• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grond- rechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wet- geving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • Verhoren – mr. J.J.Th.M. Pieters

    Openbaar verhoor enqutecommissie

    Opsporingsmethoden
    Verhoor 15

    13 september 1995
    Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
    parlementaire
    enqutecommissie opsporingsmethoden op
    woensdag 13 september 1995
    in de vergaderzaal van de
    Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
    Verhoord wordt
    mr. J.J.Th.M. Pieters
    Aanvang 14.30 uur

    Voorzitter:
    Van Traa Aanwezig zijn voorts de leden van de commissie:
    De Graaf, Koekkoek, Rabbae, Rouvoet en Vos, alsmede de heer Nava,
    plv. griffier
    De voorzitter:
    Ik heropen de vergadering van de enqutecommissie
    opsporingsmethoden. Aan de orde is het verhoor van de heer mr.
    J.J.Th.M Pieters, geboren 16 maart 1956 te Tilburg. Mijnheer
    Pieters, wilt u opstaan om de eed af te leggen? De door u af te
    leggen eed luidt: “Ik zweer dat ik de gehele waarheid en niets dan
    de waarheid zal zeggen.”
    De heer Pieters:
    Zo waarlijk helpe mij God almachtig.
    De voorzitter:
    Mijnheer Pieters, u bent arrondissementsofficier van justitie
    in Den Bosch en u bent ook officier zware criminaliteit. Wij zijn
    al verschillende malen met u in gesprek geweest. U heeft een
    achtergrond in de fraudebestrijding, als ik het wel heb.
    De heer Pieters:
    Dat klopt.
    De voorzitter:
    Dat zijn enkele elementen die het voor ons zeer interessant
    maken, u te verhoren. Ook heeft u juridische artikelen geschreven
    over het verschijnsel waar wij al verschillende malen over
    gesproken hebben, namelijk de inkijkoperatie. U speelt ook nog een
    rol in de doorlichting van de gebruikte opsporingsmethoden en daar
    willen wij ook met u over spreken. Allereerst willen wij het hebben
    over uw taken, zowel als zaaksofficier zware criminaliteit als
    CID-officier. Daarna gaan wij in op het gebruik van
    opsporingsmethoden, verslag en verantwoording, en mogelijk ook op
    de wetgeving die u zich voor de toekomst wenst. De heer Vos zal
    voornamelijk het gesprek met u voeren, maar de andere leden kunnen
    soms tussenbeide komen.
    De heer Vos:
    Om te beginnen spreek ik met u over uw taken als
    “ZwaCri-officier” zoals dat in het jargon heet. ZwaCri staat voor
    zware criminaliteit. Vormen ZwaCri-officieren een apart slag binnen
    de groep van officieren van justitie? Zijn zij extra gequipeerd om
    moeilijke zaken te behandelen?
    De heer Pieters:
    Ik denk niet dat wij een apart slag mensen zijn. Het is eerder
    zo dat wij een specialisme hebben binnen de werkzaamheden die alle
    officieren uitvoeren. Het specialisme is dan zware criminaliteit en
    in mijn geval ook het werk van de criminele inlichtingendienst.
    Daarvoor moet je wel een bepaalde beroepsopvatting hebben, in die
    zin dat je verder moet willen kijken dan het Wetboek van Strafrecht
    en van Strafvordering lang is. Ik bedoel niet dat je buiten de wet
    moet kijken, maar wel dat je ook interesse moet hebben in andere
    vormen van wetgeving, zoals belastingwetgeving. Je moet een en
    ander weten van boekhouden en van civiel recht. Je moet ook een
    bepaalde vorm van vasthoudendheid hebben, omdat je altijd bezig
    bent met onderzoeken die niet binnen enkele weken zijn afgerond. Je
    bent ook niet met onderzoeken bezig die meteen resultaat opleveren.
    Ook in de zittingzaal moet je uiteindelijk een bepaalde
    vechtersmentaliteit hebben.
    De heer Vos:
    Wij spreken nu met een goed jurist, een bekwaam boekhouder en
    een vasthoudende man?
    De heer Pieters:
    Dat zou wel de ideale ZwaCri-officier zijn.
    De heer Vos:
    Hoeveel zaken heeft in behandeling?
    De heer Pieters:
    Als lopende zaken, wat in het jargon zo mooi “reactieve
    onderzoeken heet”, heb ik op het moment vijf zaken daadwerkelijk in
    onderzoek. Er zijn ook nog drie of vier pro-actieve onderzoeken
    gaande, waarvan ik de leiding heb.
    De heer Vos:
    Houden die bewuste vijf zaken u de gehele week bezig?
    De heer Pieters:
    Op dit moment houden mij drie zaken de gehele week al bezig,
    met name omdat twee zaken nu op de zitting uitgevochten worden. Dit
    betekent dat je minstens n dag per week op de zitting bent.
    De heer Vos:
    Bent u in staat, uw ervaringen als fraude-officier in dit werk
    gebruiken, uw boekhoudkundige vaardigheden?
    De heer Pieters:
    Die gebruik ik volop.
    De heer Vos:
    Vindt u dat voldoende bij de politie terug? Wij hebben
    vanmorgen mijnheer Van Amerongen op bezoek gehad, die over het Vie
    d’Or-onderzoek heeft gesproken. Hij gaf aan dat hij daar eigenlijk
    geen zin in had gehad, omdat er financile zaken in het geding
    waren. Heeft u moeite gehad om de politie in touw te krijgen voor
    zo’n financile zaak?
    De heer Pieters:
    Moeite gehad? Niet in mijn politieregio. Waarom niet? Omdat de
    politieregio waar ik sinds 1 januari van het vorige jaar in deze
    functie werk, de regio Brabant-Noord, al een aantal grootschalige
    fraude-onderzoeken had gedraaid in samenwerkingsverbanden met de
    reguliere politie. Men kende mij en men wist wat ik verwachtte. Men
    had de afgelopen jaren behoorlijk genvesteerd. Dit betekent dat ik
    ook kwaliteit tegenkwam; ook in de afdeling zware
    criminaliteit.
    De heer Vos:
    Hoe verklaart u dat mijnheer Van Amerongen zei dat hij weinig
    zin had in het Vie d’Or-onderzoek?
    De heer Pieters:
    Hij praat voor zijn eigen politieregio, namelijk
    Brabant-Zuidoost. Daar is de reorganisatie anders verlopen dan bij
    Brabant-Noord. Men heeft daar een ander model gekozen, waardoor
    toch in potentie aanwezige kwaliteit tijdelijk is weggevallen.
    De heer Vos:
    Wat heeft u gedaan om mijnheer Van Amerongen te overtuigen om
    hiermee aan de slag te gaan?
    De heer Pieters:
    Voor de goede orde: ik heb het Vie d’Or-onderzoek niet gedaan.
    Dat was een zaak van mijn collega Wasser. Ik ben er alleen in het
    begin zijdelings bij betrokken geweest, omdat ik nog een overloop
    had uit mijn fraudeperiode.
    De heer Vos:
    U weet wat er vanuit het parket in de prioriteitsstelling
    geschied is om de politie aan het werk te krijgen?
    De heer Pieters:
    Uiteraard, die zaak moest gewoon aangepakt worden. Zo simpel
    was het.
    De heer Vos:
    De gezagsrelatie is gehanteerd. Er is vanuit het gezag
    gehandeld.
    De heer Pieters:
    Iedereen zag dat die zaak aangepakt moest worden, ook bij de
    politie. Het probleem was toen bij de politie: hebben wij de mensen
    om die zaak te doen?
    De heer Vos:
    Heeft het financieel rechercheren nu de toekomst? Moeten wij
    daar het heil van verwachten in de aanpak van de zware
    georganiseerde criminaliteit?
    De heer Pieters:
    Ik denk dat financieel rechercheren inderdaad de toekomst
    heeft, maar wel gecombineerd met andere methoden. Alleen financieel
    rechercheren is ook niet zaligmakend.
    De voorzitter:
    Wat is wel zaligmakend?
    De heer Pieters:
    Een juiste combinatie met normaal, goed rechercheren, zoals de
    politie altijd geleerd heeft. Dit houdt in een goede
    verhoortechniek en een goed gebruik van de middelen die de
    politieman ten dienste staan. Daarnaast is er dan de specifieke
    kennis van de financile gang van zaken in het criminele
    milieu.
    De heer Vos:
    Kunt u dat financieel rechercheren nader uitleggen? Vanmorgen
    zei mijnheer Van Amerongen ook dat geld soms in tweenhalve minuut
    de wereld kan rondgaan, maar dat het tweenhalf jaar kan duren om
    het financieel trac te vinden. Wat heb je daar nu aan als je de
    zware georganiseerde criminaliteit wil aanpakken?
    De heer Pieters:
    De heer Van Amerongen heeft een voorbeeld gegeven, denk ik. Ik
    ben hier de laatste maanden mee bezig geweest. Nadat wij elkaar al
    eerder hebben gesproken, ben ik doorgegaan op het financieel
    rechercheren, ook omdat ik zag dat er geen echt goede definitie van
    was. Ik denk dat die er nu wel ligt, mede op basis van een tweetal
    stukken. Die definitie is niet zo gemakkelijk te geven. Heel kort
    kan gezegd worden: het is onderzoek naar geldstromen, en dan
    criminele geldstromen of geldstromen afkomstig uit de
    criminaliteit. Dat is vooral administratief onderzoek. Dit betekent
    veel papierwerk. Er is gezegd dat geld in tweenhalve minuut de
    wereld rond kan gaan en dat wij er dan heel lang achteraan kunnen
    lopen. Het zwakke punt van de criminaliteit is nu dat bepaalde
    dingen moeten worden vastgelegd; met name als het geld afkomstig is
    van handelingen die in het algemeen als crimineel worden beschouwd,
    zoals drugshandel. Dat geld kan men niet verantwoorden, maar men
    wil het toch gebruiken. Men wil het ook niet te ver weg hebben,
    want wat heb je eraan als het geld ergens in een oerwoud in een ver
    werelddeel vaststaat en men kan er niets mee? Men wil het het
    liefst dicht in de buurt gebruiken. Dan moet het zichtbaar worden.
    Bij het zichtbaar worden, worden de fouten gemaakt. Daar moet de
    financieel rechercheerder zich op richten.
    De heer Vos:
    Maar een beetje crimineel “zoeft” het geld toch meteen naar
    Liechtenstein of naar zo’n ander oord? Het is toch meteen weg?
    De heer Pieters:
    Er is een aantal landen waar het moeilijker is om te
    rechercheren, maar in mijn fraudetijd heb ik gemerkt dat er maar
    weinig landen zijn waar dat onmogelijk is.
    De voorzitter:
    U komt Zwitserland toch niet binnen als er geen verdenking is
    van een drugsdelict?
    De heer Pieters:
    Gecombineerd. Zwitserland is juist een voorbeeld van een land
    waar je met een gecombineerd onderzoek binnen moet komen. Als je
    zegt alleen op fiscale delicten te willen binnenkomen, weten wij
    ook dat de verdragen met Zwitserland zodanig van aard zijn dat wij
    er niet binnenkomen.
    De voorzitter:
    Luxemburg komen wij niet binnen. Zwitserland komen wij moeilijk
    binnen.
    De heer Pieters:
    Wij komen er wel binnen, maar alleen op de juiste gronden.
    De voorzitter:
    Welke landen komen wij nog meer moeilijk binnen?
