter:
    Hebt u niet gevraagd of…
    De heer Van Capelle:
    Ik wil graag het antwoord afmaken. Het draaide er uiteindelijk
    niet om dat er iemand was die containers liet binnenkomen. Het ging
    erom dat er iemand was via wie je het bewijs bij elkaar kon krijgen
    voor bodemdelicten. De invoer van softdrugs in Nederland is een
    strafbaar feit. Daar staat maximaal vier jaar gevangenisstraf op.
    Dat is niet een heel hoge strafbedreiging, maar als je een aantal
    van dit soort bodemdelicten bij elkaar hebt, kun je komen tot een
    bewijs van een criminele organisatie. Daar ben ik sterk op gaan
    zitten. Kan hetgeen deze informant moet doen bijdragen tot het
    verkrijgen van voldoende informatie?
    De voorzitter:
    Wilde u niet weten wat dit praktisch inhield?
    De heer Van Capelle:
    In de manier waarop je opspoort zit een hoofdlijn. Als officier
    moet je deze hoofdlijn kennen. Tevens dien je heel nadrukkelijk
    naar de formele toetsmomenten vragen. Er zit tevens een stuk
    uitvoering in. Je kunt niet op de stoel van een teamleider gaan
    zitten en de praktische gang van zaken willen regelen. Er is een
    verdeling in de taak. Ik nam de hoofdlijn. Je kunt zeggen dat je
    achter het stuur zit en dat het voertuig in beweging wordt gehouden
    door de politie.
    De voorzitter:
    Hoe kunt u het gezag als officier van justitie uitoefenen
    terwijl u over de methodiek alleen de hoofdlijnen kent? Hoe weet u
    dan of u door die methodiek aan genoeg informatie komt?
    De heer Van Capelle:
    Door daarnaar te vragen. Ik heb al gezegd dat ik vooral
    genteresseerd was in het kunnen bewijzen van delicten. Ik had me
    ervan verzekerd dat ik daarover informatie kreeg.
    De voorzitter:
    Hoe had u zich daarvan verzekerd?
    De heer Van Capelle:
    Door ernaar te vragen.
    De voorzitter:
    En toen zei de heer Van der Veen: ja, dat is zo.
    De heer Van Capelle:
    De vragen die ik daarover gesteld heb, heeft hij naar mijn
    inzicht naar genoegen beantwoord.
    De voorzitter:
    Zonder dat hij u vertelde hoe het traject in de praktijk
    werkte?
    De heer Van Capelle:
    Uitsluitend op hoofdlijnen, zoals ik al zei.
    De voorzitter:
    Ik vraag nu naar de praktijk van het binnenbrengen met iemand
    bij de douane. Hebt u gevraagd hoe dat ging?
    De heer Van Capelle:
    De grote lijnen daarvan.
    De voorzitter:
    Was het volgens u de informant die een “platte” douaneman had
    op dat moment?
    De heer Van Capelle:
    Zo kun je er tegen aan kijken.
    De voorzitter:
    Was het dat volgens u?
    De heer Van Capelle:
    Neen, want die douaneman was niet plat. Die was genstrueerd
    door de politie.
    De voorzitter:
    En dat wist u op dat moment?
    De heer Van Capelle:
    Dat wist ik.
    De voorzitter:
    Wat wist u precies van de douaneman?
    De heer Van Capelle:
    Ik wist niet wie het was en ook niet waar hij zat. Ik wist
    alleen dat er een beeld was opgebouwd waarbij de informant ervoor
    kon zorgen dat sommige zendingen niet werden gecontroleerd.
    De voorzitter:
    Maar u wist niet welke douaneman dat deed?
    De heer Van Capelle:
    Neen.
    De voorzitter:
    Dat wilde u ook niet weten.
    De heer Van Capelle:
    Neen.
    De voorzitter:
    En dat wilt u nog steeds niet weten, vandaag de dag?
    De heer Van Capelle:
    Alles te weten maakt niet gelukkig. Het gaat erom wat het
    toevoegt aan de wijze waarop je kunt opereren. Zo is het ook met de
    groei-informant. Ook daarvan heb ik niet willen weten wie dat is.
    Het gaat mij erom hoe die in de procedure staat. Is hij
    aanstuurbaar en opereert hij toetsbaar?
    De voorzitter:
    U wilt ook niet weten wie dat is?
    De heer Van Capelle:
    Neen.
    De voorzitter:
    Daardoor kunt u toch in grote moeilijkheden komen? Die man moet
    wel stuurbaar zijn, maar u weet niet wie het is en u wilt dat ook
    niet weten.
    De heer Van Capelle:
    Neen. Het zegt op zichzelf niets of hij meer of minder
    stuurbaar is als ik weet wie het is. Ik vind dat je dit aan de
    politie moet overlaten.
    De voorzitter:
    Hoe kunt u nu het gezag uitoefenen als u in feite zeer
    terughoudend bent om werkelijk te vragen hoe het in elkaar
    zit.
    De heer Van Capelle:
    Zo kun je de vraag niet beantwoorden. Ik ben niet terughoudend
    geweest om…
    De voorzitter:
    Neen, ik stel u die vraag.
    De heer Van Capelle:
    Jawel, maar zo is die vraag niet te beantwoorden. Ik ben er
    niet op uit geweest om zo terughoudend mogelijk te zijn met de
    manier waarop het werkt. Ik heb me beperkt tot wat ik vond wat ik
    moest weten, gelet op mijn functie om te kunnen vervolgen. Het
    runnen van een informant, de manier waarop hij wordt aangestuurd en
    de betrouwbaarheidstoets zijn dingen waarnaar je moet vragen. Op
    deze vragen moet je naar genoegen antwoord krijgen van de politie.
    Ik zei daarnet al dat dit samenwerken is en daarvoor heb je
    vertrouwen nodig.
    De voorzitter:
    Hebt u op dat moment gevraagd hoeveel kilo al was
    doorgeleverd?
    De heer Van Capelle:
    Neen. Ik herinner me wel dat wij hebben gesproken over het
    aantal transporten, globaal, niet precies.
    De voorzitter:
    Hebt u zichzelf toen de vraag gesteld hoeveel er nog eventueel
    doorgeleverd zou worden?
    De heer Van Capelle:
    We wisten dat het laten groeien van een informant, het
    betrokken raken bij steeds grotere partijen, een traject van
    langere adem was. Over de looptijd van het IRT-onderzoek werd in
    termen van jaren gedacht. Wij stelden vast dat, wanneer je kon
    spreken over de invoer van harddrugs, het moment was aangebroken om
    de organisatie te ontmantelen. In september/oktober kwam dat
    bericht.
    De voorzitter:
    Het had nog jaren kunnen doorgaan, zonder dat u precies wist
    hoe het werkte.
    De heer Van Capelle:
    Had en zou is een inschatting maken. Heel nadrukkelijk was er
    sprake van dat de operatie zodanig zou verlopen dat je uiteindelijk
    bij harddrugs zou uitkomen. Als dat een uiterst lange periode zou
    kosten, was er ingegrepen. Je kunt niet jarenlang, alleen om te
    groeien, bezig zijn zonder strafrechtelijke resultaten.
    De voorzitter:
    Hebt u op 25 juni met de heer Van der Veen de vraag besproken
    hoe lang het zou moeten duren.
    De heer Van Capelle:
    Niet anders dan in de globale termen waarover ik al sprak. Het
    was een kwestie van lange adem. Vanaf het begin van de operatie tot
    aan het einde moest worden gedacht aan anderhalf twee jaar.
    De voorzitter:
    Er is niet gesproken over de hoeveelheid die eventueel
    doorgelaten moest worden om uiteindelijk bij de harddrugs uit te
    komen?
    De heer Van Capelle:
    Neen, want dat kon je niet weten.
