January 1, 1999
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 9
11 september 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
maandag 11 september 1995
in de vergaderzaal van de
Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord
worden mr. H.P. Wooldrik en mr. G.P. van de Beek
Zie ook: Tweede verhoor mr. H.P. Wooldrik (red.)
Aanvang 9.32 uur
- Voorzitter:
- Van Traa Aanwezig zijn voorts de leden van de commissie:
Aiking-van Wageningen, De Graaf, Koekkoek, Rabbae, Rouvoet en Vos,
alsmede mevrouw Coenen, griffier - De voorzitter:
- Wilt u opstaan voor het afleggen van de belofte,
respectievelijk de eed? Mijnheer Wooldrik, de door u af te leggen
belofte luidt: “Ik beloof dat ik de gehele waarheid en niets dan de
gehele waarheid zal zeggen”. - De heer Wooldrik:
- Dat beloof ik.
- De voorzitter:
- Mijnheer Van de Beek, de door u af te leggen eed luidt: “Ik
zweer dat ik de gehele waarheid en niets dan de waarheid zal
zeggen”. - De heer Van de Beek:
- Zo waarlijk helpe mij God almachtig.
- De voorzitter:
- Wij willen vanochtend met u spreken over de rol van het
ministerie van Justitie bij de bestrijding van de zware,
georganiseerde criminaliteit en bij het gebruik van
opsporingsmethoden. Mijnheer Wooldrik, u bent directeur Politie bij
het ministerie van Justitie. Heeft u daarmee zicht op alle
opsporingsmethoden en onderzoeken? - De heer Wooldrik:
- Je tracht daar zicht op te krijgen. De vraag of het zicht goed
is, kan alleen achteraf worden beantwoord. Ik pretendeer niet het
volledige zicht te hebben, maar vanuit mijn verantwoordelijkheid
meen ik dat alles wat op het departement bekend moet zijn, via mij
moet lopen. - De voorzitter:
- Is alles bekend wat bekend moet zijn?
- De heer Wooldrik:
- Dat denk ik niet.
- De voorzitter:
- Wat is niet bekend?
- De heer Wooldrik:
- Wat je niet weet. Een van de problemen bij het opstellen van de
nota Georganiseerde criminaliteit, die in 1992 aan de Kamer is
aangeboden, was de vraag: hoe erg is het met de omvang en aard van
de georganiseerde criminaliteit in Nederland? In de nota is een
poging gedaan om dit te beschrijven op basis van inventarisaties
die daarvoor door politie en justitie waren verricht. De eerste
vier of vijf bladzijden van de nota geven aan dat getracht is op
basis van de toen bekende gegevens een schatting te maken van de
aard en omvang. De nota spreekt dan van een dreigingsbeeld. Een van
de belangrijkste verplichtingen voor mijn directie was bij de
voorbereiding van de nota aangeven hoe erg het precies was. Welk
materiaal heb je daarvoor nodig? Hoe kom je aan die gegevens? Er
zijn twee belangrijke bronnen voor het ministerie van Justitie: het
openbaar ministerie als veldorganisatie die dagelijks met de
politie omgaat en op de hoogte hoort te zijn, en de inventarisaties
die werden gecordineerd door de CRI. Dat waren de twee voornaamste
kenbronnen om na te gaan hoe het er met de criminaliteit
voorstond. - De voorzitter:
- Ik begrijp dat u niet alles weet van de zware, georganiseerde
criminaliteit, maar dat was niet mijn vraag. Ik vroeg u of u alles
weet wat u moet weten, bijvoorbeeld over de
opsporingsmethoden. - De heer Wooldrik:
- In grote lijnen wel.
- De voorzitter:
- In grote lijnen weet u het. Wij komen hier nog op terug.
Mijnheer Van de Beek, u bent projectleider van het project “Aanpak
zware, georganiseerde criminaliteit” bij het ministerie van
Justitie. Dat project wordt binnenkort echter beindigd en u gaat
terug naar Rotterdam. Is uw werk af? - De heer Van de Beek:
- Mijn werk is af.
- De voorzitter:
- Het project is ook klaar.
- De heer Van de Beek:
- Het project is ook klaar. Dat hebben wij de Kamer in mei
bericht. - De voorzitter:
- Is het ook helemaal uitgevoerd zoals u dat voor ogen
stond? - De heer Van de Beek:
- De bedoeling van het project was om het huiswerk van de nota
uit te werken, vanuit het departement in nauwe samenwerking met
openbaar ministerie en politie. De voorbereidende maatregelen
daarvoor zijn getroffen. Het projectmatige karakter behoeft niet
voort te duren. Dat is de reden waarom tot beindiging is
overgegaan. Dat wil niet zeggen dat al het werk gedaan is. Het werk
gaat gewoon verder. Mijn periode van detachering is voorbij, maar
ik krijg opvolgers. - De voorzitter:
- Het gaat nu weer terug naar het OM. U hebt het drie jaar als
het ware op het ministerie gehad en nu gaat het naar het OM.
Justitie raakt daardoor de greep erop misschien kwijt. - De heer Van de Beek:
- Nee. Mijn terugkeer naar het openbaar ministerie wil niet
zeggen… - De voorzitter:
- Het hele projectplan gaat als het ware terug naar het OM.
- De heer Van de Beek:
- Ook dat niet. Het project is opgezet en als projectleider was
ik verantwoording verschuldigd aan het departement van Justitie en
procureur-generaal Gonsalves, die hiervoor binnen het openbaar
ministerie verantwoordelijk was. Het project kende dus een heel
nauwe samenwerking tussen het departement en het openbaar
ministerie. Met de oprichting van het landelijk OM-bureau zie je
dat binnen het openbaar ministerie een eigen bureau belast gaat
worden met de verdere uitwerking hiervan. Dat betekent dat die
nauwe samenwerking met het departement wel blijft bestaan. Het
blijft echter niet in n hand. Als dat uw vraag is, is dat
juist. - De voorzitter:
- Is het nou verstandig dat zo’n projectbureau weer weggaat? Het
departement heeft toch al moeite om greep op de gebeurtenissen te
houden. - De heer Van de Beek:
- Ik weet niet of het departement moeite heeft om greep op de
ontwikkelingen te houden. De ontwikkelingen gaan snel; dat is
waar. - De voorzitter:
- Het is de laatste tijd toch wel gebleken dat het niet
gemakkelijk is om hier greep op te houden. - De heer Van de Beek:
- Bij het ontwikkelen van dingen is het heel goed om het in n
hand te houden. Vandaar de projectmatige aanpak. Bij de verdere
uitwerking van een aantal maatregelen staat de samenwerking tussen
departement en openbaar ministerie en politie garant voor een goed
overzicht van de gebeurtenissen en de verdere ontwikkeling. - De heer Rouvoet:
- Mijnheer Wooldrik, u vertelde al iets over de nota
Georganiseerde criminaliteit in Nederland. Deze nota kan beschouwd
worden als een startpunt voor de betrokkenheid van het departement
bij de aanpak van de zware, georganiseerde criminaliteit. De
directe aanleiding hiervoor lag in een aangenomen motie. Was voor
die tijd gestructureerd binnen het departement nagedacht over de
ernst van de situatie en wat daarvoor nodig was? - De heer Wooldrik:
- Wel degelijk. Een van de eerste aanzetten voor het denken over
het verschijnsel van de georganiseerde criminaliteit is terug te
vinden in de nota Samenleving en criminaliteit uit het midden van
de tachtiger jaren. Dit heeft geleid tot verhoogde aandacht voor
dit verschijnsel, met name binnen het openbaar ministerie, maar ook
bij de politie. De CRI is in de tachtiger jaren begonnen met het
maken van landelijke inventarisaties. Daarnaast hebben wij op de
directie Politie een afdeling Opsporing die zich met name met dit
onderwerp heeft beziggehouden. De nota was dus niet het echte
startschot. Ik zie haar meer als een enorme intensivering van de
aandacht voor het verschijnsel. De politiek vroeg erom – zie de
motie-Krajenbrink/Jurgens – en de minister heeft daarop een nota
geproduceerd, die heeft geleid tot een veel intensiever aanpak van
het verschijnsel. Het dreigingsbeeld werd door iedereen zo serieus
ervaren, dat met de bestaande middelen niet kon worden volstaan.
Achterin zo’n nota van het departement staat dan ook een aantal
beleidsvoornemens. - De heer Rouvoet:
- Daarnaast loopt er een initiatief, een ontwikkeling van de kant
van de politiechefs, vooral van de grote steden, waarin aandacht
wordt gevraagd voor het verschijnsel van de zware, georganiseerde
criminaliteit. Uiteindelijk leidt dat tot voorstellen aan het
departement. Liep dit parallel? Was er een wisselwerking tussen
datgene wat vanuit de politiewereld werd genitieerd en datgene wat
het departement erover te berde bracht? - De heer Wooldrik:
- Ja, een heel belangrijk initiatief is de zogenaamde
Randstadnotitie van de drie hoofdcommissarissen van grote gemeenten
met ondersteuning van de CRI. Deze notitie is aangeboden aan de
minister van Justitie en heeft geleid tot het initiatief van de
toenmalige secretaris-generaal Van Dinter om een informele
conferentie in Ootmarsum te beleggen met de meest betrokkenen. Dat
gebeurde in 1991 en ging dus eigenlijk vooraf aan het verschijnen
van de nota. - De heer Rouvoet:
- Uiteindelijk komt het tot een nota, waarin een dreigingsbeeld
wordt gegeven waaraan consequenties worden verbonden. Hoe kwam u
aan dat dreigingsbeeld? Wat voor onderzoek is er gedaan? Lagen er
kwalitatieve gegevens aan ten grondslag? - De heer Wooldrik:
- Belangrijk waren de twee bronnen die ik al noemde: de
inventarisatie die de CRI wilde cordineren en waarvoor zij zich
richtte tot het Nederlandse politiekorps. De landelijke CID moest
haar informatie krijgen uit de lokale of regionale CID’s. - De heer Rouvoet:
- Die gegevens waren vooral kwantitatief.
- De heer Wooldrik:
- Men probeerde uiteraard ook wegingsfactoren te ontwikkelen om
te kijken hoe erg het nu precies was. Het is een van de eerste
pogingen om hiertoe te komen. - De heer Rouvoet:
- Als u nu terugkijkt op de nota, zegt u dan dat er toen een
redelijk scherp beeld bestond van wat er in Nederland aan de hand
was? - De heer Wooldrik:
- Het beeld was zeer wisselend. Er waren mensen die zeiden: wij
zitten in de greep van de maffia. Aan de andere kant van het
spectrum had je mensen die zeiden dat het allemaal wel
losliep. - De heer Rouvoet:
- Wat vond u?
- De heer Wooldrik:
- Volgens mij zaten wij er precies tussenin. Nederland is niet in
de greep van de maffia, maar er is wel voldoende reden om te
spreken van een dreigingsbeeld. Er was voldoende reden om met name
in de preventieve fase nog een hoop in dit land te doen. Wij hoeven
niet terug te vechten uit een onmogelijke situatie. Er zijn nog een
heleboel kansen. Dat was de algemene opinie op het departement in
1991, 1992. Er zijn nog een heleboel kansen om te proberen te
voorkomen dat een uit de hand gelopen situatie ontstaat. In de nota
staan sterk preventieve elementen om te proberen verschijnselen als
de doorgroei van de onderwereld in de bovenwereld een halt toe te
roepen. Er is een bewustwordingscampagne bij belangrijke
doelgroepen tot stand gekomen. Ik denk aan het notariaat, de
advocatuur, de fiscaliteit. - De heer Rouvoet:
- Na een relatief korte schets van een dreigingsbeeld volgt een
aanzienlijk pakket van maatregelen. Het gaat om intensivering, er
wordt gesproken over nieuwe methodieken van rechercheren. Was het
materiaal dat u onder andere via de CRI tot uw beschikking had
voldoende hard om wat daarop volgt degelijk te kunnen
onderbouwen? - De heer Wooldrik:
- Ik denk dat de vraag iets anders geformuleerd kan worden. Waren
de aanwijzingen op basis van de gegevens die wij toen hadden,
voldoende reden om het beleid dat was ingezet, tot uitvoering te
brengen? Die vraag kan ik met een volmondig “ja” beantwoorden. Als
sprake is van dreiging, van de mogelijkheid dat het uit de hand
gaat lopen, als je zicht hebt op organisaties en op allerlei witte
plekken in de Nederlandse politie-organisatie, kun je spreken van
een dreigingsbeeld dat aanleiding moet geven tot maatregelen. Ik
denk dan niet alleen aan repressieve maatregelen, maar ook aan
preventieve maatregelen en aan verbetering van de
informatiepositie. Een van de conclusies die wij uit de
inventarisatie trokken, was dat zij geen compleet beeld gaf, dat
zij ons niet geruststelde en dat de informatiepositie van de
overheid in haar algemeenheid te kort schiet. Als je witte plekken
op de landkaart van Nederland krijgt – welke groeperingen opereren
daar en daar? waarom komen bepaalde regio’s met zo weinig
informatie? – dan kun je niet concluderen dat er daar dus niets aan
de hand is. Als er geen informatie bestaat, moeten wij onze
informatiepositie verbeteren. Er was geen sprake van
geruststelling. Je vindt alleen daar iets waar je zoekt. Waar je
niet zoekt, vind je niets. - De heer Rouvoet:
- De situatie was ernstig genoeg om tot dit plan te komen. In de
nota staat een aantal keren: nieuwe methodieken moeten worden
toegepast, want wij kunnen niet met meer van hetzelfde toe. Er
wordt gesproken van intensivering van maatregelen en van innovatie
van opsporingstactieken en -technieken van de recherche. Is bij de
ontwikkeling van de nota, naast de vraag naar de effectiviteit –
wat willen wij bereiken? welke instrumenten heeft de politie
daarvoor nodig? – ook nagedacht over de consequenties die die
intensivering en innovatie zouden kunnen hebben voor de
rechtmatigheid van de opsporing? Uit de nota blijkt niet dat daar
aandacht aan geschonken is. - De heer Wooldrik:
- De nota was het begin van een debat dat erop volgde. Er is een
heleboel op gevolgd. Op de laatste vraag denk ik dat collega Van de
Beek wat beter in detail kan reageren. In zijn algemeenheid zeg ik
dat de verbetering van de kwaliteit van de Nederlandse recherche
een heel belangrijke doelstelling was om te komen tot een
bestrijding van de georganiseerde criminaliteit. - De voorzitter:
- Is naast een betere effectiviteit, naast een betere recherche,
ook gesproken over de grenzen? - De heer Wooldrik:
- Ja, daar is ook nadrukkelijk over gesproken.