    De heer Pieters:
    Er is een aantal landen dat onderzoek in fiscale zaken
    uitsluit; Zwitserland, Luxemburg, Liechtenstein – maar dat ligt
    dicht bij Zwitserland – Jersey. Eigenlijk heb je problemen met alle
    landen met een streng bankgeheim. Die problemen kunnen echter in de
    landen in Europa worden opgelost.
    De heer Vos:
    U verwacht er veel van, maar heeft dit al tot succes geleid?
    Heeft u al flink wat gepakt?
    De heer Pieters:
    In mijn fraudetijd heb ik in een aantal onderzoeken heel goed
    duidelijk kunnen maken waar het geld is. Dan krijg je het verschil
    tussen duidelijk maken waar het is en het ook daadwerkelijk
    binnenhalen. In de tijd dat ik bijvoorbeeld de vleesfraudes deed –
    er werd ontdekt dat er een grote geldstroom richting Zwitserland
    was gegaan – hadden wij nog geen pluk-ze-wetgeving en gold het
    verdrag van Straatsburg nog niet. Dit verdrag maakt het nu mogelijk
    om in verband met de pluk-ze-wetgeving zaken te doen met de
    Zwitsers. Als wij die mogelijkheden toen wel hadden gehad, had ik
    het geld zonder meer gehad.
    De voorzitter:
    Hoeveel geld was dat?
    De heer Pieters:
    In totaal bijna 4 mln. Dat bedrag hadden wij bij n verdachte
    getraceerd. Met dat geld kan nu ook niets meer gebeuren. Ik heb wel
    begrepen dat de Zwitsers hun eigen maatregelen hebben genomen.
    De heer Vos:
    U ziet dit als een hypothese waar u in de toekomst veel van
    verwacht, dat is duidelijk. Een ander kenmerk van uw werk als
    ZwaCri-officier is dat u dicht bij de politie zit. Kunt u schetsen
    hoe dit in de praktijk gaat? De politie wil actie, wil resultaat
    zien. De politie zegt tegen de officier: joh, ga er nou mee
    akkoord. Hoe is dat spanningsveld? Heeft u echt ruimte om “nee” te
    zeggen of wordt u meegezogen in de draaikolk van het potentile
    succes?
    De heer Pieters:
    Bij mijn onderzoeken ga ik uit van de zogenaamde teamgedachte.
    Een team bestaat uit politiemensen, maar ook uit een officier van
    justitie en zijn secretaris. Je vormt een eenheid. De bedoeling is
    op een gegeven moment een criminele organisatie voor de rechter te
    brengen. Binnen het team geldt een rolverdeling en die moet heel
    duidelijk zijn. De politie doet tactisch onderzoek, maar is ook
    tijdens dat onderzoek geheel verantwoording schuldig aan degene die
    uiteindelijk op de zitting staat, de teamleider, de officier van
    justitie. Je kunt op twee manieren teamleider zijn: je kunt de
    politie haar gang laten gaan en haar alleen binnenlaten op het
    moment dat ze je nodig heeft of je kunt meedenken, dus een veel
    ruimere rol vervullen.
    De heer Vos:
    Bent u een juridische vraagbaak of bent u de baas?
    De heer Pieters:
    Beide.
    De heer Vos:
    Als het moet, trekt u aan de touwtjes.
    De heer Pieters:
    Als het moet, sla ik op tafel.
    De voorzitter:
    Staat u op tafel of slaat u tafel?
    De heer Pieters:
    Ik sl op tafel.
    De voorzitter:
    En staat u dan ook nog op tafel?
    De heer Pieters:
    Dat is nog niet voorgekomen.
    De heer Vos:
    Wanneer heeft u het voor laatst op tafel geslagen?
    De heer Pieters:
    Ik heb vorige week nog tijdens een bepaald onderzoek de politie
    aangesproken. Het was eigenlijk heel simpel. Het ging om een
    getuige en als de politie die als verdachte kon aanmerken, kon zij
    dwangmiddelen toepassen en wie weet zou er dan wel een verklaring
    uitkomen. Ik kon werkelijk niet inzien waarom die figuur verdachte
    zou moeten worden.
    De heer Vos:
    U bent niet voor het etikettenplakkerij.
    De heer Pieters:
    Daar doe ik niet aan. Het was een gewone getuige. Als iemand
    als getuige een verklaring aflegt en hij wordt verdachte, dan zien
    wij dat wel weer. Daar gelden regels voor. Ik ga niet draaien.
    De heer De Graaf:
    U zit heel dicht op de politie. U maakt deel uit van het team,
    zoals u zelf heeft omschreven, zij het met een andere rol. Dit kan
    tot een soort symbiose leiden. U en de politie vormen n team met de
    taak om de criminele organisatie voor de rechter te brengen. Er is
    geen sprake meer van een zekere distantie. Heeft u voor uw werk
    geen distantie nodig?
    De heer Pieters:
    Zeker wel. Ik neem die distantie, ook binnen het team. De
    politie en ik hebben gezamenlijke belangen. Dat heeft de
    maatschappij ook. Wij willen allemaal dat de boeven achter slot en
    grendel gaan. Je wilt dat de zaak goed gaat, ook een gezamenlijk
    belang. Dit houdt niet in dat ik zo dicht tegen de politie aanzit –
    of er bij op schoot zit – dat ik als een soort veredeld politieman
    achter de boeven aan loop te rennen. Je hebt je magistratelijke
    functie en er is een wettelijke scheiding. Uiteindelijk zal ik toch
    verantwoording moeten afleggen, ook op de zitting. Als ik die
    verantwoording niet kan afleggen, ga ik onderuit; zo simpel is
    het.
    De heer De Graaf:
    Die politiemensen zien u toch niet als n van hen, n van de
    club?
    De heer Pieters:
    Zij zien mij als iemand die verantwoordelijk is voor het gehele
    verhaal. Ik hoop dat zij mij ook zien als iemand tegen wie zij in
    alle openheid kunnen zeggen waar zij mee bezig zijn. Uiteindelijk
    zien zij mij als iemand die de zaak verkoopt op de zitting; die dat
    op de juiste manier doet. Zij weten donders goed dat ik zonder hen
    ook niets ben.
    De heer Vos:
    Ik ga over naar uw werk als CID-officier. Wat moet je daarvoor
    in huis hebben?
    De heer Pieters:
    Je moet niet het idee hebben dat je met je zaken snel scoort,
    want je komt nauwelijks in de publiciteit. Als je dat wilt, moet je
    geen CID-officier worden. Je moet duidelijk afstand kunnen houden
    tot het basispolitiewerk. Je moet een gedegen juridische kennis
    hebben van privacy-regelingen en dergelijke. Op gegeven moment moet
    je ook rust kunnen opbrengen; je moet je niet gek laten maken.
    De heer Vos:
    Ongeveer hetzelfde als een ZwaCri-officier.
    De heer Pieters:
    Ja, met nog een plusje.
    De heer Vos:
    U bent dezelfde figuur natuurlijk.
    De voorzitter:
    Niemand moet zich gek laten maken. Kijkt u wel eens in de
    registers van de CID?
    De heer Pieters:
    Ja.
    De voorzitter:
    Direct?
    De heer Pieters:
    Direct.
    De voorzitter:
    Heeft u daar nu officieel wel of geen toegang toe?
    De heer Pieters:
    Officieel moet ik het vragen, volgens de nieuwe
    CID-regeling.
    De voorzitter:
    Heeft u een norm buiten de CID-regeling op grond waarvan iemand
    wel of niet in dat register komt?
    De heer Pieters:
    Hoe bedoelt u dat?
    De voorzitter:
    Wie bepaalt dat iemand CID-subject wordt?
    De heer Pieters:
    De eerste beslissing valt op de werkvloer, binnen de
    richtlijnen die ik daarvoor geef. Men weet heel goed dat ik
    controleer. Men weet ook heel goed dat er, wanneer ik erachter kom
    dat iemand ten onrechte als CID-subject is opgevoerd, problemen
    ontstaan. Eventueel kan dit gevolgen hebben voor onze verhouding,
    maar ook voor degene die zoiets presteert.
    De heer Vos:
    Ik ga door over het snijpunt van uw taken als CID-officier en
    als ZwaCri-officier. Bezit u de mogelijkheid om creatief om te gaan
    met deze beide hoedanigheden? Stel het gaat om twee criminelen. U
    bent CID- en ZwaCri-officier. U kunt besluiten, voor n van de
    criminelen een gerechtelijk vooronderzoek te openen en de zaak
    tegen de andere nog in de CID-fase te houden. Gebeurt zoiets?
    De heer Pieters:
    Dat kan. Wij kunnen beslissen om iemand buiten een GVO te
    houden, als het nog niet nodig is om een GVO op die persoon te
    openen. Dit kan ingegeven zijn door de wettelijke bepalingen.
    Iemand kan verdachte zijn, zonder GVO erop te openen, omdat ik
    bepaalde dwangmiddelen die in het GVO worden toegepast, voor die
    verdachte nog niet nodig heb.
    De heer Vos:
    Als het om twee criminelen in dezelfde zaak gaat, kunt u de
    positie van de ene verdachte meer geweld aan doen door de zaak in
    de CID-fase te houden, terwijl voor de andere de zaak in de
    tactische fase loopt.
    De heer Pieters:
    Dat hoeft op zichzelf niet tot een probleem te leiden, in die
    zin dat het voor een verdachte soms helemaal niet zo leuk is om in
    een GVO-fase terecht te komen, omdat ik dan veel inbreuk op zijn
    privacy kan maken. Ik geef een voorbeeld. Twee lieden plegen een
    moord, geheel tezamen en in vereniging. De n houdt het slachtoffer
    vast en de ander steekt hem. Ik krijg de informatie dat die twee
    mensen dat gedaan zouden hebben. Die informatie kan getoetst worden
    op het redelijk vermoeden van schuld. In zo’n geval begin ik met
    een GVO op allebei de heren. Is het echter zo dat ik informatie heb
    dat de ene daadwerkelijk bij de moord betrokken is, maar voor de
    andere is dat nog helemaal niet duidelijk, dan kan ik ervoor kiezen
    om eerst wat informatie te krijgen over degene waarvan wij nog niet
    zoveel weten en een GVO op de andere te openen.
    De heer Vos:
    Ik heb het nog steeds over het snijvlak. Stel in het GVO tegen
    de ene verdachte is een methode geweigerd. U mag de telefoon niet
    afluisteren. Kunt u dat wel in de pro-actieve fase tegen de andere
    verdachte gebruiken? Zijn dat twee stadia? Is er een stadium in de
    CID-fase waarin u besluit over de aanwending van methoden?
    De heer Pieters:
    Ja, dat denk ik wel.
    De heer Vos:
    Kunt u, als eenmaal een rechter-commissaris geweigerd heeft om
    een oordeel te geven, zelf besluiten om alsnog dat middel uit het
    GVO aan te wenden?
    De heer Pieters:
    Nee!
    De heer Vos:
    Waarom niet?
    De heer Pieters:
    U noemde het voorbeeld van het weigeren van een telefoontap.
    Die kan ik alleen maar krijgen via de rechter-commissaris in een
    GVO. Ik zal het wel uit mijn hoofd laten om dat buiten de
    rechter-commissaris om te proberen. Als ik afluister zonder
    toestemming van de rechter-commissaris, weet ik meteen dat mijn
    zaak kapot is.
    De heer Vos:
    Het besluit daarover ligt bij u?
    De heer Pieters:
    Als de rechter-commissaris een afwijzing geeft, trek ik mijn
    consequenties daaruit. Dan staak ik het onderzoek, zo simpel is
    het.