    De voorzitter:
    Is er ook niet over gesproken hoeveel er uiteindelijk
    doorgeleverd zou moeten worden om uiteindelijk bij de harddrugs te
    komen?
    De heer Van Capelle:
    Nee, want dat kon je niet weten.
    De voorzitter:
    Is er gesproken over de vraag of dat met die harddrugs toch
    geen uitlokking zou zijn? Zat dat risico erin? Het was tenslotte
    een organisatie die in de softdrugs zat.
    De heer Van Capelle:
    Nee, dat is niet zo. Wij wisten dat de organisatie waar het
    onderzoek op gericht was ook in de harddrugs zat. Uit
    CID-informatie wisten wij dat er zaken werden gedaan op het gebied
    van de harddrugs. Dat betekent dat je ervan uit moet gaan dat je op
    een gegeven moment bij de harddrugs uitkomt. Dan is het geen
    uitlokking. Kijk je naar wat in het Tallon-arrest is geschreven
    over uitlokking, dan hoef je niet precies te weten waarop een
    crimineel of iemand die strafbare feiten pleegt zijn opzet heeft
    gericht, zolang er maar sprake is van misdadige opzet.
    De voorzitter:
    De opzet van de crimineel moest al gericht zijn op…?
    De heer Van Capelle:
    De opzet van de crimineel moest gericht zijn op het plegen van
    strafbare feiten. Daarbij doet het als eenmaal de criminele opzet
    er is niet meer ter zake of die opzet nu gericht is op softdrugs of
    op harddrugs.
    De voorzitter:
    Dat hangt toch af van de jurisprudentie?
    De heer Van Capelle:
    Zo luidt de jurisprudentie. Als de politie met iemand zaken wil
    doen in de sfeer van bijvoorbeeld pseudo-koop en men ervan uitgaat
    dat iemand met cocane komt en dat ineens herone blijkt te zijn,
    betekent dat niet dat je hebt uitgelokt, door een pseudo-koper in
    te zetten met de gedachte dat het toch cocane zou zijn.
    De voorzitter:
    Dat leest u eruit. Nu nog even de vraag wat de heer Van der
    Veen u heeft verteld over het financile circuit dat erachter
    zat.
    De heer Van Capelle:
    Ik heb bij het bevragen over wat de methode inhield een heel
    sterke preoccupatie gehad op de formele strafvorderlijke
    toetsmomenten. Met wijsheid achteraf zeg ik, dat daardoor de
    belangstelling voor het financile circuit wat is weggedrukt.
    De voorzitter:
    Maar u zegt juist tegen Wierenga wel dat u zich heeft
    genformeerd over het financile circuit dat er achter zat.
    De heer Van Capelle:
    Heel globaal!
    De voorzitter:
    Bij Wierenga zegt u: ik heb mij vergewist van het financile
    circuit dat er achter zat.
    De heer Van Capelle:
    Ja!
    De voorzitter:
    Waarvan had u zich vergewist?
    De heer Van Capelle:
    Ik had mij ervan vergewist, dat de reden voor de informant om
    deel te nemen aan de operatie met de politie was gelegen in zijn
    eigenbelang, financieel eigenbelang. Er zou tegenover het handelen
    en wandelen van de informant een financile beloning moeten
    staan.
    De voorzitter:
    U hebt eerder met ons gesproken, toen wij nog de werkgroep
    vooronderzoek waren. Toen hebt u gezegd, dat het onaanvaardbaar was
    dat iemand in feite de opbrengsten van kleine criminele praktijken
    mag houden. U zegt dat hij alleen zijn onkosten vergoed krijgt. Ik
    neem aan dat wij het toen ook over deze informant hadden. “Anders
    kan hij ook nog miljoenen op een Zwitserse bankrekening laten
    bijschrijven. Ik heb overigens de indruk dat dit laatste niet
    gebeurd is.” In feite is daar blijkbaar niet echt over gesproken.
    Of wist u dat hij zijn winsten mocht behouden?
    De heer Van Capelle:
    Nee, ik heb dat zo niet besproken.
    De voorzitter:
    Had het niet in de reden gelegen, met de tip-toon-regeling en
    voorkoop in het achterhoofd, om bij zo’n megazaak in ieder geval te
    weten hoe het zat?
    De heer Van Capelle:
    Ik zei al dat ik, als je er achteraf naar kijkt, veel scherper
    op had moeten zijn. Je moet niet de hele controle over het
    financile handelen en wandelen overlaten aan de politie.
    De heer Vos:
    Mijnheer Van Capelle, ik zou u nog een vraag willen stellen
    over de toetsing van het criterium dat de crimineel geacht wordt
    een generieke opzet te hebben. U zegt dat u eigenlijk vooral
    rekening hebt gehouden met de juridische situatie. Hoe heeft u dan
    vanuit het oogpunt van de stuurbaarheid ingecalculeerd wanneer het
    moment zou komen waarop wellicht harddrugs zouden worden gevraagd
    of medewerking daarvoor zou worden gevraagd? Hoe lang mocht het op
    het terrein van de softdrugs doorgaan, totdat je op het terrein van
    de harddrugs kwam?
    De heer Van Capelle:
    Door de constructie die er was kon je ervan uitgaan, dat de
    informant op een gegeven moment ook informatie zou krijgen over of
    gevraagd zou worden om mee te werken bij de invoer in Nederland van
    harddrugs. Daarvoor hoefde er niet sprake te zijn van een nader
    heronderzoek van de opzet van de criminele groepering om strafbare
    feiten te plegen. Je zou eigenlijk kunnen zeggen, dat het een grote
    mand is, waar ze de ene keer dit uit halen en de andere keer dat.
    Dat stond op zichzelf het gebruiken van de informant niet in de
    weg.
    De heer Vos:
    Had u voor uzelf ingecalculeerd, dat het bijvoorbeeld na een
    keer of drie gebeuren moest?
    De heer Van Capelle:
    Ik heb, moet ik eerlijk zeggen, anders dan dat het iets van
    lange adem zou zijn en dat het nog wel een jaar zou kunnen duren
    vanaf het moment dat ik erin betrokken raakte, niet precies over
    periodes gesproken. Ik kon wel op een gegeven moment, zo zou je
    kunnen zeggen, door de omstandigheid dat de informant met berichten
    kwam dat hij was benaderd over harddrugs meer concreet worden over
    het onderzoeksdoel en de looptijd daarvan.
    De heer De Graaf:
    Zou u toestemming hebben gegeven voor het doorlaten van een
    proefzending van harddrugs?
    De heer Van Capelle:
    Er is sprake van geweest dat de criminele organisatie een heel
    forse partij cocane Nederland in wilde brengen. Daar zitten voor
    een criminele organisatie grote financile belangen aan vast. Dan
    doet zich wel de vraag voor of er sprake zou kunnen zijn van
    proefzendingen. De vraag die voorlag was of de informant meteen
    alle gesprekken zou moeten afbreken op het moment dat er sprake was
    van een proefzending of dat hij in gesprek kon blijven, waarbij ik
    gezegd heb, dat wij het van de situatie moesten laten afhangen of
    er een proefzending zou kunnen komen.
    De heer De Graaf:
    Maar dat was mijn vraag niet. Mijn vraag was of als er een
    proefzending zou komen waaraan de informant ook mee zou werken
    volgens de procedure die al bij softdrugs was gevolgd, u had
    geaccepteerd dat de proefzending was doorgelaten, doorgeleverd,
    weggegaan, het milieu in.
    De heer Van Capelle:
    Nee!
    De heer De Graaf:
    Dus die had u altijd in beslag laten nemen?
    De heer Van Capelle:
    Ja!
    De voorzitter:
    De proefzending had u altijd in beslag laten nemen?