- De voorzitter:
- In de nota is dat niet terug te vinden.
- De heer Wooldrik:
- In de nota nog niet, maar wel in discussies binnen het
departement over de vraag of bijvoorbeeld de pro-actieve fase
nadere regeling behoeft. - De heer Rouvoet:
- Ik vind dit een belangrijk punt. Er wordt gesproken over
intensivering. De politie wordt aangespoord om intensiever op de
criminele organisaties te gaan zitten. Is de gedachte opgekomen dat
dit er ongetwijfeld toe zal leiden dat men grenszoekend of
eventueel grensverleggend gaat rechercheren om de nieuwe opdracht
te kunnen waarmaken? Uit uw woorden begrijp ik dat deze vraag bij
de totstandkoming van de nota niet aan de orde is geweest. - De heer Wooldrik:
- In de interne discussie die tot de nota heeft geleid wel.
- De heer Rouvoet:
- Dat heeft niet zijn weerslag gehad in de nota. Er is
bijvoorbeeld in de nota geen bijpassend wetgevingsprogramma ter
normering van opsporingsmethoden te vinden. - De heer Van de Beek:
- Aan het eind van de nota zit een bijlage met daarin vermeld de
wetsvoorstellen die in behandeling zijn. Er wordt daarnaast een
overzicht gegeven van maatregelen die via wetgeving gerealiseerd
moeten worden. - De heer Rouvoet:
- Het opvallende van dat lijstje is dat het het instrumentarium
betreft. Mijn vraag is echter gericht op de normering, de
inkadering in de rechtsstatelijke kaders waarbinnen de opsporing
moet plaatsvinden. Onder het kopje “wetgeving” gaat het om het
wettelijk instrumentarium. - De heer Wooldrik:
- Het is juist dat dat de prioriteit had. Wat de normering
betreft was de conclusie dat zij voldoende gewaarborgd was door het
feit dat de rechter, het openbaar ministerie, daarop controle
uitoefenen in individuele strafzaken. - De heer Rouvoet:
- In hoeverre was de stafafdeling wetgeving, die toch ook als
speciale invalshoek heeft om op zaken als rechtsbescherming en
rechtsstatelijkheid te letten, betrokken bij de totstandkoming van
de nota? - De heer Wooldrik:
- Het hele departement krijgt de concepten te zien en praat
daarover mee. Uiteindelijk bepaalt de departementsraad en daarna de
minister hoe de nota eruit gaat zien. - De heer Rouvoet:
- Ik doel op de specifieke rol van de stafafdeling
wetgeving. - De heer Wooldrik:
- Deze afdeling heeft de nota ook gezien. Zij heeft een bijdrage
geleverd. Er zijn discussies met haar geweest over de vraag of de
rechtsstatelijkheid aanleiding geeft om tot een intensivering van
de wetgeving op dit terrein te komen. De conclusie was dat dat op
dat moment niet nodig was. - De voorzitter:
- Waarom was dat de conclusie?
- De heer Wooldrik:
- Ik probeerde dat al aan te geven. De jurisprudentie van de Hoge
Raad gaf hier geen aanleiding toe. De pro-actieve opsporing werd
onder omstandigheden door de rechtspraak aanvaard. Het was de
algemene lijn op het departement om te zeggen: als dat zo is,
vinden wij dat een voldoende waarborg voor de normering van de
opsporingsmethoden. - De voorzitter:
- Is er vr het losbarsten van de IRT-affaire nooit gezegd: wij
zouden dit toch eigenlijk in het totaal moeten inkaderen?
Tegenwoordig zegt iedereen dat er wetgeving moet komen. Waarom zei
men dat eerder niet? Is het allemaal alleen maar het gevolg van het
exploderen van de IRT-affaire? - De heer Wooldrik:
- Nee, dat beeld is onjuist. Er is in de gedachtenvorming op het
departement wel degelijk gesproken over de wenselijkheid om de
pro-actieve fase beter te regelen. Het eind van het elastiek van
het Wetboek van Strafvordering kwam in zicht. - De voorzitter:
- Waarom is het er nooit van gekomen?
- De heer Wooldrik:
- Het initiatief daartoe is in 1993 al genomen door de
gezamenlijke nota van collega Van de Beek en Patijn, een van de
raadsadviseurs van wetgeving. Deze nota is ook aan de minister
voorgelegd. Het wordt tijd om dit te gaan regelen, zo luidde de
boodschap. Dat gebeurde naar aanleiding van de discussie over het
wetsvoorstel inzake direct afluisteren. Dat lag al bij de Kamer. Er
moesten wijzigingen komen en toen zeiden wij: je kunt de
pro-actieve fase wel voor direct afluisteren regelen, maar dat
schip houdt het niet. Je zult de zaak moeten uitbreiden tot
algemene wetgeving. Dat hebben wij aan de minister voorgelegd. - De voorzitter:
- Wij willen graag weten waarom het wel op een stukje gebeurt –
het gebruik van een pro-actieve telefoontap – terwijl… - De heer Wooldrik:
- Nee…
- De voorzitter:
- In het wetsvoorstel dat bij de Kamer kwam, wordt pro-activiteit
ineens als begrip ingevoerd voor een stukje. - De heer Wooldrik:
- Nee, naar aanleiding van die discussie hebben wij, wetgeving en
beleid, aan de minister voorgelegd dat het tijd werd voor aan
algehele regeling van de pro-actieve fase. - De voorzitter:
- Wilde de minister dat niet?
- De heer Wooldrik:
- De minister wilde het wel, want hij zei “ja” op de nota. Dat
gebeurde in juli 1993. Wij zijn nu twee jaar verder. - De voorzitter:
- Waarom is niet een algemeen raamwerk neergezet?
- De heer Van de Beek:
- Bij het wetsvoorstel inzake direct afluisteren zie je
aanvankelijk dat de pro-actieve fase wordt gentroduceerd, gericht
op n misdrijf. In het antwoord zie je een verbreding. De
pro-actieve fase – tegenwoordig spreken wij van voorbereidend
opsporingsonderzoek – krijgt dan een veel bredere strekking. Binnen
het kader van het Wetboek van Strafvordering is dat een nogal forse
omwenteling. In juli 1993 hebben wij de minister voorgesteld om het
breder op te zetten. Het antwoord was “ja”, met daarbij het
wetsvoorstel inzake direct afluisteren om te bezien hoe de Kamer
erop zou reageren. Toen het in maart 1994 ook mondeling tijdens de
behandeling in de commissie goed was gevallen, hebben wij het
volgende voorstel aan de minister gedaan: nu wij pro-actief een
“ja” krijgen van de Kamer, willen wij het in het Wetboek van
Strafvordering onderbrengen. Gaat u er, omdat de koppeling is
gemaakt naar het CID-subject, mee akkoord om ook op het terrein van
de CID wetgeving voor te bereiden? - De voorzitter:
- Waarom is niet gewoon eerder besloten om een raamwet te maken?
In het wetsvoorstel dat naar de Kamer ging, komt het begrip
pro-actieve fase opeens naar voren, maar alleen voor dit specifieke
punt. - De heer Van de Beek:
- Mijn poging is erop gericht om te duiden dat het veel breder
is. - De voorzitter:
- Het was niet veel breder.
- De heer Van de Beek:
- Aanvankelijk niet, maar in de memorie van antwoord staat een
vrij uitvoerige toelichting. Er is een switch gemaakt. - De voorzitter:
- Daarmee werd toch niet het totale begrip gentroduceerd, met een
bijbehorende definitie? Dat gebeurde toch alleen voor het
specifieke punt van het afluisteren? Mijn vraag is: hoe kan het nu
dat op het departement, waar hierover blijkbaar al veel langer werd
nagedacht, niet is gezegd dat er een algemene wet moest komen? - De heer Van de Beek:
- Dat zeiden wij op het departement.
- De voorzitter:
- Wanneer begon u dit te zeggen?
- De heer Van de Beek:
- Begin 1993.
- De voorzitter:
- Niet eerder.
- De heer Van de Beek:
- Die vraag kan ik niet beantwoorden.
- De voorzitter:
- Mijnheer Wooldrik?
- De heer Wooldrik:
- In de loop van 1993 kwam dit manifest op tafel. Ik hoorde van
mijn collega’s van wetgeving dat ook in de commissie-Moons dit
soort discussies werd gevoerd. De vraag was iedere keer opnieuw of
dit moest worden toegevoegd aan het toch al buitengewoon ambitieuze
wetgevingsprogramma en, zo ja, hoe het precies zou moeten. Wisten
wij toen hoe de pro-actieve fase in een algemene raam- of kaderwet
zou moeten worden geregeld? Die vraag kon ik toen niet beantwoorden
en, eerlijk gezegd, weet ik het op dit moment in detail nog
niet. - De voorzitter:
- Was er niet te veel andere wetgeving?
- De heer Wooldrik:
- Ook.
- De voorzitter:
- U zat al met een groot wetgevingstraject. U kon dit er als het
ware niet meer bij hebben. - De heer Wooldrik:
- Achteraf kun je dit als verklaring aangeven, maar je kunt
altijd meer dan je denkt. Achteraf zou je dus kunnen zeggen: had
het maar gedaan. Maar op zichzelf waren er op dat moment natuurlijk
heel belangrijke andere prioriteiten. De belangrijkste prioriteit
voor beide politieministers was natuurlijk het tot stand komen van
de Politiewet, de reorganisatie van de politie zelf. De nota over
de georganiseerde criminaliteit verscheen in 1992 middenin een zeer
rumoerige tijd rond de reorganisatie. Het idee van de kernteams
werd met zoveel woorden opgevoerd. Wij zaten meer op de toer van
het scheppen van organisatorische randvoorwaarden. De vraag of de
jurisprudentie ons niet meer zou steunen in de vraag naar normering
van opsporingsmethoden was absoluut niet manifest. Wij kregen
steeds berichten dat het nog houdbaar was. - De voorzitter:
- Het was houdbaar.
- De heer Wooldrik:
- Het was houdbaar; dat was mijn taxatie. Op termijn…
- De voorzitter:
- …zouden de dijken doorbreken.
- De heer Wooldrik:
- Wij hebben geprobeerd dat te voorkomen door in 1993 de minister
voor te stellen dat het tijd werd om dit te gaan regelen. - De voorzitter:
- Was de minister hier actief in?
- De heer Wooldrik:
- Ja.
- De voorzitter:
- Hij was heel actief.
- De heer Wooldrik:
- Hij zei: werk dat uit.
- De voorzitter:
- Dat was eerder niet aan de orde geweest.
- De heer Wooldrik:
- Vanuit mijn kennis van het departement weet ik natuurlijk niet
precies wat de minister wel of niet weet, maar dit is een heel
belangrijk moment geweest in de gedachtenvorming rond dit
onderwerp. - De voorzitter:
- Waarom is het toen verder nooit gemeld?
- De heer Wooldrik:
- Aan wie?
- De voorzitter:
- Aan de Kamer.
- De heer Wooldrik:
- Aan de minister is een voorstel gedaan.
- De voorzitter:
- Weet u waarom dat verder nooit gemeld is?