    De heer Vos:
    In uw eigen parket is sprake van een bijzondere situatie omdat
    daar, in afwijking van de rest van Nederland, de functies van
    CID-officier en ZwaCri-officier worden gecombineerd. Welke
    argumenten zijn doorslaggevend geweest voor die keuze?
    De heer Pieters:
    Deze ontwikkeling heeft zich na de IRT-affaire voorgedaan. Op
    het parket zijn wij ons toen gaan bezinnen op de vraag of wij dat
    soort risico’s wilden nemen. Wij hebben een “parketbrede” discussie
    ingezet…
    De voorzitter:
    Als ik u even mag onderbreken, wat voor risico’s?
    De heer Pieters:
    Het belangrijkste risico van de scheiding tussen CID- en
    zaaksofficier is dat de zaaksofficier op een gegeven moment niet
    weet wat er in het voortraject is gebeurd en door allerlei
    omstandigheden op de zitting kan worden overvallen. Het is ook
    mogelijk dat hij vragen van de rechter niet kan beantwoorden. Dat
    vinden wij een slechte situatie. Ook kan de CID-officier
    uiteindelijk als getuige worden opgeroepen en dan wordt hij voor
    een enorm dilemma geplaatst: hoever kan hij als getuige gaan met
    het weigeren informatie te geven? Dan ben je volledig afhankelijk
    van hetgeen een rechter op een gegeven moment doet. Als de rechter
    doorvraagt en je weigert antwoord te geven, kan dat risico’s
    opleveren voor de ontvankelijkheid van de zaaksofficier. Als
    CID-officier weet je dat.
    De voorzitter:
    Maar dat risico is er nu toch ook?
    De heer Pieters:
    Nu heb je het veel meer in eigen hand. Ik kan zelf de rechtbank
    altijd voorlichten over het voortraject. Dat zal ik ook zo veel
    mogelijk doen. Ik vind dat dit de basis van je functioneren moet
    zijn. Ik kan ook bij getuigenverhoren op de juiste wijze inschatten
    hoever je daarmee moet gaan. Ik kan het moment bepalen waarop de
    rechtbank gevraagd moet worden om te stoppen. Ik kan dat
    beargumenteren met de drie redenen waarom een verklaring geweigerd
    kan worden, namelijk als de veiligheid van personen in gevaar komt,
    als het toepassen van bepaalde opsporingsmiddelen in gevaar komt –
    dan bedoel ik niet dat je niet kunt zeggen dat er geen videocamera
    of iets dergelijks kan worden gebruikt, maar dat je bij zeer
    geavanceerde apparatuur mededeling doet over bijvoorbeeld het
    typenummer – of dat je bepaalde politiemensen in enorme problemen
    brengt. Dat kan. Dit zijn de grenzen die ook door de Hoge Raad zijn
    gesteld. Als je alles weet van de gebeurtenissen, kun je die
    grenzen zelf het beste in de gaten houden.
    De heer Vos:
    Een advocaat kan u toch vragen: zeg eens welke informant een
    rol gespeeld heeft? Kunt u dan de kaken op elkaar houden? Kunt u
    dan “nee” zeggen?
    De heer Pieters:
    Dat kan ik zeker, dat is een vorm van professionaliteit
    natuurlijk. n ding is heilig voor de CID-officier of je nu verder
    zaaksofficier bent of niet en dat is de anonimiteit van de
    informant.
    De voorzitter:
    Waarom is die heilig?
    De heer Pieters:
    Omdat het CID-werk staat of valt met de anonimiteit van de
    informanten. Als wij die niet meer kunnen garanderen, vrees ik dat
    wij in ieder geval dat deel van de opsporing kunnen vergeten. Als
    wij het hebben over georganiseerde criminaliteit of zware vormen
    van criminaliteit moet je accepteren dat informanten een
    belangrijke rol spelen.
    De voorzitter:
    In de “tip-, toon- en voorkoopregeling” – het enige stuk dat
    wij hebben kunnen vinden over hetgeen een informant wel of niet
    mag, dus over de normering – staat “naar vermogen”. U maakt die
    garantie compleet absoluut. Is het belang van die informant
    helemaal absoluut?
    De heer Pieters:
    Uiteindelijk beslist bij ons de informant.
    De voorzitter:
    Zo.
    De heer Pieters:
    Het kan zijn dat een informant zo belangrijk is voor een zaak
    dat hij eigenlijk gewoon zou moeten getuigen. Daar kan ik een
    voorbeeld van geven. Zeker als de zaak ernstig genoeg is, vind ik
    dat politie en ik er alles aan moeten doen om de informant ervan te
    overtuigen dat hij moet getuigen. Als hij uiteindelijk toch “nee”
    zegt, bijvoorbeeld omdat wij onvoldoende waarborgen voor zijn
    veiligheid kunnen bieden, dan moeten wij dat respecteren. Dan ga ik
    die man niet dwingen om alsnog bij de rechter-commissaris of elders
    te verschijnen. Dan kan het inderdaad zijn dat daarop een zaak
    kapot moet gaan.
    De voorzitter:
    Het punt is dat je uiteindelijk afhankelijk bent van iemand,
    meestal uit het criminele milieu, die dus bepaalt of je zaak al of
    niet doorgaat.
    De heer Pieters:
    Zo absoluut is het niet. Als een zaak alleen op een informant
    is gebouwd, dan heb je geen sterke zaak, maar een ronduit zwakke
    zaak. Een informant staat aan het begin van de hele keten van
    opsporing. Daarvoor is hij belangrijk. De rest komt uit de gewone
    bewijsmiddelen, als het goed is. Als je niet verder komt dan het
    informantenstadium, dan heb je geen zaak.
    De heer Vos:
    U wilt ook de hand aan de kraan houden wat de tijd betreft, heb
    ik begrepen. Hoe doet u dat in de praktijk? U gaat prat op het feit
    dat u heel snelle onderzoeken draait.
    De heer Pieters:
    Ik vind het een enorme verspilling van tijd en geld om een duur
    team met goede specialisten jarenlang bezig te houden met n
    groepering. Ik denk dat het veel beter is dat zo’n goed ingewerkt
    team meer groeperingen aanpakt. Daarom spreken wij helemaal aan het
    begin van het onderzoek een strakke tijdlijn af met de leiding van
    de politie en van de bijzondere opsporingsdiensten die eventueel
    meedoen, en met het openbaar ministerie. Dat houdt zelfs in dat je
    al in een heel vroeg stadium gaat kijken naar zittingscapaciteit
    van de rechter.
    De heer Vos:
    Je kunt wel een termijn prikken. Welke termijn prikt u over het
    algemeen?
    De heer Pieters:
    Dat is een beetje afhankelijk van het onderzoek. Het ligt er
    ook aan hoe het vooronderzoek is geweest. In fraudezaken hadden wij
    vaak een breed vooronderzoek. Als je de fase van het gerechtelijk
    vooronderzoek (GVO) inging, kon je al heel goed een keuze maken op
    welke feiten je je ging richten. Dat komt ook doordat de
    informatie-inwinning bij fraudezaken veelal uit open bronnen
    gebeurt. Dat zijn bronnen bij bepaalde andere diensten dan de
    politie, zoals de belastingdienst. Je hebt dan al een aardig beeld
    van de organisatie die je aan het onderzoeken bent, zodat je er
    heel gericht naartoe kunt werken. Dan geef je een bepaalde tijd
    voor de voorfase, die door een beperkt aantal mensen gebeurt. Op
    het moment dat je het GVO start, kun je dan een heel goede planning
    maken, met huiszoekingen, aanhoudingen, enzovoorts.
    De heer Vos:
    Met alle respect, u refereert nu vooral aan uw fraude-ervaring,
    maar u bent nu met zware criminele organisaties bezig. Kunt u
    daarvan ook zeggen op hoeveel maanden u dat inschat?
    De heer Pieters:
    Een goed vooronderzoek kan heel goed tactisch zijn. Het hoeft
    niet pro-actief te zijn. Het is het onderzoek voordat je het
    gerechtelijk vooronderzoek ingaat.
    De voorzitter:
    Dan heb je al wel iemand die officieel als verdachte wordt
    aangemerkt.
    De heer Pieters:
    Over het algemeen heb je in mijn optiek heel snel mogelijkheden
    om iemand als verdachte aan te merken. Het ligt er een beetje aan
    hoe breed je het redelijk vermoeden van schuld of het redelijk
    vermoeden dat er een strafbaar feit is gepleegd, inschat. Je kunt
    dat heel ver naar achteren schuiven, maar je kunt het ook naar
    voren halen. In wezen geeft de Hoge Raad daar heel veel
    mogelijkheden voor. Ik moet zeggen dat ik er een voorstander van
    ben om dat zo ver mogelijk naar voren te halen, ook omdat je dan
    meer mogelijkheden hebt. Je hebt meer mogelijkheden voor onderzoek
    tegen iemand die verdachte is dan tegen iemand die geen verdachte
    is.
    De heer Rabbae:
    Mag ik het zo zien dat u artikel 27 Wetboek van Strafvordering
    naar voren schuift, met enige flexibiliteit? U zegt: ik kan nog
    niet hard maken dat er sprake is van een verdachte, maar dan kan ik
    het zelf invullen en dan kan ik starten met een vooronderzoek.
    De heer Pieters:
    Nee, de basis is zonder twijfel dat er sprake moet zijn van een
    redelijk vermoeden van schuld. Dat staat vast. Ik ga daarmee niet
    marchanderen, alleen zit er heel veel rek in de jurisprudentie over
    artikel 27. Je kunt op een gegeven moment als officier van justitie
    – en ik denk ook als rechter – zelf min of meer bepalen wanneer er
    sprake is van een redelijk vermoeden van schuld.
    De voorzitter:
    Wij maken ons misschien te druk over de pro-actieve fase.
    De heer Pieters:
    Die pro-actieve fase kan heel belangrijk zijn op het moment dat
    je die grens nog net niet hebt bereikt. Voor dat redelijk vermoeden
    van schuld kunnen er aanwijzingen zijn dat iemand betrokken is bij
    een strafbaar feit, of aanwijzingen dat een strafbaar feit gepleegd
    is of gepleegd zal worden. Dat laatste traject is, denk ik, de
    echte pro-actieve fase. Daarnaast heb je nog dat heel brede
    onderzoek, het fenomeenonderzoek.
    De heer Vos:
    U hebt het over een voorfase, een pro-actieve fase en een
    reactieve fase. Bouwt u een voorfase in voor de pro-actieve
    fase?
    De heer Pieters:
    Ik bouw de pro-actieve fase in voor de voorfase.
    De heer De Graaf:
    Wat betreft de verhouding tussen zaaksofficier en CID-officier
    is het in uw arrondissement zo geregeld dat CID-officieren ook
    zaaksofficieren zijn, zodat de zaaksofficier weet wat de
    CID-officier weet. Zeg ik het zo goed?
    De heer Pieters:
    In principe is dat juist, zeker als het n persoon is.
    De heer De Graaf:
    Maar niet in alle zaken die in uw arrondissement spelen, bent u
    zaaksofficier.
    De heer Pieters:
    Natuurlijk niet, dat ben ik alleen voor de vijf zaken die ik
    net noemde.
    De heer De Graaf:
    Als andere officieren zaken doen waarbij CID-informatie
    betrokken is geweest, licht u ze volledig in?
    De heer Pieters:
    Zij weten alles wat nodig is om een zaak te kunnen doen. Zij
    weten niet exact welke informant er is geweest of waar de
    videocamera heeft gestaan, maar zij weten wel dat er een
    videocamera of een informant is geweest. Het is ook zo dat er
    grenzen zijn.