    De heer Van Capelle:
    Ja!
    De voorzitter:
    Maar nu is er op 7 september ook weer een bijeenkomst met in
    ieder geval de heer Augusteijn. Daar wordt gesproken over uw
    toestemming om vier kleinere partijen van honderd kilo door te
    laten gaan.
    De heer Van Capelle:
    Dat is opgenomen in het CID-journaal, met een wat cryptische
    omschrijving. Er staat: afhankelijk van de omstandigheden.
    De voorzitter:
    Als u dat zelf eerder al gezegd heeft, in het gesprek van 25
    juni, als u de zaak overneemt van Van der Veen, in algemene zin en
    niet precies over de details en de uitvoering, dan kon de politie,
    de uitvoerders, er op dat moment toch van uitgaan dat u akkoord was
    gegaan met de proefzending?
    De heer Van Capelle:
    Nee, ik denk dat het anders ligt. De methode waar wij over
    spreken had betrekking op softdrugs. De bedoeling was om de
    organisatie bij wege van de invoering van een grote hoeveelheid
    harddrugs te ontmantelen. Nu hangt het er maar helemaal van af hoe
    je met een proefzending omgaat en waar die uiteindelijk terecht
    komt, of je dat traject kunt voortzetten. Ik zal een voorbeeld
    geven. Het hangt er een beetje van af hoe het loopt, maar je zou
    kunnen denken dat het een vooraankoop is. Je kunt de politie er dan
    tussen schuiven, die dan de partij in de markt vangt, zodat die
    niet het milieu in gaat.
    De voorzitter:
    Wilt u dan zeggen dat de mededeling dat toestemming is gegeven
    om vier kleine partijen van honderd kilo door te laten gaan onjuist
    is?
    De heer Van Capelle:
    Nee, die toestemming is zo niet gegeven. Er is toestemming
    gegeven om de informant in gesprek te laten blijven, ook waar het
    gaat om proefzendingen. Afhankelijk van de omstandigheden, dus
    afhankelijk van hoe een en ander in zijn werk gaat en vooral – dat
    staat er niet met zoveel woorden, maar het is wat daar is overwogen
    – om te voorkomen dat het in het milieu terecht kwam, was of je het
    helemaal kon afwerken.
    De voorzitter:
    In het CID-journaal staat: door laten gaan. Dan is het toch
    volstrekt duidelijk waarover het gaat? U zegt zelf dat de
    uitvoering aan de politie moet worden overgelaten en dat u er voor
    de grote lijnen bent.
    De heer Van Capelle:
    Neen, dit is iets anders dan in het voetspoor voortgaan in de
    zin dat je moet terugvallen op de grote lijnen. Dit is een
    grote-lijnbeslissing. Het kan aldus worden samengevat: de informant
    mag van mij met de criminele organisatie in gesprek blijven, maar
    ik wil tot op de laatste centimeter precies weten hoe het met de
    proefzendingen verloopt om te voorkomen dat die het milieu
    ingaan.
    De voorzitter:
    Er is een tweede deel van de bijeenkomst op 7 september 1993.
    Blijkbaar was daar de teamleider niet bij, maar wel anderen van het
    team. Er is ook gesproken over 5.000 kilo cocane die mogelijk
    gepakt moeten worden. Om die te kunnen pakken moest er, gezien de
    situatie van de informant, een proefzending komen. Daarvan zei u
    dat u dat kon doen.
    De heer Van Capelle:
    Nogmaals, het zal aan mij liggen dat ik dit niet helemaal aan u
    duidelijk kan maken, maar het hangt ervan af hoe je die
    proefzending behandelt. U moet goed begrijpen dat als het gaat om
    het laten doorgaan van softdrugs, er op een andere manier werd
    geopereerd dan gebruikelijk is bij harddrugs. Je spreekt dan over
    een stof met een onaanvaardbaar risico voor de
    volksgezondheid.
    De heer De Graaf:
    Maar de methode was precies dezelfde.
    De heer Van Capelle:
    De methode wel, maar de manier waarop je vervolgens controleert
    waar de drugs blijven, had ik liever anders gezien.
    De voorzitter:
    Het was toch niet mogelijk om, met de manier waarop de
    informant werkte, de eerste partij gelijk af te vangen? Daar kreeg
    je die andere toch niet mee?
    De heer Van Capelle:
    Wij hebben dat toen niet zo uitputtend besproken. Ik herhaal
    dat bij mij voorop stond dat moest worden voorkomen dat zo maar een
    partij harddrugs in het milieu terecht zou komen. Het hangt ook van
    de omvang van de proefzending af. Een proefzending van 5.000 kilo
    cocane is ongelooflijk veel, maar een proefzending van bijvoorbeeld
    100 kilo kon op zichzelf voldoende zijn geweest, bij alle andere
    feiten waarover wij beschikten, om de organisatie te
    ontmantelen.
    De voorzitter:
    Als het bovenste niveau van die organisatie bereid was om zijn
    handen in die 100 kilo te zetten. Anders was u nog even ver.
    De heer Van Capelle:
    Dat is een feitelijke afweging die je op dat moment maakt. Hoe
    worden afspraken gemaakt? Welke zekerheden kun je inbouwen? Je kunt
    dit niet van tevoren met een schaartje knippen.
    De voorzitter:
    Staat u nog bij – anders vragen wij het de heer Augusteijn – of
    toen toestemming gegeven is om door te laten?
    De heer Van Capelle:
    Als dat is doorlaten met de consequentie dat het niet kon
    worden onderschept en het milieu zou ingaan, dan is daarvoor geen
    toestemming gegeven.
    De voorzitter:
    Waar is wel toestemming voor gegeven?
    De heer Van Capelle:
    Dat de informant in gesprek kon blijven met de criminele
    organisatie.
    De voorzitter:
    Met het mogelijke gevolg dat er een traject…
    De heer Van Capelle:
    Dat er een proefzending zou komen en dat je daarvoor adequate
    maatregelen moest treffen.
    De voorzitter:
    Adequate maatregelen hoeven niet per se inbeslagname te
    betekenen. Die informant was er ook nog.
    De heer Van Capelle:
    Als het om harddrugs gaat, wat mij betreft wel.
    De voorzitter:
    Dat zegt u nu, maar dat staat zo niet in de journaals.
    De heer Van Capelle:
    Neen, maar u moet weten dat dit soort journaals korte en
    cryptische samenvattingen zijn van gesprekken.
    De voorzitter:
    Toch is dit de enige bron die wij hebben om vast te stellen wat
    er gebeurt. Dat is namelijk de schriftelijke vastlegging van
    afspraken tussen de officier en de politie op zeer belangrijke
    punten. Wij hebben niet veel anders om op af te gaan.
    De heer Van Capelle:
    Misschien komt dit als een verrassing, maar toen wij afspraken
    maakten over de contacten tussen de informant en criminele
    groeperingen, hadden wij nooit gedacht dat de journaals door derden
    gelezen zouden worden. Het was de vastlegging van
    werkafspraken.
    De voorzitter:
    Ik ga terug naar de richtlijnen voor infiltratie. U had het
    voor derden moeten vastleggen. De hoofdofficier had er zeker aan te
    pas moeten komen. Er zit namelijk een formulier bij de richtlijnen
    dat ingevuld moet worden, zeker als het over zoiets gaat. De
    procureur-generaal heeft in een vergelijkbaar geval in januari aan
    de heer Van der Veen toestemming gegeven. Dat heeft Wierenga ook
    beschreven. Zowel over de trajecten die u hebt doorgelaten bij de
    softdrugs, en dat zijn er drie, als over deze beslissing is door u
    nooit met de hoofdofficier gesproken. Waarom niet? Het was toch een
    zaak van enorme omvang. Men ging op 5.000 kilo af. Als je de
    stukken leest, zijn de ruzies duidelijk na 8 november. Er is
    verschil van inzicht over de methodiek. Maar waarom is er voor die
    tijd over die methodiek nooit met de hoofdofficier gesproken?
