January 1, 1999
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 83
6 november 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
maandag 6 november 1995 in
de vergaderzaal van de Eerste
Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt mr.
A.W.H. Docters van Leeuwen
Aanvang 13.00 uur
- Voorzitter:
- Van Traa Aanwezig zijn voorts de leden van de commissie:
Aiking-van Wageningen, De Graaf, Koekkoek, Rabbae, Rouvoet en Vos,
alsmede mevrouw Coenen, griffier - De voorzitter:
- Ik open deze vergadering van de enqutecommissie
opsporingsmethoden. Aan de orde is het verhoor van de heer A.H.W.
Docters van Leeuwen, geboren op 8 mei 1945 te ‘s-Gravenhage.
Mijnheer Docters, ik verzoek u op te staan voor het afleggen van de
belofte. De door u af te leggen belofte luidt: Ik beloof dat ik de
gehele waarheid en niets dan de waarheid zal zeggen. - De heer Docters van Leeuwen:
- Ik beloof dat ik de gehele waarheid en niets dan de waarheid
zal zeggen. - De voorzitter:
- Mijnheer Docters, u bent procureur-generaal in het ressort Den
Haag en u bent voorzitter van het college van procureurs-generaal.
Dat staat al op uw briefpapier, wij gaan er allemaal ook van uit,
maar officieel bestaat die functie nog niet. Of bestaat die nu
eigenlijk wel? - De heer Docters van Leeuwen:
- De functie bestaat omdat de collega’s in die functie hebben
bewilligd. Ze zijn het eens met het feit dat ik voorzitter ben. En
ook omdat de minister er in bewilligd heeft. De condities waaronder
ik die functie bekleed, vindt u in de brief van 14 december 1994,
bijlage 1. - De voorzitter:
- Betekent dat nu ook dat u de baas bent van de PG’s?
- De heer Docters van Leeuwen:
- Uitgaande van die brief en uitgaande van de overeenstemming
over die brief tussen de collega’s en de minister, is het zo dat
aan mij de bevoegdheid is overgelaten om, indien er geen
overeenstemming in het college kan worden bereikt, een
concept-besluit aan het college voor te leggen. Indien er dan nog
geen consensus zou ontstaan, wordt het aan mij overgelaten om een
beslissing te nemen. - De voorzitter:
- Dus in feite heeft u al een eindbeslissingsrecht?
- De heer Docters van Leeuwen:
- Dat heb ik voor zover de collega’s en de minister deze gang van
zaken blijven onderschrijven. - De voorzitter:
- Juist, als er een wettelijke regeling zou zijn in deze zin, dan
wordt het anders. - De heer Docters van Leeuwen:
- Dan wordt het anders, want dan gaat het om een wettelijke
bevoegdheid. - De voorzitter:
- Ik zou allereerst met u willen spreken over uw vorige functie
als hoofd van de Binnenlandse Veiligheidsdienst. Als ik mij niet
vergis komen er in de lente van 1994 twee rechercheurs uit
Kennemerland bij de BVD met een floppy. Daar heeft u toen wel naar
gekeken. Had u daar eigenlijk iets mee uit staande? - De heer Docters van Leeuwen:
- Het is wellicht het best als ik eerst even de toedracht
uiteenzet. Ergens in maart 1994 werd ik op een avond opgebeld door
mijn vrouw met de mededeling dat de heren Vrakking, Nordholt en Van
Riessen naar mij toe zouden komen, aangezien ze iets serieus te
bespreken hadden. Ik zat op dat moment een vergadering voor van
mijn directeuren in verband met het veranderingsproces van de BVD.
Ik ben toen naar huis gegaan. Ze hebben mij toen het volgende
probleem voorgelegd. Een rechercheur van hen – ik dacht dat het de
heer Paardekoper was – is benaderd door een tweetal rechercheurs
dat deel uitmaakte van de CID-Kennemerland. Die mensen hadden een
probleem. Ze hebben waargenomen dat de heer Langendoen een aantal
gegevens apart heeft gezet en niet heeft overgedragen aan het
kernteam Amsterdam. Er waren nog een paar problemen die hen zorgen
baarden. De vraag van de heren aan mij was: wat moeten wij hiermee?
Ik heb toen het volgende gezegd. Ik weet ook niet wat er aan de
hand is; ik ben bereid die mensen te laten horen door een van mijn
directeuren, om te zien in hoeverre de BVD hierbij betrokken dient
te worden dan wel of de zaak bij een andere autoriteit terecht zou
moeten komen. - De voorzitter:
- Maar had u er eigenlijk iets mee te maken?
- De heer Docters van Leeuwen:
- Dat zou kunnen.
- De voorzitter:
- Maar de mededeling van de drie Amsterdamse commissarissen. Dan
zou je toch ook kunnen zeggen: advies geef ik jullie graag, maar
dit is mijn pakkie-an niet? - De heer Docters van Leeuwen:
- Op dat moment waren er niet zodanige feiten en omstandigheden
dat je al de vraag kon beantwoorden of wij er wel of niet mee te
maken hadden. Dat hing af van de feiten en omstandigheden die beide
rechercheurs zouden moeten melden. Het zou heel goed hebben kunnen
gaan om inbreuk op de democratische rechtsorde of om een probleem
samenhangend met de veiligheid van de staat of om wellicht andere
gewichtige belangen, zoals die vallen binnen de taakomschrijving
van de BVD in artikel 8 van de Wet op de Inlichtingen- en
veiligheidsdiensten. Om dat te verifiren kon ik moeilijk iets
anders doen dan toe te staan dat ze gehoord werden. Ik heb er wel
de conditie bij gesteld dat er iemand van het openbaar ministerie
bij aanwezig moest zijn. Het was f iets justitieels f iets wat te
maken had met de taakstelling van de BVD. Op die manier is het
durende gezag van het OM verzekerd. Laat er dan ook nog iemand van
de BVD bij zijn. Laten ze dan samen betrokkenen maar horen. - De voorzitter:
- Uiteindelijk heeft de BVD er niets mee gedaan.
- De heer Docters van Leeuwen:
- Nadat betrokkenen zijn gehoord, heb ik contact gezocht met de
heer Straver, nadat ik eerst mijn minister had ingelicht, hetgeen
naar mijn gevoel zeer accuraat beschreven wordt in het boekje
Retour Den Haag. - De voorzitter:
- Van de heer Van Thijn.
- De heer Docters van Leeuwen:
- Ja, van de heer Van Thijn, die toen minister was. Ik heb niet
precies de volgorde in mijn hoofd van wie ik toen precies wanneer
gebeld heb. Ik heb in ieder geval dezelfde dag contact gezocht met
de heren Nordholt en Straver en hun gezegd dat naar mijn oordeel
het geen zaak voor de BVD, dat dit niet paste in de taakstelling
van de BVD en dat het anders zou kunnen liggen op basis van de
feiten en omstandigheden die zij wel kenden of zouden kunnen
kennen, maar die de rechercheurs niet hadden overgedragen. De
conclusie van de heer Straver was dat het inderdaad geen zaak van
de BVD was. Daar heb ik uiteraard mee ingestemd. Ik heb wel bepleit
dat hij betrokkenen uitvoerig zou horen. Ze hadden namelijk toch
een aantal onrustbarende feiten verklaard. - De voorzitter:
- Deze twee heren worden geschorst en een jaar later komen we ze
weer tegen, want dan meldt het college van procureurs-generaal
expliciet in een persbericht, dat tegen hen een gerechtelijk
vooronderzoek wordt geopend. Vanwaar die laatste mededeling? Staat
dat u nog bij? - De heer Docters van Leeuwen:
- Neen, dat staat mij niet bij. Wat mij bijstaat, is dat de heer
Van Randwijck toen er al besloten was over het
rijksrecherche-onderzoek Kennemerland, ons raadpleegde over de
vraag of de strafvorderlijke procedure tegen beide heren zou moeten
worden voortgezet. Zijn gevoel was dat dit niet zou moeten, dat
leek ons ook. Die procedure is dus gestuit maar niet beindigd. Die
wacht op de bevindingen van het rijksrecherche-onderzoek. - De voorzitter:
- Het is toch op z’n minst curieus dat in een persbericht het
college van procureurs-generaal deze mededeling doet, te meer daar
volgens de informatie van de hoofdofficier Haarlem, de heer De
Beaufort, er geen gerechtelijk vooronderzoek gestart was. - De heer Docters van Leeuwen:
- Ik kan mij niet herinneren dat er een persbericht van het
college is uitgegaan. Het kan best zijn dat er perspublikaties zijn
geweest, maar ik kan mij niet herinneren dat er een persbericht is
uitgegaan. - De voorzitter:
- In ieder geval is het van de kant van het college van
procureurs-generaal gemeld. - De heer Docters van Leeuwen:
- Het kan best zo zijn, maar ik kan mij dat niet herinneren. Wat
ik mij kan herinneren, heb ik u gemeld. Er loopt een procedure die
wordt gestuit, in afwachting van de bevindingen van het
rijksrecherche-onderzoek. - De voorzitter:
- Wat voor procedure loopt er dan?
- De heer Docters van Leeuwen:
- Er loopt een strafrechtelijke procedure tegen beide heren
waarin ze worden beschuldigd van ambtsmisbruik en van het openbaren
van ambtelijke geheimen. - De voorzitter:
- Nu begrijp ik het niet meer. U zegt in die mededeling dat er
verder geen gerechtelijk onderzoek is en nu zegt u dat er nog
steeds een onderzoek loopt. - De heer Docters van Leeuwen:
- Ik zeg naar mijn gevoel steeds hetzelfde, voorzitter. Ik zeg
dat ik van de heer Van Randwijck heb vernomen – dat heb ik trouwens
ook eerder van de heer Straver vernomen – dat er een
strafrechtelijk onderzoek tegen betrokkenen was geopend. Dat is
mijn eerste mededeling. Mijn tweede is dat de heer Van Randwijck,
nadat wij besloten hadden over het rijksrecherche-onderzoek, aan
ons heeft voorgelegd de vraag, met overigens een advies daarbij, of
het lopende onderzoek tegen de heren Van Belzen en Limmen, zou
moeten worden gestuit totdat het rijksrecherche-onderzoek nadere
beslissingen mogelijk zou maken. - De heer Koekkoek:
- U kreeg het bericht dat de heer Langendoen de gegevens apart
had gezet en niet had overgedragen. Weet u of die mededeling juist
was? - De heer Docters van Leeuwen:
- Ik weet dat niet zeker. De heren Van Belzen en Limmen zijn op
verzoek van hun advocaat, de heer Pen, gehoord door een officier
van justitie van het arrondissement waarbij zij opening van zaken
hebben gegeven. Dat verhoor is overgedragen aan het
rijksrecherche-onderzoek. De floppy is ook overgedragen aan het
rijksrecherche-onderzoek. Dat bevatte nogal wat materiaal met
betrekking tot containers, een soort boekhouding. Ik weet niet of
de heer Langendoen in het kader van het rijksrecherche-onderzoek
alreeds over zijn handelen op dat punt heeft verklaard. Ik dacht
van niet. Dus kan ik ook nog niet de vraag beantwoorden of hetgeen
de twee rechercheurs gezegd hebben, juist is. - De heer De Graaf:
- Waarom heeft u in maart 1994 niet tegen de heren Vrakking en
Nordholt gezegd: ga maar naar mijnheer Kuiper van de
rijksrecherche? Het is toch primair de rijksrecherche die moet
kijken of er iets mis is in de politie? - De heer Docters van Leeuwen:
- Ik heb u net het antwoord daarop al gegeven. Op dat moment was
voor mij niet te beoordelen of er nu wel of niet sprake was van een
situatie waarop de taakstelling van de BVD van toepassing was. - De heer De Graaf:
- Dat begrijp ik, maar omgedraaid zou je ook kunnen zeggen: als
er iets aan de hand is, is het in ieder geval ook een taak van de
rijksrecherche. - De heer Docters van Leeuwen:
- Wij hebben daarover, meen ik, in die tijd ook een persbericht
uitgebracht. Wij hadden op ons genomen een meldpunt integriteit, om
de burger duidelijk te maken dat men bij de BVD te rade kan gaan.
Dan zal de BVD wel uitzoeken of het iets voor de BVD is of voor een
andere organisatie. In dat kader zijn beide heren ook bij ons
gekomen. Ik heb niet aan de heren naar hun motieven gevraagd waarom
ze naar ons zijn gekomen. Mij was wel gebleken, dat ze met hun
probleem bij een aantal functionarissen van de politie Kennemerland
te rade zijn gegaan en daar geen gehoor hadden gevonden. - De voorzitter:
- Daar klinkt een verwijt uit. Zou u nog staande willen houden
dat men die mensen daar niet genoeg gehoord heeft? - De heer Docters van Leeuwen:
- Uit mijn eerste opmerking blijkt geen verwijt, het is alleen
maar een antwoord op de vraag van de heer De Graaf waarom ik de
heren niet langer heb laten spartelen, waarom ik het redelijk vond
dat wanneer zij een verklaring wilden afleggen, ik ze niet weer
naar een ander loket wilde verwijzen. - De voorzitter:
- Heeft de BVD verder een rol gespeeld in de afwikkeling van de
IRT-zaak? - De heer Docters van Leeuwen:
- Neen.
- De voorzitter:
- U heeft toch ook een dreiging tegen de heer Welten onderzocht
in Amsterdam? - De heer Docters van Leeuwen:
- Ja.
- De voorzitter:
- Dus dat hoort er dan nog bij?
- De heer Docters van Leeuwen:
- Ik weet niet in hoeverre die dreiging samenhangt met de
IRT-zaak. - De voorzitter:
- Neen, omdat het mogelijk leek of dat er gesuggereerd werd dat
het eventueel vanuit het IRT zou kunnen komen. Dat heeft u toch
onderzocht? Uw dienst is tot de conclusie gekomen dat er geen
sprake van was. Klopt dat? - De heer Docters van Leeuwen:
- De details wil ik graag aan de commissie overleggen, maar
liever niet voor de camera’s. - De voorzitter:
- Is er op enig ander moment een politieman met een floppy de BVD
binnen komen lopen? - De heer Docters van Leeuwen:
- Niet gedurende mijn periode.
- De voorzitter:
- Dit was dus een zeer bijzondere situatie?
- De heer Docters van Leeuwen:
- Ja.
- De voorzitter:
- Als hoofd van de BVD heeft u bij het toepassen van
opsporingsmethoden ook samengewerkt met de politie? - De heer Docters van Leeuwen:
- Er zijn diverse manieren waarop de BVD zich verhoudt tot de
politie. Dus uw vraag is wat ruim. - De voorzitter:
- In het kader van opsporingsonderzoek, in het kader van
justitieel onderzoek. - De heer Docters van Leeuwen:
- Wij hebben twee dingen gedaan en voor zover ik weet doet de BVD
die nog. In ieder geval deed de BVD dat nog tot 1 januari 1995. Als
wij informatie hadden die relevant was voor de politie, met name in
haar strafrechtelijke taak, hebben wij die informatie vaak
overgedragen aan de politie. Meestal deden wij dat op twee
manieren. Ofwel doordat wij een liaison vormden met het betrokken
opsporingsteam. Dat wil zeggen dat wij niet in verbanden waarbij er
executief opgespoord werd, gingen zitten, maar dat wij deelnamen
aan het beleidsoverleg aan de top van zo’n team. Dat was de ene
methode. De andere methode was die van het ambtsbericht van het
hoofd van de BVD aan de hoofdofficier. - De voorzitter:
- Hoeveel van die ambtsberichten gingen er in die tijd ongeveer
uit? - De heer Docters van Leeuwen:
- Ik heb dat vanochtend nagevraagd. Dat blijken er een stuk of 90
geweest te zijn, waarvan tweederde aan de justitile
autoriteiten. - De voorzitter:
- De overdracht is geregeld in artikel 22, derde lid.
- De heer Docters van Leeuwen:
- Dat is niet juist. Artikel 22 ziet niet op de overdracht van
informatie maar op het overleg dat, wanneer de omstandigheden dat
vereisen, nodig is tussen een hoofd van de dienst en degene die het
aangaat. De overdracht is geregeld in de artikelen 11 en 12 van de
Wet op de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten. - De voorzitter:
- Zowel de officier die verantwoordelijk is voor dit geheel als
de heer Van Helten heeft het wel degelijk over dit artikel 22, lid
3. - De heer Docters van Leeuwen:
- Dat artikel speelt wel een rol, maar niet als het gaat om het
overdragen van informatie, wel als het gaat om het regelen van de
samenwerking. - De voorzitter:
- Is het niet zo dat op dat punt de overdracht van
strafrechtelijke gegevens beter geregeld moet worden? De officier
van justitie kan namelijk heel moeilijk verantwoordelijk zijn voor
datgene wat de BVD bevindt, omdat de BVD geen opsporingsdienst
is. - De heer Docters van Leeuwen:
- Enige jaren geleden is van de kant van de minister daarover een
notitie verschenen die aan de Kamer is overgelegd. - De voorzitter:
- De zogenaamde “verboden vruchten”-brief.