- De heer Van de Beek:
- In de mondelinge commissiebehandeling van het wetsvoorstel
inzake direct afluisteren heeft de minister hierover uitspraken
gedaan. Later in de nota… - De voorzitter:
- Strafvordering in balans.
- De heer Van de Beek:
- Dat zijn dus de twee momenten waarop aan de Kamer is aangegeven
wat de gedachtenvorming op het departement was. Er was nog een
andere belangrijke reden waarom het niet veel eerder gebeurde. De
ontwikkelingen zijn vrij snel gegaan. Het echt onderkennen en als
recherchemethode erkennen van de pro-activiteit is iets van de
negentiger jaren. In 1987 of 1988 was een structurele discussie
hierover dus niet voor de hand liggend. - De voorzitter:
- Wij komen misschien zo nog even terug op de criminele
inlichtingendiensten. Het woord is nu aan de heer Rouvoet. - De heer Rouvoet:
- De nota Strafvordering in balans werd zojuist genoemd. Mag de
conclusie zijn dat in ieder geval voor de ontwikkelingen, die heel
snel gingen, uw afweging tussen wat ik nu maar noem
instrumentaliteit en rechtsstatelijkheid in de stukken niet terug
te vinden is? In de nota Strafvordering in balans is het expliciet
terug te vinden, maar in ieder geval niet in de nota Georganiseerde
criminaliteit. Mag de conclusie getrokken worden dat die afweging
weliswaar binnen het departement is gemaakt? U zegt dat u erover
hebt gesproken, dat de gedachte er is geweest, maar dat u er
uiteindelijk van af hebt gezien. Geldt dat voor het gehele
departement? Of was er een stroming die vond dat het toch echt
geregeld moest gaan worden? - De heer Wooldrik:
- Er zijn op het departement natuurlijk altijd opvattingen over
dit soort onderwerpen. Dat behoort ook het geval te zijn. De kunst
is om, als je tot de leiding van het departement behoort, die
opvattingen ook te genereren en op tijd goed op tafel te krijgen.
Die nota van 1993 waar ik het met collega Van de Beek over heb
gehad, was zo’n poging om dat meer gestructureerd aan de orde te
krijgen. Er waren mensen die vonden dat het nog wel houdbaar was.
Ik heb u verteld dat dat ook mijn inschatting was. Maar er waren
ook anderen die zeiden dat het niet meer houdbaar was en die vonden
dat het nog sneller moest. - De heer Rouvoet:
- Maar wat de nota zelf betreft, was er in 1992…
- De heer Wooldrik:
- Dat was een instrumentele nota.
- De heer Rouvoet:
- U was wat voorzichtig in uw formuleringen over de inbreng van
de stafafdeling wetgeving op dat punt. Er bereiken ons geluiden dat
men in die kringen vond dat die nota nu juist een schrijnend
voorbeeld was van een gebrek aan beleidsafstemming. Men vond dat
men er veel dichter op had moeten zitten. Als ik het goed begrijp
wordt het na de IRT-affaire veel beter opgepakt. En dat gaat
uitmonden in een nota Strafvordering in balans. Zie ik dat zo
ongeveer goed? Als dat niet het geval was geweest, hadden wij
misschien geen parlementaire enqute nodig gehad. Ik geef maar wat
aan. - De heer Wooldrik:
- Nou, het is wel heel lastig om achteraf een dergelijk causaal
verband vast te stellen. - De heer Rouvoet:
- Maar kunt u zich iets voorstellen bij die conclusie, bij die
afweging? - De heer Wooldrik:
- Ik weet natuurlijk niet op wie u zich beroept. Maar u hebt de
nota terecht gekenschetst als een instrumentele nota. De minister
heeft gevraagd: Hoe erg is het en wat doe je er dan aan? Dat is
gebeurd. En nogmaals: de stand van de opvattingen binnen de
veldorganisaties, politie, justitie, met name het openbaar
ministerie, en de rechtspraak van de strafrechter, met name de Hoge
Raad, gaf geen enkele aanleiding te besluiten hier onmiddellijke
prioriteit aan te geven. - De heer De Graaf:
- Ik hoor u steeds zeggen dat het de vraag was of de
jurisprudentie nog steeds houdbaar was of niet meer houdbaar was.
Dat suggereert dat het doorslaggevende criterium om tot wetgeving
te komen de vraag is, of de rechter het nog aardig in de vingers
kan hebben. De doorslaggevende vraag is dus niet of het niet ten
principale aan de wetgever is om dingen te regelen. - De heer Wooldrik:
- Dat laatste is zeker juist.
- De heer De Graaf:
- Waarom speelde die vraag dan niet?
- De heer Wooldrik:
- Het was geregeld. Er is een Wetboek van Strafvordering.
- De heer De Graaf:
- Maar u en ik weten toch dat de pro-actieve fase, het werk van
de CID en de daarin gehanteerde opsporingsmethoden berhaupt niet in
de wetgeving voorkomen? Dan moet toch steeds door de rechter worden
beoordeeld in hoeverre daarbij rechtmatigheidsgrenzen in het geding
waren? - De heer Wooldrik:
- Ja.
- De heer De Graaf:
- Dus er was op dit punt niets geregeld.
- De heer Wooldrik:
- Nou, niets? De kaders zijn naar mijn idee wel terug te vinden
in het Wetboek van Strafvordering van 1926, met daarna allemaal
aanpassingen. Alleen hebben wij in Nederland de jurisprudentie een
buitengewoon belangrijke aanvullende rol gegeven. In de jaren
negentig is gebleken dat het spanningsveld tussen wat je nog aan de
jurisprudentie overlaat en wat je als wetgever op een gegeven
moment wel zult moeten terugnemen omdat het te incidenteel is,
omdat daarvoor een nieuw kader moet komen, te groot geworden
is. - De heer Koekkoek:
- Ik heb nog een vraag over de nota van Van de Beek en Patijn van
juli 1993. De minister zei “Werk dat uit”. Is dat ook gebeurd? - De heer Van de Beek:
- Ja.
- De heer Koekkoek:
- Hoe?
- De heer Van de Beek:
- U treft in de verdere wetsgeschiedenis rond het direct
afluisteren aan hoe dat verder gestalte is gegeven. Wij hebben het
hierbij over een periode van een jaar. Wij hebben op het terrein
van de CID genventariseerd welke onderwerpen in zo’n CID-wetgeving
terecht zouden moeten komen. Na dat gedaan te hebben, hebben wij
daarvan een overzichtsnotitie aan de minister gestuurd. Dat was in
de periode na mei vorig jaar. In die periode is gezegd: Laten wij
wachten totdat er een nieuw kabinet is, en een nieuwe minister van
Justitie is, om daar opnieuw een oordeel over te geven. - De heer Koekkoek:
- Is er nog onder het vorige kabinet over de nota Van de
Beek/Patijn van juli 1993 ook interdepartementaal overleg
geweest? - De heer Wooldrik:
- Tussen departementen of binnen het departement?
- De heer Koekkoek:
- Interdepartementaal overleg, dus tussen de departementen.
- De heer Van de Beek:
- De verantwoordelijke mensen op Binnenlandse Zaken en Justitie
zaten elke twee weken bij elkaar in een overlegvergadering om de
voortgang te bespreken. Ik ga er bijna van uit, maar ik durf het
niet zeker te zeggen, dat dit onderwerp daar ook besproken is. - De heer Koekkoek:
- Waren er problemen met Binnenlandse Zaken die, laat ik zeggen,
de verdere gang van zaken vertraagd hebben? - De heer Van de Beek:
- Nee.
- De heer Koekkoek:
- Geen bijzondere problemen?
- De heer Van de Beek:
- De samenwerking met Binnenlandse Zaken op het terrein van mijn
portefeuille was erg goed. - De heer Wooldrik:
- Er was n keer in de twee weken met de collega’s van
Binnenlandse Zaken uitgerekend over dit onderwerp een overleg onder
mijn leiding. - De heer Koekkoek:
- Is het wetgevingstraject niet vertraagd ten gevolge van
opvattingen bij Binnenlandse Zaken of van de minister van
Binnenlandse Zaken? - De heer Wooldrik:
- Over de pro-actieve fase?
- De heer Koekkoek:
- Ja.
- De heer Wooldrik:
- Ik dacht het niet.
- De heer Van de Beek:
- Ik kan mij dat ook niet herinneren.
- De heer Koekkoek:
- U weet dat zeker?
- De heer Wooldrik:
- Wat weet men zeker? Maar ik kan mij gewoon niet voorstellen dat
daar een bottleneck zou zijn geweest. Het is mij niet gemeld. - De heer Van de Beek:
- Nee, laat ik uw vraag met “nee” beantwoorden.
- De heer Rouvoet:
- Wij zijn nu drie jaar verder. Er is een project opgezet. U hebt
daar de leiding van gekregen. Hebt u nu terugkijkend op de
projectmatige uitvoering van de aanbevelingen een beter beeld van
de criminaliteit? Hebt u vorige week met rode oortjes zitten
luisteren met de gedachte “Wat hoor ik nu allemaal voor nieuws?” Of
zegt u: “Dat wisten wij inmiddels ook op hoofdlijnen wel.” Want een
van de subdoelstellingen van het project was het verbeteren van het
criminaliteitsbeeld. - De heer Van de Beek:
- Ik heb vorige week niet met rode oortjes zitten luisteren en
kijken. Wat mij is opgevallen toen ik ter voorbereiding van dit
gesprek gisteravond de nota nog weer eens doorlas, en dan met name
de eerste vier bladzijden van die nota, is dat toch eigenlijk de
zorgpunten die de hoogleraren voor de commissie hebben aangegeven,
ook al in die nota zijn genoemd: mensenhandel, milieu, fraude,
gewelddadigheid, de rol van beroepsgroepen uit de advocatuur en het
notariaat. Wat dat betreft ben ik wel aangesproken door de
geconcentreerde en bijna warmbloedige wijze waarop heel concreet
door de vier hoogleraren is verteld wat hun bevindingen waren. Maar
het heeft geen wezenlijk ander zicht op de criminaliteitsdreiging
gegeven. - De heer Rouvoet:
- Het lijkt mij dat dat vooral de sectoren betreft. U noemt er
een aantal. Maar slaat het ook op de ernst van de situatie, hoe erg
het ermee is gesteld in die sectoren? Hebt u daar nader onderzoek
naar gedaan in het kader van het project? - De heer Van de Beek:
- In het kader van het project niet. Bij het openbaar ministerie,
met name binnen het CBO, is steeds de vraag aan de orde geweest:
Hoe kunnen wij het beeld op de georganiseerde criminaliteit
verbeteren. - De heer Rouvoet:
- U bedoelt het cordinerend beleidsoverleg binnen het openbaar
ministerie? - De heer Van de Beek:
- Ja, binnen welk overleg leden van het openbaar ministerie en de
politie vertegenwoordigd waren. - De heer Wooldrik:
- De heer Van de Beek was secretaris van het CBO.
- De heer Vos:
- Ik ben een beetje verbaasd over de wat onderkoelde reactie die
ik hoor op de bevindingen van de hoogleraren die zij vorige week
uitten. Mijnheer Van de Beek, u ging in uw nota toch uit van grote
organisaties? U zult van de hoogleraren begrepen hebben dat het
gaat om netwerken die onderling interactie hebben. Dat moet u toch
wellicht verbaasd hebben? - De heer Van de Beek:
- Nee. Als u de nota leest, ziet u dat daarin het woord “netwerk”
met zoveel woorden wordt gebruikt. Als wij, via kranteberichten
misschien, een beeld hebben gekregen van een strak militaristisch
georganiseerde criminele groep, dan is dat in ieder geval niet het
beeld dat ik in al die jaren hebt gehad. Maar ik weet vanuit mijn
praktijk als officier van justitie en vanuit de drie jaren als
projectleider, dat er een aantal mensen zijn die leiding geven aan
een criminele groepering en die gebruik maken van een aantal andere
mensen. De inzet van die mensen kan verschillen en het gaat ook
niet altijd even georganiseerd. Als mijn reactie onderkoeld is in
de zin dat ik in antwoord op de vraag of ik erover verbaasd ben,
zeg dat ik dat niet ben, wil dat nog niet zeggen dat ik vind dat
het wel meevalt. Ik vind de dreiging van de georganiseerde
criminaliteit op onze samenleving dusdanig, dat wij ons heel goed
moeten beraden op de vraag welk antwoord wij daar verder op zullen
geven. - De heer Wooldrik:
- Ik zie het meer als een ondersteuning, maar dan wat beter
onderzocht door de vier hoogleraren, van het beeld dat men in de
nota probeerde te schetsen. U weet dat die nota in 1992 niet door
iedereen in dank werd aanvaard. Er was zo hier en daar nogal wat
kritiek. Men vroeg: Is het geen spookbeeld, overdrijf je niet, is
er geen overspannen gedoe bezig? Als beleidsambtenaren moesten wij
rekening houden met de vraag: Hoe komt die nota over? Ik neem aan
dat dat ook voor de ministers gold. Er was toen zo hier en daar
nogal wat laatdunkendheid. De nota is in september 1992
gepresenteerd en in het voorjaar van 1993 heeft de Kamer haar
behandeld. Daar zat toch weer een half jaar tussen. Daarna hebben
wij het groene licht voor het project gekregen om de uitwerking van
de nota ter hand te nemen. Wat dat betreft ben ik enigszins
verheugd met de conclusies… - De voorzitter:
- Het lijkt mij goed nu over te gaan naar de uitwerking van de
nota, en vooral ook het ontstaan van de kernteams. - De heer Rouvoet:
- Ja, dat is een belangrijk punt. In de nota worden
bovenregionaal opererende rechercheteams aangekondigd, die wij
later IRT’s of kernteams zijn gaan noemen. Kunt u aangeven waarom
de start daarvan toch vrij moeizaam is verlopen? De nota komt in
1992 uit. U gaf zojuist al aan dat het even duurde voordat ze in de
Kamer werd besproken. Wij moeten vaststellen dat de kernteams eind
1993 nog niet echt opgebouwd zijn. Wij zijn dan ruim een jaar
verder. Kunt u aangeven wat daarvoor de directe reden is geweest,
wellicht meerdere redenen? - De heer Wooldrik:
- Er was eigenlijk maar n kernteam en verder waren ze er niet,
toen de Kamer in 1993 akkoord ging met de nota. Met andere woorden:
in een heleboel regio’s moest vanaf het nulpunt worden begonnen.