    De heer Van Capelle:
    Ik begin met mijn perceptie over de beslissing van de
    procureur-generaal. Nadat ik aan de toetsing van een groot aantal
    criteria had voldaan, heb ik bij de overdracht van de zaken aan Van
    der Veen gevraagd of hij voor deze methode dekking had van de
    procureur-generaal. Van der Veen antwoordde: ja, ik ben in het
    begin van het jaar met de toenmalige teamleider bij de PG geweest;
    ik heb het verhaal uitgelegd en ik heb daar het consent gekregen
    voor de te hanteren methode. Ik heb Van der Veen gevraagd of die
    afspraken nog golden. Het was hetzelfde team en hetzelfde
    onderzoek. Alleen de figuranten wisselden. Betekende het nu dat je,
    iedere keer wanneer zich een zending voordeed of als een
    opsporingsbeweging werd gemaakt, terug moest naar de PG om daarover
    verantwoording af te leggen en te vragen om toestemming? Toen heeft
    Van der Veen mij gezegd: neen, dat hoeft niet; zolang dat meer van
    hetzelfde is in hetzelfde traject hoeft dat niet.
    De voorzitter:
    U kreeg per 1 juli toch een andere gezagsrelatie? Per 1 juli
    wordt toch Vrakking de verantwoordelijke hoofdofficier omdat er een
    andere constructie voor het IRT wordt gekozen?
    De heer Van Capelle:
    Maar geen andere PG, degene die de eindverantwoordelijkheid
    droeg, zoals mij was gezegd.
    De voorzitter:
    In het rapport van Wierenga staat dat u bijna dagelijks met de
    hoofdofficier spreekt, behalve in de tijd tussen 8 en 15 november.
    Er moet toch een andere reden zijn dat er nooit met hem over
    gesproken is? Voorvoelde u al dat hij zou zeggen: Van Capelle, waar
    bent u nu mee bezig?
    De heer Van Capelle:
    Neen. Volgens de praktijk en de cultuur bij het Amsterdamse
    parket ging je naar de hoofdofficier als unit-hoofd wanneer je
    twijfelde over de juistheid van beslissingen of wanneer je
    politieke of strafrechtelijke consequenties voorzag die hem zouden
    regarderen. Bij zo’n groot parket werken 50 officieren van
    justitie. Ik was hoofd van een unit die op zichzelf al zo groot is
    als een perifeer parket. Je kunt bijna niet anders werken dan ik
    heb geschetst. Anders ontstaat een situatie waarin de hoofdofficier
    van zo’n groot parket dag-in, dag-uit wordt overlopen door mensen
    die met allerlei informatie komen.
    De voorzitter:
    U zei dat u bijna dagelijks met hem sprak. Waar sprak u dan
    over?
    De heer Van Capelle:
    Wij hebben gesproken over de positie die ik als IRT-officier
    had en de logistieke kant van de zaak. Daar heb ik heel veel
    energie in moeten steken. Het ging om zaken als huisvesting, het
    dagelijkse fulltime teamleiderschap, enz. Mijn aandacht heeft zich
    in die periode op het IRT geconcentreerd. Daarnaast sprak ik over
    veel dingen die niets met het IRT te maken hadden. Ik bleef in de
    tussentijd hoofd van een unit waar grote strafzaken werden gedaan.
    Ik maakte deel uit van het dagelijks bestuur van het parket.
    Kortom, er was een veelheid van onderwerpen om met de hoofdofficier
    te bespreken.
    De voorzitter:
    Ik kan mij moeilijk voorstellen, mijnheer Van Capelle, dat het
    nooit bij u opgekomen is, zowel bij de beslissing om verder grote
    partijen softdrugs door te laten als bij deze beslissing om verder
    te gaan met de cocane, dat met de hoofdofficier te bespreken. U
    blijft zitten op de goedkeuring over een andere zaak, die de PG een
    keer mondeling aan de heer Van der Veen had gegeven. Afgezien van
    wat de cultuur is, stond in de richtlijnen infiltratie dat dit
    allemaal schriftelijk zou moeten.
    De heer Van Capelle:
    Als je achteraf kijkt, met de bril op van vandaag en de op
    zichzelf terechte aandacht voor opsporingsmethoden, had ik actiever
    moeten zijn. Ik zou dat nu in ieder geval wel zijn.
    De heer Koekkoek:
    Kende u de opvatting van de heer Vrakking over deze
    methode?
    De heer Van Capelle:
    Nee, die kende ik niet. Die heb ik wel leren kennen.
    De heer Koekkoek:
    Maar voor 8 november 1993 hebt u daar nooit in enig verband in
    het Amsterdamse parket over van gedachten gewisseld?
    De heer Van Capelle:
    Nee, niet met de heer Vrakking. Hooguit heb ik intercollegiaal
    overleg gehad, maar niet met hem.
    De heer Koekkoek:
    En waar leidde dat intercollegiale overleg toe?
    De heer Van Capelle:
    Tot het standpunt dat de methode met de gegevens die wij toen
    hadden acceptabel was, tegen de achtergrond van jurisprudentie en
    richtlijnen.
    De heer Koekkoek:
    Inclusief het eventueel doorlaten, onder omstandigheden, zoals
    u zei, van een proefzending harddrugs?
    De heer Van Capelle:
    Ja, zij het, dat ik nog een keer herhaal dat het doorlaten als
    zodanig niet inhield dat het zo maar in het milieu verder laten
    gaan.
    De heer Koekkoek:
    U hebt gezegd: afhankelijk van de omstandigheden. U sloot het
    dus niet uit.
    De heer Van Capelle:
    Ik sloot een proefzending niet uit, maar ik sloot voor mijzelf
    wel uit, dat wat met die proefzending binnenkwam het milieu in zou
    gaan.
    De heer Koekkoek:
    Maar wat voor zin heeft het om over vier proefzendingen te
    spreken als die proefzendingen de een na de ander in beslag worden
    genomen?
    De heer Van Capelle:
    Nogmaals, het hangt helemaal af van de omvang van zo’n
    proefzending. Het hangt er ook van af hoe lang je de zaak
    beheersbaar kunt houden, dus onder observatie kunt houden of dat je
    een pseudo-koper er tussen kunt zetten en een vooraankoop kunt
    doen. Kortom, er zijn nog wel wat praktische varianten mogelijk om
    dat te behandelen.
    De voorzitter:
    Er was toch met deze infiltrant niet de mogelijkheid om er
    ineens een pseudo-koper tussen te douwen? Zo werkte het systeem
    toch helemaal niet?
    De heer Van Capelle:
    Tenzij je de pseudo-koper erin zet in het traject dat aansluit
    op het traject van de informant.
    De voorzitter:
    Dat was toch niet voorzien, want juist om de veiligheid van de
    informant verder te waarborgen moest de politie…
    De heer Van Capelle:
    Dan zou het net wel kunnen. Op het moment dat hij het had
    doorgestoten zou het vervolgens kunnen worden opgevangen. Daar zit
    dan een schijf tussen van de criminele organisatie.
    De heer De Graaf:
    Hebt u dat nu besproken met Augusteijn en Langendoen? Toen in
    het CID-journaal met andere bewoordingen kwam te staan dat u
    akkoord ging met proefzendingen, was nog niet duidelijk wat er
    uiteindelijk met die zendingen zou gebeuren. Hebt u toen dit soort
    varianten, met iemand ertussen zetten, echt inhoudelijk
    besproken?