- De heer Docters van Leeuwen:
- Ja. Die is ook besproken in de Kamer en aanvaard. Die komt er
in het kort op neer dat wanneer men specifiek bewijs wil, de
betrokken medewerker van de BVD ontslagen moet worden van zijn
zwijgplicht en dat dan in een proces-verbaal, opgenomen door een
opsporingsambtenaar, zijn bevindingen worden genoteerd. Een andere
mogelijkheid is dat van het ambtsbericht. Er is vaste
jurisprudentie waaruit blijkt dat dit aan het bewijs kan bijdragen,
maar dat het volstrekt aan de rechter is om de waarde er aan toe te
kennen die hij er aan wenst toe te kennen. Dat is de situatie van
nu. - De voorzitter:
- De vraag is of het niet dienstig is dat beter te regelen,
vooral waar het gaat om de verantwoordelijkheid die een officier
van justitie op zich neemt als hij of zij van die informatie verder
gebruik maakt voor opsporingsdoeleinden. - De heer Docters van Leeuwen:
- Dat lijkt mij op zichzelf niet nodig, in ieder geval niet om
deze specifieke reden. Iets anders is dat ook de BVD deel uitmaakt
van de rechtsstaat en zich dus ook moet houden aan de
jurisprudentie van de Europese Commissie voor de rechten van de
mensen en van het hof. Het hof stelt nu, dat is ook laatst naar
voren gekomen in een uitspraak van de Raad van State die overigens
ging over openbaarheid, dat ook de BVD duidelijk moet voldoen aan
het kenbaarheidsvereiste en het voorzienbaarheidsvereiste. Dat
slaat ook terug op deze situatie. De burger moet weten wanneer de
BVD zich met iets bemoeit en wat er dan kan gebeuren. In dat kader
lijkt het mij dat wij zeer goed moeten kijken of die procedure niet
toch een wettelijke grondslag moet krijgen. - De voorzitter:
- Die uitspraak van de Raad van State ging ook over de vraag of
de bevoegdheden die de BVD uitoefent daar waar ze de grondrechten
van burgers in het geding kunnen brengen, specifiek geregeld moeten
worden. - De heer Docters van Leeuwen:
- Ja.
- De voorzitter:
- Daar bent u voor?
- De heer Docters van Leeuwen:
- De overheid moet rechtmatig optreden. Je kunt dan niet zeggen
dat het ene gedeelte van de overheid rechtmatiger moet handelen dan
het andere gedeelte van de overheid. De BVD maakt er deel van uit
en zal dus even rechtmatig moeten handelen. - De voorzitter:
- Vindt u ook dat de functies duidelijk gescheiden moeten zijn en
blijven: aan de ene kant inlichtingen verzamelen en aan de andere
kant opsporen? - De heer Docters van Leeuwen:
- Ja.
- De voorzitter:
- Om het voorbeeld te noemen van de zogenaamde scannerfreaks.
Daar heeft ook de BVD zich mee beziggehouden. Zijn die functies in
de praktijk wel uit elkaar te houden? Is het ook wenselijk die uit
elkaar te houden? - De heer Docters van Leeuwen:
- U komt met een voorbeeld waarbij sprake was van een samenval
tussen de taakstelling van de BVD zoals wij die toen zagen, en het
optreden van de politie. Wij waren zelf al bezig met de
scannerfreaks. Dat zijn lieden die aan contra-observatie doen, die
zeer nauwkeurig zien waar de opsporingsorganen mee bezig zijn,
welke auto’s ze gebruiken, welke kentekens die auto’s hebben, welke
mensen er bij betrokken zijn en welke communicatie-apparatuur ze
hebben. In Nederland is die contra-observatie op zichzelf niet
strafbaar. In andere landen is dat overigens wel het geval. Ik zou
ervoor willen pleiten dat het hier wel strafbaar wordt
gesteld. - De voorzitter:
- Hoe wilt u dat omschrijven? Welke delictsomschrijving heeft u
daarbij in het hoofd? - De heer Docters van Leeuwen:
- Ik moet even in mijn geheugen graven. In het Franse recht en ik
meen ook in het Duitse recht staat iets in de trant van: het is
verboden om systematisch met gebruikmaking van technische middelen,
zonder verlof… etc. Je zou een formulering moeten kiezen die
lijkt op die in het Wetboek van Strafrecht inzake het afluisteren
van telefoons. - De voorzitter:
- Maar dan moeten wij waarschijnlijk eerst de observatie zelf
goed regelen. - De heer Docters van Leeuwen:
- Nee, het observeren op zichzelf zou ik niet strafbaar willen
stellen, maar het gebruik van technische middelen wel. Dan zou je
een formulering kunnen kiezen die aansluit bij het verbod op
telefoontap of het verbod op het plaatsen van
afluisterapparatuur. - De voorzitter:
- Hebt u extra maatregelen genomen om verder tegen te gaan dat de
politie en de BVD in feite hetzelfde werk doen? - De heer Docters van Leeuwen:
- In deze zaak bedoelt u?
- De voorzitter:
- Nee, in uw tijd als hoofd van de BVD.
- De heer Docters van Leeuwen:
- Wij zijn daar in toenemende mate zorgvuldiger mee
geworden. - De voorzitter:
- Toen.
- De heer Docters van Leeuwen:
- Ja.
- De voorzitter:
- En toen u weg ging, was het toen helemaal ok?
- De heer Docters van Leeuwen:
- Nee. Mij is gebleken dat er sinds mijn vertrek een betere
procedure is voor het verzenden van ambtsberichten naar de
justitile organen. Het is nu vaste regel dat dat loopt via de
BVD-officier. Ik herinner mij niet dat dat in mijn tijd al zover
was. Ik vind dat een verbetering en daar had ik zelf dus ook wel
eens op mogen komen. - De voorzitter:
- Vertellen de ambtenaren van de BVD alles aan de BVD-officier
wat zij of hij wil weten? - De heer Docters van Leeuwen:
- Als zij dat niet doen, zeggen zij erbij dat zij niet alles
vertellen. Dat was de instructie die ik gegeven heb en ik kan mij
niet meer herinneren… Nee, in n geval is dat ook gebeurd,
herinner ik mij. Dat was trouwens de vaste regel naar alle
justitile organen: als je iets niet kunt vertellen, bijvoorbeeld
omdat je het van een zusterdienst heb gekregen die jou expliciet
verboden heeft om dat aan een ander te vertellen dan de dienst zelf
– met uitzondering uiteraard, zoals wij er trouwens wel eens bij
zeiden, van het feit dat wij er in artikel 11 toe gebonden zijn om
de minister op de hoogte te houden van alles wat van belang kan
zijn – en als dus zo’n situatie aan de orde was als “dit is alleen
voor jullie en de minister”, die toch verbonden was aan een zaak
die strafrechtelijke gevolgen had of zou kunnen hebben, dan gaven
wij dat niet door. Dan zeiden wij er echter bij: er is informatie
waarover jij niet mag beschikken. - De voorzitter:
- Is het zo dat de minister van Binnenlandse Zaken alles mag
weten? - De heer Docters van Leeuwen:
- Ja, het hoofd van de BVD is verplicht om de minister op de
hoogte te stellen van alles wat van belang kan zijn. - De voorzitter:
- Mag ook de minister van Justitie alles weten?
- De heer Docters van Leeuwen:
- Nee, voor de minister van Justitie is geen bijzondere
uitzondering gemaakt in die twee artikelen waaraan u
refereerde. - De voorzitter:
- Maar kan het zo zijn?
- De heer Docters van Leeuwen:
- De minister van Binnenlandse Zaken bepaalt wat aan andere
organen – in de eerste plaats aan ministers – wordt
overgebracht. - De voorzitter:
- Maar kan het zo zijn dat de minister van Justitie onkundig
blijft van activiteiten en zaken waarvan u wel weet en die ook van
belang zijn voor opsporen, in die zin dat men het niet door zou
kunnen geven als bijvoorbeeld door een buitenlandse dienst hier
methoden zijn gebruikt? - De heer Docters van Leeuwen:
- Gelet op het wettelijk stelsel is dat mogelijk. Ik kan mij van
mijn periode niet herinneren dat dat het geval is geweest. De
ministers onder wie ik gediend heb, waren altijd van mening dat dit
soort zaken onverwijld aan de minister van Justitie moest worden
medegedeeld. - De voorzitter:
- Dus het heeft zich volgens u in de praktijk nooit
voorgedaan. - De heer Docters van Leeuwen:
- Het heeft zich niet voorgedaan.
- De heer Koekkoek:
- Wat was er volgens u vroeger onzorgvuldig in de
informatieverschaffing van de BVD aan de politie? - De heer Docters van Leeuwen:
- Er zijn mij geen gevallen bekend van inhoudelijke
onzorgvuldigheid. De procedurele onzorgvuldigheid heb ik net
uiteengezet. - De heer Koekkoek:
- Waarin zat die onzorgvuldigheid dan?
- De heer Docters van Leeuwen:
- Toen ik begon, was er, zeker in informatief opzicht, maar ook
in samenwerkingsopzicht een niet-helder stelsel van verhouding ten
opzichte van de justitile organen. Wat ik aantrof, was een officier
van justitie die belast was met terrorisme- en
spionage-aangelegenheden. Het was niet precies duidelijk wat nu de
taak van die officier was ten opzichte van de BVD. Het was ook niet
duidelijk hoe die officier zich verhield tot zijn hogere echelon,
namelijk de PG. Wat wij toen gedaan hebben, is in overleg met de
PG-vergadering en met de betrokken officier… Dit allemaal
overigens op basis van een rapport van hoofdofficier Blok, waarover
ook een regeringsstandpunt is ingenomen dat aan de Kamer is
gezonden en waarover de Kamer ook heeft gedebatteerd en dat in het
kort op het volgende neerkwam. Ten eerste moesten wij het anders
regelen: er moest een werkvergadering komen tussen met name de CRI,
de Afdeling bijzondere zaken en mensen van de directie D2, de
directie van de heer Van Helten, die hier ook gehoord is. Die
voorzitter zat dus ook namens ons die commissie voor. Ten tweede
zou er regelmatig beleidsoverleg tussen het hoofd van de CRI en mij
moeten zijn, waaraan de heer Varekamp deelnam. Ten derde zou er n
PG moeten worden aangewezen voor BVD-zaken. Dat is de heer
Gonsalves geweest. Men verliet daar dus het territoriale principe.
Daarvr moest ik steeds uitzoeken in welk ressort het speelde. Daar
kreeg ik grote problemen mee, omdat sommige zaken wel
strafrechtelijk interessant waren, maar nog niet toe te wijzen
waren aan een ressort, bijvoorbeeld de mededeling dat een aanslag
te verwachten is die uit het buitenland komt, terwijl je nog niet
weet waar die zal plaatsvinden. Men heeft toen besloten om een
BVD-PG aan te wijzen. Dat is de heer Gonsalves geworden. Ik heb
toen verzocht om vervolgens ook te regelen dat die landelijk
officier zou rapporteren aan de BVD-PG en ook zijn aanwijzingen in
acht zou moeten nemen. - De heer Koekkoek:
- Betekent dat dat de BVD vr die tijd rechtstreeks informatie aan
de politie gaf, buiten het openbaar ministerie om? - De heer Docters van Leeuwen:
- Dat is wel voorgekomen, ja. Dat vond ik niet een juiste
situatie. - De voorzitter:
- Maar wat gebleven is, is in ieder geval in sommige teams
samenwerking. - De heer Docters van Leeuwen:
- Ja.
- De voorzitter:
- Die samenwerking betekent natuurlijk ook dat de informatie daar
wordt overgegeven. - De heer Docters van Leeuwen:
- Ja, maar er is dus niet in executieve teams samengewerkt.
- De voorzitter:
- Nee, maar er wordt op dit moment uitgewisseld.
- De heer Docters van Leeuwen:
- Zeker, er is uitgewisseld.
- De voorzitter:
- Daarmee is het probleem geschapen dat een inlichtingendienst
iets uitwisselt wat voor opsporen gebruikt wordt, maar dat hebben
wij volgens mij genoegzaam doorgenomen. Wat weet u, in uw vroegere
functie en eventueel in uw huidige, van de activiteiten van de
Amerikaanse DEA en het Bundeskriminalamt, waar het gaat om
grensverleggende opsporingsmethoden? Is men daarbij buiten zijn
boekje gegaan? - De heer Docters van Leeuwen:
- Ik weet niet zoveel van beide organisaties.
- De voorzitter:
- Meer dan wij.
- De heer Docters van Leeuwen:
- Dat weet ik niet.
- De voorzitter:
- Nou, dat hoop ik wel.
- De heer Docters van Leeuwen:
- Beide organisaties bewogen zich niet – werden althans geacht
zich niet te bewegen – op het terrein waarop de BVD zich bewoog.
Niettemin hebben wij wel enkele keren een overigens nuttig contact
met de DEA gehad. Ik kan daar verder niets over zeggen, maar ik kan
wel zeggen dat zij ons een keer een spionagezaak hebben geleverd.
Ik keek daar overigens zeer van op; ik had niet verwacht dat de DEA
zich ook op dat terrein bewoog. Verder heb ik zelf nauwelijks
contact met de DEA gehad, behalve dan dat ik daar een keer op
bezoek ben geweest in het kader van een uitwisseling tussen Bob
Williams – ik ben even kwijt hoe dat officieel heet… - De voorzitter:
- Atlantic exchange program.
- De heer Docters van Leeuwen:
- Dank u zeer. Ik ben daar toen min of meer anoniem mee geweest.
Laat ik het anders zeggen: ik had in ieder geval het hoofd… - De voorzitter:
- Had u een paspoort bij u uit de kluis of zo? Nee toch?
- De heer Docters van Leeuwen:
- Nee hoor. Ik heb altijd onder mijn eigen identiteit gereisd,
maar hij had, denk ik, in ieder geval toch niet door dat ik daarbij
zat. Betrokkene gaf daar een weergave van het drugsbeleid in
Nederland, die ik niet als zodanig herkende: zeer “leading” en “het
is een chaos in Amsterdam” en allemaal statements die ik absoluut
niet voor mijn… Ik ben daar erg boos over geworden. - De voorzitter:
- Weet u nu of door die diensten meer gedaan en uitgelokt wordt
op een wijze die in het Nederlandse systeem op dit moment
onrechtmatig, niet aanvaardbaar of onverantwoord is? - De heer Docters van Leeuwen:
- En van de dingen waarover ik met de Amerikaanse
vertegenwoordiging hier wel gesproken heb, was de geruststellende
mededeling van hun kant dat zij overal buiten de Amerikaanse
grenzen ook opsporings- en zelfs arrestatiebevoegdheid hadden, maar
dat zij die hier niet zouden uitoefenen. Daarvan heb ik gezegd: ik
kan mij niet voorstellen dat u die bevoegdheid hebt, want wij maken
hier in Nederland uit welke bevoegdheden de mensen op het
grondgebied van Nederland hebben. Dat betekent dus dat u geen
bevoegdheid hebt. Dat soort betrekkelijk vinnige discussies heb ik
wel gevoerd. - De voorzitter:
- Maar weet u nu wat zij doen?
- De heer Docters van Leeuwen:
- Nee, ik weet dat niet; ik heb mijn collega Wilzing daar wel
eens op aangesproken: is het nu zo dat jij voldoende inzicht hebt
op de vraag wat alle betrokkenen hier doen? Dat was overigens ook n
van de redenen waarom ik zeer gepleit heb voor de totstandkoming
van het Landelijk rechercheteam. De heer De Graaf zal zich dat
herinneren, want ik ben door hem als deskundige daar een keer over
geraadpleegd. Als je dit soort buitenlandse diensten geen
fatsoenlijke en geloofwaardige landelijke samenwerking aanbiedt, is
de internationale ervaring dat men het dan zelf doet. Dat is een
ervaring die ik ook zelf heb opgedaan. - De voorzitter:
- Maar is u nu bekend of…
- De heer Docters van Leeuwen:
- Er is mij vanuit mijn taakstelling niet bekend of men grenzen
heeft overschreden. De kennis die ik daarover heb, is kennis uit de
wandelgangen, die vaak op mededelingen neerkomt als “de DEA doet
het ook”, “we hebben dit zelf op cursus geleerd bij de DEA”, “ze
hebben hele schepen, ze hebben dit, ze hebben dat”, enzovoort. - De voorzitter:
- Maar dat is u niet verder bekend?
- De heer Docters van Leeuwen:
- “Small talk”. Ik heb er feitelijk geen ervaring mee.
- De voorzitter:
- En in uw huidige functie?
- De heer Docters van Leeuwen:
- Ook niet. Dat komt niet bij mij.
- De voorzitter:
- Is het tijd om dat ook nader te onderzoeken?
- De heer Docters van Leeuwen:
- Ik vind van wel.
- De voorzitter:
- Hebt u toevallig in een avondblad gelezen dat een
CRI-rechercheur zegt: we hebben dit allemaal van de DEA
geleerd? - De heer Docters van Leeuwen:
- Ja, ik heb een artikel gelezen van Fijnaut, die dat tot een
wetenschappelijk-onderzoeksobject heeft verklaard en die het over
de Amerikanisering van het opsporingswerk en het daaraan verbonden
inlichtingenwerk heeft. - De voorzitter:
- Voor zover u weet, is binnen het college van PG’s, vroeger door
de procureurs-generaal of door de heer Gonsalves nooit verder
onderzoek gedaan? Incidenten zijn er natuurlijk wel degelijk
geweest en die zijn ons ook bekend, zowel wat betreft de DEA als
wat betreft het BKA, maar die zijn, voor zover u weet, verder nooit
onderzocht? - De heer Docters van Leeuwen:
- Ik weet het niet.