Bovendien zaten wij middenin een reorganisatie van de Nederlandse
politie. Die regio’s waren er al wel op papier, maar de facto waren
ze er niet. Er waren enorme rechtspositionele toestanden,
overplaatsingen, mensen op nieuwe functies. Het was een enorme
beweging. En toen kwamen de ministers met het voorstel om 1% van de
sterkte van al die korpsen vrij te stellen voor met name de opbouw
van vijf of zes van die kernteams verspreid over het land. Dat neem
je je dan voor. Ik meen u al gemeld te hebben dat er een
conferentie over die Randstadnotitie werd gehouden met een aantal
informele gedachtenvormingen, namelijk 1% van de sterkte en
uitvoering van de PKP-operatie. Het wordt nu misschien wat
technisch, maar helaas is dat soort randvoorwaarden in de
politiewereld heel belangrijk om tot resultaten te komen. Toen in
maart 1993 verder werd gegaan met de uitvoering van het voornemen
inzake de 1% van de sterkte, zaten wij met regionale korpsen in
opbouw. De wet was er eigenlijk nog niet eens en de korpsbeheerders
en korpschefs die nog benoemd moesten worden, moesten ervan
overtuigd worden dat zij in die zeer moeilijke situatie bereid
dienden te zijn om al 1% van hun sterkte af te staan voor
bovenregionale belangen. Daar zijn convenanten voor gesloten, op 1
juli 1993, de laatste dag voor het kamerreces. Wij weten dat nog zo
goed omdat uiteindelijk de stukken door mevrouw Dales ‘s nachts om
half n of half twee ergens in het kamergebouw getekend zijn. De
convenanten stonden toen dus op papier, maar vervolgens moest
worden begonnen met het werven van mensen, het zoeken van bekwame
rechercheurs. De regio’s zeiden: “Akkoord, ik zal 1% leveren”, maar
sommige hebben dat niet onmiddellijk kunnen doen omdat ze erg
moesten inleveren als gevolg van de PKP-operatie. Het heeft dus
nogal lang geduurd voordat de teams die wij hadden voorzien,
operationeel waren. Er bestaat nogal eens het beeld van “je besluit
om het te doen, je schrijft er een stuk over, je tekent een
convenant en dan zijn er morgen zes teams”, maar helaas gaat het
toch wat minder snel. - De heer Rouvoet:
- 1 juli 1993 moet een heel drukke dag zijn geweest, want op
diezelfde dag is, als ik het goed heb, ook de eerste
voortgangsrapportage naar de Kamer gegaan om te melden hoe het
ervoor stond met de uitvoering van de nota. Was niet een belangrijk
punt dat in die voortgangsrapportage ook aan de orde kwam dat er,
nog los van de politiereorganisatie, van was afgezien om aan te
geven hoe de inrichting van de kernteams zou moeten zijn, omdat het
werd overgelaten aan de beheersdriehoek, dus aan het veld zelf, om
de inrichting te bepalen? Is dat niet een belangrijke factor erbij
geweest? - De heer Van de Beek:
- Het hele project is opgezet vanuit de gedachte: een heel
belangrijke verantwoordelijkheid ligt bij het openbaar ministerie
en de politie zelf, om verder uitvoering te geven aan
beleidsafspraken die worden gemaakt, waarbij de financin vanuit de
beide departementen zouden worden aangereikt. Dat betekent dat daar
ook in eerste instantie de verantwoordelijkheid is gelegd om verder
uitwerking te geven aan de inrichting van de kernteams, binnen het
kader dat ervoor was gecreerd. Dat kader was dat er toch wel zes
(toen nog vijf) aparte teams zouden moeten komen die rechercheurs
zouden hebben die zich met name zouden richten op de zwaarste
vormen van georganiseerde criminaliteit en daar ook apart voor
zouden worden toegerust, qua deskundigheidsbevordering en qua
recherche-instrumentatie. - De heer Rouvoet:
- Die afweging kan ik volgen. Had u het gevoel – u zat er vanuit
het project natuurlijk toch heel dichtbij – dat u als departement
greep had op de ontwikkeling en de opzet van die kernteams? Was u
de regisseur, om het zo uit te drukken? Uit het projectplan klinkt
op dat de georganiseerde criminaliteit op een andere manier
aangepakt zou moeten worden, via kernteams. Had u daar greep op, nu
het zo werd overgelaten aan het veld? - De heer Van de Beek:
- In die zin dat wij heel goed de ontwikkelingen volgden. Wanneer
ik, als projectleider, van mening was dat er te veel sprake was van
vertraging of een ontwikkeling in gang werd gezet waarvan ik vond
dat dit niet zo de bedoeling was, stelde ik dat aan de orde. - De heer Rouvoet:
- Hoe kon u dat dan verbeteren? Hoe kon u ingrijpen?
- De heer Van de Beek:
- Ik greep niet in, ik stelde het aan de orde. Ik legde het voor,
bijvoorbeeld aan de procureur-generaal-portefeuillehouder of aan
het CBO dat daar dan een beslissing op had te nemen. Een andere
mogelijkheid was om het aan de minister voor te leggen. U weet dat
dit ook een keer is gebeurd en dat naar aanleiding daarvan door de
beide bewindslieden gesprekken zijn gevoerd met de
verantwoordelijke korpsbeheerders en hoofdofficieren. - De heer Rouvoet:
- Geldt niet, mijnheer Van de Beek, dat u niet kn ingrijpen,
omdat u geen beheersinstrumenten had? De invloed die je kunt
aanwenden, loopt voor een belangrijk deel via middelen en geld en
die zijn bij uitstek een zaak van het collega-departement van
Binnenlandse Zaken. - De heer Van de Beek:
- Ja, maar…
- De heer Rouvoet:
- Dat moet u niet leuk hebben gevonden, want u kon nu niet
daadwerkelijk ingrijpen. - De heer Van de Beek:
- Nee, er was een uitstekende samenwerking.
- De heer Rouvoet:
- U bent er niet door gefrustreerd geraakt?
- De heer Van de Beek:
- Nee.
- De voorzitter:
- Of u gefrustreerd bent, vind ik op zichzelf niet van
belang. - De heer Van de Beek:
- De departementen van Binnenlandse Zaken en Justitie waren het
helemaal eens op dit punt: zowel over de werkwijze als over de
uitvoering rond de kernteams en over de kritiek die er eventueel
zou zijn. Wat dat betreft, denk ik dus niet dat er verschil van
opvatting tussen beide departementen was. - De heer Rouvoet:
- Mijn vraag was niet of er verschil van opvatting was.
- De heer Wooldrik:
- Uw vraag was: had u voldoende instrumenten in handen om af te
dwingen wat u wilde. Dat was in wezen de kern van uw vraag. - De voorzitter:
- En had u dat?
- De heer Wooldrik:
- Wij moesten ons baseren op de Politiewet zoals die op dat
moment al in de steigers stond. Dat waren de instrumenten en dat is
de manier waarop je in Nederland wordt bestuurd: decentralisatie
enerzijds en anderzijds de eindverantwoordelijkheid van de
politieministers. In dat spanningsveld moest je primair mensen
overtuigen van het nut om mee te werken aan de kernteams en dat is
ook gebeurd. Iedereen heeft gezegd: daar doen wij van harte aan
mee. - De voorzitter:
- De idee was toch: u wilde er ook landelijk greep op houden, op
de keuze die gemaakt werd, op de manier waarop het werd
aangepakt? - De heer Wooldrik:
- Je hebt instanties die dat moeten doen. Ik weet ook niet wat u
precies onder het begrip “greep” verstaat. Als u daaronder verstaat
dat Den Haag het bepaalt, dan moet ik zeggen dat wij die greep
nooit wilden hebben. Den Haag wil het niet tot in de haarvaten van
Nederland vastleggen. - De voorzitter:
- Maar er was toch wel de idee dat er een landelijke keuze moest
komen? - De heer Wooldrik:
- Ja. Dan hebt u het dus over de prioriteitsstelling.
- De voorzitter:
- En de landelijke keuze is toch niet gelukt, mijnheer Van de
Beek? Dat blijkt toch uit de nota Tot de kern? - De heer Van de Beek:
- Dat was het moment waarop wij wat kritiek hadden op de gang van
zaken. - De voorzitter:
- Nu, wat kritiek… Het is vrij fundamentele kritiek die u op
dat moment heeft. In de herfst van vorig jaar, als ik het goed zeg
uit mijn hoofd, maakt u de nota Tot de kern, en daarin levert u
fundamentele kritiek. - De heer Van de Beek:
- Een belangrijk uitgangspunt was de wens tot samenwerking van
zowel openbaar ministerie als politie en departement, om het verder
vorm te geven. Daarbinnen was er kritiek over het tempo en de wijze
waarop het verder werd uitgewerkt en die kritiek is
opgeschreven. - De voorzitter:
- Maar de keuzen blijken toch nog steeds voor het grootste deel
in de regio te worden gemaakt? U kunt daar, vanuit het departement,
toch bijzonder weinig sturing aan geven? - De heer Van de Beek:
- Het was niet zo dat het departement wilde gaan bepalen welke
zaken… - De voorzitter:
- Nee, maar toch wel in algemene zin, zo van: waar houdt u zich
mee bezig, zijn dat inderdaad de zaken waarvan ook wij vinden dat
ze op landelijk niveau moeten worden aangepakt? - De heer Van de Beek:
- Ja, dat is waar.
- De voorzitter:
- En daar was u zeer ontevreden over?
- De heer Van de Beek:
- Ook dat is het geval.
- De voorzitter:
- En dat is nu allemaal weer verbeterd?
- De heer Van de Beek:
- Dat is opgeschreven en dat is reden geweest voor het CBO om te
zeggen: daar moeten wij toch ook… - De voorzitter:
- Dat hebben wij met de heer Gonsalves besproken. Hoe komt u nu
dat u in november nog zo ontevreden was en dat u na de gesprekken
die er zijn geweest met de ministers en de verantwoordelijken van
de kernteams wl tevreden bent? - De heer Van de Beek:
- Omdat ik ervan uitga dat de afspraken die daar zijn gemaakt,
afspraken waarvan ik het gevoel heb dat ze recht doen aan de
kritiek die in het rapport is verwoord, ook worden uitgewerkt. Wij
zullen in het najaar, zo is afgesproken, een evaluatie houden en
dan zullen wij zien in hoeverre daar daadwerkelijk vorm aan is
gegeven. Waarom ben ik daar tevreden over? Omdat ik het gevoel heb
dat ten aanzien van de organisatorische opzet van kernteams nu
goede afspraken zijn gemaakt en de bedoelingen zijn bereikt,
terwijl wij ook de aandacht hebben kunnen richten op de
besluitvorming over de vraag welke zaken worden aangepakt. - De voorzitter:
- Maar de bedoelingen zijn toch niet bereikt waar het gaat om de
onderzoeken die worden gedaan? U zegt: wij kunnen niet zo maar
onderzoeken veranderen. Ook de heer Gonsalves heeft dat gezegd. Dat
is dus toch nog niet bereikt? - De heer Van de Beek:
- Ik probeer u te zeggen dat wij ons eerst hebben gericht op de
organisatie van de kernteams. Daar was vertraging in en daar was
kritiek op, maar er zijn nu goede afspraken over gemaakt en daar
zijn wij, denk ik, nu klaar mee. Dan is er nog de besluitvorming
over de vraag welke zaken de kernteams behandelen en daarover is nu
ook een evaluatie op gang. - De voorzitter:
- Mijn vraag was gericht op…
- De heer Van de Beek:
- Ik wil graag even nog iets meer hierover zeggen. Niet gezegd
kan worden dat de kernteams zich bezighouden met zaken die niet
binnen hun portefeuille kunnen liggen. Wel kan worden gezegd – dat
is ook binnen het CBO zelf zo vastgesteld – dat mogelijk een aantal
zaken kan worden overgedragen aan andere interregionale teams en de
kernteams zich weer met andere zware zaken zullen bezighouden. Ten
aanzien van de besluitvorming is vastgesteld dat die eigenlijk wat
ingewikkeld loopt en dat die wat eenvoudiger en helderder kan.