    De heer Van Capelle:
    Ik heb eraan gerefereerd. Het wordt nu op de snijtafel gelegd
    en nu kijken wij er, terecht, met grote aandacht naar. Ik heb in
    het gesprek daar voor zover mij bij staat wel gezegd, dat wij
    moesten kijken hoe wij dat praktisch moesten oplossen. Je kunt dan
    denken aan een pseudo-koper. Je kunt denken aan stuk maken.
    De heer De Graaf:
    Maar Langendoen, Augusteijn en anderen van het team wisten dus
    van u, dat u nooit akkoord zou gaan met doorlaten van
    harddrugs?
    De heer Van Capelle:
    Ja!
    De heer De Graaf:
    Ook niet als proefzending?
    De heer Van Capelle:
    Dat hadden ze van mij kunnen weten, ja.
    De heer Koekkoek:
    Toch nog even over de intercollegiale toetsing die u hebt
    uitgevoerd. Met welke collega’s hebt u de mogelijkheid besproken
    van het eventueel doorlaten, onder omstandigheden of afhankelijk
    van de omstandigheden, van een proefzending harddrugs?
    De heer Van Capelle:
    Dan moet ik antwoord geven refererend aan met wie het
    gebruikelijk was om dit soort dingen te bespreken. Ik heb ter zake
    van opsporingsmethoden en de afwikkeling van zaken veel overleg
    gepleegd met mijn collega Valente en waar het om CID-kwesties ging
    ook wel met mijn collega Van der Kerk. Of dat in dit geval concreet
    met hen is geweest, zou ik bij wege van reconstructie moeten
    aannemen. Ik kan mij dat niet precies herinneren.
    De heer Koekkoek:
    Begrijp ik nu goed dat het afhankelijk van de omstandigheden
    door laten gaan van een proefzending harddrugs niet uitgesloten
    was?
    De heer Van Capelle:
    Dan komen wij weer op hetzelfde punt.
    De heer Koekkoek:
    Beantwoordt u mijn vraag!
    De heer Van Capelle:
    Niet als dat inhield het ongecontroleerd het milieu in laten
    gaan van de harddrugs zelf.
    De heer Koekkoek:
    Nee, maar u geeft nu meteen al de condities aan.
    De heer Van Capelle:
    Ja, maar die zijn wel heel belangrijk.
    De voorzitter:
    Maar dat kunnen wij ten eerste nergens terug vinden. Ten
    tweede: had u dat wel in de hand, als u zelf enige afstand neemt
    van de uitvoering door de politie van zoiets? Dat had u toch niet
    in de hand?
    De heer Van Capelle:
    Het samenwerkingsverband dat ik had met de politiemensen die
    hierbij betrokken waren, gaven mij, omdat ik volledig vertrouwen
    had in de vakbekwaamheid en de vakkundigheid van die politiemensen,
    het vertrouwen dat als ik het zo met hen besprak het ook zo zou
    worden uitgevoerd. Ik had geen enkele reden om daaraan te
    twijfelen.
    De heer Koekkoek:
    Dus het gecontroleerd in het milieu laten verdwijnen…
    De heer Van Capelle:
    Nee, dat is verdwenen!
    De heer Koekkoek:
    Dat is verdwenen. Dat sloot u uit.
    De heer Van Capelle:
    Dat wilde ik niet hebben!
    De voorzitter:
    Dan nog blijft de vraag wat dan de zin is van de
    proefzendingen. Nogmaals, er staat duidelijk in het journaal dat
    daarvoor goedkeuring is verleend. U zegt nu dat daar condities aan
    waren. Dat begrijp ik.
    De heer Van Capelle:
    Het staat ook in het journaal.
    De voorzitter:
    Maar u zegt niet – wij hebben het niet in het journaal kunnen
    vinden -…
    De heer Van Capelle:
    “Onder omstandigheden”. Dat is een cryptische formulering van
    die condities.
    De voorzitter:
    Goed, dus het was wel mogelijk. Het effect was mogelijk
    geweest, zelfs als u dat niet gewild had. Maar op zichzelf wilt u
    natuurlijk ook niet dat softdrugs op de markt verdwijnen. Dat
    accepteert u ook onder omstandigheden.
    De heer Van Capelle:
    Ik vind dat toch een wezenlijk andere beslissing, omdat je
    praat over een andere stof.
    De heer Rouvoet:
    De namen van de heren Langendoen en Augusteijn vallen en ook
    een aantal namen van het OM. Op welk moment hebt u nu zelf, indien
    het al is gebeurd, dit gevoelige punt van de mogelijkheid van het
    doorlaten van proefzendingen harddrugs, onder omstandigheden,
    besproken met de heer Van Kastel? Die was er op 7 september niet
    bij, begreep ik. Heeft u het berhaupt met hem besproken?
    De heer Van Capelle:
    Nee!
    De heer Rouvoet:
    Helemaal niet?
    De heer Van Capelle:
    Nee!
    De heer Rouvoet:
    Hebt u de heer Augusteijn gevraagd of hij de afgesproken
    formulering aan Van Kastel wilde doorgeven? Of beschouwde u de heer
    Van Kastel als een van de figuranten die gewisseld waren?
    De heer Van Capelle:
    Ik denk dat het goed is om nog even te schetsen, dat het op het
    grondgebied van Nederland laten komen van een grote hoeveelheid
    harddrugs een traject is dat heel lang loopt. Op het moment dat de
    informant met het bericht kwam dat hij door de criminelen over
    cocane was benaderd, heb je het nog uitsluitend over het eerste
    aftasten van mogelijkheden. Het is niet zo, gelukkig maar, dat je
    maar met de vingers hoeft te knippen en dus met enkele weken een
    partij binnen hebt, zeker niet van zo’n omvang. Dat betekent dat ik
    op dat moment uitsluitend in de omstandigheid verkeerde, dat ik
    moest beslissen over de vraag of er verder gepraat kon worden door
    de informant. Daarvan heb ik gezegd: dat kan.
    De voorzitter:
    Bent u er zeker van dat er nooit harddrugs via die methodiek op
    de markt gekomen zijn?
    De heer Van Capelle:
    In mijn perceptie van de methodiek niet.
    De voorzitter:
    Bent u er zeker van?
    De heer Van Capelle:
    Ik ga er van uit van niet. Zeker zijn…
    De voorzitter:
    Dat hoort toch tot de stuurbaarheid van de methode, lijkt
    mij?
    De heer Van Capelle:
    Ik heb u al gezegd dat een element van de samenwerking met de
    politie – lees ook: de sturing van de politie – is dat er een
    volledig onderling vertrouwen moet zijn. Geen officier van justitie
    in Nederland en niemand kan achter elke rechercheur die voor jou
    opsporingshandelingen verricht een andere rechercheur zetten, om te
    kijken of hij zijn boekje niet te buiten gaat.
    De voorzitter:
    Ik vraag gewoon of u er nu zeker van bent dat het niet gebeurd
    is.
    De heer Van Capelle:
    Dan moet je dus alles weten!
    De voorzitter:
    Ik vraag u of u er zeker van bent dat het niet gebeurd is.
    De heer Van Capelle:
    Voor mijzelf: ja, dat is niet gebeurd. Daar ben ik voor mijzelf
    zeker van, voor wat ik weet, in mijn perceptie.
    De voorzitter:
    U sluit het dus niet uit, want u weet niet alles.
    De heer Van Capelle:
    Zo is het!
    De voorzitter:
    Kende u de precieze rol van de politie in het traject?
    De heer Van Capelle:
    Hoe bedoelt u dat?
    De voorzitter:
    Zoals ik het vraag.
    De heer Van Capelle:
    De precieze rol op hoofdlijnen.
    De heer De Graaf:
    Hebt u dat ook van de heer Van der Veen gehoord?
    De heer Van Capelle:
    Op hoofdlijnen.