- De voorzitter:
- Welke aanwijzingen uit het circuit hebt u dan?
- De heer Docters van Leeuwen:
- Zoals ik u zei: “small talk”.
- De voorzitter:
- Maar het is wel interessant om daar de inhoud van te
weten. - De heer Docters van Leeuwen:
- Nou, dat zijn de verklaringen die erop neerkomen dat er… Het
zijn dus geen verklaringen die in een zakelijk verband – dat
benadruk ik – zijn afgelegd op het moment dat ik, in mijn vorige
functie of in mijn huidige functie, betrokkenen daar in zakelijk
verband over heb ondervraagd. Het is meestal in de marge van
vergaderingen bij bijeenkomsten, mededelingen als “de DEA bemant
hele schepen om zelf de controle over transporten te behouden”, “ze
doen aan lange-termijninformatie”. - De voorzitter:
- Infiltratie.
- De heer Docters van Leeuwen:
- Infiltratie; neem me niet kwalijk. Kortom: een aantal
technieken van verstrekkende aard wordt door de DEA gepleegd. - De voorzitter:
- We gaan langzamerhand over naar uw huidige functie als
procureur-generaal. In de tijd van de Werkgroep vooronderzoek
opsporingsmethoden hebt u ons te woord willen staan. U hebt toen
gewezen op de infiltratierichtlijn van de FBI. Daarin stond dat een
infiltrant, een burgerinfiltrant, zelf nooit mocht verdienen. Dat
hebt u, volgens mij, toen driedubbel onderstreept. Dat was uw
mening? - De heer Docters van Leeuwen:
- Ik heb helaas… Ik had het natuurlijk wel kunnen doen, maar ik
heb de fout begaan om geen kopie te maken van die geweldig dikke
bundel richtlijnen waar de commissie… - De voorzitter:
- Admiraal Buis moet er nog wel n voor u hebben, denk ik.
- De heer Docters van Leeuwen:
- Ik had het natuurlijk kunnen doen, maar ik heb het niet gedaan.
Van dat gesprek met de toenmalige directeur van de FBI herinner ik
mij – er waren er twee: n voor “criminal investigations” en n voor
“intelligence” – dat ik vrij lang met die man heb gesproken. Dat
was in 1994 en hij zei dat zij daar niet aan begonnen. Als het ging
om het behalen van winsten die mogelijk waren door toedoen van de
politie en door de regie die de FBI daarop had, was er geen sprake
van dat dat soort winsten mocht worden behouden. Ze waren helemaal
nogal strikt, maar dat vindt u allemaal in die regulations van de
attorney general. - De voorzitter:
- Dat moet dus absoluut uitgesloten zijn. Daar komen wij zo op
terug. Ik wil nu overgaan naar uw aantreden bij het openbaar
ministerie. Wat hebt u daar aangetroffen op 1 januari van dit jaar?
Was u verbaasd dat de keus op u gevallen was? - De heer Docters van Leeuwen:
- Verbaasd… Ja, enigszins wel. Het kwam als een verrassing;
laat ik het zo zeggen. - De voorzitter:
- Het was niet voorgeprogrammeerd?
- De heer Docters van Leeuwen:
- Nee, helemaal niet. Absoluut niet. Althans niet door mij.
- De voorzitter:
- Dat weet u zeker?
- De heer Docters van Leeuwen:
- Dat weet ik zeker. Dat laatste weet ik zeker.
- De voorzitter:
- Wat hebt u aangetroffen?
- De heer Docters van Leeuwen:
- Ik heb aangetroffen… Het viel mij mee.
- De voorzitter:
- Het had erger gekund?
- De heer Docters van Leeuwen:
- Gelet op wat ik erover gelezen had in het rapport van de
commissie-Donner, viel het mij mee. Er vielen mij ook dingen tegen
die naar mijn gevoel nog mild door de commissie-Donner zijn
beschreven, maar na enige maanden – dus niet op 1 januari, maar na
het afleggen van een aantal werkbezoeken, het voeren van veel
gesprekken en het doorlezen van 20 kilo documenten – was het beeld
dat ik kreeg, het volgende: de veranderpotentie van het OM… daar
reken ik niet alleen het rechtsgeleerd personeel toe, doch ook het
personeel dat het rechtsgeleerd personeel steunt; ik vind ook dat
dat in n organisatie hoort… - De voorzitter:
- Het rechtsgeleerd personeel; dat zijn dus de officieren.
- De heer Docters van Leeuwen:
- De officieren van justitie, van plaatsvervangend officier tot
en met PG. Een aanzienlijke veranderpotentie, veroorzaakt door twee
dingen: de gewendheid verantwoordelijkheid te dragen, over het
algemeen een hoog opleidingsniveau en een zeer, zeer grote
betrokkenheid. Wat mij… - De voorzitter:
- Tegenviel.
- De heer Docters van Leeuwen:
- Wat mij ook meeviel, was de verhouding tot de politie, het feit
dat er toch in toenemende mate grote megazaken draaien die
langdurige, soms jarenlange voorbereiding vergen, waarbij het
openbaar ministerie zeer nauw moet samenwerken met de politie om
dat tot stand te brengen. Een van de voorbeelden die de mensen
natuurlijk ook wel kennen, is de TCR-zaak in Rotterdam, maar er
zijn er meer. Ook de zaak tegen Kok, de heer Kok, die onlangs een
jaar of zes gevangenisstraf heeft gekregen, is een voorbeeld van
zo’n megazaak. - De voorzitter:
- De heer Kok, die zes jaar gevangenisstraf heeft gekregen?
- De heer Docters van Leeuwen:
- Ja.
- De voorzitter:
- Heeft hij die al gekregen?
- De heer Docters van Leeuwen:
- Ja, er is uitspraak gedaan.
- De voorzitter:
- Wanneer is dat geweest?
- De heer Docters van Leeuwen:
- Vorige week. Zeven jaar geist, zes jaar gekregen.
- De voorzitter:
- Waarom noemt u speciaal de heer Kok? Want wie is de heer
Kok? - De heer Docters van Leeuwen:
- Nou, omdat hij mij te binnen schiet.
- De voorzitter:
- Nee, u noemt hem niet alleen omdat hij u te binnen schiet.
- De heer Docters van Leeuwen:
- Het is een van de voorbeelden die ik sprekend vind.
- De voorzitter:
- U bedoelt de heer Kok uit Amsterdam.
- De heer Docters van Leeuwen:
- Jazeker, die bedoel ik.
- De voorzitter:
- Een van de middenorganisatoren van de Delta-groep.
- De heer Docters van Leeuwen:
- Ja.
- De voorzitter:
- U wilt zeggen: ook zonder de Delta-methode kun je toch
resultaten boeken. - De heer Docters van Leeuwen:
- Er zijn veel meer…
- De voorzitter:
- Wilt u dat zeggen met dit voorbeeld?
- De heer Docters van Leeuwen:
- Daar wil ik graag uitvoerig op ingaan. Dat vind ik een vraag
die ik niet nebenbei kan beantwoorden. - De voorzitter:
- Nee, nee. Ok.
- De heer Docters van Leeuwen:
- Het is dus blijkbaar toch in toenemende mate mogelijk… Zelfs
zodanig dat een aantal leden van de zittende magistratuur mijn
aandacht heeft gevraagd voor het feit dat de financiering niet is
afgestemd op het draaien van dit soort megazaken. De zittingsruimte
die daarvoor nodig is, is niet verdisconteerd in de planning. Dat
is een tweede signaal; dat slaat dan meer op het vermogen van het
OM en het vermogen van de politie om het toch gezamenlijk tot dat
soort zaken te brengen. Wat mij bepaald niet is meegevallen, zijn
de omstandigheden waaronder moet worden gewerkt. Die naderen hier
en daar het erbarmelijke. De verhoudingen – dan doel ik op de
juridische en de organisatorische verhoudingen, waarvan ik vind dat
zij op z’n minst hybride zijn – zijn vaak ook niet voldoende
doordacht, in die zin dat als je het openbaar ministerie als
organisatie zou willen aanspreken, de condities om dat te doen, in
juridisch en organisatorisch opzicht op geen stukken na zijn
vervuld. - De voorzitter:
- Wij zijn hier in de enqutecommissie verschillende
vertegenwoordigers van het OM tegengekomen die in ieder geval niet
te veel verantwoordelijkheid wilden dragen. Men dacht soms eerder:
als een ander het maar draagt. Hebt u dat ook ervaren? - De heer Docters van Leeuwen:
- Mij is gebleken… Maar ik moet dan eerst zeggen – dat heb ik
ook een paar keer gezegd in de publiciteit – dat het openbaar
ministerie nu wordt aangesproken alsof het n organisatie is. Dat
wil zeggen… Ik geef maar even een praktische… - De voorzitter:
- Maar dat vroeg ik u niet.
- De heer Docters van Leeuwen:
- Maar ik moet dat toch even zeggen.
- De voorzitter:
- Ik zou toch graag willen dat u niet herhaalt wat u in een
interview zegt. Is u gebleken… - De heer Docters van Leeuwen:
- Ja. Dat is mij gebleken. Op twee niveaus doet het probleem van
verantwoordelijkheidsstelling en de bijbehorende verantwoording
zich voor. Dat doet zich voor in de relatie tussen de zaaksofficier
en zijn leiding en dat doet zich voor… Er is dus wel attributie
van bevoegdheden, zoals dat ook aan het hoofd van de BVD het geval
was, maar daar was ook een rapportageplicht. Daar hebben wij
zojuist over gesproken. Als hoofd van de BVD waren er bevoegdheden
aan mij geattribueerd… - De voorzitter:
- Gaat u, als u wilt, weer terug naar het OM.
- De heer Docters van Leeuwen:
- …maar was er ook een plicht om te rapporteren. Als je nu naar
het OM kijkt, zie je dat er bevoegdheden liggen bij de
zaaksofficier, maar dat er geen vergelijkbare rapportageplicht –
laat staan een rapportagegewoonte – is ontstaan voor wat betreft de
verhouding tot zijn leiding. Dat zelfde verschijnsel herhaalt zich
in de verhouding tussen hoofdofficier en procureur-generaal. Ik heb
daar laatst in mijn eigen ressort over gesproken. Ik heb gezegd:
het valt mij op dat ik als PG veel minder weet van wat er in jullie
arrondissementen omgaat dan ik gewoon was te weten als hoofd van de
BVD. - De voorzitter:
- U weet nu minder dan u wist als hoofd van de BVD?
- De heer Docters van Leeuwen:
- Ja. Nu is daar ook wel enige reden voor, gelet op het feit dat
een aantal verantwoordelijkheden rechtstreeks zijn toebedeeld, maar
niettemin ben ik over die situatie niet tevreden en heb ik een
aantal collega’s uitgenodigd – of die boden zich aan; wie waren het
ook al weer? Ik ben het even kwijt; het plaatsvervangend hoofd van
het arrondissement Rotterdam en de fungerend hoofdofficier van Den
Haag – om, uitgaande van de toezichtsbepaling, zowel in de
strafvordering als op de politie, eens te bezien hoe dat toezicht
beter zou kunnen worden en voller zou kunnen worden
uitgeoefend. - De voorzitter:
- Hebt u, toen u binnenkwam bij het OM, gezegd…
- De heer Docters van Leeuwen:
- Gerding. Nu ben ik er weer. Dat is n; de andere komt zo.
- De voorzitter:
- Juist. Hebt u, toen u binnenkwam bij het OM, ook gezegd: hebben
jullie de problemen die… - De heer Docters van Leeuwen:
- Den Hollander was de andere.
- De voorzitter:
- Hebt u er nog meer?
- De heer Docters van Leeuwen:
- Nee, nee. Namen zijn bij mij altijd een probleem.
- De heer De Graaf:
- Zij zullen u dankbaar zijn.
- De voorzitter:
- Toen u bij het OM binnenkwam, aan de top, hebt u toen aan de
andere PG’s gevraagd: hebben jullie de problemen die het afgelopen
jaar gerezen zijn – de IRT-zaak, de zaak van de opsporing, de zaak
van de effectiviteit – besproken en zullen wij dat nu gaan
bespreken? Hebt u dat gevraagd toen u binnenkwam? - De heer Docters van Leeuwen:
- Nee, dat heb ik niet gevraagd, want wat ik aantrof, was een
nogal uitvoerig stelsel van nieuwe maatregelen. Er was besloten om
een LRT op te richten. - De voorzitter:
- Hebt u…
- De heer Docters van Leeuwen:
- Ik heb het dus niet gedaan.
- De voorzitter:
- U hebt het niet gedaan.
- De heer Docters van Leeuwen:
- Nee.
- De voorzitter:
- Heeft men u wel eens gezegd…
- De heer Docters van Leeuwen:
- Er is wel intensief met mij gesproken over het nut en de
noodzaak van de toetsingscommissie en er is ook intensief met mij
gesproken over de doorlichting. Aan de hand daarvan… - De voorzitter:
- Waarom dan die doorlichting?
- De heer Docters van Leeuwen:
- Die doorlichting was nodig – dat heb ik, hoewel ik toen nog
niet benoemd was – bepaald niet tegengehouden – om het voorzichtig
te zeggen – omdat er twijfel was gerezen aan de toetsende
activiteiten van het openbaar ministerie, waardoor de
geloofwaardigheid van het openbaar ministerie ten overstaan van de
rechter ernstig zou kunnen zijn aangetast. - De voorzitter:
- Waardoor was die twijfel gerezen?
- De heer Docters van Leeuwen:
- Omdat in een aantal zaken niet voldoende duidelijk was geweest
of het openbaar ministerie wel of niet van te voren toestemming had
gegeven voor het gebruik van wat in de wandeling “een bijzondere
opsporingsmethode” is komen te heten, terwijl er in die gevallen
ook geen sprake was van spoedeisendheid of noodweer of iets
dergelijks. Ik weet niet of toezicht achteraf, terwijl het niet
achteraf had gehoeven… Dat kun je moeilijk toezicht noemen. - De voorzitter:
- Heeft die doorlichting volgens u de zaken – wat er gebeurde –
helder gemaakt? - De heer Docters van Leeuwen:
- Ja. Het heeft wel enig vijven en zessen gekost eer alles op
tafel lag. Het was, denk ik, voor de eerste keer dat het openbaar
ministerie middels een dergelijke actie probeerde informatie te
centraliseren. Ik denk dat dat niet eerder… Ik heb het wel
gevraagd, maar mij zijn geen gevallen bekend waarin dat eerder is
gedaan. Men had dus nogal wat moeite met het op gang brengen van de
juiste informatiestroom. Er waren definitieproblemen enzovoort
enzovoort. - De voorzitter:
- Maar het moet u toch ook opgevallen zijn dat in ieder geval
twee van de regio’s die bij ons veel over tafel zijn gegaan,
namelijk Rotterdam en Gooi en Vechtstreek, en de zaken waar wij het
hier over hebben gehad, in die doorlichting niet zijn te
vinden. - De heer Docters van Leeuwen:
- Jawel, Bever, want daar heeft u het over, is wel te
vinden. - De voorzitter:
- Is niet in de doorlichting te vinden op de punten waar wij hier
zo lang over gesproken hebben. - De Docters van Leeuwen:
- Die is wel te vinden. Ik ben de precieze omschrijving kwijt.
Een paar zaken in Gooi- en Vechtstreek waren inderdaad niet te
vinden. - De voorzitter:
- Vandaar ook de vraag of alles wel staat in die doorlichting,
als je er ook bij betrekt dat in de Centrale toetsingscommissie
bijvoorbeeld de officieren die dit speciaal moeten uitzoeken, onder
wie de heer De Groot uit Haaglanden, zeggen: wij komen er niet uit.
Dus weten wij nu wel alles? Weet u alles en weten wij alles? - De heer Docters van Leeuwen:
- Ik weet in ieder geval niet alles.
- De voorzitter:
- Wat belangrijk is te weten.
- De heer Docters van Leeuwen:
- Ik ben voor alles in mijn ressort verantwoordelijk, maar ik
acht mij niet gehouden om alles te weten. - De voorzitter:
- Maar heeft u het idee dat die doorlichting u alles
vertelt? - De heer Docters van Leeuwen:
- Ik heb de indruk dat in mijn ressort – ik heb ook de indruk dat
dit in andere ressorten is gebeurd – tot op het niveau van de
individuele politieman – daarom duurde het allemaal zo lang – is
gevraagd of er nog sprake was van een handelen dat aangemerkt zou
moeten worden als een bijzondere opsporingsmethode. Ik heb de
indruk dat dit in de meeste arrondissementen met grote
nauwkeurigheid is gedaan. Er zijn een paar uitzonderingen, zoals in
Gooi- en Vechtstreek. - De voorzitter:
- En waar nog meer.
- De heer Docters van Leeuwen:
- De Bever-zaak vond ik onhelder en de zaken in Gooi- en
Vechtstreek die althans tot het niet op die manier voortzetten van
de onderzoeken hebben geleid. Dat was tegen de regels, dat was niet
afgesproken. - De voorzitter:
- Kan het ook niet zo zijn dat je daar per toeval achterkomt. Dat
behoef je namelijk verder niet te weten. Wat je niet weet, weet je
niet. - De heer Docters van Leeuwen:
- Uitgaande van de oprechte bereidheid van de betrokken
politiemensen en de betrokken leden van het OM om aan die exercitie
mee te doen, geloof ik dat menselijkerwijs alles gedaan is wat er
gedaan had kunnen worden. - De voorzitter:
- De derde brief van de PG’s ter zake is van, naar ik meen, mei
van dit jaar. Daarin wordt gesteld: iets wat men nu nog niet heeft
opgegeven, gaan wij niet ontvankelijk verklaren. - De heer Docters van Leeuwen:
- Vrijspraak vragen.