    De heer De Graaf:
    In andere arrondissementen is het anders geregeld. Daar is een
    heel strikte scheiding tussen de zaaksofficier en de CID-officier.
    De CID-officier vertelt niets of heel weinig, zodat de
    zaaksofficier niet uit de school kan klappen tijdens de zitting.
    Dat is vaak het argument dat wordt gehanteerd. Is het niet raar dat
    dit per arrondissement anders is geregeld? Hebt u daarover forse
    discussies met uw collega CID-officieren? Wordt daarover een
    centrale beslissing voorbereid?
    De heer Pieters:
    Ik heb begrepen dat men soms bevreemd naar Den Bosch kijkt en
    dat met grote belangstelling volgt, ook wat de hoogste leiding
    betreft.
    De heer De Graaf:
    Bent u een proefkonijn?
    De heer Pieters:
    Ik denk wel dat wij nog niet uitgexperimenteerd zijn. Je kunt
    niet zeggen dat het vaststaat dat het zo moet. Wij zijn er vanaf 1
    januari vorig jaar, eigenlijk pas vanaf maart vorig jaar, op deze
    manier mee bezig. Je kunt niet zeggen dat dit het enig zaligmakende
    is. Misschien besluiten wij uiteindelijk tot een tussenvorm, maar
    tot nu toe is de ervaring met mijn eigen zaken dat het buitengewoon
    prettig gaat. Ook in de fraudezaken was ik mijn eigen
    CID-officier.
    De heer Vos:
    Maar u doet het nog maar anderhalf jaar, dus het is nog in een
    heel pril stadium.
    De heer Pieters:
    Dat is vrij kort, maar er zijn inmiddels toch een groot aantal
    zaken doorgelopen.
    De heer Rouvoet:
    U hebt gezegd dat uiteindelijk de informant zelf beslist, als
    het om het afschermen van de identiteit gaat. Vindt u het
    acceptabel dat er andere voorwaarden worden gesteld aan informatie
    die via de informant komt, bijvoorbeeld dat zij niet naar
    regiokorps X of Y gaat, omdat volgens de informant de identiteit
    daardoor gevaar zou kunnen lopen?
    De heer Pieters:
    Als deze bloot zou komen te liggen, wanneer zij naar een
    bepaald korps zou gaan, proberen wij om de informatie zo te krijgen
    dat zij niet meer tot n persoon herleid kan worden. Dat is het
    zogenaamde veredelen. Veredelen betekent niet dat je erbij gaat
    verzinnen, maar dat je meer informatie verzamelt en de zaak daarna
    pas overdraagt. Het kan ook zijn dat wij moeten zeggen dat de
    informatie niet bruikbaar is. Dat is de zogenaamde
    embargo-informatie. Als de informatie van een bron komt die zo
    dicht bij de crimineel zit dat te allen tijde bekend is wie de bron
    is, dan moeten wij gewoon kiezen voor de veiligheid van de
    bron.
    De heer Rouvoet:
    Beslist u daarover, beslissen de runners daarover of beslist de
    informant daarover?
    De heer Pieters:
    Uiteindelijk beslist de officier van justitie daarover.
    De heer Vos:
    Dan kom ik op de inkijkoperaties. Is de indruk juist dat
    inkijkoperaties in uw parket behoorlijk vaak worden gebruikt als
    middel, en dat daarover enthousiasme aanwezig is?
    De heer Pieters:
    Niet direct enthousiasme, omdat het nogal veel werk meebrengt.
    Het is een middel dat je gebruikt als je niets anders meer kunt,
    waarbij proportionaliteit en subsidiariteit duidelijk worden
    afgewogen, maar wij gebruiken het wel.
    De heer Vos:
    U hebt er een artikel over geschreven. De film “Noorderlicht”
    speelt zich ook in uw werkgebied af. Die film gaat over hoe je moet
    optreden bij een inkijkoperatie.
    De heer Pieters:
    Die film speelt niet in mijn werkgebied, maar in een ander
    arrondissement.
    De voorzitter:
    Niet iedereen kent de film “Noorderlicht”, dus misschien wilt u
    even toelichten wat hij is.
    De heer Pieters:
    Het is een instructiefilm voor politie en justitie over het
    afschermen van informatie bij de rechtbank. Daarin zie je ongeveer
    alles mis gaan wat er mis kan gaan bij de afscherming, om het zo
    maar samen te vatten.
    De heer De Graaf:
    Is dat een afspiegeling van de werkelijkheid?
    De heer Pieters:
    Bij mij gelukkig niet. Binnen ons arrondissement zijn de
    kijkoperaties een opsporingsmiddel dat wij sinds maart vorig jaar
    in alle openheid vastleggen voor de rechtbank. Daarvoor werd het
    wel vastgelegd, maar vaak niet in procesverbaal gevat, maar wel in
    een rapport van de CID, waardoor de officier van justitie er wel in
    was gekend.
    De heer Vos:
    Vanaf maart vorig jaar betekent dat de vastlegging daarvoor nog
    niet gebeurde?
    De heer Pieters:
    Jawel, maar niet in een procesverbaal dat bij de zaak werd
    gevoegd. Ten onrechte ging men ervan uit dat een kijkoperatie
    behoorde tot de pure CID-activiteiten. Nadere beschouwing, als je
    kijkt naar de kijkoperaties die waren gebeurd, leerde dat het puur
    tactisch werk was.
    De voorzitter:
    Dat was toch niet door nadere beschouwing, maar doordat op een
    bepaald moment een zaak in Den Bosch, ik weet niet of het uw zaak
    was…
    De heer Pieters:
    Het was een zaak van een collega.
    De voorzitter:
    Dat doet er ook niet toe. Die zaak ging stuk bij de rechter.
    Dat was toch de aanleiding?
    De heer Pieters:
    Ja, dat was de aanleiding, maar daarvoor waren wij al bezig met
    de omslag van vastlegging. Wij vonden dat bepaalde methoden gewoon
    bij procesverbaal moesten worden vastgelegd. Dat vond mijn
    voorganger ook al. Zo simpel is het. Dat geldt zeker voor
    ingrijpende opsporingsmethoden als inkijkoperaties. Daarom konden
    wij in de zaak van mijn collega waarover u spreekt, al heel snel de
    rapporten en processen-verbaal produceren.
    De voorzitter:
    Wij komen er in de loop van ons onderzoek nog vaker over te
    spreken. Is het nu zo dat u al pratend tot de conclusie kwam dat
    het beter was om het voor te leggen? De rechter heeft toch vaak
    door zijn jurisprudentie bepaald wat u daarna weer ging doen? Als
    de rechter zegt: nee, dat accepteren wij niet, dan gaat u het
    anders doen. Als de rechter morgen zou zeggen dat elke informant
    uiteindelijk toch op de zitting moet komen, dan is of het systeem
    afgelopen of u gaat het doen, en dan zoekt u andere informanten. Zo
    is het toch?
    De heer Pieters:
    Ik denk dat rechterlijke beslissingen heel belangrijk zijn. In
    dit geval was er al een discussie, ook met de politie, over
    opsporingsmethoden in brede zin, inkijkoperaties, peilzenders,
    enzovoorts. Hoe moest dat eigenlijk gebracht worden? Dat was
    voordat de rechtbank in Den Bosch of in Amsterdam daar een probleem
    mee kreeg. Die discussie was al aan de gang, en die is uiteraard
    versneld.
    De heer Vos:
    Als ik het goed begrijp, is er nog geen arrest van de Hoge Raad
    over gewezen. Het is nog hangende wat de Hoge Raad er feitelijk van
    vindt. Bent u dan niet op drijfzand bezig, als u het middel van de
    inkijkoperaties toch hanteert?
    De heer Pieters:
    Ik meen dat wij in onze publikatie heel duidelijk hebben
    aangegeven dat wij wel degelijk een wettelijke basis zien voor
    kijkoperaties.
    De heer Vos:
    Kunt u deze beschrijven?
    De heer Pieters:
    Je hebt twee soorten kijkoperaties. De eerste betreft
    kijkoperaties die je gaat doen in het kader van een onderzoek naar
    reguliere strafbare feiten, bijvoorbeeld grootscheepse heling van
    auto’s. Daarbij kun je je beroepen op artikel 150 van het Wetboek
    van Strafvordering. Dat artikel regelt dat de officier van justitie
    een schouw kan houden op plaatsen die verband houden met strafbare
    feiten. Er hoeft geen redelijk vermoeden te bestaan dat er
    strafbare feiten zijn gepleegd; aanwijzingen zijn voldoende.
    De heer Vos:
    Wat doet de officier als hij schouwt?
    De heer Pieters:
    Dan gaan de officier van justitie, dan wel de hulpofficier, dan
    wel politiemensen onder het directe gezag van de officier van
    justitie of van de hulpofficier naar die plaats toe. Dat is nooit
    een woning. Het is geverifieerd dat dit bij ons nooit is gebeurd.
    Zij gaan naar die plaats toe en proberen met zo min mogelijk schade
    naar binnen te komen. Zij proberen braak altijd te voorkomen. Zij
    kijken rond en leggen eventueel met beelddragers vast wat zij daar
    zien.
    De heer Vos:
    Doet u dat ook zelf? U zegt dat de officier naar binnen toe
    gaat. Verschaft u zichzelf de toegang?
    De heer Pieters:
    Mijn collega is inmiddels – even uit mijn hoofd – drie keer
    zelf geweest.
    De voorzitter:
    Hoeveel keer doet u het?
    De heer Pieters:
    Ik ben tot nu toe nog niet zelf gegaan.
    De voorzitter:
    Die schouw vooronderstelt dat de officier dat zelf doet?
    De heer Pieters:
    Ja, dat is bij de schouw.
    De voorzitter:
    Als optreden niet kan worden afgewacht, gebeurt het door de
    hulpofficier. Dan moet het zeer spoedeisend zijn. Dit artikel is
    toch eigenlijk voor iets anders geschreven dan wanneer u een loods
    op het oog hebt, waar auto’s worden omgekat? Zoals de schouw in het
    Wetboek van Strafvordering staat, is het toch een openlijke zaak en
    geen heimelijke zaak?
    De heer Pieters:
    Openlijk achteraf. Als je naar de wetsgeschiedenis kijkt, is de
    schouw duidelijk bedoeld voor een heimelijke actie, om snel op te
    kunnen treden, om te kijken of er een relatie is tussen plaats en
    strafbaar feit en of er op die plaats aanwijzingen zijn voor dat
    strafbare feit. Als je snel optreedt, is het vaak moeilijk om de
    officier van justitie daar te krijgen. Ik geef een voorbeeld dat in
    Den Bosch heeft gespeeld, namelijk grootschalige diefstal van
    vrachtauto’s en de inhoud daarvan. Dat werd gevolgd door het
    observatieteam. Wij wisten van tevoren niet of er iets zou
    gebeuren. Gebeurde er wat, dan was het van belang om zo snel
    mogelijk te gaan kijken waar dat spul heen ging, of het spul daar
    inderdaad was en wat voor spul het was. Ik denk dat dit een heel
    goede reden kan zijn om het aan een hulpofficier op te dragen.
    De heer Vos:
    Kunt u uitleggen wanneer u dat precies gebruikt? Wij hebben
    begrepen dat een eenvoudig telefoontje naar de rechter-commissaris
    kan werken om met spoed een machtiging te krijgen, als je de
    telefoon wilt afluisteren. U mag ook een huiszoeking plegen.
    Wanneer maakt u de keuze voor een schouw of voor een huiszoeking?
    In beide gevallen gaat het om een strafbaar feit.