    De heer De Graaf:
    Hebt u het daarna nog eens gevraagd aan Langendoen en de
    zijnen?
    De heer Van Capelle:
    Neen, ik deed zaken met Augusteijn.
    De voorzitter:
    Waarom alleen met Augusteijn?
    De heer Van Capelle:
    Omdat hij de CID-chef van het IRT was.
    De voorzitter:
    Waarom deed Lith dan altijd zaken met Augusteijn, Van der Veen
    en Langendoen erbij?
    De heer Van Capelle:
    Dat moet u aan de heer Lith vragen.
    De voorzitter:
    Dat zal ik doen, maar vanwaar dat verrassende verschil? Deed u
    alleen maar zaken met Augusteijn?
    De heer Van Capelle:
    Ik maakte met betrekking tot de pro-actieve kant van de
    onderzoeken de afspraken met Augusteijn. Ik heb in het natraject,
    in december, ook zaken gedaan met Langendoen.
    De voorzitter:
    U zei daarnet dat de cijfers die Wierenga noemt juist zijn. Hoe
    weet u dat zo zeker?
    De heer Van Capelle:
    Ik heb het gecontroleerd aan de hand van het overzicht waarbij
    ik betrokken ben geweest. Wij zijn bij de commissie-Wierenga
    geweest en daar hebben we een overzicht gepresenteerd van het
    aantal transporten. Dat overzicht was met bijlage gedocumenteerd.
    Je vond een datum, een plaats, een hoeveelheid en wat ermee gebeurd
    is. In de bijlage was te lezen wie welke beslissingen had genomen
    en hoe de zaak er in detail aan toe was gegaan. De dingen die in
    het overzicht – dat de periode betrof waarin ik verantwoordelijk
    was voor het IRT – stonden, kwamen overeen met wat ik mij kon
    herinneren. Gelet op mijn opvattingen over de betrokken
    politieambtenaren en mijn collega Van der Veen, betwijfelde ik
    absoluut niet dat het overzicht dat daar gepresenteerd werd de
    waarheid bevatte.
    De voorzitter:
    Op welke gegevens berust de mededeling dat bijvoorbeeld
    partijen in Riga en Isral in beslag zijn genomen?
    De heer Van Capelle:
    Dat berust op informatie die via CID-kanalen werd
    ontvangen.
    De voorzitter:
    Is daar verder enige zekerheid over te geven? Is er verder nog
    iets van gebleken? Is dat ooit gecontroleerd?
    De heer Van Capelle:
    Ik heb het toen gedaan met informatie die ik daarover van de
    politie heb gekregen. Ik had, nogmaals, geen enkele reden te
    twijfelen aan de mededeling dat een partij in beslag was
    genomen.
    De voorzitter:
    Vroeg u nooit of men daar bijvoorbeeld in Riga zeker van
    was?
    De heer Van Capelle:
    De manier waarop wordt samengewerkt houdt in, zeker als er een
    vertrouwensbasis is, dat je niet van het ene op het andere moment
    om een rapportje of iets dergelijks vraagt. Zo werkt dat niet in de
    praktijk. Je doet het full scale voor alles op basis van de
    informatie.
    De voorzitter:
    Over bijvoorbeeld de zaak van Riga was niets anders voorhanden
    dan de CID-informatie.
    De heer Van Capelle:
    Ja.
    De voorzitter:
    Er is geen andere informatie ter zake voorhanden?
    De heer Van Capelle:
    Die heb ik niet gezien.
    De voorzitter:
    Hebt u ook gezien dat er vanuit Riga zendingen XTC-materiaal
    verstuurd zijn?
    De heer Van Capelle:
    Mij staat bij dat er op een gegeven moment sprake was van een
    transport van ik meen vloeistoffen in drums die daar vandaan
    hierheen kwamen.
    De voorzitter:
    En die hier het milieu in konden gaan.
    De heer Van Capelle:
    Omdat het volstrekt legale stoffen betrof.
    De voorzitter:
    Is er ooit bij u de gedachte opgekomen dat er misschien een
    ruilhandel plaatsvond?
    De heer Van Capelle:
    Neen.
    De voorzitter:
    Vindt u deze gedachte erg vreemd? Kunt u deze mogelijkheid
    ontzenuwen?
    De heer Van Capelle:
    Neen, bij mij is die gedachte niet opgekomen.
    De voorzitter:
    Ik kom terug bij de politieactiviteiten in het traject waarvan
    u precies kennis droeg. Wist u dat de politie zelf loodsen
    huurde?
    De heer Van Capelle:
    Ik wist dat de politie moest beschikken over voor haar
    toegankelijke loodsen. Ik heb, naar ik me herinner, toen niet
    gevraagd of die loodsen door de politie gehuurd of gefinancierd
    werden.
    De voorzitter:
    Hebt u zich niet afgevraagd waar de politie dat van moest
    betalen?
    De heer Van Capelle:
    Ik heb er niet naar gevraagd. Dus heb ik ook niet over
    huurprijzen gesproken. Als je terugkijkt kun je hoogstens zeggen
    dat de financiering daarvan uit reguliere middelen moest komen. Ik
    noem bijvoorbeeld het BOP-geld.
    De voorzitter:
    Is dat gebeurd?
    De heer Van Capelle:
    Ik heb daar toen niet naar gevraagd. Ik weet het dus niet.
    De voorzitter:
    Wie is verantwoordelijk voor het antwoord op de vraag hoe de
    politie zo’n traject invult? Is dat de burgemeester of bent u
    dat?
    De heer Van Capelle:
    De eindverantwoordelijkheid daarvoor ligt bij de officier van
    justitie. Op welk moment praat je echter over de hoofdlijn en het
    nemen van de kernbeslissing en op welk moment spreek je over
    uitvoering? Toen lag de uitvoering van dat soort dingen bij de
    politie. Met de wetenschap van nu kun je zeggen dat de grenzen
    tussen hoofdlijnen en de uitvoering anders kunnen liggen.
    De voorzitter:
    Dat had je met de wetenschap van toen toch ook kunnen
    doen?
    De heer Van Capelle:
    Ik weet dat niet. Zo’n operatie met deze omvang werd ondernomen
    door mensen die nog nooit zoiets gedaan hadden. De officier van
    justitie had dat ook nog nooit gedaan. Wat had je: de gebruikelijke
    manier van werken met de samenwerkingsverbanden waarbij je een
    nieuw terrein betrad dat niet steunde op een wetsbepaling. Je moest
    het doen met jurisprudentie en richtlijnen met betrekking tot
    infiltratie.
    De voorzitter:
    U beschikte toch over de richtlijnen infiltratie van de PG’s
    waar in ieder geval naar de hoofdofficier werd verwezen. U had ook
    de regels voor het afrekenen van de verdiensten? U kunt toch niet
    zeggen dat er helemaal geen regels waren?
    De heer Van Capelle:
    Dat zeg ik niet. We zijn wel op een soort nieuw terrein terecht
    gekomen. Ook de omvang van de operatie was ongekend.
    De heer De Graaf:
    Dan lag het toch voor de hand dat u niet alleen afging op wat
    uw collega Van der Veen had verteld en dat u meer wilde weten over
    de rol van de informant anders dan dat hij in de papierwinkel zat?
    U wilde dan toch ook meer weten over de vraag wat de politie
    precies in het traject deed? Wilde u niet toetsen wat er bij de
    politie gebeurde en of er niet een uitlokkingscriterium werd
    geschonden? U zei al dat het om een nieuwe situatie met een grote
    omvang ging. Of is dit ook wijsheid achteraf met het hoge
    voorhoofd?