- De voorzitter:
- Ik dacht niet ontvankelijk, maar goed.
- De heer Vos:
- Ik zou graag nog een vraag willen stellen over de doorlichting.
In gesprekken met diverse functionarissen van het OM is vastgesteld
dat er binnen het OM een vertrouwenscultuur bestaat. Men vertrouwt
elkaar en men vertrouwt wat er binnen de politie gebeurt. Mag die
doorlichting worden aangemerkt als een eerste doorbraak in de
vertrouwenscultuur en is het na de doorlichting beter uit te leggen
dat actieve controle en toezicht moeten worden uitgeoefend zonder
dat dit als een reprimande wordt aangemerkt? - De heer Docters van Leeuwen:
- Ik hoop van wel. Ik wil er wel de aantekening bij maken dat de
doorlichtingsactie naar mijn gevoel bepaald niet moet worden
uitgelegd als een motie van wantrouwen naar de politie. - De voorzitter:
- Leuk vonden ze het niet. Er liggende woedende brieven bij ons
in de bak. - De heer Docters van Leeuwen:
- Ik heb ook de heer Brandt daarover iets horen verklaren, die
het heeft over een brief aan de hoofdcommissarissen. Dat is
onjuist. Die brief is gericht tot de hoofdofficieren. Zeker toen de
doorlichtingsoperatie eenmaal liep, heb ik er natuurlijk naar
gevraagd bij een aantal politiemensen. Toen zei men: wij kunnen
toch wel begrijpen dat het gebeurt. Zowel politie als het OM lijdt
onder het feit dat de grondslag waarop dit soort onderzoek wordt
gedaan – dan praten wij over het onderzoek dat gedaan wordt voordat
je kunt spreken van een verdachte – niet vastligt. In de wet is
daarover niets geregeld. - De voorzitter:
- Er is toch geregeld dat officier de leider van het
opsporingsonderzoek is. Ook wat daarvoor gebeurt, valt toch onder
het opsporingsonderzoek? Ik verwijs naar artikel 141. - De heer Docters van Leeuwen:
- Dat is betwistbaar en dat wordt ook betwist. Ik verwijs wat dat
betreft naar iemand die daar veel meer verstand van heeft dan ik,
de advocaat-generaal bij de Hoge Raad, Van Dorst, die een
uitvoerige conclusie heeft getrokken in de zaak-Zwolsman. Het
desbetreffende stuk is van 19 september van dit jaar, als ik het
wel heb. Van Dorst wijst er ten overvloede nog eens op dat er niets
geregeld is in de wet wat betreft de verhouding tussen politie, OM
en rechter als het gaat om die fase van het onderzoek. - De voorzitter:
- Dat is waar. Maar u wilt toch niet ontkennen dat vandaag het OM
niet verantwoordelijk is voor het strafrechtelijk onderzoek, ook in
de fase voor artikel 27? - De heer Docters van Leeuwen:
- U kunt dat vinden…
- De voorzitter:
- Vindt u van niet?
- De heer Docters van Leeuwen:
- Ik vind dat het zo behoort te zijn.
- De voorzitter:
- Maar is het niet zo?
- De heer Docters van Leeuwen:
- Ik vind dat het OM ervan uit moet gaan – dat heeft het ook in
de doorlichting gedaan – dat het die verantwoordelijkheid niet kan
ontgaan. Maar ik blijf erop wijzen dat ik het een onheldere
situatie vind op dit moment die tot zeer pijnlijke gevolgen
aanleiding heeft gegeven. - De heer De Graaf:
- In artikel 13 van de Politiewet wordt het gezag van het
openbaar ministerie gerelateerd aan de strafrechtelijke handhaving
van de rechtsorde. - De heer Docters van Leeuwen:
- Dat is mij bekend.
- De heer De Graaf:
- Dat begrip is in 1989 in de wet opgenomen. Het is toch een ruim
uitgelegd begrip, inclusief het voorkomen van strafbare
feiten. - De heer Docters van Leeuwen:
- Over de uitleg van het begrip “strafrechtelijke handhaving” en
de desbetreffende artikelen lopen de meningen in de doctrine zeer
ver uiteen. - De heer De Graaf:
- Zouden er een officier van justitie en een politierechercheur
zijn die menen dat onderdelen van het pro-actieve onderzoek van de
politie niet vallen onder de gezagsverantwoordelijkheid van het
openbaar ministerie? - De heer Docters van Leeuwen:
- Ik denk dat dit in een aantal gevallen als uitgangspunt voor
het werk van de CID is genomen. Daar is ook aanleiding voor. Als u
bijvoorbeeld kijkt naar de werkzaamheden van de CID en naar de
CID-regeling die is gebaseerd op de Wet op de politieregisters, dan
blijkt daaruit een beheerdersactiviteit en niet een activiteit die
in haar geheel onder het gezag van de officier wordt uitgeoefend.
Ik verwijs bijvoorbeeld naar artikel 15 van de Wet op de
politieregisters, waarin staat wie er informatie kan krijgen.
Daaruit blijkt dus dat de officier van justitie informatie kan
vragen, voor zover dat strookt met zijn taakuitoefening. Uit de
volgende letter blijkt, dat de burgemeester dit ook kan, overigens
zonder die beperking. Ik zeg dit om maar even aan te geven dat het
niet zo duidelijk is wat de rol van het openbaar ministerie met
betrekking tot het functioneren van de CID’s op dit moment is. - De voorzitter:
- Wij komen straks nog te spreken over de vraag hoe het nu
geregeld is met de CID’s en of het beter kan. U ontkent toch niet
dat ook vandaag de dag het openbaar ministerie verantwoordelijk is
voor wat de politie doet in de zogenaamde pro-actieve fase? - De heer Docters van Leeuwen:
- Dat ontken ik.
- De voorzitter:
- U ontkent het?
- De heer Docters van Leeuwen:
- U vroeg mij wat ik aantrof. Welnu, dit is weer zo’n
onafgemaakte hybride verhouding. Ik vind die schadelijk. - De heer Koekkoek:
- Heeft u nog meer van die hybride verhoudingen aangetroffen? U
heeft al genoemd de zaaksofficier-de hoofdofficier, de
hoofdofficier-PG. - De heer Docters van Leeuwen:
- De verhouding tot het ministerie. Ik heb het altijd vreemd
gevonden dat het ministerie de PG-vergaderingen voorzat. Dat is nu
wel per 1 januari veranderd, maar ook dat was een typisch
onduidelijke verhouding. Ik heb daar de heer Van Dinter indertijd
ook op gewezen. - De heer Koekkoek:
- Nu is die verhouding wel duidelijk?
- De heer Docters van Leeuwen:
- In die zin dat er nog steeds hybride elementen in zitten, omdat
de grondslag waarop het college en ikzelf moeten functioneren niet
in de wet is vastgelegd. Zo is bijvoorbeeld ook niet duidelijk wat
mijn bevoegdheden zijn ten aanzien van de ressortelijke
toezichtsuitoefening door de PG. De heer Van Randwijck heeft
daarover een paar weken geleden nog een brief aan het college
geschreven. Wij hebben ons voorgenomen daarover ook te spreken. Er
lopen dus nog twee lijnen door elkaar, de ressortelijke die u vindt
in de Wet op de rechterlijke organisatie en het Wetboek van
Strafvordering, en de portefeuille-achtige, waarbij vanuit de
inhoud wordt geredeneerd. Dat levert steeds problemen op in de
verantwoordelijkheidsverdeling. In het rapport van de
commissie-Donner vindt u dat probleem aangeduid als het probleem
van de dubbele loyaliteit. - De heer Koekkoek:
- De beheersbevoegdheid, vindt u die ook hybride?
- De heer Docters van Leeuwen:
- Van de hoofdofficier?
- De heer Koekkoek:
- Ja.
- De heer Docters van Leeuwen:
- Ja, ik vind van wel.
- De voorzitter:
- U wilt dus dat ook de Politiewet op de schop wordt
genomen? - De heer Docters van Leeuwen:
- Wat mij betreft wel.
- De heer Koekkoek:
- Wilt u van die beheersbevoegdheid af?
- De heer Docters van Leeuwen:
- Wat mij betreft wel.
- De voorzitter:
- U wilt er van af, in de zin dat de hoofdofficier, het OM geen
beheersbevoegdheid meer moet hebben? - De heer Docters van Leeuwen:
- Ja, ik ben wat dat betreft niet van opvatting veranderd. Ik was
er niet voor toen ik bij Binnenlandse Zaken werkte en ik ben er nu
ook nog niet voor. Ik vind het onhelder. Wel moet duidelijk zijn
hoe conflicten tussen gezag en beheer worden opgelost. Daar is nu
geen voorziening voor. - De voorzitter:
- Er is een conflict tussen het OM en de burgemeester als leider
van de politie. Wie moet het conflict oplossen? - De heer Docters van Leeuwen:
- Je kunt er twee redeneringen voor volgen. Je regelt het niet,
want het leidt vanzelf tot politiek overleg. Ik zou er meer voor
pleiten om het maar wel te regelen; een normale conflictenregeling
die omhoog loopt via de PG en/of commissaris van de koningin en die
eindigt bij de twee betrokken ministers. Als die regeling er zou
zijn heb ik geen behoefte aan medebeheer-achtige regelingen. - De voorzitter:
- U wilt het OM weer terug op zijn plek, dus allereerst de
strafrechtelijke handhaving? - De heer Docters van Leeuwen:
- Strafrechtelijke handhaving is natuurlijk een vrij breed
begrip. Het strafrecht kan niet gehandhaafd worden bij
strafrechtelijke repressie alleen. - De voorzitter:
- Maar goed, u wilt weg van het beeld van het OM als de brede
veiligheidsbestuurder. - De heer Docters van Leeuwen:
- Het OM heeft geen lokale bestuurlijke legitimatie. Daar moet je
voor bij het lokale bestuur zijn en de stemmingen die daar worden
uitgevoerd. - De voorzitter:
- Zijn al die hoofdofficieren dat met u eens?
- De heer Docters van Leeuwen:
- Dat denk ik niet. Ik heb al gezegd dat ik hier een persoonlijke
opvatting weergeef. - De voorzitter:
- En de PG’s?
- De heer Docters van Leeuwen:
- Ook niet.
- De voorzitter:
- Wie wel binnen het OM?
- De heer Docters van Leeuwen:
- Daar vraagt u mij wat. Ik denk dat de meeste hoofdofficieren
hechten aan medebeheer. Van de collega’s weet ik het niet zo
precies. - De voorzitter:
- Neem nu zo’n zaak als Victor in Rotterdam. Daar wilde u de
hoofdofficier geen rol… - De heer Docters van Leeuwen:
- Juist wel. Een van de projecten die er in het kader van de
reorganisatie van het OM een rol spelen, betreft het verbeteren van
de lokale handhavingsarrangementen. Dat betekent twee dingen. Dat
het OM zich zal moeten beraden over de vraag hoe het de
bestuurlijke partners kan brengen tot meer activiteiten met
betrekking tot normen die de mensen kunnen waarnemen. Is het schoon
op straat? Moeten we zo lijden onder de verslaafden, ja of
neen? - De voorzitter:
- Dus dat soort dingen wel?
- De heer Docters van Leeuwen:
- Ja zeker, maar daar is geen medebeheer voor nodig. Het is niet
nodig dat de officier van justitie in het driehoeksoverleg gaat
meepraten over de begroting; dat overleg is natuurlijk wel nodig om
voldoende vrijheid te hebben om wanneer er wat gevraagd wordt,
bijvoorbeeld om het spijbelen tegen te gaan – ik denk dan aan de
uitvoering van de aanbevelingen van de commissie-Montfrans – de
nodige voorzieningen te treffen. Ook in het milieurecht kom je het
vaak tegen dat bestuur en openbaar ministerie gezamenlijk
optrekken… - De heer Vos:
- Kunt u aangeven wat politie en OM over en weer van elkaar
verwachten? - De heer Docters van Leeuwen:
- Ik kan u daarover eigenlijk alleen maar mijn eigen opvatting
geven. U stelt het nu breed. Er zijn 40.000 politiemensen en 400
officieren. Wat de politie van het openbaar ministerie mag
verwachten is een oordeel over de legitimiteit van het handelen van
de politie. Het openbaar ministerie moet duidelijkheid verschaffen
of een bepaald handelen nu wel of niet toegelaten is. Daar heeft
men behoefte aan. Men heeft er geen behoefte aan – ik reageer nu op
basis van de gesprekken die ikzelf gevoerd heb – dat het openbaar
ministerie het onderzoek leidt, in de zin dat het speurneus eerste
klas wordt. Daar kan de politie zelf wel voor zorgen. De politie
heeft er wel behoefte aan precies te weten of in deze of die zaak
dit of dat handelen nu wel of niet toelaatbaar is of dat het
eventueel toelaatbaar zal worden. Mij is ook gebleken dat wanneer
daarover helderheid is, de politie zeer enthousiast is. Ik herinner
mij een specifiek geval. Ik voer in Zeeland op een boot en toen zei
een van de politiemensen toen mijn collega er even niet was; wij
zeggen het maar even waar hij niet bij is, maar aan deze officier,
daar hebben wij tenminste wat aan! Doorvragend komen er dan dit
soort antwoorden. Het OM verwacht van de politie dat hetgeen de
politie gedaan heeft en wil doen ook op een beoordeelbare manier
wordt voorgelegd. Op die manier komen die twee
verantwoordelijkheden, die voor het doen en die voor het beslissen
en afwegen, op een juiste manier bij elkaar. Vervolgens zullen OM
en politie ervoor moeten zorgen dat de rechter die moet toetsen
zijn werk ook behoorlijk kan doen. - De heer Rabbae:
- Is dat idee waarvoor geen medestanders te vinden zijn in het
OM, wel gedeponeerd bij de ministers? - De heer Docters van Leeuwen:
- Voor dit idee zijn, naar ik meen, wel nogal wat
medestanders. - De heer Rabbae:
- Neen, ik bedoel het idee van het schrappen van het beheer bij
het OM. Is dat idee bekend bij de ministers? - De heer Docters van Leeuwen:
- Ja, hoewel bij beiden weet ik niet. Bij de minister van
Justitie in ieder geval. - De heer Rabbae:
- Wat was de reactie?
- De heer Docters van Leeuwen:
- Ik dacht dat ik het wel een keer… Dat was dan in mijn vorige
functie of toen ik nog betaald werd door Binnenlandse Zaken. Het
ging toen in de trant van: wat vindt jij ervan? Ik heb toen ook wel
eens gezegd: beide ministers zeggen dat het nu nog te vroeg is om
er een oordeel over te hebben; er is een evaluatie van de
Politiewet aan de orde, breng die opvatting daar maar in. - De voorzitter:
- Bent u het daarover verder met Nordholt eens, die nog meer
overhoop heeft gehaald dan u nu doet. - De heer Docters van Leeuwen:
- Wat betreft de provinciale politie vind ik dat het alleen maar
zou kunnen als de provincies voldoen aan de eisen die je aan hen
zou moeten stellen om over de politie te kunnen gaan. De aard van
het bestuur van de huidige provincies en de grootte van die
provincies zijn naar mijn oordeel niet van dien aard dat je zou
kunnen overgaan tot provinciale politie. In dat opzicht is er nog
te weinig veranderd ten opzichte van de wijze waarop een jaar of
twaalf geleden over de provinciale politie werd gedacht. - De heer Koekkoek:
- Vindt u niet dat een professionele organisatie zoals het OM
behoort te zijn, ook zeggenschap moet hebben over het beheer van de
politie? - De heer Docters van Leeuwen:
- Dat vind ik niet. De professie van het openbaar ministerie
richt zich op gezagsuitoefening, op het beoordelen van de
legitimiteit van het handelen van de politie, andere
opsporingsdiensten en uiteraard het eigen handelen. Dat is iets
anders dan het zich verdiepen in begrotingsperikelen, dan het zich
verdiepen in allerlei personeelszaken. Iets wat overigens voor de
kwaliteit van de politie-organisatie van groot belang is, maar dat
is niet de professie van het OM. - De heer De Graaf:
- U heeft een aantal positieve punten genoemd die u aantrof.
Oefent het OM op dit moment voldoende gezag uit op de politie? - De heer Docters van Leeuwen:
- Als het gaat om het gedeelte van het onderzoek dat in de
wandeling wel met pro-actief wordt aangeduid, dan is het antwoord
neen. Dat is onduidelijk en dus onvoldoende. - De voorzitter:
- Is dat onduidelijk vanwege de teksten of vanwege de manier
waarop officieren van justitie ermee omgaan? - De heer Docters van Leeuwen:
- Het een is het gevolg van het ander en het ander van het een.