Daarover zijn in mei van dit jaar afspraken gemaakt door de
betrokken hoofdofficieren, met ondersteuning van de korpsen en met
instemming van de korpsbeheerders. Daarmee hebben wij nu een
situatie gekregen waarin wij zowel ten aanzien van de organisatie
en de inrichting als ten aanzien van de besluitvorming op een punt
zijn gekomen waarop wij zeggen: ja, dat was de bedoeling toen wij
startten. - De voorzitter:
- Dat hebben wij ook met de heer Gonsalves besproken. Ik wil nog
even terug naar de nota Tot de kern. Daarin wordt in feite met geen
woord gesproken over de gevolgen van de IRT-affaire voor de
kernteams. Hetzelfde geldt voor de vraag of toen niet ook met de
kernteams over normering gesproken moest worden, dus over de vraag
hoe ver een methode zou moeten gaan. Wat is de reden daarvan? - De heer Van de Beek:
- Uitgangspunt is dat de rechter ervoor is om te toetsen of
opsporingsmethoden zoals die zijn gebruikt in een bepaald geval,
ook gebruikt hadden mogen worden. Ik vind het een heel belangrijke
taak van de rechter om dat te beoordelen. - De voorzitter:
- Maar u zei eerder dat er wetgeving moet komen, dus nu spreekt u
zichzelf toch enigszins tegen. - De heer Wooldrik:
- Dat heb ik gezegd, voorzitter.
- De voorzitter:
- De heer Van de Beek zat toen te knikken.
- De heer Van de Beek:
- De vraag is natuurlijk, welke wetgeving er dan moet komen.
Strafvordering gaat ervan uit – dat is ook nog eens heel helder
uitgeschreven in de toelichting op het wetsvoorstel direct
afluisteren – dat wanneer je de politie dingen wil laten doen die
verboden zijn, je daar aparte bevoegdheden voor moet regelen en je
dat dus ook wettelijk moet regelen. De nota Tot de kern is een puur
organisatorisch verhaal. Dat staat heel ver af van normering en
inzet. - De voorzitter:
- Maar wat wij gezien hebben is, dat het niet alleen gaat om de
vraag wat wel en niet is toegestaan, maar ook om de vraag of het
effectief is en wat de effecten van de methode zijn. Juist dat
laatste heeft tot veel problemen geleid. Daar gaat mijn vraag nu
over. - De heer Van de Beek:
- De effectiviteit is nog niet echt gemeten, denk ik.
- De voorzitter:
- Die is te meten als vanwege het gebruik van bepaalde methoden
zaken stuklopen, zoals is gebeurd. Mijn vraag is waarom dit
eigenlijk niet aan de orde komt in uw rapport Tot de kern. - De heer Van de Beek:
- Nogmaals: Tot de kern was een organisatorisch gericht
rapport. - De heer Rouvoet:
- Ik wil dat graag verder oppakken, want het gaat om een
belangrijk punt. In de IRT-zaak ging het om het eerste IRT dat van
start was gegaan en operationeel was en dat liep door de
ontwikkeling van de andere IRT’s heen. Naast de vraag naar de
opsporingsmethoden speelde tevens de vraag naar de organisatie. De
commissie-Wierenga kwam met een aantal aanbevelingen betreffende
beheer, o.a. dat ieder kernteam een eigen CID moet krijgen, een
eigen observatieteam. Dat vinden wij in uw rapport wel aangestipt.
Er wordt zelfs geconstateerd dat in feite geen enkel IRT voldoet
aan het oorspronkelijke concept en dat de meerwaarde niet vast te
stellen is, toch een vrij hard oordeel. Desondanks komt u in uw
rapport niet meer terug op de vraag of er dan niet naar de
inrichting van de kernteams gekeken dient te worden. Waarom is dat
spoor niet gevolgd? Ook na de voortgangsgesprekken in
februari/maart van dit jaar is dat niet teruggekomen. Integendeel,
de voortgangsrapportage meldt ons dat dit spoor van de
commissie-Wierenga niet verder gevolgd hoeft te worden. - De heer Van de Beek:
- Er is maar n punt waarop de aanbevelingen van Wierenga niet
echt zijn uitgewerkt, namelijk de wijze van financiering. Alle
andere punten zijn eigenlijk… - De heer Rouvoet:
- En de inrichting? De commissie-Wierenga heeft uitdrukkelijk
gesproken over eigen CID’s, eigen observatieteams . Die zijn er
niet in de kernteams. - De heer Van de Beek:
- Wat de CID’s betreft, staat op het departement nog de vraag
centraal, mede naar aanleiding van dit onderzoek, wat de CID
precies zal worden en wie vervolgens in aanmerking komt om van de
CID gebruik te maken. Die vraag is nog vooruit geschoven. Het zijn
eigenlijk twee onderwerpen die wij nu bespreken: zowel de
aanbevelingen-Wierenga als… - De heer Rouvoet:
- Waar het om gaat is, dat bij een kernteam ook zaken van
organisatie en structuur aan de orde zijn. Wij hebben nergens
kunnen terugvinden dat naar aanleiding van de IRT-affaire een club
mensen rond de tafel is gaan zitten om te spreken over de vraag wat
men hieruit zou moeten leren voor de inrichting, zodat de andere
kernteams die in ontwikkeling waren, goed zouden gaan functioneren.
Het blijft enigszins steken in voortgangsgesprekken en het nog eens
opschrijven. Wat is er nu daadwerkelijk in dat opzicht gedaan om
een nieuwe IRT-affaire te voorkomen? - De heer Wooldrik:
- Het belangrijkste is al in december 1993 gebeurd in de
vergadering van procureurs-generaal naar aanleiding van de
IRT-affaire die zich toen begon te ontwikkelen. Toen is gezegd: het
kan niet zo zijn dat op een laag niveau in de OM- en
politie-organisatie wordt beslist over ingrijpende
opsporingsmethoden, zoals doorlevering of hoe het maar heten mag.
De eerste conclusie, zowel bij het departement als binnen het
openbaar ministerie, was: het kan niet zo zijn dat op het lage
niveau van de individuele officier van justitie en de individuele
teamchef een heel infiltratietraject wordt bepaald, hoe
conscintieus en gewetensvol zij dat met z’n tween ook doen, terwijl
de bazen dat eigenlijk niet wisten. De bazen dachten het misschien
te weten en de officier van justitie en de teamchef dachten dat de
bazen het wisten, zoals dat na te lezen valt in de
Wierenga-rapportage, maar de conclusie was: dit kan niet zo zijn en
daar moet onmiddellijk als noodverband een normering voor komen.
Aan de werkgroep-De Wit is toen ook een spoedadvies gevraagd, door
de infiltratierapportage waar ze aan bezig was, te versnellen. En
van de praktische aanbevelingen daaruit is natuurlijk geweest: de
Centrale toetsingscommissie binnen het openbaar ministerie op een
zodanig hoog niveau dat dit soort bedrijfsongevallen niet meer kon
voorkomen. - De voorzitter:
- Ik denk dat u doelt op de PG-vergadering van 22 december
1993. - De heer Wooldrik:
- Ja.
- De voorzitter:
- Dat komt de werkmethodiek aan de orde, omdat de
procureur-generaal van Amsterdam er uitleg over geeft, maar er is
verder niet over gesproken. Er is alleen iets gezegd als “h, hoe
kan dat?”. Zo lees ik de notulen. - De heer Wooldrik:
- En de notie die ik u er net bij gaf.
- De voorzitter:
- Daarna is gezegd: geef het aan de werkgroep-De Wit. Op 9 maart
1994 is er in dat gremium niet uitdrukkelijk op ingegaan. - De heer Wooldrik:
- Ik zei twee dingen. Ik zei wat er in PG-vergadering gebeurde en
ik zei wat er op het departement aan gedachtenvorming was. De
gedachte van een Centrale toetsingscommissie is in december en in
de rest van het jaar gevormd. Uiteindelijk heeft het toch weer een
jaar geduurd voordat de CTC aan de slag kon. U ziet hoe lang het
duurt voordat een idee werkelijkheid is geworden. - De voorzitter:
- Wie had het idee van een toetsingscommissie?
- De heer Wooldrik:
- Er was het idee dat de normering van dit soort zaken op het
hoogste niveau binnen het openbaar ministerie moest worden
vastgesteld. Het kan niet zo zijn dat dat zo laag in de organisatie
gebeurt. - De voorzitter:
- De IRT-affaire barst los. Het idee van de toetsingscommissie
komt toch pas op het moment dat Wierenga zijn rapport heeft
geschreven? - De heer Wooldrik:
- Er was in de commissie-De Wit al over gesproken.
- De heer Van de Beek:
- De commissie-De Wit geeft twee keer een interimrapportage. In
het eerste rapport wordt een Centrale toetsingscommissie met
betrekking tot infiltratie voorgesteld. De PG-vergadering besluit
vervolgens, vermoedelijk in het licht van de IRT-affaire, om dit te
verbreden naar andere bijzondere opsporingsmethoden. Dat wordt
verder uitwerkt in de tweede interimrapportage van de
commissie. - De voorzitter:
- De Centrale toetsingscommissie komt dus niet van het
departement, noch van de PG-vergadering. Het is als het ware een
annex van de werkgroep-De Wit over infiltratie en wordt daarna
overgenomen. - De heer Van de Beek:
- Nee, het is een samenloop. De PG-vergadering was toen nog een
vergadering waar het departement en het huidige college van PG’s
bijeenkwam. Mede naar aanleiding van de gebeurtenissen rond het IRT
in december 1993, is geconcludeerd dat intern wanneer bijzondere
opsporingsmethoden worden gebruikt moet worden getoetst of ze
kunnen worden gebruikt en, zo ja, of ze in het strafdossier aan de
rechter kunnen worden voorgelegd. Eerlijk gezegd lijkt mij dit een
vrij alerte reactie op de constateringen die in december 1993 zijn
gedaan. - De voorzitter:
- De PG-vergadering heeft er zelf inhoudelijk toch helemaal niet
meer over gesproken? - De heer Van de Beek:
- Ik ben geen lid van de vergadering, dus ik weet het niet
precies. Ik dacht echter dat er wel degelijk eerst is gezegd: werk
het uit voor het algemeen, en dat vervolgens is gesproken over het
functioneren van deze zaken. De PG-vergadering is er heel
nadrukkelijk bij betrokken geweest. - De voorzitter:
- Ik wil uitvinden hoe een en ander tot stand gekomen is. In de
notulen van de vergadering van 9 maart 1994 staat dat niet
uitdrukkelijk is ingegaan op de inhoud van de tussenrapportage-De
Wit. Op dat moment speelt de hele zaak van de
commissie-Wierenga. - De heer Van de Beek:
- Het was de datum waarop de commissie de opdracht kreeg om dit
verder uit te werken. - De voorzitter:
- Waar ontstond de inhoudelijke discussie over de vraag met welke
methoden verder moest worden gegaan? Aan de ene kant is er een
discussie in de Kamer, in de maatschappij over de vraag hoe het
moet, terwijl je aan de andere kant niet kunt terugvinden hoe
erover gesproken is, behalve in de commissie-De Wit, zij het dat
deze commissie allereerst ging over de vraag hoever infiltratie
moest gaan. - De heer Wooldrik:
- Wat is uw vraag, voorzitter?
- De voorzitter:
- Is er alleen in de commissie-De Wit over gesproken of is ook op
het departement gezegd… - De heer Wooldrik:
- Dat laatste. Het was al een opvatting van secretaris-generaal
Van Dinter in december. Zijn eerste reactie was: dat kan toch niet
op dat niveau besloten worden? Daar moet iets voor worden
verzonnen. Dat was zijn reactie. - De voorzitter:
- Hoe is dat toen toch bij De Wit gelaten?
- De heer Wooldrik:
- De maanden januari, februari en maart vormden natuurlijk een
bijzondere periode. Eind maart werd het rapport-Wierenga
uitgebracht. Het is in Nederland vrij gebruikelijk om een commissie
aan het werk te zetten om een probleem op te lossen. Dat was ook in
dit geval naar mijn idee een logische vorm. Deskundigen uit het
veld moesten het inventariseren en dan komt van het n het ander.