    De heer Van Capelle:
    Je kunt dat op deze manier zeggen. Je kunt ook zeggen dat je
    van een kleinschalige situatie met de gebruikelijke procedures in
    iets nieuws terecht komt. Het doet mij denken aan de volgende
    metafoor. In Nederland werden meer verkeerslichten geplaatst omdat
    het verkeer toenam. Er deden zich echter veel aanrijdingen voor,
    waarna men rotondes ging bouwen omdat die aanrijdingen zouden
    voorkomen en omdat minder mensen door rood licht zouden rijden.
    Degene die de verkeerslichten had geplaatst werd echter de vraag
    voorgelegd waarom er niet eerder rotondes waren aangelegd. Achteraf
    kun je zeggen met de wetenschap van nu dat het anders ingericht had
    moeten worden. Ik ben het hiermee eens, maar daar gaat het nu niet
    om. Het gaat er nu om hoe ik toen met de situatie omging, met de
    kennis van toen.
    De voorzitter:
    Er blijven nog twee punten onduidelijk. U had te maken met vele
    onzekerheden en u wist niet precies hoe het bij de politie werkte.
    Het had dan toch in de rede gelegen dat u de mening van een collega
    of de PG vroeg waarbij u op papier het een ander uitlegde? Ik kan
    mij niet voorstellen dat u hem elke dag ziet en nooit zegt:
    Vrakking, ik moet nu toch eens een uurtje met je spreken.
    De heer Van Capelle:
    Ik heb al gezegd, dat met wat je nu weet en de manier waarop je
    er nu naar kijkt ik actiever had moeten zijn. Dat geef ik
    onmiddellijk toe. Ik kan het niet bemantelen of anders zeggen dan
    ik het nu zeg. Ik ben het toen niet geweest. Daar kun je nu van
    zeggen dat het minder gewenst is geweest. Dat geef ik onmiddellijk
    toe.
    De heer Rabbae:
    Had dat er niet mee te maken dat u eigenlijk het eindstation
    was voor het doorgeven van verdere informatie, in het kader van een
    embargoconstructie? Toen wij als werkgroep met u spraken, wekte u
    de indruk dat u eigenlijk vond dat u het eindstation was en dat
    verder naar boven in het OM noch aan de hoofdofficier noch aan de
    PG informatie gegeven mocht worden.
    De heer Van Capelle:
    Ik begrijp wat u bedoelt, maar zo heb ik daar niet naar
    gekeken. Het zijn eerder de bestendige, gebruikelijke manieren van
    werken…
    De voorzitter:
    Of was u gewoon bevreesd dat de hoofdofficier, de heer
    Vrakking, eerder zou zeggen: dit doen wij zo niet?
    De heer Van Capelle:
    Nee, absoluut niet! Dat is nooit een overweging geweest. Het is
    niet bij mij opgekomen omdat ik, getoetst hebbend wat mij was
    voorgehouden, geen twijfel had over de vraag of je ermee door kon
    gaan of niet. De oorzaak lag niet in een denken van “zolang ik het
    maar niet zeg kan het rustig voortgaan”. Ik vind overigens – dit
    sluit aan op de heel terechte vraag van de heer Rabbae – dat je
    nergens, niet bij het OM en ook niet bij de politie, een punt kunt
    creren om te zeggen: wat ik doe onttrekt zich aan de controle van
    hetzij de rechter, hetzij de politiek. Dat vacum mag er nooit zijn.
    Dat je nu, achteraf gesproken, zegt “je had wel eens wat meer
    signalen door kunnen geven” of “je had op sommige dingen scherper
    kunnen zijn”, doet daar niet aan af. Dat is toen gelopen zoals het
    is gelopen.
    De voorzitter:
    Als je het nu terug kunt construeren, is dat natuurlijk
    gemakkelijker dan op het moment zelf. Het is zo’n vreemde situatie
    dat de teamleider en de hoofdofficier er niet van op de hoogte zijn
    en u eigenlijk over de belangrijkste dingen zaken doet met de
    CID-chef. Dan denk je vandaag de dag: hoe is het mogelijk? Maar
    goed, dat hebben wij nu gewisseld.
    De heer Van Capelle:
    Het heeft er deels mee te maken dat je in een rijdende trein
    stapt. Die trein mindert vaart. Je staat op het perron, denkt “is
    het de goede trein?” en stapt in.
    De voorzitter:
    Misschien moet je even aan de noodrem trekken en aan de
    conducteur vragen hoe het gaat.
    De heer Van Capelle:
    Mijnheer Van Traa, u zegt het. Daar zijn wij het over
    eens.
    De voorzitter:
    Ook een punt dat misschien opheldering verdient is, betreft
    twee ambtsberichten vlak voor het kamerdebat van 7 april 1994. Uit
    uw eerste ambtsbericht kan de suggestie gelezen worden dat er in
    feite niets op de markt is gekomen.
    De heer Van Capelle:
    “Zodra”!
    De voorzitter:
    Lees de kop in de Volkskrant: zodra! Daarna gaat er drie dagen
    later een tweede ambtsbericht overheen, dat het toch anders ligt.
    Vanwaar dat eerste ambtsbericht?
    De heer Van Capelle:
    Dat moet echt geduid worden als een semantisch verschil van
    opvatting over de uitleg van het woord “zodra”.
    De voorzitter:
    Nee, maar wij trachten er ook achter te komen wanneer
    gezagsdragers binnen het OM ambtsberichten gaan schrijven. Het is
    een vrije vorm van communicatie, behalve dat het belangrijk
    is.
    De heer Van Capelle:
    Mij staat ervan bij, dat er ten behoeve van de parlementaire
    behandeling een verzoek kwam van het departement, ik dacht van de
    SG zelf, om op papier te zetten wat er is geveegd, in beslag is
    genomen en wat er in het milieu terecht is gekomen. Ik heb dat
    opgeschreven.
    De voorzitter:
    Zonder aantallen toch, de eerste keer?
    De heer Van Capelle:
    Eerst zonder aantallen! Toen is erop teruggekomen dat men er
    aantallen bij wilde hebben. Gevraagd werd of nu alles geveegd was.
    De formulering was zo ongeveer: zodra het mogelijk was werd de
    partij in beslag genomen. Bij “zodra” had ik alleen maar in
    gedachten: zodra het mogelijk was gelet op de positie van de
    informant en zijn groeimogelijkheden. Dat is misschien wat
    ongelukkig neergeschreven. Daar zit een semantisch verschil van
    mening…
    De voorzitter:
    Dat een veel grotere politieke lading kreeg!
    De heer Van Capelle:
    Ja! Ik was star verbaasd toen ik in de Volkskrant las dat ik
    andere dingen had gedaan dan mij in elk geval bij stond.
    De voorzitter:
    En toen werd er gevraagd om een tweede ambtsbericht om dat weer
    te repareren.
    De heer Van Capelle:
    Ja!
    De voorzitter:
    Maar dat werd weer niet meer openbaar of semi-openbaar gemaakt,
    want dat was twee dagen voor het debat.
    De heer Van Capelle:
    U bedoelt lekken? Semi-openbaar is voor mij lekken.
    De voorzitter:
    Lekken, ja.
    De heer Van Capelle:
    Dat is overigens…, maar goed!
    De voorzitter:
    Heeft u met de toenmalige minister van Justitie over het hele
    IRT-traject gesproken?
    De heer Van Capelle:
    Ja, wij zijn kort voor de parlementaire behandeling herinner ik
    mij, voorjaar 1994, allemaal op het departement verschenen: de PG,
    mijn hoofdofficier, ik zelf, Van der Veen. Wij hebben daar met de
    minister gesproken. Wat wij de commissie-Wierenga hadden verteld
    hebben wij hem ook verteld.
    De voorzitter:
    Ook over de aantallen kilo’s? Staat u bij dat u daar toen over
    gesproken heeft?