De feitelijke situatie in de afgelopen 20 jaar was dat het openbaar
ministerie zich pas met een zaak ging bemoeien als de politie er
een beetje overzichtelijk een verdachte en een bijbehorend dossier
bij leverde. Men heeft zich niet verdiept, zoals men dat de
afgelopen anderhalve eeuw nergens gedaan heeft, in de vraag hoe de
politie eigenlijk komt aan de kennis die tot die verdachte leidt,
anders dan via de klassieke methode. Het tipgeverswerk is
natuurlijk zo oud als de weg naar Kralingen, dat is begonnen in
1720. Prof. Fijnaut heeft dat goed beschreven in zijn artikel in
Delict en delinquent van juni van dit jaar. Dus het tip geven, het
verkennen is nooit onder het gezag van het OM gebracht. De vraag is
nog wel gesteld in 1926 toen het ging om het Wetboek van
Strafvordering, maar er is toen verder in het parlementair debat,
ook van de kant van de regering, helemaal geen aandacht aan
geschonken. - De heer De Graaf:
- Mijn vraag is of het OM nu voldoende gezag uitoefent over de
politie, ook daar waar de wet vrij duidelijk is. - De heer Docters van Leeuwen:
- Over dat laatste heb ik geen enkele twijfel.
- De voorzitter:
- Hoe kunt er geen enkele twijfel over hebben als u gezien heeft
in de enqute dat het probleem vaak niet is gelegen in de tekst maar
in het feit dat het gezag in de praktijk niet wordt uitgeoefend,
dat in de praktijk niet met de vuist op tafel werd geslagen en
gezegd werd: ik wil weten wat er aan de hand is? Dat is toch het
probleem? - De heer Docters van Leeuwen:
- Ik heb het niet over teksten. De heer De Graaf stelde mij de
vraag hoe het gaat als het wel duidelijk is. Als het gaat om de
klassieke gezagsuitoefening door het OM heb ik er geen twijfel aan
dat dit gezag wordt uitgeoefend en erkend. Als het gaat om de fase
die eraan voorafgaat, zijn er naar mijn gevoel grote problemen en
is de gezagsuitoefening discutabel. Het ligt aan beide. Het ligt
ook aan de onduidelijkheid. - De voorzitter:
- Maar het is toch niet de fase die eraan voorafgaat? Dat is toch
niet het springende punt? Eerder toch het punt of het OM genoeg
weet over wat de politiepraktijk doet, afgezien van het feit of dat
nu betrekking heeft op de voorbereidende of de reactieve fase? - De heer Docters van Leeuwen:
- Als het gaat om CID-achtig werk denk ik dat er sinds de
IRT-affaire bepaald het nodige is ingehaald. Ik stel er wel de
vraag bij of dat proces al is voltooid. Ik denk van niet. Maar dat
heeft dus echt betrekking op die situaties en niet op de situaties
waarin er gewoon een tactisch onderzoek loopt. - De voorzitter:
- Heeft het alleen te maken met de zaken die wij hier veel over
tafel krijgen of ook met andere, zoals het gebrek aan gezag? - De heer Docters van Leeuwen:
- Er is nog n domein waar ik zelf… Dat is ook maar de impressie
van een maand of negen; ik heb dus op dit domein aarzelingen en
denk dat het nog onvoldoende duidelijk is enzovoort. Dat geldt ook
voor het domein van de prioriteitsstelling van de georganiseerde
misdaad. - De voorzitter:
- Eerst terug naar de CID. Wij hebben even gezocht, want volgens
mij hebt u geen gelijk. Mag ik u wijzen op artikel 2, lid 2 van de
CID-regeling 1995, waarin staat dat de taakuitvoering plaatsvindt
binnen door de CID-officier aangegeven kaders en met inachtneming
van door de CID-officier gegeven aanwijzingen? Het kader is er dus,
ook nu. - De heer Docters van Leeuwen:
- De vraag had, denk ik, op dat moment een iets ander… Maar
goed, dit staat er inderdaad ook in. Sinds dit jaar is er dus in
een regeling, waarvan ook weer niet duidelijk is hoe die zich
precies verhoudt… - De voorzitter:
- …tot de wet.
- De heer Docters van Leeuwen:
- Inmiddels is, zoals u weet, ook een wetsontwerp tot herziening
van de Wet op de politieregisters in de maak. Daarmee zal ook deze
regeling beter aansluiten op de Wet op de politieregisters, maar de
vraag werd mij gesteld als voorbeeld van hoe die onduidelijkheid
was gegroeid. - De voorzitter:
- Hoe kan die onduidelijkheid nu worden opgeheven? Door de wet te
veranderen? Door de CID te veranderen? Door de CID te verkleinen?
Hoe? - De heer Docters van Leeuwen:
- Dan denk ik dat ik vijf minuten aan het woord moet
blijven. - De voorzitter:
- Dat hoeft nooit. Dat kunt u ons ook in twee minuten
uitleggen. - De heer Docters van Leeuwen:
- Er zijn, denk ik, drie…
- De voorzitter:
- Of is dat niet uw perceptie?
- De heer Docters van Leeuwen:
- Nee, ik zei al dat ik er vijf minuten voor nodig heb. Maar
goed, u brengt mij tot scherts. Dat zal ik proberen te vermijden.
Het eerste is het element van de rechtsstatelijkheid. Ik denk dat
het nodig is om op politiek niveau duidelijk uit te spreken dat er
niet mag zijn wat ik “een ongetoetst domein” noem, want de
uitvoerende macht, waartoe de politie en ook het OM behoren, moet
altijd getoetst kunnen worden door de rechter en door de
democratische controlerende organen, zoals de Tweede Kamer. - De voorzitter:
- Betekent dat ook dat er geen gesloten CID-traject mag
zijn? - De heer Docters van Leeuwen:
- Ja.
- De voorzitter:
- Dat mag er niet zijn?
- De heer Docters van Leeuwen:
- Nee.
- De voorzitter:
- Dat betekent dus ook dat de rechter antwoord moet krijgen op
alles waar hij naar vraagt. - De heer Docters van Leeuwen:
- Dat betekent dat je, zoals dat ook… In beginsel moet er
altijd een rechter zijn… Nee, niet in beginsel. Er moet altijd
een rechter zijn die alle informatie kan hebben gezien. Dat is dus
zoals wij dat nu doen bij de anonieme getuige. Dat wil niet zeggen
dat al die informatie ook in het openbaar, ter zitting, zichtbaar
zou moeten worden. Een rechter moet echter in staat zijn om alles
desgevraagd te kunnen zien. - De voorzitter:
- Een rechter.
- De heer Docters van Leeuwen:
- Ja.
- De voorzitter:
- Maar niet de zittingsrechter.
- De heer Docters van Leeuwen:
- Nee.
- De voorzitter:
- Maar als de zittingsrechter nou zegt: ik wil toch ook wat van
die rechter horen die alles van Docters van Leeuwen, van uw
systeem, weet en als het openbaar ministerie dan zegt: nee, dat kan
niet; wat dan? - De heer Docters van Leeuwen:
- Stel dat de zittingsrechter niet akkoord gaat – die situatie
stel ik mij maar even voor de geest – met het proces-verbaal van de
rechter-commissaris, dan zou ik gaarne zien – dat is nu dus niet zo
– dat het openbaar ministerie het recht zou hebben om de zaak van
de rol te halen. Nu kan dat niet; als een zaak eenmaal is
uitgeroepen en als de verdachte eenmaal voor het bankje staat of
zit, is het openbaar ministerie niet meer gerechtigd om die zaak
van de rol te halen. Ik denk echter dat het beter zou zijn dat als
de zittingsrechter per se een bepaalde identiteit zou willen
openbaren… - De voorzitter:
- Bijvoorbeeld.
- De heer Docters van Leeuwen:
- Laten wij dat concrete geval maar nemen. Als het openbaar
ministerie dan van oordeel is dat dat een dermate ernstig gevaar
voor de informant zou opleveren dat men dat niet voor zijn
verantwoording kan nemen, zou het openbaar ministerie het recht
moeten hebben om de zaak van de rol te halen. - De voorzitter:
- Maar is de identiteit van de politie-informant of -infiltrant
het enige wat u eruit zou willen halen en wat u eventueel geheim
zou willen houden? - De heer Docters van Leeuwen:
- Nee, er is nu al jurisprudentie die aangeeft dat je de precieze
methodiek van je observatie niet hoeft prijs te geven. Je moet dus
wel aangeven dat je technische middelen hebt gebruikt – “hoe bent u
aan uw redenen voor wetenschap gekomen” – maar je hoeft niet
precies te zeggen: we hadden een camera van dat merk op een zeer
behendige wijze zo opgesteld enzovoort. Dat hoeft niet. Je hoeft
ook niet de identiteit van informanten prijs te geven, ook niet in
het geval… Ik moet het wel goed zeggen. Er is de mogelijkheid…
Dat hangt een beetje van het soort informant af; er is een regeling
getroffen voor de anonieme getuige. - De voorzitter:
- Dat wilt u graag zo houden.
- De heer Docters van Leeuwen:
- Ja, ik denk…
- De voorzitter:
- Wat wilt u nu dan graag veranderen?
- De heer Docters van Leeuwen:
- Vrij veel. Ik denk dat er wetgeving nodig is, te beginnen om de
toepassing van bijzondere opsporingsmethoden beter te legitimeren,
met name die opsporingsmethoden die strijd kunnen opleveren met
artikel 8 van het Verdrag voor de rechten van de mens en artikel 10
van de Grondwet. Dat is n. Dat zijn dus vergaande methoden van
observatie en vergaande methoden van infiltratie. Twee: ik denk dat
het nodig is om voor het hele traject van waarheidsvinding dat kan
leiden tot een proces, duidelijker te maken wat de verhouding
tussen politie, OM en rechter is. Dat is nu dus onvolkomen. Dat is
twee. Drie: ik denk dat het nodig is om de Politiewet nauwkeurig te
bezien en te evalueren op het punt van conflicten tussen gezag en
beheer, de verhouding tussen gezag en beheer, en ook op het punt
van nationale prioriteitsstelling en daaraan toe te wijzen middelen
op het punt van de strijd tegen de georganiseerde misdaad. - De voorzitter:
- Waar moet over de grote zaken beslist worden?
- De heer Docters van Leeuwen:
- Door de beide ministers.
- De voorzitter:
- En niet meer door het centraal beleidsorgaan?
- De heer Docters van Leeuwen:
- Nee.
- De voorzitter:
- Ook niet door u?
- De heer Docters van Leeuwen:
- Nee. Ik denk in ieder geval dat het nodig is om vast te stellen
dat er voldoende capaciteit en kwaliteit voor beschikbaar is in de
diverse korpsen en dat dat dus ook nodig is voor de ministers om
een oordeel te kunnen hebben over datgene wat door een of meer
kernteams – ik zal het maar even praktisch uitleggen – gedaan
wordt. Ik zou mij kunnen voorstellen dat meer dan n kernteam zich
belast met het rechercheren naar bijvoorbeeld n organisatie. - De voorzitter:
- Dus u wilt in feite ook meer landelijke teams?
- De heer Docters van Leeuwen:
- Dat hoeft niet. Wij hebben nu n landelijk team. Laten wij een
beetje rustig aan doen. - De voorzitter:
- Maar u wilt dus ook dat de ministers de aanwijzingen gaan geven
aan de kernteams: dat gaan jullie doen en verder niks. - De heer Docters van Leeuwen:
- Ja, dat lijkt mij het beste.
- De voorzitter:
- En dus niet meer een driehoek, die…
- De heer Docters van Leeuwen:
- Ik zie nu dat er toch prioriteitsstelling plaatsvindt en ook
toewijzing… Ik vind die situatie bepaald niet optimaal. Er is mij
onvoldoende duidelijk geworden op grond waarvan men nu tot een
probleemstelling komt. - De voorzitter:
- Dus u zegt ook dat die hele CRI-analyse…
- De heer Docters van Leeuwen:
- Die is dus niet altijd de grondslag voor het werk van
kernteams. Twee: het is onduidelijk hoe men tot prioriteitsstelling
komt. Daarbij spelen lokale, interregionale en nationale aspecten
een rol. Vervolgens is niet duidelijk of die capaciteiten,
kwaliteit en kwantiteit op die problemen inderdaad voldoende zijn
geordend. Als u mij vraagt: is het nu zo dat u kunt garanderen dat
wat wij nu weten… - De voorzitter:
- Dat vroeg ik u niet, maar…
- De heer Docters van Leeuwen:
- Nee, maar om het even uit te leggen… Als u mij vraagt: kunt u
nu zeker stellen dat de georganiseerde misdaad en de drie
gevaarlijkste organisaties met alle mogelijke middelen worden
aangepakt; dan is mijn antwoord “nee”. Ik acht dat een onprettige
en een onjuiste situatie. - De voorzitter:
- Maar is het probleem ook niet dat wij niet precies weten wie de
drie zwaarste precies zijn? - De heer Docters van Leeuwen:
- Je zult dit altijd moeten doen naar de stand van je kennis.
Zelfs naar die stand van de kennis kan ik die vraag niet positief
beantwoorden. - De voorzitter:
- Nog even terug naar…
- De heer Docters van Leeuwen:
- Ik had nog n element van wat zou moeten gebeuren. Dat gaat over
de bestuurlijke informatie. Ik denk dat de Wet op de
politieregisters moet worden aangepast – dat zal wel niet zo
makkelijk zijn – om het toch mogelijk te maken om informatie van
voldoende hardheid, die in het proces van waarheidsvinding is
gevonden ten aanzien van criminelen die zich in enigerlei opzicht
met het bestuur bemoeien, over te dragen aan het bestuur. - De voorzitter:
- Weer terug naar het eerste deel, het deel over het gesloten
traject, het gesloten politie/justitiewerk. Wilt u de
CID-werkzaamheden in feite ook beperken? Er staan nu ongeveer
55.000 mensen in die bak. - De heer Docters van Leeuwen:
- Ja, dat denk ik wel, ja. Dat lijkt mij een beetje veel.
- De voorzitter:
- Tot hoeveel wilt u dat dan beperken? Wilt u ook minder CID’s in
dit land? - De heer Docters van Leeuwen:
- We komen nu op de organisatorische vraag. Het komt mij voor dat
actief CID-werk niet door 26 of nog meer CID’s in het land moet
worden gedaan. - De voorzitter:
- Door wie wel?
- De heer Docters van Leeuwen:
- Ik zou dat willen beperken tot de kernteams.
- De voorzitter:
- Alleen nog maar de kernteams?
- De heer Docters van Leeuwen:
- Ja, als het gaat om bijzondere opsporingsmethoden waar een
wettelijke voorziening voor nodig is. Het gaat dus niet om een
kortdurende actie of een kortdurende observatie. - De voorzitter:
- Nee, nee.
- De heer Docters van Leeuwen:
- Men moet wel een beetje aan het werk kunnen, zou ik
zeggen. - De voorzitter:
- Maar nu halen wij, denk ik, twee dingen door elkaar. We hebben
nu een inlichtingensysteem dat door het hele land werkt. - De heer Docters van Leeuwen:
- Ja.
- De voorzitter:
- Wilt u dat terugbrengen naar de kernteams?
- De heer Docters van Leeuwen:
- Als het gaat om het min of meer passief garen van informatie en
het gebruik van informanten, waarbij we niet al te kinderachtig
moeten zijn over de vraag wat een informant is en wat passief garen
is – ook daar verwijs ik naar de conclusie van advocaat-generaal
Van Dorst, die zegt dat CID’s moeten mogen wat elke burger
mag… - De voorzitter:
- Bent u het daarmee eens?
- De heer Docters van Leeuwen:
- Ja, daar ben ik het mee eens. Dat mag dan ook nog wel. Het
enkele feit dat zij dat dan systematisch en doelgericht doen, kan
op zichzelf als een inbreuk op de privacy worden beschouwd, maar de
privacy is niet zo’n verdicht recht – zoals een grondrecht,
bijvoorbeeld het huisrecht – dat dat niet zou mogen. - De voorzitter:
- Nu ben ik het even kwijt. U zegt aan de ene kant: alleen nog
maar kernteams. - De heer Docters van Leeuwen:
- Ja. Als het gaat om bijzondere opsporingsmethoden die een
wettelijke voorziening vergen. - De voorzitter:
- O, maar ik bedoel het opslaan van CID-informatie.
- De heer Docters van Leeuwen:
- O, sorry. Dan ben ik…
- De voorzitter:
- Ja, want als u zegt: ik wil nog maar vijf of zes CID’s en ik
wil geen 26 organisaties die dit doen… - De heer Docters van Leeuwen:
- Nee, ik had het over het actief gebruiken van vergaande
opsporingsmethoden. - De voorzitter:
- O, nu begrijp ik het.
- De heer Docters van Leeuwen:
- Dus ik moet even terug naar de hoeveelheid informatie.
- De voorzitter:
- Maar u wilt de CID’s als zodanig laten bestaan?
- De heer Docters van Leeuwen:
- Ja. Ik denk wel dat je dat zou moeten beperken tot n per regio.
Er zijn nu situaties waarin er ook nog in de districten CID’s zijn
en dat lijkt mij niet gewenst. Overigens spreek ik hier wel namens
een breed gevoelen binnen het openbaar ministerie. - De voorzitter:
- Maar betekent dat dat CID’s ook geen burgerinfiltranten meer
mogen inzetten? - De heer Docters van Leeuwen:
- In beginsel… Ja, je zou…
- De voorzitter:
- Als u zegt dat u echt iets nieuws maakt, moet u “nee” zeggen,
want anders krijgen we “nee, tenzij” en dan hebben we “ja”. - De heer Docters van Leeuwen:
- Nee. Ik denk “nee”.
- De voorzitter:
- Nee.