    De heer Pieters:
    Ja, dat klopt. Ik denk dat je de huiszoeking doet, op het
    moment dat je een concreet vermoeden hebt – dat is meer dan
    aanwijzingen – dat je ergens bewijsmiddelen vindt. Dan ga je een
    huiszoeking doen. De schouw ligt daarvoor. De schouw kan ook
    bedoeld zijn om een huiszoeking voor te bereiden. Als je een
    redelijk vermoeden hebt dat ergens een gestolen auto staat, dan zou
    ik dat te allen tijde via een huiszoeking proberen te regelen. Daar
    hebben wij ook de spoedhuiszoeking voor, waar geen
    rechter-commissaris aan te pas komt, als hij verhinderd is.
    De voorzitter:
    In de handleiding kijkoperaties die in uw arrondissement is
    gemaakt en nu in heel Nederland geldt, zij het dat zij nog niet is
    gepubliceerd, staat dat er in ieder geval een verdachte moet zijn.
    Maar dan kunt u net zo goed een spoedhuiszoeking aanvragen. Dat
    wilt u niet, want u wilt het op dat moment geheim houden. Dat is
    toch het hangpunt, niet zozeer dat u de rechter-commissaris niet
    zou kunnen bellen?
    De heer Pieters:
    Ik denk dat er een onderscheid moet worden gemaakt tussen een
    verdenking tegen een persoon of het feit dat er op een bepaalde
    plek bewijsmiddelen te vinden zouden zijn. Ik kan natuurlijk heel
    goed de verdenking hebben dat iemand bezig is met grootschalige
    helingsactiviteiten, maar ik weet misschien helemaal niet waar hij
    zijn spullen verbergt. Juist om te kijken of hij bepaalde
    opslagruimte gebruikt, kun je de kijkoperatie gebruiken. Ik denk
    dat je het los van elkaar moet zien.
    De voorzitter:
    Waar mag je gaan kijken? Stel dat ik gistermiddag een heleboel
    vrachtauto’s heb gestolen en die ergens heb weggezet, waar mag u
    dan kijken in deze constructie?
    De heer Pieters:
    Ik denk dat ik mag gaan kijken op de plekken waarvan ik een
    aanwijzing heb dat zij gebruikt kunnen worden als opslagruimte. Dat
    is artikel 150 Wetboek van Strafvordering.
    De heer Vos:
    Ziet u niet het risico dat de kwaliteit van het recherchewerk
    hierdoor kan afnemen, in die zin dat men zich wat te gemakkelijk
    sneaky toegang gaat verschaffen, voordat echt goed recherchewerk
    gedaan is, om uiteindelijk een huiszoeking te vragen?
    De heer Pieters:
    Nee, want een kijkoperatie vindt alleen maar plaats met
    uitdrukkelijke toestemming van de officier van justitie, die
    proportionaliteit en subsidiariteit afweegt. Bij die twee elementen
    komt al meteen aan de orde of ons arsenaal aan recherchemiddelen
    uitgeput is, en of wij het niet op een andere manier kunnen,
    bijvoorbeeld gewoon door een huiszoeking. Dat is altijd de vraag
    die wij stellen. Kunnen wij het observatieteam niet nog een tijd
    gebruiken? Kunnen wij er geen videocamera op zetten vanaf een
    openbare plek, om te kijken wat er gebeurt?
    De heer Vos:
    Als iemand in zijn tuinbouwkas hasj aan het kweken is en u
    denkt dat dit wellicht gebeurt, dan zit u op het snijpunt van
    schouwen en het vragen van een gerechtelijke vooronderzoek, hoe
    gaat dat dan?
    De heer Pieters:
    Dat is een kijkoperatie op grond van de Opiumwet. Dat is
    essentieel anders dan een kijkoperatie op grond van artikel 150
    Wetboek van Strafvordering over de schouw. In de Opiumwet wordt de
    kijkoperatie in artikel 9 geregeld. Als je een redelijk vermoeden
    hebt van het gepleegd zijn van een overtreding van de Opiumwet, mag
    je als opsporingsambtenaar elke plaats betreden. Je mag zelfs
    overal dingen in beslag nemen die je voor de hand tegen komt, zoals
    de Hoge Raad het zo mooi formuleert. In uw voorbeeld moet ik dan
    wel een redelijk vermoeden hebben dat er in die kas inderdaad een
    weedkwekerij is. Is dat niet zo, dan kom ik gewoon niet binnen. Zo
    simpel is het. Dan kan ik moeilijk artikel 150 Strafvordering
    gebruiken om maar eens vrolijk rond te kijken. De Opiumwet noemt de
    officier van justitie niet als degene die toestemming moet geven,
    maar binnen ons arrondissement hebben wij het zo geregeld dat wij
    die toestemming geven. Ik denk dat ik bij zo’n weedkwekerij geen
    toestemming zou geven op grond van enkele informatie, waarvan de
    betrouwbaarheid niet is getoetst. Ik denk dat men dan eerst maar
    eens verder moet rechercheren, observatie moet plegen, omwonenden
    moet vragen of zij iets vreemds hebben gemerkt, of de nutsbedrijven
    vragen of het stroomverbruik van dat huis anders is dan
    gebruikelijk voor een eengezinswoning waar een kas achter staat.
    Dat kunnen allemaal aanwijzingen zijn, die samen tot een redelijk
    vermoeden leiden. Dan ga ik op grond van de Opiumwet naar
    binnen.
    De heer Rabbae:
    U zei net dat er soms een schouw moet worden gebruikt om later
    eventueel een huiszoeking te plegen. Stel dat u bezig bent met een
    schouw en u ontdekt ter plekke iets wat snel gepakt moet worden,
    want anders is het verdwenen, wat doet u dan?
    De heer Pieters:
    Ik mag het niet in beslag nemen, tenzij ik kan zeggen dat het
    een heterdaadsituatie is. Dan moet je kijken naar doorlopende
    delicten, zoals heling. Heling is voortdurend. Dat loopt altijd
    door. Voorhanden hebben is een van de belangrijkste elementen van
    heling. Als je bij een schouw een partij gestolen goed aantreft en
    je kunt verifiren dat het gestolen is, bijvoorbeeld doordat de
    aangifte goed bij het team terecht is gekomen, dan kun je de zaak
    in beslag nemen op grond van heterdaadsituatie.
    De heer Rabbae:
    En als dat niet het geval is?
    De heer Pieters:
    Dan denk ik dat je als de wiedeweerga moet verdwijnen, de
    rechter-commissaris moet bellen en de zaak zoveel mogelijk moet
    bevriezen, totdat de rechter-commissaris kan komen. Als hij niet
    kan komen, heb je de situatie van artikel 97 Strafvordering, dat de
    officier van justitie of de hulpofficier van justitie zelf een
    spoed-huiszoeking kan doen.
    De heer Rabbae:
    Met als risico, als het niet lukt, dat u achter de feiten
    aanloopt.
    De heer Pieters:
    Ik denk dat het, zoals ik het nu uitleg, altijd lukt.
    De heer De Graaf:
    U hebt uw juridische beoordeling gepubliceerd in het Nederlands
    Juristenblad van maart van dit jaar. Wij hebben enkele dagen
    geleden prof. Corstens gehoord. Hij zei dat het schouwartikel daar
    niet voor is geschreven; dat was meer om te kijken naar de plek
    waar het lijk werd gevonden en de omstandigheden nog eens in
    ogenschouw te nemen. Vr uw artikel hebben wij niet aangetroffen dat
    iedereen riep: o, dat is een schouw, dat is artikel 150, dat is
    duidelijk. Er is veel onrust. Is het niet zo dat het een vondst is
    om het probleem te verhelpen?
    De heer Pieters:
    Ik denk het niet. Wij beroepen ons op de wetsgeschiedenis. Als
    je kijkt naar de tekst van de memorie van toelichting uit 1914,
    ruim voordat de wet in werking is getreden, dan wordt daar
    gesproken over het snel en heimelijk kunnen optreden van de
    officier van justitie en politiefunctionarissen bij strafbare
    feiten, juist met het oog op het wegmaken van bewijsmiddelen of
    aanwijzingen. De heimelijkheid komt in die memorie van toelichting
    al naar voren. Daarnaast wordt er in 1914 al gesproken over een
    bestaande praktijk van politie- en justitiemensen, die blijkbaar
    kijken.
    De voorzitter:
    Ze doen dat altijd al, dus dan moet het juist zijn.
    De heer Pieters:
    Dat betekent dat men toen toch blijkbaar een vergelijkbare
    actie geoorloofd achtte, ook al had men toen nog niet het begrip
    “kijkoperatie” verzonnen.
    De heer De Graaf:
    U hebt dat artikel gereanimeerd zoals het eigenlijk bedoeld
    was?
    De heer Pieters:
    Ik denk het wel. Je kunt een parallel trekken met artikel 140
    Strafrecht over het bestrijden van een criminele organisatie. Dat
    is ook pas in de jaren zeventig weer nieuw leven ingeblazen. Als je
    de wetsgeschiedenis leest, was het eigenlijk bedoeld om
    roversbenden in Zuid-Nederland aan te pakken, met name degenen die
    de roversbenden ondersteunden. In 1975 of 1978 kregen wij te maken
    met terrorisme. Wij kregen te maken met mensen van de Rote Armee
    Fraktion die ook in Nederland strafbare feiten begingen, maar je
    kon niet precies zeggen wie wat had gedaan. Toen heeft men dat
    artikel naar voren gehaald om die mensen te bestrijden. Dat heeft
    ook opgeld gedaan bij de fraudebestrijding en bij de
    drugsbestrijding. Ik denk dat dit volstrekt gebruikelijk is.
    De voorzitter:
    Maar bij artikel 140 Strafrecht heeft de wetgever de wet later
    gewijzigd. Vroeger ging het om een rechtspersoon en daar is een
    organisatie van gemaakt. Die vergelijking gaat misschien niet
    op.
    De heer Pieters:
    De Hoge Raad heeft al halverwege de jaren vijftig uitgemaakt
    dat je een organisatie moet zien als een rechtspersoon en niet in
    de zin van de civiele wetgeving.
    De voorzitter:
    Ik wil niet in juridische discussies terechtkomen. Meent u dat
    het schouwartikel ook kan worden gebruikt om het dak te lichten van
    een loods om even binnen te komen en vervolgens apparatuur te
    plaatsen, bijvoorbeeld een peilzender onder een vrachtwagen die in
    een garage staat, of een videocamera?
    De heer Pieters:
    Ik denk dat je daar ook weer een onderscheid moet maken. Zoals
    wij een kijkoperatie beschrijven, is die kijkoperatie niet bedoeld
    om dit soort acties te ondernemen. Dan moet je kijken naar wat de
    wetgever heeft gezegd over het plaatsen van peilzenders en naar de
    jurisprudentie daarover. Bij peilzenders praat je over
    observatietechniek. De Hoge Raad en lagere jurisprudentie hebben
    een aantal keren uitgemaakt dat het plaatsen van peilzenders mag.
    Het hof van Amsterdam heeft onlangs nog eens gezegd dat voor het
    plaatsen van peilzenders binnengetreden en zelfs gebroken mag
    worden, omdat het doel van het plaatsen van peilzenders is om te
    observeren. Observeren mag, tenzij je te veel inbreuk maakt op de
    privacy van iemand. Dat betekent dat je niet mag inbreken in een
    woning.
    De voorzitter:
    Bedoelt u nu het arrest in de zaak-R.? Daarin staat toch dat er
    een bevoegdheid was om binnen te treden vanwege de Opiumwet? Toen
    men eenmaal binnen was, mocht men ook een peilzender op een
    vrachtwagen aanbrengen.