    De heer Van Capelle:
    Dat weet ik niet. Het zou kunnen dat de minister het wist, maar
    of hij het echt geweten heeft weet ik niet. Wij hadden in elk geval
    wel het overzicht bij ons dat wij ook aan de commissie-Wierenga
    hebben laten zien.
    De voorzitter:
    Dat wil zeggen de lijst die bij de heer Augusteijn is en waarop
    je kunt zien om hoeveel partijen het gaat.
    De heer Van Capelle:
    Precies! Die hebben wij daar wel getoond. Die hadden wij bij
    ons.
    De voorzitter:
    Daar kun je dus de conclusie uit trekken hoeveel kilo er is
    afgeleverd, hoeveel kilo er mogelijk in beslag is genomen en
    hoeveel er door is gegaan.
    De heer Van Capelle:
    Ja, als je dat met pen en potlood bij elkaar optelt en aftrekt
    is dat zo.
    De heer Koekkoek:
    Hebt u die lijst ook achtergelaten bij de minister?
    De heer Van Capelle:
    Volgens mij is zij daar niet achtergebleven. Ik had haar
    overigens persoonlijk niet bij mij. Mij staat bij dat Augusteijn
    haar had. Het was een lijst die dubbel-nul CID-informatie bevatte.
    Die informatie mag zoals de CID-regeling voorschrijft eigenlijk
    alleen bij CID-bevoegden terechtkomen.
    De heer Rabbae:
    Mijnheer Van Capelle, u zegt nu met enige terugwerkende kracht,
    dat u eigenlijk bij nader inzien best een aantal zaken anders had
    willen zien doen. Geldt dat ook voor de Delta-methode, de
    IRT-methode?
    De heer Van Capelle:
    De methode als zodanig?
    De heer Rabbae:
    Ja!
    De heer Van Capelle:
    Ik denk dat je als je nog met succes zwaar criminele
    groeperingen, waarover wij ons in Nederland buitengewoon bezorgd
    moeten maken en die een celstructuur kennen, wilt aanpakken, er
    bijna toe gedwongen wordt om iets in de sfeer van ingang door
    middel van een informant te zoeken. Dat is nog even los van de
    vraag hoe je dat vervolgens vorm geeft. Gaat het over het grote
    idee, als dat de hoofdlijn is waarlangs je een zo zware vorm van
    criminaliteit, die zo bedreigend is voor ons allen, kunt aanpakken,
    dan zeg ik daar “ja” tegen. Kijk je terug wie je beter had kunnen
    informeren en hoe je bijvoorbeeld het financile aspect beter had
    kunnen toetsen, dan zijn dat dingen die zouden zijn gekomen bij wat
    wij toen als toetsingsmoment hadden.
    De voorzitter:
    Maar is het ooit mogelijk, met een burgerinfiltrant die zelf
    uit het criminele milieu komt en die je niets laat houden, maar
    alles keurig laat afdragen?
    De heer Van Capelle:
    Ik acht het niet onmogelijk.
    De voorzitter:
    Maar is het mogelijk?
    De heer Van Capelle:
    Ik denk het wel.
    De voorzitter:
    Maar dan moet de Staat er maar miljoenen in gaan stoppen.
    De heer Van Capelle:
    Ja, ik denk het wel. Nu is dat een beetje een ingewikkelde
    discussie, want de vraag is wat het de Staat gaat kosten als je het
    niet doet. Dat is een beetje het onaantrekkelijke als je als
    non-profitorganisatie aan de gang gaat. Dat kost altijd geld.
    Vervolgens moet je zeggen: wat scheelt het ons als wij het niet
    doen? Dan kom je in een ingewikkelde rekendiscussie.
    De heer Koekkoek:
    Ik heb nog een vraagje over het gesprek met de heer Van der
    Veen op 25 juni 1993. Heeft hij u toen verteld of hebt u ernaar
    gevraagd hoeveel transporten toen al hadden plaatsgevonden?
    De heer Van Capelle:
    Mij staat bij dat er toen een getal in de orde van grootte van
    negen of tien is genoemd. Ik weet het niet helemaal zeker.
    De heer Koekkoek:
    Dus u was ermee bekend dat al negen tien transporten hadden
    plaatsgevonden?
    De heer Van Capelle:
    Het was mij bekend dat het een lopend traject was, waarin al
    een aantal transporten hadden plaatsgevonden. Mij staat dat getal
    ongeveer bij.
    De heer Koekkoek:
    In uw periode hebben er drie plaatsgevonden?
    De heer Van Capelle:
    Ja, en in het natraject voor zover ik mij nu kan herinneren
    twee.
    De voorzitter:
    Blijft u bij de Wierenga-schatting van het totaal?
    De heer Van Capelle:
    Ja! Naast informatie die ik toen zelf heb aangeleverd en
    waarbij ik van mijn hart geen moordkuil heb gemaakt noch dingen heb
    achtergehouden, heb ik over die periode nu geen andere informatie
    ter beschikking op basis waarvan je moet zeggen dat het meer is
    geweest of minder is geweest.
    De voorzitter:
    Behalve de onzekerheid die blijft bestaan over de partij die in
    het buitenland in beslag genomen moet zijn. Wij zijn zeker van
    4.000 kilo in Friesland en 1.500 kilo in Belgi.
    De heer Van Capelle:
    De telling van Wierenga is dat er 16.000 kilo is geveegd. In
    totaal is er 25.000 kilo doorgegaan. Dat zijn de getallen die ik
    ook ken.
    De heer Rabbae:
    Uit een ander gesprek met u heb ik de indruk gekregen dat u
    geen informatie doorgaf aan de heer Van Kastel omdat u bang was
    voor uitlekken. Is deze indruk juist?
    De heer Van Capelle:
    Ik had onvoldoende reden om de heer Van Kastel van “lekken” te
    verdenken. Staat u mij toe dat ik nog twee opmerkingen maak.
    De voorzitter:
    Mogen wij weten waarover?
    De heer Van Capelle:
    Over de wijze waarop de politie heeft geopereerd en over wat uw
    commissie in beschouwing moet nemen bij haar aanbevelingen. Volgens
    mij is in de afgelopen jaren en in het IRT-traject door mensen van
    de politie, het OM en de zittende magistratuur naar eer en geweten,
    met volle inzet en naar beste kunnen gewerkt. Er zijn geen
    activiteiten ontwikkeld ter meerdere eer en glorie van de mensen
    zelf. Dit moet overeind blijven in de gehele discussie die soms op
    onderdelen en soms op grote lijnen wordt gevoerd. Het OM, de
    politie, de zittende magistratuur en de samenleving zijn erg
    benieuwd naar de aanbevelingen van uw commissie. Het is goed
    wanneer niet alleen gekeken wordt naar wat er achter ons ligt. Bij
    de aanbevelingen dient ook in beschouwing te worden genomen wat ons
    de komende jaren vanuit het criminaliteitsperspectief nog te
    wachten staat. Als men had kunnen voorzien dat in 1953 ons land zou
    worden getroffen door een watersnoodramp waarbij 1800 mensen zouden
    omkomen, had men niet tot na 1953 met de Deltawerken gewacht. Zo is
    het hier ook. Ik vind dat het overheidsapparaat, politie en OM
    daaronder begrepen, ook in de toekomst adequaat moet kunnen
    optreden, ook als de golven hoger gaan dan nu reeds het geval
    is.
    De voorzitter:
    Om die toekomst goed in te vullen, moeten wij een zo goed
    mogelijk beeld hebben van wat er goed en wat er mis is gegaan, ook
    in het nabije verleden.
    De heer Van Capelle:
    Daar mag geen enkel misverstand over bestaan.
    De voorzitter:
    Ik dank u zeer en wens u een goede reis terug naar Groningen.
    Sluiting 15.59 uur


    Inhoudsopgave en zoeken