- De heer Docters van Leeuwen:
- Nee.
- De voorzitter:
- Dus burgerinfiltranten…
- De heer Docters van Leeuwen:
- Ik aarzel wat omdat ik de strekking van de conclusie van Van
Dorst, die ik deel, op dit punt niet helemaal kan vertalen. Hij
zegt: bij ernstige misdrijven vind ik, zeker voor politiemensen,
het kortdurend aannemen van een valse identiteit teneinde vast te
stellen of er wel of niet iets onregelmatigs is gebeurd, nog niet
een zodanige inbreuk op de privacy dat daar wetgeving voor nodig
is. Daar zat mijn aarzeling. - De voorzitter:
- Maar we moeten proberen om de dingen niet door elkaar te
halen. - De heer Docters van Leeuwen:
- Maar gewoon wat langduriger burgerinformatie…
- De voorzitter:
- Infiltratie…
- De heer Docters van Leeuwen:
- Infiltratie… Het antwoord is “nee”.
- De voorzitter:
- Juist. Dat betekent dus ook dat alleen die kernteams dat
eventueel nog doen. Door wie moeten politie-infiltranten worden
ingezet? - De heer Docters van Leeuwen:
- Idem. Alleen door kernteams.
- De voorzitter:
- Hoe wilt u het aantal mensen dat in die CID staat dan
verminderen? Wilt u er ook scherpere regels voor stellen voordat je
in zo’n systeem komt? - De heer Docters van Leeuwen:
- Ik heb zelf aarzelingen – maar dan spreek ik weer als persoon –
over de formulering… - De voorzitter:
- U kunt hier alleen maar namens u zelf spreken. “Een boel
personen” zegt mij niets. - De heer Docters van Leeuwen:
- Dat weet ik, maar ik zeg het er toch maar even bij. Ik probeer
toch een onderscheid te maken tussen wanneer ik een consensus
vertolk en wanneer ik dat niet doe. Ik persoonlijk heb aarzelingen
bij de formulering van de begrippen “CID-subject” en het
“grijze-veldsubject”. Ik blijf moeite houden met de formulering die
daarin voorkomt, namelijk dat dat lieden zijn die grote
betrokkenheid hebben bij ernstige misdrijven ofwel die in de
toekomst redelijkerwijze als verdachten kunnen worden aangemerkt.
Ik heb inmiddels gezien dat deze formulering ook in andere landen
wel wordt gebezigd, maar ik kan slecht uit de voeten met het begrip
“toekomstige verdachte”. Toekomst bestaat niet. - De voorzitter:
- Toekomst bestaat wel. Daar bouwen wij allen aan.
- De heer Docters van Leeuwen:
- Dat is iets anders. Nu, het heden, bestaat.
- De voorzitter:
- Ok. Hoe wilt u het dan formuleren?
- De heer Docters van Leeuwen:
- Ik moet zeggen: ik kan nou wel zeggen dat die formulering mij
niet bevalt, maar ik heb wel moeten constateren dat het blijkbaar
een formulering is die acceptabel is – hoewel dat ook niet helemaal
zeker is – voor het Europese Hof. Ik had liever een sterkere
verwijzing naar feiten en omstandigheden die wijzen op ernstige
strafbare feiten en naar feiten en omstandigheden die wijzen op het
dragen van kennis door die CID-objecten van ernstige strafbare
feiten. - De voorzitter:
- Maar alleen van dingen die al gebeurd zijn of ook van dingen
die gaan gebeuren? - De heer Docters van Leeuwen:
- Ja, beramen mag er wat mij betreft bij.
- De voorzitter:
- Beramen…
- De heer Docters van Leeuwen:
- Ja, het plegen van voorbereidingshandelingen. Dat is trouwens
ook een strafbaar feit. - De voorzitter:
- Maar wilt u dan de voorbereidingshandelingen ook weer
uitbreiden, bijvoorbeeld tot… - De heer Docters van Leeuwen:
- Ik denk dat je een heel eind bent met het beschrijven van een
aantal strafbare feiten waartegen voorlopige hechtenis is
toegelaten. De voorbereidingshandeling is trouwens de juiste
uitbreiding van het strafbare feit. Artikel 140, verboden
vereniging; dus mensen van wie op grond van feiten en
omstandigheden is gebleken of van wie het ernstige of redelijke
vermoeden bestaat dat zij kennis dragen van die strafbare
feiten. - De voorzitter:
- Van gepleegde strafbare feiten.
- De heer Docters van Leeuwen:
- Het begaan daarvan en het voorbereiden daarvan. Maar goed, dat
zijn allemaal op zichzelf dus al strafbare feiten. - De voorzitter:
- Voordat de heer Vos het woord krijgt, heb ik nog n puntje over
de manier waarop u het nu wilt oplossen. U zegt dat het OM
eigenlijk een zaak van de rol zou moeten mogen nemen. Met zo’n
situatie geconfronteerd zou het OM niet-ontvankelijkheid pleiten.
Vrijspreken kan het OM volgens mij niet; dat doet de rechter. - De heer Docters van Leeuwen:
- Dan kan het te laat zijn.
- De voorzitter:
- Als u het van de rol haalt, dan betekent dat dat u er later
weer mee kunt beginnen. - De heer Docters van Leeuwen:
- Nee, dan is het dus over.
- De voorzitter:
- O, maar dan is het dus hetzelfde effect. Wilt u dan later zo’n
zelfde zaak weer kunnen beginnen? - De heer Docters van Leeuwen:
- Dat hangt af van de wettelijke voorziening die wordt getroffen,
maar ik denk dat dat in strijd zou zijn met een goede procesorde en
dat het Europese Hof daarvan echt zegt: bekijk het maar. - De voorzitter:
- Dan heeft het dus hetzelfde effect.
- De heer Docters van Leeuwen:
- Nee. Als het OM het kan doen, kan het dat doen op het moment
dat de identiteit van een informant of infiltrant bekend wordt en
je weet niet wanneer de zittingsrechter het gaat doen. Die kan best
gewoon doorgaan en pas aan het eind van de zitting tot de conclusie
komen… - De voorzitter:
- Ik begrijp het.
- De heer Vos:
- Ik was met name door dit onderdeel gentrigeerd. In welke
omstandigheden zou een zittingsrechter gerechtvaardigd zijn om
zodanig vergaande informatie te vragen dat een officier, zonder een
appelmogelijkheid tegen zijn oordeel te hebben, de vrijheid moet
hebben om de zaak terug te trekken? Wat mag zo ernstig zijn dat
zonder een nadere beoordeling in appel de officier moet kunnen
intrekken? - De heer Docters van Leeuwen:
- Het zit ‘m hier niet in de appelmogelijkheid. Het zit ‘m hier
in het feit dat… We gingen even uit van de situatie dat er een
proces-verbaal van de rechter-commissaris ligt dat betrekking heeft
op de verklaringen van een anonieme getuige. Gelet op bijvoorbeeld
het verweer van de advocaat en de twijfel aan de juistheid van de
verklaringen van de informant, die door de feiten en omstandigheden
die in dat verweer naar voren worden gebracht… Dat kan zich
voordoen. Als ik het wel heb, is het nu zo dat vragen die door de
rechter-commissaris worden gesteld en die zicht zouden kunnen
bieden op de identiteit van een anonieme getuige, ter zitting niet
bekend worden gemaakt. Niettemin zou een advocaat juist daar kunnen
aantonen dat de bewijsvoering niet rond kan komen omdat het
antwoord op juist die vragen niet ter zitting blijkt. Dat zou de
zittingsrechter ertoe kunnen brengen om die vragen wel ter zitting
te brengen, hetgeen ertoe zou kunnen leiden dat de identiteit
bekend wordt, met bijbehorend gevaar voor de anonieme getuige. Op
dat moment zou het openbaar ministerie de vrijheid moeten hebben om
te zeggen: mijnheer de zittingsrechter, ik begrijp dat u dat weten
wilt, maar deze zaak moet nu van de rol, want met alle gevaren
daarbij komt nu de identiteit van de anonieme getuige bloot. - De voorzitter:
- Vindt u dat ook als het gewoon gaat om de identiteit van de
informant die helemaal geen getuige is? Vindt u dat ook als het
gaat om de chef van de CID die zegt dat hij er verder niet meer
over wil verklaren? - De heer Docters van Leeuwen:
- Dat laatste sowieso al niet. Als er geen gronden zijn die
verbonden zijn aan de veiligheid van degenen die die informatie
hebben verschaft… Dat is de enige grond die ik mij kan
voorstellen waarom er in het openbaar geen mededelingen over worden
gedaan, hetgeen weer iets anders is dan geen mededelingen
doen. - De voorzitter:
- Is de garantie die door de politie aan infiltranten en
informanten wordt gegeven, te absoluut? - De heer Docters van Leeuwen:
- Ik heb… Ik moet hier voorzichtig zijn. Ik hoor dat argument
wel heel erg vaak. Zeker als het gaat om het feit dat toch weer een
aantal doorleveringen moesten plaatsvinden, hoor ik toch te vaak
“de veiligheid van de informant”. Dan val ik terug op mijn vorige
functie: dan is de conclusie dat je de verkeerde informant hebt.
Als je in je handelen gegijzeld wordt door de veiligheid van de
informant, heb je dus – dat is conclusie n – de verkeerde
informant. Dan zou ik maar eens zorgen dat je van die informant
afkomt. - De voorzitter:
- Dit lijkt mij een goed punt om over te gaan op een van de
redenen waarom wij hier zitten, namelijk de afloop van de
IRT-zaak. - De heer Vos:
- Voorzitter, het spijt mij. Ik zit toch met een gedachtenlijn
waarin ik nog een rafel heb. - De voorzitter:
- Mag die rafel blijven hangen of is die heel erg? Goed, ga je
gang. - De heer Vos:
- Ik wil alleen vragen welke omstandigheden een advocaat met
betrekking tot het gesloten traject dient aan te tonen om de
rechter te kunnen stimuleren om daar meer over te gaan vragen? Want
omdat het gesloten is, kan de verdediging daar weinig van af weten
te komen. - De heer Docters van Leeuwen:
- Ik heb het niet meer over gesloten trajecten gehad. In mijn
opvatting kunnen trajecten niet zo gesloten zijn dat de rechter
niet zou weten op welke wijze tot bewijs is gekomen. In die zin
vind ik dus dat er geen gesloten trajecten kunnen zijn. Punt. Dan
houd je alleen de vraag over of in het openbaar, ter zitting, alle
feiten en omstandigheden ook bekend mogen worden. Daarvan vind ik
dat er redenen kunnen zijn om de identiteit te beschermen van
degene die verklaard heeft. Dat betekent ook dat vragen of
antwoorden die in verband staan met en die kunnen leiden tot het
kennen van die identiteit ook niet in het openbaar kunnen worden
gedaan. De relatie – bijvoorbeeld een familierelatie of zoiets –
tussen die getuige en de dader kan op zichzelf natuurlijk best
relevant zijn voor het bijdragen aan het bewijs. Als een advocaat
met voldoende klem van redenen daar een verweer op baseert en als
de zittingsrechter vindt dat zijn motivering om dat af te wijzen,
niet sterk genoeg zou zijn, kan de zittingsrechter ook moeilijk
zeggen: dat doe ik niet. Dan zal die identiteit dus aan het licht
moeten komen en in zo’n situatie vind ik dat het openbaar
ministerie op zijn beurt moet kunnen zeggen: dan zit er niets
anders op; mogen wij de zaak op dit moment van de rol halen? - De voorzitter:
- Betekent dit dat er, wat u betreft, meer voor de
zittingsrechter komt dan nu? - De heer Docters van Leeuwen:
- Ik denk dat dat gaat gebeuren. De jurisprudentie van het
Europese Hof wijst in die richting. - De heer Rabbae:
- U vindt dat de politie datgene zou moeten kunnen mogen wat de
burger mag, maar u weet dat aan het optreden van de politie
gevolgen verbonden zijn voor de burger en andersom niet. - De heer Docters van Leeuwen:
- De politie mag wel wat de burger mag, maar blijft natuurlijk
wel deel van de overheid. Dat betekent dat de politie, zoals elk
overheidsorgaan, nooit willekeurig mag handelen en altijd
doelgericht moet handelen en dat het handelen ook altijd moet
voldoen aan eisen van proportionaliteit en subsidiariteit: is het
wel toegesneden op de situatie en ben je niet met een kanon op een
mug aan het schieten, had je het niet op een lichtere manier kunnen
doen en is het nodig om de burger op deze manier lastig te
vallen? - De voorzitter:
- Dat is toch minder dan de burger mag? Die behoeft zich dat niet
allemaal af te vragen. Als ik u een vervelende man vind en ik dat
in het caf zeg, dan behoef ik mij niet af te vragen van tevoren of
dat wel kan. - De heer Docters van Leeuwen:
- Dat zou u beter wel kunnen doen.
- De voorzitter:
- Als ik een politieman ben en ik over u ga navragen, moet ik mij
wel afvragen of dat kan. - De heer Docters van Leeuwen:
- Het gaat erom of je dezelfde navraag mag doen als een burger.
Dat mag als het maar aan die eisen voldoet. - De voorzitter:
- Het heeft toch ook een tweede reden waarom die redenering niet
opgaat. Als ik bij een bank komt en ik vraag om mij de rekening van
mijnheer Docters te laten zien, dan sturen ze mij weg. Als ik een
politieman ben, zullen ze er met mij over gaan praten. Dat is het
verschil. - De heer Docters van Leeuwen:
- Ja, dat is zo. Ik heb er in mijn eerdere antwoord al op gewezen
dat het daar niet bij blijft. Uitgangspunt nummer 1 is dat de
politie mag wat de burger mag, mits maar wordt voldaan aan de eisen
die ik net heb genoemd. Dat is dus de vermindering. Aan de andere
is er sprake van een lichte vermeerdering. Het enkele feit dat de
overheid waar deze systematisch en doelgericht moet handelen,
daardoor op zichzelf al iets meer doet, kan niet als een inbreuk op
de privacy worden opgevat. Er zit dus nog wat ruimte in de
formulering. Wij moeten ook afwachten hoe de Hoge Raad
besluit. - De voorzitter:
- U moet misschien ook afwachten wat er uit ons werk komt.
- De heer Docters van Leeuwen:
- Dat is zeker zo.
- De heer De Graaf:
- U gaat ervan uit dat de politie dingen mag doen, zij het onder
een aantal voorwaarden, die elke burger in beginsel ook vrijstaan.
Er is ook een redenering die ervan uitgaat dat de
rechtstatelijkheid eist dat de politie alleen dat mag doen waartoe
ze krachtens de wet bevoegd is, juist omdat de politie optreedt
namens het publiek domein. - De heer Docters van Leeuwen:
- Dat spreekt voor zich. Geen een overheidsfunctionaris mag
buiten de grenzen van zijn bevoegdheid treden. Het ging er even om
of geredeneerd vanuit de burger, deze de vraag kan stellen of het
toegestaan is dat de politie hem achterna loopt. Welnu, als een
burger dat mag dan mag de politie dat ook. - De heer De Graaf:
- Dus dan is er geen wettelijke grondslag nodig.
- De heer Docters van Leeuwen:
- Jawel. Natuurlijk blijft de toetsing bestaan dat er sprake moet
zijn van doelgerichtheid. De politie kan geen andere doelen hebben
dan die welke haar door de wet zijn opgedragen om te hebben. Je
kunt niet zomaar wat doen. - De voorzitter:
- Het punt lijkt mij helder. Ik wilde terugkomen op de vraag wie
wie runt. Wij hadden het zoven over informanten die te veel kunnen
schermen met hun veiligheid. Is dat het grondprobleem dat naar
boven is gekomen in de IRT-zaak en andere zaken? De vraag of wij
dus als overheid gerund zijn door het milieu. Is dat het
belangrijkste? - De heer Docters van Leeuwen:
- Dat lijkt mij niet. Het belangrijkste element dat tot nu toe
uit deze enqute en vooral uit de openbare verhoren naar voren is
gekomen, is dat er blijkbaar een opvatting heerst waarin mensen tot
de conclusie zijn gekomen dat alleen de missie maar telde. Alles
moest worden afgemeten aan de missie. Dan mag alles, zelfs in die
mate dat als er twijfel zou kunnen ontstaan over de vraag of
informatie aan anderen dan degenen die deze missie hebben aanvaard
van invloed zou kunnen zijn op het halen van die missie, dat wil
zeggen het embargoregime, de veiligheid van de informant en het
voorkomen van lekken, de missie voorging. Dat is wat ik hier heb
waargenomen en dat moet dus absoluut niet. Je kunt niet zeggen dat
op grond van de noodzaak een bepaalde missie te halen, hoe
gerechtvaardigd ook, verantwoording achterwege moet blijven. Dat is
een onmogelijke positie. Het moet voor eens en voor altijd
duidelijk zijn dat dit niet mag. Het betekent overigens wel dat je
specifieke verantwoordingsroutes – dat woord heb ik niet bedacht
maar de heer Van Kemenade – moet ontwikkelen. Je zult met nogal wat
zorg routes naar de rechter en ook naar de politiek moeten
ontwikkelen om die verantwoording mogelijk te maken. Dat is voor
mij de kern van wat hier naar voren is gekomen. - De voorzitter:
- Is het nu ook zo dat u een antwoord kunt geven op de vraag wie
wie runt in die verschillende trajecten? - De heer Docters van Leeuwen:
- Dat kan ik nog niet, maar dat vind ik niet zo relevant.