    De heer Pieters:
    Als ik mij goed herinner, staat er nog een overweging bij.
    De voorzitter:
    De eerste bevoegdheid was de Opiumwet, artikel 9. Toen men
    binnen was, mocht men een peilzender aanbrengen, aangezien het
    observeren van een vrachtauto op zichzelf nog geen inbreuk op de
    privacy kan zijn. Er stond niet bij dat men mag breken om zo’n
    zender aan te brengen.
    De heer Pieters:
    Ik denk dat je dat stuk ook uit elkaar kunt zien. Door het hof
    is een uitdrukkelijke motivering gegeven over het aanbrengen van
    die peilzender. Het heeft inderdaad de Opiumwet genoemd, maar
    daarnaast is heel duidelijk aangegeven dat het observeren van een
    vrachtauto geen inbreuk is op de privacy en dat het daarom
    geoorloofd is om een peilzender onder de vrachtauto te plaatsen,
    terwijl deze niet op een openbare plaats staat. Ik denk dat je het
    zo ook kunt interpreteren.
    De heer Vos:
    Ik wil stilstaan bij de doorlichting van de verzameling van
    opsporingsmethoden van uw parket. Bent u daar ongeschonden doorheen
    gekomen?
    De heer Pieters:
    Ik meen van wel.
    De heer Vos:
    Bij een aantal zaken hebben de processen-verbaal wellicht te
    kort geschoten.
    De heer Pieters:
    Tot begin vorig jaar is de vastlegging niet helemaal geweest
    zoals zij had moeten zijn, zoals wij nu achteraf zeggen dat het
    moet.
    De heer Vos:
    Hoe kwam dat?
    De heer Pieters:
    Ik meen dat de vastlegging op zichzelf wel correct is geweest.
    Alles is vastgelegd. Daarom konden wij bij de doorlichting heel
    snel produceren wat men wenste te weten. Wij konden de commissie
    ook heel snel laten weten wat zij wilde weten, juist omdat wij
    alles hadden vastgelegd. In sommige gevallen is de vastlegging niet
    in de vorm van een procesverbaal gebeurd, terwijl wij nu zeggen dat
    het gewoon in een procesverbaal moet, omdat het een
    opsporingshandeling is.
    De heer Vos:
    Waardoor is er een omslagpunt ontstaan? Kennelijk is de
    bestaande praktijk gewijzigd.
    De heer Pieters:
    Het omslagpunt werd gevormd door een andere attitude bij het
    OM. Die werd ook gevoed door de affaires die speelden. De
    voorzitter heeft terecht aangegeven dat ook de rechter graag zijn
    rol wil spelen. De rechter vraagt van ons ook bepaalde
    aanpassingen. Dit heeft zich eigenlijk pas na eind 1993
    voorgedaan.
    De heer Vos:
    Dit is niet uit u zelf gekomen, maar door externe
    omstandigheden.
    De heer Pieters:
    Een combinatie van factoren. Ik spreek namens mij zelf als
    ik…
    De voorzitter:
    Dat doet u aldoor.
    De heer Pieters:
    Maar nu zeer uitdrukkelijk.
    De voorzitter:
    Dat doet u ook aldoor.
    De heer Pieters:
    Laat ik dan zeggen dat ik vond dat de verslaglegging van
    middelen die gebruikt werden in de tactische fase aan de rechtbank
    niet juist was of onvoldoende was. Ik heb vrijwel meteen, voordat
    ook maar een de zaak draaide, gezegd: de dingen worden vastgelegd.
    Zo simpel is het. Ik wil zien wat er gebeurt.
    De voorzitter:
    Wij zijn nog tot nu toe nog niemand tegengekomen die zegt: dat
    was vroeger veel efficinter; ik zit nu tot mijn oren in mijn
    computer; ik moet maar vastleggen voor die Van Traa en co en voor
    mevrouw Sorgdrager, ik word er hartstikke gek van, terwijl de boef
    vrij rondloopt. U heeft allemaal n tolk, als ik het zo mag zeggen.
    Iedereen zegt: vastleggen is uitstekend; alles moeten wij kunnen
    terugvinden, anders doe ik niets en sla ik met mijn vuist op tafel.
    Er moeten toch ook collega’s van u zijn – niet u natuurlijk – die
    zeggen: ik word gek van al dat gedoe; ik kan de hele dag alleen nog
    maar schrijven; ik lijk wel een sergeant-majoor die met de
    fouragering belast is; ik moet boeven vangen en daar moet je iets
    slimmer voor zijn dan alleen maar kruisjes zetten!
    De heer Pieters:
    Ik moet zeggen dat het opnieuw moeten invullen van een
    vragenlijst af en toe een inbreuk is op het werkritme. Maar als je
    je zaken redelijk voor elkaar hebt, kun je dat vrij snel doen.
    De voorzitter:
    Ik vroeg of u een collega heeft die zoiets tegen u zegt.
    De heer Pieters:
    Ik heb geen collega, die dat zegt.
    De voorzitter:
    Heeft u geen collega die zegt: ik heb echt genoeg van al dat
    vastleggen; ik word er gek van?
    De heer Pieters:
    Ik kan toch weer namens mijzelf spreken. Ik heb niet genoeg van
    al dat vastleggen. Ik vind dat wij controleerbaar bezig moeten
    zijn. Ik heb wel op een gegeven moment genoeg van het telkens maar
    weer moeten rapporteren, terwijl naar mijn mening soms uit n
    rapportage ruim voldoende blijkt.
    De voorzitter:
    In de doorlichtingsoperatie werd u drie keer gerappeleerd omdat
    het niet compleet was.
    De heer Pieters:
    Wij niet.
    De voorzitter:
    Iedereen.
    De heer Pieters:
    Wij konden aantonen dat wij inderdaad compleet waren geweest.
    Wij hebben de laatste ronde over kunnen slaan, dat was een
    geluk.
    De voorzitter:
    De ronde van mei van dit jaar. Toen werd nogmaals gerappeleerd.
    Er werd gezegd: als u nu de opsporingsmethode niet meldt, kunt u er
    niet meer op de zitting mee komen.
    De heer Pieters:
    Wij hadden toen alles al gemeld.
    De voorzitter:
    Voor uw arrondissement en voor uw ressort is het allemaal
    ok?
    De heer Pieters:
    Dat denk ik wel. Ik denk dat het een groot voordeel heeft
    gehad. Wij hebben nu een systematiek. Wij kunnen op elk moment
    rapporteren. U zei net dat wij tot over onze oren in de computer
    zaten om steeds te rapporteren, maar het wordt steeds simpeler. Het
    heeft even een halfjaartje geduurd. Alles moest “opgerakeld” worden
    en er moest een methode van vastlegging worden ontwikkeld, maar
    uiteindelijk scoor je ermee.
    De heer Vos:
    Ik wil nog een ander punt van de doorlichting aankaarten. Is er
    bij uw parket ooit de verleiding geweest direct, af te luisteren
    met technische hulpmiddelen?
    De heer Pieters:
    De verleiding is er wel geweest.
    De heer Vos:
    Is er ook gevolg aan gegeven?
    De heer Pieters:
    Wij hebben nooit direct afgeluisterd. Wij hebben wel – dat
    heeft u in de rapportage kunnen zien – twee keer een poging gedaan
    om mee te luisteren. Dat hebben wij ook vastgelegd.
    De heer Vos:
    Is er niet een heel wankel verschil tussen meeluisteren en
    direct luisteren?
    De heer Pieters:
    Onder direct afluisteren versta ik dat je met geavanceerde
    apparatuur buiten de normale gehoorsafstand probeert, gesprekken op
    te nemen en die ook uiteindelijk uit te spelen als bewijsmiddel.
    Meeluisteren doe je, evenals observeren, voor een groot deel in de
    openbaarheid. Als mensen zo stom zijn om met elkaar in de kroeg
    over een transport van 100 kilo herone te praten terwijl ze worden
    geobserveerd en wij hebben het geluk dat wij aan een tafeltje
    zitten dat vier meter verderop staat, zal ik niet zeggen dat je dat
    niet mag gebruiken; ook niet als die politieman toevallig een
    bandrecorder in zijn koffer had, die hij als geheugensteuntje
    gebruikt. Dan mag er uiteraard geen richtmicrofoon worden gebruikt.
    Ik heb het dan over een huis-, tuin- en keukenrecorder, een
    dictafoon. Die dient dan alleen om na te gaan of hij dat
    uiteindelijk wel gezegd heeft.
    De heer Vos:
    Als u nu acht tafeltjes verderop zit en een “bugje” onder de
    tafel heeft geplaatst?
    De heer Pieters:
    Dat is een groot verschil. Dat hebben wij nooit gedaan.
    De heer Vos:
    Ik ga over naar een notitie die u geschreven heeft:
    “CID-opsporingsmethoden, een foute benaming”. Kunt u die titel
    verklaren?
    De heer Pieters:
    “CID-opsporingsmethoden” was een gebruikelijke benaming voor
    allerlei middelen die wij in deze enqute het voetlicht zien
    passeren. Ik ben al heel snel van mening geworden dat dit helemaal
    geen middelen zijn die de CID hoort te gebruiken of gebruikt, maar
    dat het gewoon tactische middelen zijn. Ik denk dat het gewoon
    opsporingsmiddelen zijn, dus niet CID-opsporingsmiddelen.
    De heer Vos:
    Is dat een uiting van uw opvatting dat er zo min mogelijk in
    CID-verband dient te gebeuren en zoveel mogelijk in de tactische
    fase?
    De heer Pieters:
    Ja.
    De heer Vos:
    Begrijp ik goed dat u tegenstander bent van een
    infiltratiemethode in een CID-fase? Bent u daarmee ook een
    uitzondering in Nederland?
    De heer Pieters:
    Het ligt iets genuanceerder. Over het algemeen moet je erg
    oppassen met een infiltratiemethode in de CID-fase omdat je haar
    verder niet kunt gebruiken. Infiltratie is in mijn optiek vooral
    een tactisch middel, bedoeld om bewijs te verkrijgen. De methode
    moet je dus op een gegeven moment open kunnen spelen als
    bewijsmiddel. Er moet procesverbaal van worden opgemaakt. Als dat
    je dat niet kunt, levert dat grote risico’s op, vooral als het
    begin van je bewijs gestoeld is op de CID-infiltratie en je kunt de
    infiltrant niet open spelen omdat het in de optiek van de
    CID-officier nog steeds een informant is. Er is dan een groot
    onderzoek gedaan dat je niet kunt gebruiken. Dat vind ik ook zonde.
    Het is ook een zeer praktisch punt om het niet te gebruiken. De
    richtlijnen rond infiltratie hebben vooral betrekking op een
    tactisch traject en niet op bijvoorbeeld een fenomeenonderzoek, een
    onderzoek naar een bepaalde bedrijfstak terwijl je nog niet weet
    wat je daar strafrechtelijk gezien aan zult treffen.
    De heer Vos:
    Ik kan mij voorstellen dat een informant wel iets wil vertellen
    maar de zekerheid wil hebben dat hij nooit als getuige gehoord zal
    worden. Heeft u ooit een dergelijke situatie bij de hand gehad en
    heeft u toen de toezegging gedaan dat u kon verzekeren dat de
    betrokkene niet als getuige ter zitting gehoord zou worden?
    De heer Pieters:
    Ja.
    De heer Vos:
    Loopt u daarmee niet een enorm risico?