Het ging over infiltratie. Dat was het traject dat in de
IRT-affaire een rol speelde. Dat is de trigger geweest om na enige
tijd de problematiek te verbreden tot algemene opsporingsmethoden.
In de loop van 1994 kregen wij berichten over inkijkoperaties. Dat
was ook een nieuw fenomeen, dat een aanzienlijke verbreding in de
discussie aanbracht. Zo lopen die zaken naar mijn idee. - De heer Rouvoet:
- Dit brengt ons bij een algemener punt: de relatie tussen het
departement en het openbaar ministerie. In de periode die wij
achter de rug hebben, komen in de typering steeds een aantal
woorden terug. Er wordt een vrij afstandelijk beeld van het
departement ten opzichte van de opsporingspraktijk geschetst. Er
vallen woorden als “faciliterend”, “kaderscheppend” en
“voorwaardenscheppend”. Het openbaar ministerie is leidend. - De heer Wooldrik:
- Leidend met “ei”?
- De heer Rouvoet:
- Ja. Hoe verhoudt dit zich tot de eigen verantwoordelijkheid die
het departement natuurlijk wel degelijk heeft in de opsporing van
de zware, georganiseerde criminaliteit en de politieke
verantwoordelijkheid van de minister? Ik heb dan met name het oog
op incidentele gevallen. Als er iets opborrelt, hoe weet u dat dan,
hoe past u dat in, hoe verloopt de communicatie met het openbaar
ministerie? Kunt u uit de voeten met deze rolverdeling? - De heer Wooldrik:
- In ieder geval zijn wij er tientallen jaren zo mee omgegaan. In
de afgelopen drie, vier jaar is gebleken dat deze communicatievorm
niet meer houdbaar is. Dat is ook te lezen in de rapportage van de
commissie-Donner, die nogal fundamentele aanbevelingen doet over de
wijze waarop het openbaar ministerie zelf hiermee moet omgaan. Twee
jaar geleden zijn wij daarnaast een bijzonder belangrijk proces
ingegaan, namelijk de reorganisatie van het ministerie van Justitie
zelf. - De heer Rouvoet:
- Waarom was de communicatievorm niet meer houdbaar? Omdat u maar
moest afwachten wat er eventueel langs de lijn van het openbaar
ministerie aan kwesties naar boven kwam? - De heer Wooldrik:
- De kaderstelling blijft altijd bij de minister van Justitie. De
politieke verantwoordelijkheid kan daar geen dag wegblijven. Het
openbaar ministerie was in reorganisatie, het departement was ook
in reorganisatie. Ik praat liever over het departement, want daar
werk ik. Daar heb ik een zekere rol te spelen. De reorganisatie van
het departement is twee jaar geleden gestart naar aanleiding van
rapportages van de secretarissen-generaal en van het rapport-Wiegel
over de scheiding van beleid en uitvoering en de hele filosofie die
daarachter ligt. Brede instemming met deze filosofie zou ik niet
willen bepleiten, want dan weten beide niets van elkaar. Ik praat
liever over een onderscheid, soms een gradueel onderscheid tussen
beleid en uitvoering. Op zichzelf moet het beleid de kaders
stellen. Vervolgens zijn er de organisaties die het beleid in het
veld in de praktijk moeten brengen. Die zul je dus een zekere marge
moeten geven. Dat geldt voor alle diensten van justitie en niet
alleen voor het openbaar ministerie of het gevangeniswezen of de
IND. Het geldt voor iedereen die in het veld werkt. Je moet een
zekere marge hebben om je koers te bepalen. Het departement heeft
de positionering van de beleids- en wetgevingsafdeling wat anders
ingekleurd. Ik was tot 1 juli hoofd van de directie Politie van het
ministerie van Justitie. Sinds die tijd ben ik hoofd van de sector
Strafrechtelijk beleid van de directie Algemeen beleid. Hoe langer
de naam, hoe minder het voorstelt, maar dit ter zijde. - De heer Rouvoet:
- Ik onderbreek u, want deze reorganisatie is ons bekend.
- De heer Wooldrik:
- Wat ik wil aangeven, is dat er enerzijds lijnen binnen het
departement voor verbetering vatbaar waren. Anderzijds was er de
reorganisatie van het openbaar ministerie. De heer Gonsalves heeft
dat uitgebreid geschetst. - De heer Rouvoet:
- Dat is helder overgekomen. U hoort natuurlijk een heleboel op
het departement. Het is niet zo dat het louter via de lijn van het
openbaar ministerie, via de hoofdofficier, naar de PG en eventueel
de minister gaat als er echt iets aan de hand is. Maar u zit
natuurlijk ook overal bij in de commissies en werkgroepen. Vanuit
het ministerie wordt de secretaris van de CTC geleverd. U hoort een
heleboel. Is dat de lijn waarlangs incidenten uiteindelijk bij de
minister komen? Hoe verhoudt dit zich tot de geponeerde
afstandelijkheid ten opzichte van de opsporingspraktijk? Zit u er
heel dicht op en wilt u er heel dicht op zitten om te voorkomen dat
de minister op haar politieke verantwoordelijkheid kan worden
aangesproken? - De heer Wooldrik:
- De minister moet geen opsporingsambtenaar zijn. Zij zal dus
niet alle concrete zaken op haar bureau moeten krijgen. Dan wordt
het veld als het ware alle persoonlijke verantwoordelijkheid
ontnomen om zelf een koers te bepalen. De informatie die je ad hoc
of in werkgroepen hoort, is interessant en kan worden doorgemeld,
maar dat is niet de formele en officile gang van zaken. Met name
het onderscheid tussen beleid en uitvoering is heel belangrijk voor
de beantwoording van de vraag naar de manier waarop de top van het
departement omgaat met bijvoorbeeld het openbaar ministerie. Daar
zijn formele lijnen voor. Die lagen vroeger in de PG-vergadering.
De secretaris-generaal zat die vergadering meestal namens de
minister voor. Nu is er een heel andere, naar mijn idee veel
volwassener en gemancipeerde relatie gekomen tussen openbaar
ministerie en minister. Het openbaar ministerie heeft zelf primair
de verantwoordelijkheid te dragen voor wat er moet gebeuren en
rapporteert daar periodiek en incidenteel over aan de minister. Dat
zijn de lijnen waarlangs het gaat. - De heer Rouvoet:
- Wanneer informeert u de minister? U hoort een heleboel over
concrete opsporingsonderzoeken. - De heer Wooldrik:
- Het gaat dan om zaken waarvan de ambtenaren denken dat de
politiek er belangstelling voor heeft. - De heer Rouvoet:
- Wilt u iets concreter zijn? Zijn er gevallen geweest waarvan u
hebt gezegd: dit moet de minister weten? - De heer Wooldrik:
- Dat gebeurt niet zo vaak. Het gebeurt natuurlijk in de algemene
kaders. Moet er getuigebescherming komen? Er zijn concrete
onderzoeken geweest waarbij dat gevraagd is. Er zijn verzoeken om
tipgeld. Dat zijn typisch incidentele zaken waarin een routine is
opgebouwd. Verder zijn er een paar concrete zaken die aan de
minister zijn voorgelegd. Er is een bijzondere infiltratie-actie
geweest op verzoek van Canada. - De voorzitter:
- Wat heeft u als directeur Politie aan de minister voorgelegd?
Van welke methoden vond u dat de minister ze moest weten? - De heer Wooldrik:
- Er zijn twee of drie van dat soort incidenten geweest. Ik
noemde de Canadese zaak en er was nog iets dat de Amerikanen graag
met Nederland samen wilden doen. Verder is er nog een hele serie
zaken die op ambtelijk niveau zijn afgedaan. - De voorzitter:
- Hoeveel wist de minister van specifieke methoden?
- De heer Wooldrik:
- Dat weet ik natuurlijk niet.
- De voorzitter:
- U bent toch het doorgeefluik? U bent toch de trechter waar dit
doorheen gaat? Hoeveel malen heeft u de minister over een
specifieke… - De heer Wooldrik:
- Maar een paar keer.
- De voorzitter:
- Welke keren en waar ging het dan over?
- De heer Wooldrik:
- Ik noemde u reeds twee zaken.
- De voorzitter:
- Wat was de Amerikaanse zaak?
- De heer Wooldrik:
- Dat ging ook om een bepaald infiltratietraject met frontstores
en dat soort zaken. - De voorzitter:
- Een Amerikaanse frontstore, de Canadese frontstore Royal
Flush. - De heer Wooldrik:
- Nee, ik dacht dat de Amerikaanse Royal Flush heet, en de
Canadese Contrat. - De voorzitter:
- Nee, de Canadese.
- De heer Wooldrik:
- Dat zijn dus twee concrete zaken die aan de minister zijn
voorgelegd via de lijnen van het departement. - De voorzitter:
- De Canadese frontstore heet Contrat.
- De heer Wooldrik:
- Dat zei ik ook. De derde zaak is in de loop van dit jaar
geweest. Het openbaar ministerie heeft deze kwestie aan de minister
voorgelegd. - De voorzitter:
- Hoe?
- De heer Wooldrik:
- Via een presentatie waarbij het team aanwezig was, de
teamleiding, de hoofdofficier en de procureur-generaal. - De voorzitter:
- In de periode die u kent heeft u de minister verder dus nooit
iets voorgelegd? - De heer Wooldrik:
- Niet op dit terrein. Niet dat ik mij kan herinneren. Wel
algemene kaders, wel algemeen beleid, wetgeving,
getuigebescherming. Het departement wenst niet in individuele zaken
zelf de verantwoordelijkheid van het begin tot het eind te nemen.
Dat kan helemaal niet. - De voorzitter:
- Maar hoe kan de minister dan verantwoordelijk zijn als hij
compleet afhankelijk is van informatie over de methode uit het
openbaar ministerie en niet actief terugvraagt? - De heer Wooldrik:
- De verantwoordelijkheid van de minister is natuurlijk een
politiek gegeven en je hebt je organisaties om je daarover op tijd
te laten informeren. Dat is de manier waarop in Nederland
informatiestromen lopen. - De voorzitter:
- En u gaf zelf verder ook nooit het signaal: h, daar is toch
iets aan de hand, dat zou de minister ook moeten weten? Dat gaf u
verder niet? - De heer Wooldrik:
- Ik heb u de voorbeelden genoemd.
- De voorzitter:
- Maar verder was er nooit een signaal waarvan u zei: h, zou de
minister dat niet moeten weten? - De heer Wooldrik:
- Ja, maar dan ging het over heel andere kwesties.
- De voorzitter:
- Ik heb het over het gebruik van methoden.
- De heer Wooldrik:
- Behalve de algemene notie dat de pro-actieve fase en alles wat
daarmee samenhangt, nadere regeling behoeft. Dat was een algemene
opinie. - De voorzitter:
- En zei de minister nooit dat hij er mr van wilde weten, ook
niet nadat hij zelf op de hoogte was gekomen van de
IRT-methode? - De heer Wooldrik:
- Nu, de IRT-methode heeft geleid tot het instellen van een
commissie die het moest uitzoeken, juist omdat de minister
onvoldoende was genformeerd. - De voorzitter:
- Nadien heeft hij niet gezegd: nu wil ik mr van jullie
weten? - De heer Wooldrik:
- Toen was hij eigenlijk al demissionair.
- De voorzitter:
- Nee, toen was hij nog niet demissionair.
- De heer Wooldrik:
- Na de IRT-affaire?
- De voorzitter:
- Hij hoorde er al eerder van, toen hij nog helemaal niet
demissionair was. Tot dat moment, zo zegt u, wist de minister in
feite niet van het gebruik van specifieke methodieken. - De heer Wooldrik:
- Behalve dan…
- De voorzitter:
- Ja, behalve de frontstores.
- De heer Wooldrik:
- En wat er bij de IRT-affaire mogelijk aan de hand zou kunnen
zijn. Ik weet overigens niet over welke wetenschap de minister
verder nog beschikte. - De voorzitter:
- In de doorlichting die is gemaakt bij de Centrale
toetsingscommissie, is nog sprake van het doorlaten van 9000 kilo
softdrugs in het infiltratietraject. Dat zou ook aan de minister
zijn voorgelegd. Weet u daarvan? - De heer Wooldrik:
- Zoals u het nu vraagt, weet ik niet waar u op doelt.