- De voorzitter:
- Waarom niet?
- De heer Docters van Leeuwen:
- Ik put nu weer uit mijn ervaringen in mijn vorige beroep. De
norm is – zonder te zeggen overigens dat de BVD er altijd aan
voldaan heeft, want iedereen maakt fouten – dat wanneer je niet
meer kan vaststellen wie wie runt, als er een begin van twijfel is
aan de vraag of je nog wel de regie hebt over een operatie, je op
dat moment moet stoppen. Twijfel, zelfs een begin van twijfel is
daarvoor voldoende. Dan behoor je te stoppen. - De voorzitter:
- Waar is die twijfel opgekomen bij u?
- De heer Docters van Leeuwen:
- Als ik het zo hoor en van wat ik weet van het
rijksrecherche-onderzoek, zitten er een aantal elementen in die
operatie die deze twijfel als het ware oproepen, genereren. - De voorzitter:
- Alleen in de Delta-operatie of ook in wat er daarna gebeurd
is? - De heer Docters van Leeuwen:
- Ook wat er daarna gebeurd is. Het saptraject om maar wat te
noemen. Als je al doorlevering accepteert, waarvan ik vind dat dit
onder nogal specifieke omstandigheden en situaties niet tevoren kan
worden uitgesloten, dan moet je met zo’n methode wel heel veel
garanties bieden om zeker te stellen dat je de regie over dit
gebeuren behoudt. En daar is niet aan voldaan. Het er niet bij zijn
in de contacten die de betrokken informant had met de leveranciers,
het niet hebben van zicht op de contacten met de afnemers, het niet
duidelijk zijn welke revenuen wel of niet bij de informant konden
blijven. Wat ik helemaal absoluut onaanvaardbaar vind, is het
bekostigen van opsporingshandelingen met gelden van criminele
afkomst. - De voorzitter:
- Denkt u nu dat het afgelopen is?
- De heer Docters van Leeuwen:
- Dat hoop ik wel. Wanneer weet je iets wel of niet? Ik hoop toch
dat deze boodschap volkomen duidelijk is. In ieder geval kan er
geen misverstand zijn op dit punt ten aanzien van het standpunt van
het OM, althans niet van de leiding ervan en ook niet van de
minister. - De voorzitter:
- Waarom bent u er voor nodig geweest om dit allemaal zo luid en
duidelijk te zeggen? - De heer Docters van Leeuwen:
- Dat moet u niet aan mij vragen, dat weet ik niet. Ik beantwoord
uw vragen. - De voorzitter:
- Het zal u toch ook opgevallen zijn dat geen van uw huidige
collega’s dit zo heeft gezegd? - De heer Docters van Leeuwen:
- Ja, dat weet ik niet. Ik heb mij langdurig verdiept in deze
vragen, omdat ik wist dat u mij zou uitnodigen. Ik baseer mij
overigens op dit punt op stukken die wij gemaakt hebben voor een
vergadering tussen PG’s en hoofdofficieren op 7 september. Een lid
van uw secretariaat heeft die vergadering bijgewoond. Er is een
notitie van het landelijk bureau voor het openbaar ministerie en op
deze punten is er ook overeenstemming binnen het OM. Dat blijkt ook
uit het verslag van die vergadering. - De voorzitter:
- Jawel, maar hoe kunt u verklaren dat een van uw collega’s, de
heer Van Randwijck, zegt: wij hebben hier niet verder over
gesproken? En dit gebeurt nu wel. Waarom? - De heer Docters van Leeuwen:
- Dat heeft toch te maken met het maken van een begin van
duidelijke structuren. - De voorzitter:
- Waarom is die keuze binnen het OM niet gemaakt toen het
rapport-Wierenga was uitgekomen? Heeft u dat nog nagevraagd toen u
er zelf kwam? - De heer Docters van Leeuwen:
- Op welke keuze doelt u?
- De voorzitter:
- Het lijkt mij nogal wat wat u hier naar voren brengt.
- De heer Docters van Leeuwen:
- Die keuze is gemaakt op basis van… Er was niet een
aanbeveling van de commissie-Wierenga van die strekking; er was wel
iets later een zeer duidelijke aanbeveling van deze strekking van
de commissie-Donner. - De voorzitter:
- Waarom is dat niet doorgetrokken naar de zaken waarover wij
hier spreken? - De heer Docters van Leeuwen:
- Ik denk dat als je de aanbevelingen van Donner volgt, zoals wij
die hebben geprobeerd neer te leggen in het plan van aanpak, dat je
dan dit soort situaties aanzienlijk minder bevordert. Als het goed
is, kom je dit soort onduidelijkheden in de
verantwoordelijkheidsstelling en de verantwoordelijkheidsneming dan
niet meer tegen. - De voorzitter:
- Heeft u het hoofd van de hoofdofficier Haarlem op het hakblok
gelegd? - De heer Docters van Leeuwen:
- Wat is er gebeurd. Op de tweede conferentie over de verandering
van het openbaar ministerie… Dat was in Noordwijk. Ik weet het
nog goed. Wij zaten in een bar met een nogal wonderlijke aankleding
met allemaal wit leder. Ik zat daar een glaasje whisky te drinken
met Lodewijk de Beaufort. Deze maakte zich vrolijk over de
publikaties toen van de heer Maske die allemaal sigaretten had
gereden… - De voorzitter:
- De heer M.
- De heer Docters van Leeuwen:
- Tsja, hij noemt zichzelf Maske; ik voel mij niet zo geroepen om
hem nog te beschermen. De Beaufort maakte zich daar dus nogal wat
vrolijk over. Het was overigens niet in enigerlei formeel verband.
Absoluut niet. Toen zei ik: Lodewijk, je hoofd ligt op het blok.
Dit om hem enigszins tot de realiteit terug te brengen. Zou je
denken?, zei Lodewijk. Ik zei: ja, je moet toch even wakker worden,
want wat er verder ook blijkt in deze zaak, nieuwe feiten zullen de
Kamer ernstig prikkelen; de Kamer vindt het helemaal niet leuk om
ministers weg te sturen laat staan twee tegelijk en er zal dus een
zeer heftige politieke reactie komen; je zal er dus rekening mee
moeten houden dat iedereen wil weten hoe dit nu zit. Dat heeft de
heer De Beaufort in zijn oren geknoopt. Hij werd geraadpleegd door
hoofdcommissaris Straver. Tegenover hem heeft hij mijn opmerking
gereleveerd: Arthur zegt dat mijn hoofd op het blok ligt, wij
moeten dus zeer zorgvuldig zijn. Dat heeft hij mij verteld. Dat
heeft er bij de driehoek in Haarlem toe geleid dat men toen
besloten heeft over die gehele periode rijksrecherche-onderzoek te
vragen. - De voorzitter:
- Men is daarna zeer ontstemd in Kennemerland dat u het in hun
beeldvorming als PG’s heeft overgenomen? - De heer Docters van Leeuwen:
- Ik ben niet zo verantwoordelijkheid voor de beeldvorming.
- De voorzitter:
- Is het voor u geen probleem als binnen het OM waarbinnen u een
belangrijke positie inneemt, de opvattingen over dit gebeuren en de
nasleep ervan ten gronde toch zeer verschillend blijven? - De heer Docters van Leeuwen:
- Dat is de reden waarom er een enqute nodig was. Naar mijn
oordeel althans. - De voorzitter:
- Wat moet die enqute dan binnen het OM aanrichten?
- De heer Docters van Leeuwen:
- Niet zozeer binnen het OM alswel bij degenen die welke
verantwoordelijkheid dan ook dragen voor het handhaven van het
recht, meer in het bijzonder het strafrecht. Wij moeten feitelijk
vaststellen dat er groot verschil van opvatting is gegroeid van
rechtstatelijke aard. - De voorzitter:
- En nog is.
- De heer Docters van Leeuwen:
- En dus nog is, ja.
- De voorzitter:
- Tussen wie en wie?
- De heer Docters van Leeuwen:
- Er zijn naar mijn gevoel drie stromingen. Iedereen heeft
natuurlijk zijn eigen nuancering in die opvatting, maar er zijn er
naar mijn idee drie. De rekkelijke en de precieze. Dat vind ik niet
het hoofdprobleem. Er is nog een derde die ik in de wandeling de
autonome noem, totdat iemand er mij op wijst dat dit nu juist niet
de meest juiste betiteling is… - De heer Koekkoek:
- Die bestrijdt u juist.
- De heer Docters van Leeuwen:
- Dus dat moet ik terugnemen, maar goed. Missionarissen klinkt
weer te… - De voorzitter:
- De autonome missionarissen.
- De heer Docters van Leeuwen:
- Degenen voor wie alleen de missie telt en waarbij de rest van
de toepassing van het recht instrumenteel is. Dat zijn de drie
factoren waartoe je het verschil van opvattingen steeds kunt
herleiden. Iedereen is altijd een beetje rekkelijk; iedereen is
altijd een beetje precies. Sommige mensen zijn niet autonoom – of
ze dat nooit geweest zijn weet je ook niet – en een aantal mensen
is zeer autonoom. Daar zitten dus noties over de rechtsstaat achter
waarover opheldering moet worden verschaft. De enige die dat kan
doen, bent u als vertegenwoordiger van de Kamer en straks de Kamer
als zij het rapport in ontvangst neemt. - De voorzitter:
- Met verschuldigde eerbied, maar dat bent u natuurlijk ook.
- De heer Docters van Leeuwen:
- Ja, uiteraard. Maar…
- De voorzitter:
- Hoe doet u dat dan?
- De heer Docters van Leeuwen:
- De finale uitspraak daarover ligt niet bij mij.
- De voorzitter:
- Dat is allemaal best en dat begrijp ik wel.
- De heer Docters van Leeuwen:
- Ik heb daar opvattingen over; die heb ik uiteengezet en dat doe
ik niet alleen hier. - De voorzitter:
- Daarmee hebt u dus een heel duidelijke kant gekozen.
- De heer Docters van Leeuwen:
- Ja.
- De voorzitter:
- Betekent dat ook dat het voor de mensen die die kant niet
gekozen hebben, buigen of barsten is? - De heer Docters van Leeuwen:
- Als blijkt – het is nu te vroeg om dat te zeggen – dat het door
mij bepleite kader het kader is waarbinnen wij moeten werken, dan
zal iedereen zich daarin moeten voegen. - De voorzitter:
- Ik heb de heer Suyver gevraagd of er ook andere
functioneringsgesprekken zijn en hij heeft “nee” gezegd. Betekent
dit nu dat wij na het vertrek van de heer Van Randwijck andere
personeelsveranderingen zullen zien? - De heer Docters van Leeuwen:
- Het is te vroeg om dat te zeggen. Ik moet wat dat betreft
wachten op de bevindingen van het rijksrecherche-onderzoek, dat
zich ook uitstrekt tot de manier waarop de verantwoordelijkheden
door het OM en de politiehirarchie zijn uitgeoefend. U zult
begrijpen dat dat relevant is voordat je dit soort uitspraken kunt
doen. - De voorzitter:
- En uw collega’s?
- De heer Docters van Leeuwen:
- Functioneringsgesprekken met mijn collega’s?
- De voorzitter:
- Nee, nee. Dat bedoel ik niet. Uw collega’s blijven?
- De heer Docters van Leeuwen:
- Wat mij betreft wel.
- De voorzitter:
- Ik bedoel uw collega-procureurs-generaal.
- De heer Docters van Leeuwen:
- Ja, ja.
- De voorzitter:
- Was er een speciaal probleem met de heer Van Randwijck?
- De heer Docters van Leeuwen:
- Ja, ik vond van wel.
- De voorzitter:
- Omdat hij de baas in het ressort Amsterdam was?
- De heer Docters van Leeuwen:
- Ja.
- De voorzitter:
- Maar is dat vertrek toch niet enigszins voortijdig gekomen,
zeker als blijkbaar is uitgelekt dat daarover gesproken werd? - De heer Docters van Leeuwen:
- Het hing niet samen met het rijksrecherche-onderzoek, maar met
het gebrek aan communicatie in het ressort Amsterdam. - De heer Koekkoek:
- Ik heb nog een feitelijke vraag betreffende het onderzoek naar
de Delta-methode. Daarover deed u even geleden de uitspraak dat er
sprake was van contacten tussen de informant en de leveranciers van
drugs en de afnemers van drugs. Hebt u op grond van het
rijksrecherche-onderzoek kunnen vaststellen dat die contacten er
waren? - De heer Docters van Leeuwen:
- De functie van de informant… Ik moet zeggen dat ik de
feitelijke journaals over hoe dat gegaan is, niet heb gelezen, maar
de functie van de informant was om die contacten te leggen. - De voorzitter:
- U zegt: de feitelijke functie van de informant was om…
- De heer Docters van Leeuwen:
- Om contacten te leggen tussen afnemers en leveranciers.
- De voorzitter:
- Maar dat betwistten de heren die direct betrokken zijn?
- De heer Koekkoek:
- Er is enige discussie over geweest in het verloop van deze
enqute, omdat de voorstelling was dat de informant in een deel van
het traject een rol speelde. Vandaar dat het mijn aandacht trok dat
u erover sprak dat de informant contacten had met de leveranciers –
dan denk ik aan Zuid-Amerika – en de afnemers, waarbij ik
bijvoorbeeld aan Amsterdam denk. - De heer Docters van Leeuwen:
- Zo is het mij gerapporteerd. Dat was nou net zijn functie.
- De heer Koekkoek:
- In de ruimste zin des woords.
- De heer Docters van Leeuwen:
- Ja.
- De voorzitter:
- Zijn u uit de praktijk meer van dit soort gevallen bekend die
niet te maken hebben met datgene waar de rijksrecherche zich nu mee
bezighoudt? - De heer Docters van Leeuwen:
- Nee.
- De voorzitter:
- Dus is Kennemerland…
- De heer Docters van Leeuwen:
- Er zijn een aantal informanten – of hoe u ze ook maar noemen
wilt – verbonden aan Kennemerland, die ook elders, wellicht op
vergelijkbare wijze, hebben geopereerd. Mij zijn echter geen
gevallen bekend waarin deze methodiek in een andere politieregio of
een ander arrondissement op zichzelf staand is toegepast, tenzij u
de eerste toepassing daarvan in Dordrecht door de heer Van der
Putten daartoe zou willen rekenen, maar daar heeft hij zelf over
verklaard. - De voorzitter:
- Dat is het?
- De heer Docters van Leeuwen:
- Voor zover mij bekend wel.
- De voorzitter:
- Nu bent u wel al met reparatiebeleid begonnen, als ik het zo
zeggen mag. U spreekt met de Nederlandse vereniging van
journalisten over de situatie bij het dagblad De Telegraaf… niet
over de situatie bij De Telegraaf, maar over twee journalisten over
wie hier ook is gesproken. Wat hebt u precies aan het dagblad De
Telegraaf meegedeeld, waarop men zijns weegs ging en volgens een
hoofdartikel in die krant tevreden was? - De heer Docters van Leeuwen:
- Ik heb niet alleen wat medegedeeld, maar ook een brief
geschreven. De Telegraaf heeft zich tot mij gewend middels een
brief van de hoofdredacteur en middels een schrijven van zijn
advocaat. Men wilde opheldering over de strekking van wat aan het
slot van het verhoor, door u afgenomen, door mevrouw Gonzales is
uitgesproken en die de indruk zou kunnen wekken dat journalisten
van De Telegraaf toch betrokken zouden zijn geweest bij strafbare
feiten. Wij vonden dat een terechte bemerking van De Telegraaf. Zij
vroegen om een gesprek. Dat hebben wij op korte termijn geregeld en
dat gesprek is gevoerd door de hoofdredacteur van De Telegraaf,
zijn raadsman, de landsadvocaat, de voorlichter van het OM en
mijzelf. Daarin zijn twee dingen… er is een concept-brief
overgelegd en daar is nog even over gesproken. Die was voor hen
acceptabel. Toen is door de hoofdredacteur… Ik heb ook… - De voorzitter:
- De brief was dat men niet…
- De heer Docters van Leeuwen:
- Dat er geen sprake was van strafbare feiten, althans naar wij
dachten, en dat er ook geen sprake was van verstoring van het
onderzoek. - De voorzitter:
- Betekent dat nou ook dat er geen aanwijzingen waren voor
mogelijke betrokkenheid? - De heer Docters van Leeuwen:
- Er waren wel aanwijzingen. Staat u mij, gelet op de
gevoeligheid van de herkomst van die aanwijzingen, toe daar in het
openbaar niet verder over te verklaren, maar die aanwijzingen wezen
toch in de richting van een contact dat betrekking had op heden,
verleden en toekomst. - De voorzitter:
- Dus een contact met criminelen van de journalisten buiten het
kader van hun gewone werk? - De heer Docters van Leeuwen:
- Ja. Ik vond ze nogal intensief en ik vond ze nogal intens. Ik
heb wel aan de hoofdredacteur gevraagd: volgt u dit? Hij heeft mij
toen medegedeeld dat hij ervan op de hoogte was. Ik zei: als ik in
die situatie was, zou ik dat nauwkeurig volgen. Dat was desgevraagd
een collegiaal advies. - De voorzitter:
- U bent toch geen collega van die man?