    De heer Pieters:
    Je praat dan met die informant of je er bent er via de CID mee
    in contact. Je hebt eigenlijk geen keuze. Of je krijgt helemaal
    geen informatie en dan heb je dus niets. Dat kan ik niet veredelen
    en ik kan er geen verder onderzoek mee doen. Of je spiegelt de
    informant wat voor en later bedrieg je hem. Ik vind dat ethisch
    niet verantwoord.
    De heer Vos:
    U sluit een deal met iemand die soms zelf crimineel actief
    is.
    De heer Pieters:
    Ja.
    De heer Vos:
    Er is het risico dat een advocaat ter zitting in een wild guess
    een omvangrijke lijst van getuigen wil horen, waar ook de informant
    bij zit. Wat gebeurt er dan? Blijft uw zaak overeind?
    De heer Pieters:
    Ik denk dat de zaak op zichzelf overeind kan blijven. Je moet
    alleen heel terdege oppassen… De informant kan ook niet tegen de
    officier van justitie zeggen: het ligt aan jou dat ik moet komen.
    Als hij door de rechtbank als getuige wordt opgeroepen, zal hij
    moeten verschijnen. Ik zal nooit op zo’n moment zeggen dat die
    getuige informant is. Ik zal uiteraard zeer gespitst zijn op
    hetgeen de man te verklaren heeft.
    De heer Vos:
    Hij kan ernaar gevraagd worden.
    De heer Pieters:
    Hij kan ook zeggen: ik weet er niets van. Als het een slimme
    informant is, zegt hij: sorry, ik weet nergens van.
    De voorzitter:
    Ook een slimme informant staat voor de rechtbank onder
    ede.
    De heer Pieters:
    Inderdaad.
    De voorzitter:
    Moet hij dan misschien zeggen dat hij het vergeten is?
    De heer Pieters:
    Dat ligt aan de vraagstelling. Als de advocaat een wild guess
    doet, heeft hij over het algemeen ook geen concrete vragen.
    De voorzitter:
    Maar als de advocaat bijvoorbeeld vraagt: heeft u informatie
    aan de rechercheurs van de CRI gegeven en u belet die vraag, dan is
    het toch duidelijk?
    De heer Pieters:
    Dan hebben wij een probleem, maar het kan ook heel goed zijn
    dat de informant onvindbaar is als getuige. In het uiterste geval
    komt hij gewoon niet opdagen.
    De voorzitter:
    Zorgt u daar dan ook voor?
    De heer Pieters:
    In het uiterste geval zal ik daar inderdaad voor zorgen.
    De voorzitter:
    Is het in overeenstemming met uw magistratelijke functie dat u
    er instrumenteel in bent dat een getuige niet verschijnt?
    De heer Pieters:
    Er is een bepaald spanningsveld.
    De voorzitter:
    Dat mag je wel zeggen.
    De heer Pieters:
    Mijn magistratelijke functie houdt ook in dat ik
    verantwoordelijk ben ten opzichte van de informant/getuige.
    De voorzitter:
    Als het uiteindelijk zover gekomen is en u hebt al eerder de
    rechtbank er niet van weten te overtuigen dat de betrokkene niet
    moet worden opgeroepen – vanwege irrelevantie of anderszins – en u
    hebt de rechtbank er ook niet van kunnen overtuigen dat het hier om
    een anonieme of bedreigde getuige gaat, dan kunt u toch niet als
    lid van het OM staande houden dat het uw taak is om tegen die
    getuige te zeggen: verdwijn maar?
    De heer Pieters:
    Zover ga ik niet eens. Ik laat het er niet toe komen dat wij
    een discussie krijgen over de vraag of de man of vrouw wel of niet
    relevant is. Dan geef ik in wezen alle kaarten al bloot. Dan kan ik
    net zo goed zeggen: komt u maar en verklaart u maar.
    De voorzitter:
    De vraag was principiler. Iemand wordt opgeroepen als getuige
    en u weet dat het de informant is. Dan zegt u niet: dan moet je
    toch naar de zitting gaan. U zegt dan: nee, je kunt beter nu
    verdwijnen. Misschien krijgt hij daar ook nog een hoeveelheid geld
    voor, omdat u hem in een onmogelijke situatie heeft gebracht.
    De heer Pieters:
    U praat over een voor mij hypothetische kwestie. Ik heb dit
    gelukkig in de praktijk nog niet mee hoeven maken. Ik denk dat ik
    een parallel moet trekken met de uitspraken van de Hoge Raad met
    betrekking tot de bescherming van bronnen. Als een officier van
    justitie op een gegeven moment vragen kan beletten aan bijvoorbeeld
    een CID-chef over zijn bronnen, denk ik dat het principieel best te
    verantwoorden is dat je uiteindelijk bij een wild guess kunt
    zeggen: als die bron beschermd mag worden, moet je hem ook op die
    manier kunnen beschermen.
    De heer Koekkoek:
    U noemde als mogelijkheid dat u ervoor zou zorgen dat de
    informant niet als getuige zou verschijnen.
    De heer Pieters:
    In het alleruiterste geval.
    De heer Koekkoek:
    U noemde het zelf als mogelijkheid. Is dat niet een vorm van
    obstructie van het strafproces?
    De heer Pieters:
    Ik weet ook wat het gevolg kan zijn, namelijk dat ik
    niet-ontvankelijk verklaard wordt. Dat is de keuze die je maakt of
    de straf die ik dan krijg.
    De heer Koekkoek:
    Wilt u mijn vraag beantwoorden?
    De heer Pieters:
    In formele zin is er inderdaad sprake van het hinderen van het
    strafproces. Met goede argumenten kun je op een gegeven moment
    spreken van een strafrechtelijke of strafvorderlijke noodtoestand.
    Ik denk dat je daar een beroep op kunt doen.
    De heer Koekkoek:
    Met als gevolg niet-ontvankelijkverklaring?
    De heer Pieters:
    Dat kan het uiterste gevolg zijn.
    De heer De Graaf:
    Dat veronderstelt dat u de rechtbank in zo’n situatie wel
    vertelt dat u verantwoordelijk bent voor het feit dat de getuige
    niet verschijnt.
    De heer Pieters:
    Ik zal proberen, dat in ieder geval in de raadkamer kwijt te
    kunnen. In dit soort gevallen lijkt mij dat de juiste weg. Ik zou
    vragen om een schorsing van het onderzoek en vragen om gehoord te
    worden in de raadkamer zonder aanwezigheid van de advocaat
    enzovoorts. Ik zal de rechtbank dan heel eerlijk zeggen dat de
    getuige op mijn instigatie niet komt. Dat is het punt. Deze
    openheid zal ik altijd betrachten in zo’n geval.
    De heer Vos:
    Dan wordt het toch een soort onderonsje als u samen met de
    rechtbank in de raadkamer spreekt?
    De heer Pieters:
    Uiteindelijk is het gevolg altijd dat ik niet-ontvankelijk
    wordt verklaard. Zo simpel is het.
    De voorzitter:
    Dan is het aan de rechtbank om aan te geven waarom. In de VS is
    er minder bescherming voor de criminele infiltrant/informant. Wij
    hebben ons laten vertellen dat men in het algemeen eerder zo iemand
    ook op de zitting laat getuigen. Is dit een absoluut principe of is
    het een gegroeide praktijk? Die informant heeft in bepaalde zaken
    een enorm sterke positie en krijgt daardoor ook veel
    sturingsmogelijkheden van de overheid. Is het principe nu
    absoluut?
    De heer Pieters:
    Ik heb daarnet uitgelegd dat wij dat principe absoluut
    beschouwen op het moment dat de informant absoluut niet wil. Maar
    het is in zoverre niet absoluut dat wij er alles aan zullen doen,
    als wij de informant echt nodig hebben voor het bewijs, om hem op
    de een of andere manier, met behulp van beschermingsregelen voor
    getuigen en de wetgeving rond de bedreigde getuige, toch als
    getuige naar voren te brengen.
    De voorzitter:
    Is de situatie in de Verenigde Staten nu zoveel slechter wat
    betreft de rol die de informant bij de opsporing kan spelen?
    De heer Pieters:
    Ik ken de situatie in de Verenigde Staten niet in het algemeen,
    omdat zij per staat kan verschillen. Afgaand op wat ik ervan heb
    gezien in de literatuur, denk ik dat er in de Verenigde Staten een
    heel andere manier van rechtspleging is. Daar gebeurt het veel meer
    op de zitting. En dan is er het punt van plea bargaining:
    informanten/getuigen die afspraken maken met het openbaar
    ministerie over hun eigen strafzaak. Dat is heel anders dan bij
    ons. Wij kunnen een informant niet veel bieden, en dat doen wij dus
    ook niet. Wij beloven geen zaken aan een informant die wij niet
    kunnen waarmaken.
    De heer Vos:
    Ik begrijp van uw collega’s dat u wel kunt “faken” op de
    zitting; dat u een eis kunt instellen van bijvoorbeeld een jaar of
    drie; de rechtbank veroordeelt de man tot een jaar of drie en
    vervolgens besluit u, omdat u over de executie van de straffen
    gaat, dat u niet ten uitvoer legt.
    De heer Pieters:
    Dat is op een van de parketvergaderingen over de
    CID-problematiek in Den Bosch aan de orde geweest en dat is
    absoluut verworpen. Wij willen te allen tijde dat de verhouding met
    de rechtbank zodanig is, dat het vertrouwen 100% is en blijft. Als
    je zou gaan “faken”, zou dat vertrouwen enorm geschaad worden.
    De heer Vos:
    Denkt u dat het weleens is gebeurd?
    De heer Pieters:
    Bij ons nooit.
    De voorzitter:
    Hebt u nooit dit soort deals gesloten?
    De heer Pieters:
    Wij hebben weleens afspraken gemaakt over de uiteindelijke
    plaats van executie, maar dat was voornamelijk uit
    veiligheidsoverwegingen, niet omdat mijnheer dan zulke leuke
    voorzieningen krijgt.
    De voorzitter:
    Hij kon later verschijnen bij de gevangenis voor de
    tenuitvoerlegging van zijn straf.
    De heer Pieters:
    Nee, niet later. Als iemand gedetineerd is en normaal gesproken
    aansluitend zijn straf ondergaat, gebeurt dat gewoon. Je kunt
    alleen bekijken of iemand in een bepaalde inrichting wel veilig
    genoeg kan zitten; zitten daar niet zijn maatjes die hij er
    mogelijk eens bij heeft gelapt en dergelijke. Als je dat bekijkt,
    kan dat betekenen dat iemand in een andere inrichting komt, die
    voor hem wat prettiger bijkomstigheden heeft. Maar het is not done
    om daar concrete afspraken over te maken, en dat wordt ook niet
    gedaan.
    De voorzitter:
    Dat zijn twee verschillende dingen.
    De heer Pieters:
    Maar het wordt niet gedaan.
    De voorzitter:
    Wordt ook weleens iemand eerder weggezonden bij cellengebrek
    vanwege zijn informantenachtergrond?
    De heer Pieters:
    Wij hebben natuurlijk een bepaald beleid op dat gebied: een
    aantal mensen worden nooit weggezonden, een aantal mensen worden
    meestal nooit weggezonden en er zijn een aantal mensen die bijna
    nooit worden weggezonden, en die worden altijd weggezonden. Ik denk
    dat je het zo moet zeggen. Er zijn een aantal categorien. In de
    zogenaamde A-plus-sfeer zitten de mensen die je nooit wegzendt,
    tenzij de minister daartoe zou beslissen. Dat zijn de heel zware
    criminelen. Als daar een informant uit voortkomt, die zegt dat
    voorwaarde is dat hij wordt weggezonden, dan gebeurt dat niet. Hij
    wordt ook niet afgewaardeerd naar een andere categorie om
    wegzending mogelijk te maken. Naar mijn mening is dat gewoon
    valsheid in geschrifte. Dat gebeurt gewoon niet.