- De voorzitter:
- Ik doel op een infiltratieproject dat vorig jaar heeft gespeeld
en waarbij via de waarnemend procureur-generaal in het ressort
‘s-Gravenhage de minister om toestemming is gevraagd. - De heer Wooldrik:
- Ik kan mij op dit moment niet voor de geest halen op welk
specifiek geval u doelt. Het is ook lastig om daar nadere vragen
over te stellen, gelet op de mogelijke kans dat dan in detail
bekend wordt wat beter nog even niet bekend kan worden. Ik weet dus
niet waar u op doelt, voorzitter. - De voorzitter:
- Ik doel op een…
- De heer Wooldrik:
- Het geval dat u nu beschrijft, kan ik mij in ieder geval niet
herinneren. - De voorzitter:
- En u weet dus ook niet of de informatie juist is die in een
verslag van de Centrale toetsingscommissie is opgeschreven, dat de
minister daar in de zomer van vorig jaar over genformeerd is? - De heer Wooldrik:
- De zomer van vorig jaar…
- De voorzitter:
- Ja, via de waarnemend procureur-generaal.
- De heer Wooldrik:
- Nee, dat weet ik niet.
- De voorzitter:
- U hebt daar nooit van gehoord?
- De heer Wooldrik:
- Ik moet u het antwoord schuldig blijven, voorzitter.
- De voorzitter:
- U weet dat niet?
- De heer Wooldrik:
- Ik weet het niet op dit moment.
- De voorzitter:
- Het zegt u ook niks?
- De heer Wooldrik:
- Nee.
- De voorzitter:
- En daarvr is nooit over specifieke infiltratieprojecten of
methoden gesproken? - De heer Wooldrik:
- Tussen?
- De voorzitter:
- Tussen de minister en u.
- De heer Wooldrik:
- Tussen de minister en mij zitten nog wel wat schakels.
- De voorzitter:
- Ja, dat weet ik. U hebt daar verder nooit over gesproken met de
minister? - De heer Wooldrik:
- De activiteiten waar ik mij op dat moment mee bezig mocht
houden, betroffen de afloop van de IRT-affaire en het leiden van
het project dat door collega Van de Beek werd gedaan. De algemene
opinie was toch: probeer ervoor te zorgen dat de organisatorische
randvoorwaarden worden gerealiseerd om die criminaliteit aan te
pakken en richt je niet op allerlei specifieke incidenten. Zo nu en
dan kwamen ze binnen en die werden besproken, maar het was niet de
invalshoek van de directie politie om steeds achter al die
incidenten aan te lopen. - De voorzitter:
- Maar die incidenten gingen wel bepalen dat de minister zijn
verantwoordelijkheid blijkbaar moeilijk kan nemen als hij met
incidenten wordt geconfronteerd. - De heer Wooldrik:
- Ja, zo gaat het wel.
- De voorzitter:
- Is er dan daarna van de minister een oekaze uitgegaan in de zin
“dit zal mij niet meer gebeuren”, nog afgezien van de vraag hoe het
verder zou gaan aflopen met de commissie-Wierenga? - De heer Wooldrik:
- Over welke periode spreekt u nu?
- De voorzitter:
- Vanaf het moment waarop de heren uit Amsterdam binnenkomen, dus
november 1993. Toen ging bij u de zaak op tilt. Ik kan mij
voorstellen dat er eerst veel opwinding was, maar heeft toen de
minister niet gezegd, aan u of aan anderen: dit zal mij geen tweede
keer overkomen, Wooldrik, je moet er nu beter op letten? - De heer Wooldrik:
- Dat was natuurlijk wel de opdracht, niet eens expliciet
geformuleerd, maar wel gewoon een impliciete opdracht. - De voorzitter:
- Impliciet?
- De heer Wooldrik:
- Ja, impliciet. Je begreep wel dat dit niet voor herhaling
vatbaar was. Ik heb u de maatregelen geschetst die zowel op het
departement als binnen het openbaar ministerie zijn genomen om
herhaling te voorkomen. Het dossier was natuurlijk wel geweldig
beladen. - De voorzitter:
- In het voorjaar van 1994 worden vragen gesteld over zogenaamde
inkijkoperaties. Wist de minister van inkijkoperaties voordat die
vragen werden gesteld? - De heer Wooldrik:
- Dat weet ik niet.
- De voorzitter:
- Wist u ervan?
- De heer Wooldrik:
- Ik wist dat een enkele keer op basis van de Opiumwet daartoe
was overgegaan. - De voorzitter:
- Een enkele keer?
- De heer Wooldrik:
- Ja, een enkele keer. Dat was althans mijn kennis.
- De voorzitter:
- Had u uit uw verleden als officier van justitie in Amsterdam de
kennis dat het tientallen keren gebeurde? - De heer Wooldrik:
- Nee. Het is mij een paar keer voorgesteld door de Amsterdamse
politie – ik heb het nu over tien jaar geleden – en ik heb dit toen
besproken met mijn hoofdofficier. Daarbij kwamen wij tot de
conclusie dat er geen basis voor was en wij hebben toen dus gezegd:
dat kan niet. - De voorzitter:
- En u had geen kennis van hetgeen eventueel in Amsterdam en
elders gebeurde? - De heer Wooldrik:
- Het antwoord daarop is “nee”, voorzitter.
- De voorzitter:
- En toen u op het departement werkte? Wist u waar het over ging,
voordat de schriftelijke vragen op uw bureau kwamen? - De heer Wooldrik:
- Ik had al in de krant gelezen waar het over zou gaan en de
vragen waren dus geen verrassing meer. Bij het korps landelijke
politiediensten was er een dienst ondersteuning die met name belast
was met de techniek van bijzondere opsporingsmethoden, in die zin
dat zij daar facilitair voor optrad. Ik meen in 1993 hebben een
aantal mensen van het departement en officieren van justitie een
bezoek aan die dienst gebracht, want die had een probleem. Men zei:
ja, wij doen dat wel in opdracht van het bevoegd gezag, maar kan
het wel, is het juridisch haalbaar, hoe zit dat precies? Er is toen
een discussie geweest en de conclusie was: nu, op basis van de
Opiumwet en de Wet wapens en munitie kan je dat verdedigen en het
is verder aan de rechter om vast te stellen of het al dan niet
haalbaar is. Het gaf natuurlijk wel de overtuiging dat hier een
bijzonder gevaarlijk gebied aan het naderen is en dat daar nadere
regelgeving voor moest worden genitieerd. Nu, dat is in wezen de
hele discussie waar het gesprek mee begonnen is, de regeling van de
pro-actieve fase. - De voorzitter:
- In 1993 hebt u dus gesprekken met de dienst technische
ondersteuning van het korps landelijke politiediensten. Die dienst
heeft geavanceerde technische middelen om inkijkoperaties uit te
voeren en om plaatsbepalingsapparatuur, peilzenders e.d. te
plaatsen. De minister van Justitie is uiteindelijk ook de
korpsbeheerder van het korps landelijke politiediensten. Hebt u
toen de minister ingelicht over wat deze dienst allemaal aan het
doen was? - De heer Wooldrik:
- Ik heb dat zelf niet aan de minister verteld, als u dat wilt
weten. Ik kan mij dat tenminste niet herinneren. Wel is die notie
meegenomen in de advisering over de regeling van die bewuste
fase. - De voorzitter:
- Maar is het niet gek dat de minister in feite niets van die
valse-sleutelcentrale wist? - De heer Wooldrik:
- Ik weet niet of de minister dat niet wist. In ieder geval was
ons oordeel op dat moment: als het openbaar ministerie het weet en
de rechter het toestaat, is er geen probleem. Dat was in wezen de
werkafspraak. De dienst technische ondersteuning zei: wij wensen
alleen nog maar op te treden als er een duidelijke verklaring van
het openbaar ministerie is dat het instemt met een bepaalde
methode, en wij gaan niet meer op verzoek van een politiechef of
iemand anders even facilitair bezig zijn. Kennelijk gebeurde dat
laatste nog wel eens. - De voorzitter:
- U zegt: ik weet niet of de minister het wist. Had de minister
het niet in ieder geval moeten weten, om niet voor verrassingen te
komen te staan? Toen in de Kamer vragen werden gesteld over
inkijkoperaties, leek ineens iedereen hogelijk verbaasd, terwijl
men helemaal niet verbaasd hoefde te zijn. - De heer Wooldrik:
- Nu, de verbazing op het departement betrof meer de mate waarin
het gebeurde, en ook het feit dat het soms niet eens meer met het
openbaar ministerie was besproken. Vooral dat was wel een zeer
onaangename verrassing. - De voorzitter:
- Maar u wist wel dat het gebeurde, want u had daar zelf met het
korps landelijke politiediensten over gesproken, al in 1993. Is dan
nooit met de politiek verantwoordelijken besproken dat dit
misschien moeilijkheden zou kunnen opleveren? - De heer Wooldrik:
- Ik weet niet precies wie het dan met de minister besproken zou
hebben. Ik kan het mij in ieder geval niet herinneren. Wel is bij
de minister de notie op tafel gekomen dat nadere regelgeving
noodzakelijk was. - De voorzitter:
- En is daar toen niet bij gezegd: wij hebben al een dienst
technische ondersteuning bij het korps landelijke politiediensten
waar u de beheerder van bent, en die dienst doet dit of dat? - De heer Wooldrik:
- Zo specifiek is het, dacht ik, niet in de nota
terechtgekomen. - De voorzitter:
- Nee, niet in de nota, maar in gesprekken? Dat had toch voor de
hand gelegen. Of is dat wijsheid achteraf? - De heer Wooldrik:
- Gedeeltelijk wel.
- De voorzitter:
- Voor welk gedeelte niet?
- De heer Wooldrik:
- Je had je ook toen de vraag kunnen stellen.
- De heer Van de Beek:
- Waarbij ervan uitgegaan kan worden dat op zichzelf een
inkijkoperatie – kijken in een loods of daar inderdaad verdovende
middelen liggen waarvan je denkt dat ze daar liggen – niet in
strijd met de wet is en ook door de rechter een aantal keren is
geaccepteerd als een juiste praktijk. Ik denk dat dit het
uitgangspunt moet zijn. - De voorzitter:
- Het gaat mij nu om de beheersmatige en politieke
verantwoordelijkheid, niet zozeer om de vraag in welke gevallen het
rechtmatig is. Het gaat om de vraag of de minister genformeerd is
en of hij eventueel beheersmatig kan zeggen dat dingen wel of niet
gebeuren en wat de grenzen zijn. - De heer Wooldrik:
- De werkafspraak waar ik aan refereerde, was dat het korps
landelijke politiediensten alleen maar op verzoek van het openbaar
ministerie opereert. Die moet de verantwoordelijkheid dan nemen,
punt uit. Dat was in wezen het resultaat van de bijeenkomst. - De voorzitter:
- Maar op dat moment was toch geen specifieke officier van
justitie verantwoordelijk voor die operaties? - De heer Wooldrik:
- In wezen kon iedere officier van justitie dat zijn.
- De voorzitter:
- Iedere officier van justitie kon en kan toch aan het korps
landelijke politiediensten vragen om dergelijke operaties uit te
voeren? - De heer Wooldrik:
- Meestal komen de verzoeken via de politie, maar het korps
landelijke politiediensten vroeg dan wie de verantwoordelijke
officier van justitie voor de bewuste zaak was. Die moest ermee
instemmen, anders deed het korps het niet. - De heer Van de Beek:
- De acties worden door het korps landelijke politiediensten in
ondergeschiktheid aan de verantwoordelijke officier
uitgevoerd. - De voorzitter:
- Eerder gebeurde dat ook znder de officier, maar sinds 1993
gebeurt het alleen indien een officier daarom gevraagd had? - De heer Wooldrik:
- Zo ongeveer is het gelopen, ja.
- De voorzitter:
- Ik wil u ook nog iets vragen over het mogelijke doorlaten van
XTC naar Groot-Brittanni. Daar zijn ook kamervragen over gesteld.
Zijn er nu met uw medeweten hoeveelheden XTC naar Engeland
doorgeleverd zonder dat men de justitie daar op de hoogte heeft
gesteld? - De heer Wooldrik:
- Met mijn medeweten? Is dat de vraag?
- De voorzitter:
- Met medeweten van de overheid.
- De heer Wooldrik:
- De antwoorden op de kamervragen – er zijn twee series geweest,
zoals u weet – zijn de stand van de kennis op dit moment. - De voorzitter:
- Is er volgens u met medeweten van de overheid naar Engeland
doorgeleverd een hoeveelheid XTC zonder dat de autoriteiten daarvan
op de hoogte zijn gesteld? - De heer Wooldrik:
- Het antwoord op kamervragen hierover is in ontkennende zin
gegeven. - De voorzitter:
- Nee, er wordt iets anders ontkend. De suggestie in het door de
vragenstellers aangehaald artikel in de Volkskrant van 21 oktober
1994, als zouden onder verantwoordelijkheid van het IRT
Noord-Holland/Utrecht in 1993 grote hoeveelheden weed, XTC en
amfetaminen naar Groot-Brittanni zijn gevoerd zonder de politie van
dat land daarvan op de hoogte te stellen, is onjuist. - De heer Wooldrik:
- Vervolgens heeft de Kamer nieuwe vragen gesteld.
- De voorzitter:
- De vraag wordt in reactie daarop nog niet beantwoord.
- De heer Wooldrik:
- Ik verwijs toch naar die antwoorden.
- De voorzitter:
- Daar staat dat de suggestie onjuist is. Ik vraag u gewoon: is
met medeweten van de Nederlandse overheid XTC doorgevoerd naar
Engeland, zonder daarvan de autoriteiten op de hoogte te
stellen? - De heer Wooldrik:
- U moet de rest van de antwoorden op de vragen ook maar even
voorlezen. - De voorzitter:
- Nee, ik vraag het u.
- De heer Wooldrik:
- Dan moet ik uit mijn herinnering putten. In het antwoord staat
dat het begrip “medeweten” een vrij gradueel begrip is. Wat weet
je? Wat wist je? Wat weet je zeker? Waar heb je een vermoeden van?
Waar heb je een vaag vermoeden van? Dat zijn de gradaties die in
het antwoord worden aangegeven. Op basis van informatie die de
minister en ik hebben gekregen, zijn wij tot de conclusie gekomen
dat het begrip “medeweten” een te sterke formulering is. - De voorzitter:
- Maar wist u het?
- De heer Wooldrik:
- Ik wist het dus niet.
- De voorzitter:
- Heeft u het nagevraagd toen de vragen werden gesteld?
- De heer Wooldrik:
- Ja.
- De voorzitter:
- En daar is geen antwoord op gekomen.
- De heer Wooldrik:
- Daar is antwoord op gekomen. Dat heeft geleid tot de
formulering die u voor u hebt liggen. - De voorzitter:
- Wat was dat antwoord?
- De heer Wooldrik:
- Het is niet gebeurd met medeweten. Er waren aanwijzingen,
suggesties, mogelijkheden, maar van “medeweten” zodanig dat je de
Engelse autoriteiten daarvan op tijd op de hoogte kon stellen, was
geen sprake. Dat is het antwoord dat wij hebben gekregen. - De voorzitter:
- En daar nam u genoegen mee.
- De heer Wooldrik:
- Wij hebben het nadrukkelijk nagevraagd bij de behandelend
officier van justitie en de leiding van het parket dat die actie
voor zijn verantwoording heeft genomen. De betrokken officier is
bovendien persoonlijk bij mij en bij de minister geweest om een en
ander toe te lichten. Daarna zijn de antwoorden op de kamervragen
uitgegaan. - De voorzitter:
- Welke officier was dat?
- De heer Wooldrik:
- Dat waren hoofdofficier De Beaufort en zaaksofficier Van der
Veen. - De voorzitter:
- Er is sprake geweest van het doorlaten van een partij XTC. Dat
is toen toch besproken met de heren Van der Veen en De
Beaufort? - De heer Wooldrik:
- Er is inderdaad het vermoeden dat er XTC vanuit Nederland naar
Engeland is gegaan door een groepering die op dat moment door de
politie in kaart werd gebracht. Zo algemeen geformuleerd, zeg ik
“ja”. Maar het is niet zo dat men het willens en wetens, bewust en
met medeweten, heeft laten gaan en dat de Engelsen erbuiten zijn
gehouden. Zo is het niet. - De voorzitter:
- Gezien de verplichtingen rond gecontroleerde aflevering die in
het VN-verdrag staan, dat staten elkaar op de hoogte moeten
stellen, was het toch beter geweest om dat wel te doen? - De heer Wooldrik:
- Als de informatie van dien aard was, dat de Engelsen er wat mee
konden. Naar het oordeel van degenen die deze beslissing hebben
genomen, was de informatie onvoldoende sterk om het verdrag daarmee
in werking te laten treden. - De voorzitter:
- Wij zullen er later nog op terugkomen. U ontkent dus niet dat
het mogelijk is dat een partij XTC waarop men hier al het zicht
had, is doorgelaten naar Engeland. - De heer Wooldrik:
- U vat het nu weer net een nuance anders samen. Ik acht die
mogelijkheid niet uitgesloten, maar op basis van de informatie die
wij kregen, hoefde het verdrag niet te worden toegepast en hoefden
de Engelsen dus niet te worden genformeerd. Daarvoor was de zaak te
onhelder. - De heer Koekkoek:
- De heren Van der Veen en De Beaufort hadden het vermoeden dat
er iets door kon gaan. Wat hebben zij met dat vermoeden
gedaan? - De heer Wooldrik:
- Dat kunt u beter aan hen zelf vragen.
- De heer Koekkoek:
- Voor zover u weet. U hebt daarover met hen gesproken.
- De heer Wooldrik:
- Op een gegeven moment is de actie beindigd.
- De heer Koekkoek:
- Welke actie?
- De heer Wooldrik:
- Men was bezig een criminele groepering in kaart te brengen. Op
een gegeven moment is besloten, deze actie niet verder door te
zetten. - De heer Rabbae:
- Op welk moment is de actie beindigd?
- De heer Wooldrik:
- Nu, ik dacht… De actie begon in 1992/1993, ik dacht dat het
in die periode speelde. - De heer Rabbae:
- Wat was volgens u de aanleiding om de actie te beindigen?
- De heer Wooldrik:
- Een operationele afweging, zo heeft men mij verteld, namelijk
dat het geen extra rendement meer opleverde om ermee door te
gaan. - De voorzitter:
- Mag ik u tot slot over dit onderwerp, waar wij, denk ik, nog
wel eens op terug zullen komen, vragen of het vermoeden zoals dat
aan u gemeld werd door de heren De Beaufort en Van der Veen, nog
reden was om de Engelse autoriteiten te waarschuwen? - De heer Wooldrik:
- Achteraf niet.
- De heer Vos:
- Voorzitter, ik zou de heer Wooldrik toch willen vragen om dat
van een nadere uitleg te voorzien. Ik kan mij voorstellen dat er
een grote hoffelijkheid en zorgvuldigheid bestaat in relaties
tussen landen over en weer. Zelfs als het formeel niet nodig is, is
het daarom misschien toch verstandig om wat mr te doen dan formeel
vereist is. Waarom is vanuit die insteek niet handelend
opgetreden? - De heer Wooldrik:
- Door het achteraf nog te vertellen?
- De heer Vos:
- Ja.
- De heer Wooldrik:
- Ik weet dat er op politieniveau achteraf nog met de Britse
collega’s over gesproken is. Dat vond ik voldoende. - De heer Vos:
- En die hebben dat in dank aanvaard?
- De heer Wooldrik:
- Die hebben dat aanvaard, die begrepen het.
- De heer Vos:
- Die hadden geen kritiek?
- De heer Wooldrik:
- Nee, geen woord van kritiek.
- De voorzitter:
- In het antwoord is indertijd gezegd dat, als Nederlandse
politie en justitie beschikken over strafvorderlijke relevante
gegevens, de autoriteiten daarover moeten worden genformeerd. Dat
laatste is in deze zaak dus in feite achteraf gebeurd. - De heer Wooldrik:
- Achteraf is daar operationele informatie over verschaft,
inderdaad. - De voorzitter:
- Dat het zeer goed mogelijk was dat een partij XTC was
doorgelaten waar de Nederlandse overheid het zicht op had? - De heer Wooldrik:
- Wij hadden er niet het zicht op, dat was juist een probleem.
Anders was het allemaal niet gebeurd. Er was alleen een vermoeden,
een aanwijzing, maar niet echt zicht. - De heer Rabbae:
- Heeft u criteria om de CID-status toe te kennen aan de
politie? - De heer Van de Beek:
- De CID-status niet. De mogelijkheid om een register te voeren,
waarin mensen worden opgenomen onder voorwaarden gedurende een
bepaalde tijd en waarin bepaalde gegevens rond die mensen worden
aangetekend, is op dit moment voorbehouden aan de
politie-inlichtingendiensten. Overwogen wordt om dat uit te
breiden. Dat zou betekenen dat er een wijziging in de wetgeving zou
moeten komen, waarna ook bijvoorbeeld bijzondere opsporingsdiensten
die nadrukkelijk bij de opsporing van georganiseerde criminaliteit
betrokken zijn, daarvoor in aanmerking zouden kunnen komen. - De heer Rabbae:
- Welke criteria hanteert u om de CID-status wel aan het ene
politiekorps of kernteam toe te kennen en niet aan het andere
kernteam? - De heer Van de Beek:
- Er is nog geen CID-status toegekend aan bijvoorbeeld kernteams,
maar als de beslissing wordt genomen om dat te doen, krijgen alle
kernteams de status van CID. - De voorzitter:
- De tijd ontbreekt om in te gaan op de vraag wat de CID-status
precies is, maar ik vraag u wel wie nu eigenlijk de CID-status
geeft. - De heer Van de Beek:
- De beide politieministers zijn degenen die daarvoor de
verantwoordelijkheid hebben. - De voorzitter:
- Maar wie geeft het in de praktijk, wie beslist daarover? Dat is
mij volstrekt duister. - De heer Van de Beek:
- Een onderwerp dat ik ook in behandeling heb gehad.
- De voorzitter:
- Dat doet u eigenlijk? U bent daar de man voor?
- De heer Van de Beek:
- Niet ten aanzien van de vraag wie daarvoor in aanmerking komen;
dat deed n van de collega’s. Wel binnen de oude directie politie,
ja. - De voorzitter:
- Hoe komt het trouwens dat in de CID-regeling de officier van
justitie die het gezag heeft over de CID niet zelf in de
CID-gegevens mag kijken? - De heer Van de Beek:
- Dat is een ander voorbeeld van…
- De voorzitter:
- Hoe komt dat?
- De heer Van de Beek:
- In de geschiedenis is er niet van uitgegaan. Het werd echt als
een politieregister gezien dat door de politie werd gehouden.
Naarmate in de tijd het besef doorbrak dat er belangrijke
informatie lag, dat het van belang is om die informatie goed te
bewaken, is in beeld gekomen dat de officier van justitie daarop
het toezicht moet krijgen. - De voorzitter:
- Waarom krijgt de CID-officier volgens de CID-regeling 1995, die
op 1 april is vastgesteld, dat recht nog steeds niet? - De heer Van de Beek:
- Omdat dat een stap is die past in het wettelijk kader dat moet
worden voorbereid. De positionering van de CID moet daarin opnieuw
beschreven worden. - De voorzitter:
- Wie is daartegen?
- De heer Van de Beek:
- Ik meen dat het door Justitie in het concept was opgenomen,
maar dat Binnenlandse Zaken heeft gevraagd, dit nog even vooruit te
schuiven. - De voorzitter:
- De korpsbeheerder is ervoor verantwoordelijk, maar staat er
mijlenver vanaf. - De heer Van de Beek:
- Dat is inderdaad een gevolg van…
- De voorzitter:
- En een burgemeester zal zeggen: ik daarvoor verantwoordelijk?
Maar hij is het natuurlijk wel. - De heer Van de Beek:
- Heel beperkt. Hij is er slechts vanuit zijn
beheersverantwoordelijkheid voor verantwoordelijk. Hij moet erop
toezien dat er zo’n organisatie is, dat er gekwalificeerde mensen
zijn die dat bedienen en dat de nodige geheimhouding wordt
betracht. Dat zijn zijn verantwoordelijkheden. - De heer Koekkoek:
- Ik heb nog een vraag over de wijze waarop het departement
omgaat met incidenten. Wie gaf de minister vorige week het advies
om de vlucht naar voren te maken en mededelingen te doen over een
lopend rijksrechercheonderzoek? - De heer Wooldrik:
- Dat zal de belangrijkste adviseur van de minister geweest zijn.
Ik ben er niet bij geweest. Ik neem aan dat het besproken is met de
secretaris-generaal en met de leiding van het openbaar ministerie.
Uit eigen wetenschap kan ik er geen mededeling over doen. - De heer Koekkoek:
- U hebt dat advies niet gegeven?
- De heer Wooldrik:
- Nee, het is mij niet gevraagd. Ik heb het niet gegeven.
- De voorzitter:
- Mijnheer Van de Beek, mijnheer Wooldrik, dank u wel. Met
mijnheer Wooldrik zouden wij graag op een later tijdstip spreken
over de tip-, toon- en voorkoopregeling en de betaling van
tipgelden aan informanten. Dank u wel! - De heer Wooldrik:
- Ik wil u iets aanbieden. U hebt gesproken over de geschiedenis
van het ministerie van Justitie van de laatste drie jaar, maar u
weet dat het ministerie over drie jaar 200 jaar bestaat. De eerste
100 jaar van haar bestaan zijn beschreven in dit boek. Het kan
enige actualiteit hebben. Het gaat onder meer over veiligheid, over
de relatie met het openbaar ministerie en over de positie van het
ministerie zelf. Kortom, het gaat over zaken waar deze commissie
zich over buigt. Mocht u tijd hebben voor enige reflectie op de
wijze waarop onze voorvaderen het hebben gedaan, dan beveel ik u
lezing van het boek van harte aan. - De voorzitter:
- Dank u wel. Sluiting 11.14 uur