    De voorzitter:
    Is het in lagere categorien wel mogelijk?
    De heer Pieters:
    Het kan zijn dat mensen in de B- of C-categorie weggezonden
    worden, die je maximaal tien dagen op een politiebureau kunt
    houden. Je kunt met die mensen wat gemakkelijker in contact komen,
    als je zegt: wij garanderen dat je inderdaad na tien dagen weg
    bent. Dat is een gemakkelijke garantie, want wij hebben geen plaats
    voor die mannen.
    De voorzitter:
    Is bij u weleens gesproken over het maken van een vormfout in
    een dagvaarding om zodoende iemand erbuiten te houden?
    De heer Pieters:
    Ook dat is in die bewuste parketvergadering naar voren gekomen
    als een van de casus. Dat is door al mijn collega’s in Den Bosch,
    gesteund door Revis en door mij, verworpen als absoluut onmogelijk.
    Dat doe je niet.
    De voorzitter:
    Volgens u is dit dus nooit gebeurd.
    De heer Vos:
    Wij hebben het gehad over het dealen met criminelen. Ik wil nu
    een opsporingsmethode aan de orde stellen die mij zeer gefascineerd
    heeft. U schrijft in uw nota over het verlenen van faciliteiten,
    zoals het verhuren van een loods, het leveren van een vluchtauto en
    het oprichten van bedrijven. Als ik het goed begrijp, dan noemt u
    deze methoden in het kader van de opsporingstechnieken.
    De heer Pieters:
    Ja, dat zijn wat je noemt de moderne opsporingstechnieken. Wij
    komen er niet meer door alleen met een autootje achter de crimineel
    aan te rijden.
    De heer Vos:
    Het leveren van een vluchtauto?
    De heer Pieters:
    Dat kan gebeuren, een vluchtauto ter beschikking stellen. De
    bedoeling van deze opsporingsmiddelen is uiteraard om de crimineel
    te pakken. Als wij weten dat een organisatie bezig is met het
    voorbereiden van een overval, heb je voorbereidingshandelingen
    nodig om in te kunnen grijpen, want dan plegen zij een strafbaar
    feit.
    De heer Vos:
    Maar dan hoop ik wel, dat u een auto levert die een beetje
    defect is en op het juiste moment stilstaat.
    De heer Pieters:
    Het is heel vervelend dat je dat moeilijk kunt controleren,
    maar de bedoeling is dat de auto gewoon terugkomt.
    De heer Vos:
    Hoe moet ik het oprichten van een bedrijf in dat kader
    begrijpen?
    De heer Pieters:
    Je kunt proberen mensen te verleiden om zaken met je te doen.
    Dan gaat het om infiltratietrajecten, waarbij je een bepaalde
    geloofwaardigheid moet kunnen overbrengen. Dat betekent dat een
    infiltrant wel eens toegestaan kan worden om bedrijven op te
    richten. Die bedrijven gaan dan contacten aan met bijvoorbeeld de
    criminele organisatie.
    De heer Vos:
    Hebt u weleens een vluchtauto geleverd?
    De heer Pieters:
    Nee, niet geleverd. Wij hebben weleens een vluchtauto laten
    stelen en vlak daarna, toen zij vlakbij de te overvallen plaats
    waren, ingegrepen.
    De voorzitter:
    Had u de auto eerst op die plek neergezet?
    De heer Pieters:
    Nee. Wij hadden een observatieteam dat die groepering volgde.
    Er werd een auto gestolen. Dat hebben wij laten passeren, totdat
    zij uitvoeringshandelingen voor de overval hadden verricht, en toen
    hebben wij ze gepakt.
    De heer Vos:
    Om terug te komen op die vennootschap die wordt opgericht, door
    wie wordt dat betaald? U zult de notaris moeten betalen en de
    aandelen behoren vol te storten. Dat is best duur.
    De heer Pieters:
    Ik begrijp dat daar een pot voor is.
    De heer Vos:
    U hebt in de praktijk nog nooit meegemaakt, dat u een
    infiltrant of een informant een BV ter beschikking stelde?
    De heer Pieters:
    Nee, dat heb ik in de praktijk nooit meegemaakt.
    De voorzitter:
    U hebt geen eigen frontstores?
    De heer Pieters:
    Nee.
    De heer Vos:
    Maar u hebt het over criminele frontstores. U stelt een BV ter
    beschikking aan een infiltrant om daarmee activiteiten te
    vervullen.
    De heer Pieters:
    Dat kan. Ik heb het nog nooit meegemaakt, zoals ik al zei, maar
    het is een mogelijkheid die in de theorie wordt beschreven. In de
    Verenigde Staten gebeurt het vaker. In het infiltrantenmilieu gaat
    op een gegeven moment het verhaal dat een bepaalde organisatie op
    zoek is naar een BV of naar een loods om spullen neer te zetten. Ik
    denk dat dit bij elkaar hoort. Dan is het prettig als de politie
    invloed kan uitoefenen op waar die mannen mee bezig zijn. Als wij
    weten naar welke loods het spul gaat, is dat gemakkelijker in de
    gaten te houden dan als er in het wilde weg wordt rondgereden. In
    zo’n geval zouden wij toe kunnen staan dat er door bemiddeling van
    een informant of van een infiltrant een loods ter beschikking wordt
    gesteld.
    De voorzitter:
    Betaalt de overheid dan het geld aan de infiltrant of zou de
    criminele club het aan de infiltrant kunnen betalen, zodat de
    overheid er weer gebruik van kan maken?
    De heer Pieters:
    In principe betaalt de crimineel, als hij een loods wil hebben.
    Hij moet de huurpenningen betalen.
    De voorzitter:
    De crimineel betaalt de loods. U stuurt de infiltrant in de
    loods. Hij moet dan niet te veel gekke dingen doen. En dan moet het
    goed aflopen. Moet ik het zo ongeveer zien?
    De heer Pieters:
    Als ik de crimineel de gelegenheid geef om een loods te hebben,
    hoef ik vaak helemaal geen infiltrant te gebruiken. Dan hoef ik
    alleen maar de loods te observeren en te kijken wat er binnenkomt.
    Misschien doe ik er een keer een kijkoperatie.
    De voorzitter:
    Dan huurt de crimineel gewoon de loods.
    De heer Pieters:
    Ja, wij bemiddelen daarin.
    De voorzitter:
    Wij gingen er nu vanuit dat u de loods huurt en dan ter
    beschikking stelt aan de crimineel.
    De heer Pieters:
    Ik denk dat het vooral bemiddelend is. Zo moet u het zien.
    De heer Vos:
    Wij moeten afronden en onze blik richten op eventueel
    toekomstige wetgeving. U bent het relaas begonnen met de mededeling
    dat u de pro-actieve fase zo beperkt mogelijk wilt houden en het
    zwaartepunt wilt plaatsen in de reactieve fase. Denkt u dat dit
    vertaald kan worden in eventuele wetgeving? Vindt u dat de
    pro-actieve fase eigenlijk kan worden “weg-wetgegeven”?
    De heer Pieters:
    Ik denk dat de pro-actieve fase zeker in wetgeving moet worden
    samengevat. Waarom? Dat geeft een stuk duidelijkheid, een stuk
    zekerheid en een stuk toetsbaarheid. Hoe kort deze fase ook is, zij
    blijft nodig. Ik denk dat het goed is, als in wetgeving wordt
    omschreven wat deze fase inhoudt; dat er een omschrijving komt van
    de subjecten die onder die pro-actieve onderzoeken kunnen vallen.
    Ik denk dat het goed is om aan te geven wie verantwoordelijk is
    voor de opsporing in de pro-actieve fase. Ik denk dat het ook goed
    is om aan te geven welke middelen je daarvoor kunt gebruiken. Bij
    observatie is eigenlijk niets vastgelegd in wetgeving; dat is puur
    jurisprudentierecht. Ik denk dat dit vrij simpel zodanig kan worden
    vastgelegd dat je voldoet aan de internationale verdragen.
    De heer Vos:
    Hoe zou men de sleutel moeten bepalen om de CID-fase zo beperkt
    mogelijk te houden? Hoe kan de prikkel worden weggenomen om de
    CID-fase zeer ruim te houden? Omdat u dit werk zelf in de praktijk
    doet, is het interessant om te vernemen hoe u erover denkt.
    De heer Pieters:
    Door er heel dicht op te zitten, door de CID heel duidelijk te
    sturen en de vinger aan de pols te houden wat betreft het moment
    waarop wij naar een redelijk vermoeden van schuld gaan.
    De heer Vos:
    U zoekt het dus vooral in de sturing?
    De heer Pieters:
    Juist.
    De heer Rouvoet:
    U merkte op dat u bij voorkeur geen infiltratie in de CID-fase
    had. Mag ik hieruit afleiden dat u van mening bent, dat je vrij
    scherp kunt onderscheiden tussen een informant, een actief gerunde
    informant, een gestuurde informant en een infiltrant, zoals dat in
    het jargon wordt genoemd?
    De heer Pieters:
    Ik denk dat dit onderscheid een tijdje geleden duidelijker was
    dan het is geworden door alle discussies erover. Ik denk nog steeds
    dat een informant in ieder geval een passieve rol speelt. Dat is
    iemand die misschien wel luistert en dingen vertelt, maar geen
    handelingen verricht in opdracht van politie of justitie. Zo gauw
    hij dat wel gaan doen, wordt hij een infiltrant. Dat sluit ook aan
    bij het laatste rapport van de commissie-De Wit. Dan heb je nog het
    onderscheid tussen de langdurige en de kortdurende situatie.
    Formeel praat je over een infiltrant, als iemand op jouw verzoek
    handelingen gaat verrichten.
    De heer Rouvoet:
    Spreekt u al over een infiltrant als een rechercheur zegt: ga
    eens naar dat caf om te luisteren, want ik denk dat daar een
    interessant gesprek wordt gevoerd?
    De heer Pieters:
    Nee, want dan luistert hij alleen en doet verder geen
    handelingen.
    De heer Rouvoet:
    Een pilsje bestellen en meeluisteren?
    De heer Pieters:
    Dat vind ik niet tot infiltratiewerk horen.
    De heer Rabbae:
    Over deals met criminelen hebt u gezegd dat iemand uit de zware
    categorie alleen op last van de minister weggezonden kan worden. Is
    dat ooit voorgekomen voor zover u weet?
    De heer Pieters:
    Niet in mijn zaken en verder weet ik het niet.
    De heer De Graaf:
    De politie beloont informanten namens het ministerie van
    Justitie, maar dat gaat altijd via het openbaar ministerie. Wat is
    het hoogste bedrag dat in de periode dat u officier van justitie
    was, op uw verzoek aan een informant werd uitgekeerd?
    De heer Pieters:
    30.000.
    De heer De Graaf:
    Is de hoogte naar uw oordeel afhankelijk van de activiteiten of
    van de waarde van de informatie?
    De heer Pieters:
    De waarde van de informatie en het gevaar dat hij loopt om die
    informatie te geven. Dat is gecombineerd.
    De heer De Graaf:
    Is 30.000 voor zover u weet, uitzonderlijk hoog of niet
    uitzonderlijk?
    De heer Pieters:
    Ik vind het een behoorlijk bedrag, maar ik heb weinig
    referentiekader. Het ging om een buitengewoon ernstige zaak.
    De voorzitter:
    Ik dank u hartelijk. Sluiting 16.00 uur


    Inhoudsopgave en zoeken