- De heer Docters van Leeuwen:
- Nee, maar je kunt nog wel collegiaal met elkaar omgaan, ook al
ben je geen collega. - De voorzitter:
- Natuurlijk. Hebt u dit, wat u een aanwijzing zou willen noemen,
ook allemaal gemeld? - De heer Docters van Leeuwen:
- Ik heb gemeld wat ik nu gezegd heb.
- De voorzitter:
- Daarmee was de zaak voor de Nederlandse vereniging van
journalisten uit de wereld? - De heer Docters van Leeuwen:
- Ja. Althans: nee; ik heb het nu over het gesprek met de
hoofdredacteur van De Telegraaf. - De voorzitter:
- U hebt gelijk.
- De heer Docters van Leeuwen:
- Ik heb, met goedvinden van de hoofdredacteur van De Telegraaf,
een afschrift van die brief gezonden aan de Nederlandse vereniging
van journalisten. Daarmee was ook wat hen betreft deze zaak uit de
wereld. Zij hadden al gevraagd om een gesprek. Ik heb gezegd: dat
lijkt mij een prima idee. Dat gesprek zal binnenkort
plaatsvinden. - De heer Koekkoek:
- Hebt u hiermee ook de vraag beantwoord of de betrokken
journalisten CID-subject zijn? - De heer Docters van Leeuwen:
- Nee. Ik weet dat niet.
- De voorzitter:
- Hebt u ook de vraag, waar men blijkbaar opgewonden van raakt of
waar men zich aan stoort, beantwoord dat men al of niet brandschoon
was? Mevrouw Gonzales heeft immers gezegd: maar zij zijn niet
brandschoon. - De heer Docters van Leeuwen:
- Precies. Dat was de aanleiding voor de opheldering.
- De voorzitter:
- Zijn zij dat nu wel of zijn zij dat nu nog niet?
- De heer Docters van Leeuwen:
- Naar mijn gevoel wel. Ik heb om een ambtsbericht gevraagd. Ik
kan mij dus nauwelijks voorstellen… Ik heb niet feitelijk
vastgesteld – de vraag van de heer Koekkoek nog wat nauwkeuriger
beantwoordend – of zij wel of niet in een CID-bestand voorkomen. Ik
heb wel aan de waarnemend hoofdofficier, de heer Monster, een
ambtsbericht gevraagd om de vraag op te helderen of men nu op
enigerlei wijze als verdachte kon worden aangemerkt c.q. dat men de
gang van het strafrecht verstoorde. Daarop was het antwoord heel
duidelijk; het antwoord was “nee”. - De voorzitter:
- Maar als u niet weet of zij CID-subject zijn, maar zij zijn wel
brandschoon… Ik dacht dat brandschone lieden geen CID-subject
waren. - De heer Docters van Leeuwen:
- Nee. Dus logischerwijs zouden zij geen CID-subject behoren te
zijn, maar ik kan daar geen antwoord op… Ik heb niet feitelijk
vastgesteld of dat nu wel of niet het geval is. - De heer Koekkoek:
- En dat is u ook niet gevraagd?
- De heer Docters van Leeuwen:
- Nee.
- De voorzitter:
- U hebt hetzelfde reparatiewerk – als ik het zo mag noemen –
gedaan bij de advocatuur en de notarissen. - De heer Docters van Leeuwen:
- Ja. Die hebben naar aanleiding van uitspraken van professor Van
der Bunt de minister aangeschreven – als ik het wel heb – met de
vraag: hoe zit dat precies en waarom weten wij dat niet? Ik vat het
nu maar even simpel samen. De minister heeft hen naar mij verwezen
en ik heb met beide een gesprek gehad, ertoe leidende dat wij een
formule hebben gevonden waarmee zij in ieder geval zeker wisten dat
de informatie – met name de informatie die uit het MOT-traject kwam
– niet toch op de een of andere manier ergens zou blijven
schimmelen, maar dat duidelijk zou zijn dat ofwel strafrechtelijk
optreden geboden was – dat moeten we zelf doen – ofwel dat er
aanleiding zou zijn voor een tuchtrechtelijk vervolg c.q. een
onderzoek door de deken of de voorzitter van de Kamer van toezicht
bij de notarissen. Dat was voor hen voldoende. - De voorzitter:
- Betekent dat nu ook dat er daarbuiten geen categorie kan zijn,
althans van die personen die gemeld worden via het Meldpunt
ongebruikelijke transacties en die bij de zogenaamde Finpol, de
financile-politiedesk, terechtkomen? Dan zijn er in uw ogen dus
maar twee categorien: ofwel de categorie waartegen strafvorderlijk
onderzoek wordt ingesteld ofwel de categorie waarvan een dossier
wordt overgedragen aan de respectievelijke ordes om die intern,
eventueel tuchtrechtelijk, af te doen. Is er dus geen derde
categorie meer? Die mensen kunnen dus geen CID-subject worden of
ergens anders opgeslagen worden of wat dan ook? Want dat zou de
consequentie zijn van de stelling die althans de advocaten en de
notarissen innemen. - De heer Docters van Leeuwen:
- Dat hangt af van de toepasselijkheid van de definitie van
“CID-subject”. Daar heb je het weer. Daar staat: “betrokkenheid
bij”. Die “betrokkenheid bij” verwijst op zichzelf nog niet naar
verwijtbaar handelen. - De voorzitter:
- Nou, ik hoop het wel.
- De heer Docters van Leeuwen:
- Nou, dat is nou net mijn bezwaar tegen…
- De voorzitter:
- U kunt toch niet volhouden… U kunt toch geen mensen in de CID
zetten… - De heer Docters van Leeuwen:
- Ik heb net aangegeven dat dat nou net mijn bezwaar is tegen de
formulering in de regeling, die ik in dat opzicht onvoldoende
concludent vind. - De voorzitter:
- Maar nu even de praktische vraag met die advocaten. Dat geldt
natuurlijk eventueel ook voor andere beroepsgroepen. Kan er nu een
derde categorie overblijven nadat men bijvoorbeeld een regeling
heeft getroffen met de beroepsgroep zelf om ook tuchtrechtelijk
zaken af te doen? - De heer Docters van Leeuwen:
- Als u met “een derde categorie” bedoelt of die mensen dan nog
in bestanden blijven voorkomen… - De voorzitter:
- Nee, blijven er dan nog aparte lijstjes?
- De heer Docters van Leeuwen:
- Dat hangt natuurlijk af van de vraag of wij over al of niet
handelen advies – want dat is de afspraak – hebben ingewonnen bij
iemand die de orde respectievelijk de broederschap zo vriendelijk
was om aan ons te geven. Maar dat hangt af van de vraag of zij
vallen in de termen van CID-subject. Dat is een andere vraag. - De voorzitter:
- Een CID-subject kan alleen maar iemand zijn die als verdachte
betrokken is of als verdachte betrokken zal worden. - De heer Docters van Leeuwen:
- Ja.
- De voorzitter:
- Maar dan gaat het om “als verdachte betrokken zal worden”.
- De heer Docters van Leeuwen:
- Ja. Dat op zichzelf is toch even lastig. Vandaar mijn bezwaar
tegen die formulering. Die verwijst nog niet naar enigerlei vorm
van verwijtbaar handelen. - De voorzitter:
- Dat is nieuw, maar dat nemen wij graag ter kennis. Tot slot nog
een klein vraagje over het zogenaamde CoPa -team. Is door de
politiek verantwoordelijken genoeg gewerkt aan een draaiboek hoe
zo’n zaak eventueel wordt afgemaakt, hoe zo’n zaak al dan niet tot
vervolging leidt en wat de politieke gevolgen daarvan zijn, zowel
wanneer het helemaal niks wordt als wanneer alsnog tot vervolging
wordt overgegaan? - De heer Docters van Leeuwen:
- Wie het wel of niet had moeten doen, daar doe ik geen uitspraak
over. Mij is wel opgevallen dat het tot nog toe onvoldoende is
gebeurd. - De voorzitter:
- Is dat niet heel laat?
- De heer Docters van Leeuwen:
- Dat is heel laat.
- De voorzitter:
- Want hoe lang heeft u nog de tijd? Na de verkiezingen wordt het
allicht lastiger. - De heer Docters van Leeuwen:
- Niet zo lang meer. Dat is juist.
- De heer Koekkoek:
- Wie zou dat moeten doen?
- De heer Docters van Leeuwen:
- Er lopen nog een paar strafzaken, waarover ik met uw goedvinden
liever geen mededelingen doe. Dan zullen wij ons moeten beraden
over de vraag die de voorzitter stelt. Dat vind ik dus wel een
beetje laat, ja. - De heer Koekkoek:
- U zegt: wij zullen ons moeten beraden. Wie zijn “wij”?
- De heer Docters van Leeuwen:
- In ieder geval moet de ressorts-PG dat samen met de
hoofdofficier en met de zaaksofficier doen. - De voorzitter:
- Dat is toch al gebeurd? U bent nu toch op het niveau van de
ministers? - De heer Docters van Leeuwen:
- Ja, dat klopt. Niettemin… Wij hebben ook nu wel een idee hoe
het moet. Daar gaat het nu verder niet om. Voor de vakantie, dat
moet in juni geweest zijn, ben ik er voor het eerst als ressorts-PG
mee in aanraking gekomen. Toen zijn wij begonnen met het als het
ware vooruitdenken rond die strafzaak. Een van de dingen die toen
bleken, was dat men tot dan toe niet in aanmerking had genomen dat
Suriname, gelet op de grondwettelijke bepalingen daar, onderdanen
niet kan uitleveren. Daarover heb ik gebromd. Ik vond toch wel dat
betrokkenen dat eerder hadden moeten uitzoeken. - De voorzitter:
- Dat wist men toch ook wel bij justitie, bij het OM?
- De heer Docters van Leeuwen:
- Korte raadpleging was voldoende om dat feit vast te stellen. En
daar heb ik dus over gemopperd, dat het dus wel eerder meegedeeld
had mogen worden. - De voorzitter:
- Al die clubs die wij gehad hebben, zoals de zogenaamde groep.
De secretarissen-generaal moeten zich toch de vraag gesteld hebben
hoe dit af te kaarten? U heeft er vroeger nog wel aan gesnoven. Wat
u wilde weten, wist u meestal wel. Ook in uw vorige functie, is mij
opgevallen. - De heer Docters van Leeuwen:
- Ik heb toen ook de vraag gesteld van: hoe gaat het dan? Ik heb
daar toen ook geen duidelijk antwoord op gekregen. - De voorzitter:
- Krijgt u dat nu wel?
- De heer Docters van Leeuwen:
- Ik ben er nu zelf verantwoordelijk voor en dat was ik toen
niet. - De voorzitter:
- Krijgt u nu ook van de ministers het duidelijke antwoord of
vreest u dat dit ook blijft hangen? - De heer Docters van Leeuwen:
- Dat denk ik niet. Ik heb van mevrouw Sorgdrager nog nooit een
onduidelijk antwoord gehad dus ik denk niet dat dit nu gaat
gebeuren. - De voorzitter:
- De zaaksofficier heeft hier gezegd dat hij weinig hoop had dat
het nog wat zou worden en dat hij nog minder verwachting had, ons
in enige verwarring achterlatend. - De heer Docters van Leeuwen:
- Ik heb hem even gevraagd waarop dat betrekking had. Dat blijkt
betrekking te hebben gehad op het gehele CoPa-gebeuren. Daarvan
gaan wij naar een afronding toe. Dus het had niet betrekking op een
aantal concrete strafzaken. - De voorzitter:
- Wij hebben van u gekregen een vrij dikke briefwisseling tussen
de hoofdofficieren Haarlem en Rotterdam over de precieze
verantwoording voor die operaties. Wil die briefwisseling zeggen
dat u er zelf nog geen standpunt over heeft ingenomen? - De heer Docters van Leeuwen:
- Ja, dat heb ik wel. Ik heb advies gevraagd aan de
toetsingscommissie omdat ik vind dat er voor dit soort zaken een
overdrachtsprotocol moet komen en dat aan bepaalde eisen moet
worden voldaan. - De voorzitter:
- Als men een informant voor iemand anders laat runnen.
- De heer Docters van Leeuwen:
- Wat moet er dan allemaal overgedragen worden voordat er sprake
is van overdracht? Dat is nogal wat. Ik heb er in mijn vorige
functie ervaring mee. Het overnemen van informanten is altijd een
bron van ellende. Er zit altijd een historie en een netwerk aan
betrokkene vast. Om dat in detail neer te leggen, is altijd
bijzonder lastig. Een zekere neiging om er niet aan te beginnen,
ontwikkelde zich wel bij de BVD. Een enkele keer kun je er niet aan
ontkomen. Dan is het van groot belang om even goed af te palen wat
er is overgedragen en om dat aan de hand van een protocol te doen.
Maar goed, wij moeten er in het college nog over spreken, op basis
van het advies van de CTC. Wat mij daar persoonlijk wel is
opgevallen, is dat er aan beide kanten onduidelijkheid is over die
vraag. Ik vond dat betrokkenen – dat heb ik ook geschreven – wel
eens met elkaar om de tafel hadden kunnen gaan zitten om berhaupt
het geschil te definiren, in plaats van de zaak naar mij te sturen
met het vriendelijk verzoek het maar uit te zoeken. Verder vind ik
dat er aan beide kanten onduidelijkheid bestaat. Aan de kant van de
heer De Beaufort bestaat er onduidelijkheid, omdat er onvoldoende
is nagedacht over de vraag wat de betekenis van die informant was
in mogelijk andere trajecten dan alleen het Bever-traject. Wat was
de strekking van die informant in verhouding tot het
Delta-gebeuren? Dit nog afgezien van onvolkomenheden, zoals het
gerund zijn door iemand die niet tot de politie behoorde en de
manier waarop er met geld werd omgegaan. Ik beperk mij nu maar even
tot de strekking van het informeren als zodanig, blijkbaar ook in
andere trajecten. Degene die de informant levert en die vast blijft
houden aan de aspecten van die informant, kan dan niet zeggen dat
hij voor het functioneren van de informant niet meer
verantwoordelijk is. Aan de andere kant – daar is achteraf ook niet
zoveel verschil van opvatting over – had men zich van de kant van
Rotterdam juist op deze punten veel meer moeten verzekeren van de
positie waarin die informant verkeerde. - De voorzitter:
- Is u bekend of bij het openbaar ministerie ook onderzoek wordt
gedaan naar corruptie of naar corrumptieve benvloeding binnen het
openbaar ministerie? - De heer Docters van Leeuwen:
- In de eerste plaats zijn wij van oordeel dat wij, zoals geen
mens en geen organisatie dat is, niet bij voorbaat zijn gevrijwaard
van invloeden als corruptie. Daarom is besloten om het
veiligheidsonderzoek, zoals de BVD dat voert, ook uit te strekken
tot leden van de staande magistratuur. Er zijn nu voorstellen op
dat punt in ontwikkeling in die zin dat de aanvankelijke
voorstellen zijn afgerond en dat nu een lijst van
vertrouwensfuncties wordt gemaakt. Dat is nu feitelijk bezig en
daarin zullen mensen zich dus moeten onderwerpen aan een
veiligheidsonderzoek. Dat veiligheidsonderzoek zal ook moeten
worden herhaald. Dat is n. - De heer Koekkoek:
- En de zittende magistratuur?
- De heer Docters van Leeuwen:
- Ik ga niet over de zittende magistratuur.
- De heer Koekkoek:
- De procureur-generaal of de hoofdofficier van Justitie kunnen
daar toch adviezen over uitbrengen? - De heer Docters van Leeuwen:
- Ik ben van mening – en dat hebben wij ook gezegd – dat het niet
onraadzaam zou zijn als de zittende magistratuur zich op dezelfde
manier over dit vraagstuk buigt, maar wij dragen daar geen
verantwoordelijkheid voor. - De voorzitter:
- Wie moet dat dan doen bij de zittende magistratuur?
- De heer Docters van Leeuwen:
- De minister.
- De voorzitter:
- Bij de zittende magistratuur? O, alleen bij de benoeming.
- De heer Docters van Leeuwen:
- Ja.
- De voorzitter:
- Want daarna kan het natuurlijk niet meer.
- De heer Docters van Leeuwen:
- Dat weet ik niet.
- De voorzitter:
- Daarna ook?
- De heer Docters van Leeuwen:
- Ik zou niet weten waarom niet.
- De voorzitter:
- Toch alleen in de vorm van een strafrechtelijk onderzoek?
Verder zijn zij toch onafhankelijk? - De heer Docters van Leeuwen:
- Dat weet ik niet.
- De voorzitter:
- Dat weet u niet? Zij zijn onafhankelijk, hoor.
- De heer Docters van Leeuwen:
- Dat is een discussie die met de zittende magistratuur zal
moeten worden gevoerd. - De voorzitter:
- Terug naar het OM.
- De heer Docters van Leeuwen:
- Dat is dus n: wij voelen ons niet bij voorbaat verheven of
gevrijwaard van verschijnselen als deze. Vandaar dat wij begonnen
zijn met het toepassen van deze systematiek. Twee: er is n kwestie
die voorwerp van onderzoek is, maar waarvan ik op dit moment zeker
niet zou kunnen zeggen dat dat een zaak is. - De voorzitter:
- Ten aanzien van een officier?
- De heer Docters van Leeuwen:
- Ja. Wij zijn nog in de verifirende fase en op dit moment lijken
de verificaties erop te wijzen dat er nu niets aan de hand is, maar
meer kan ik daar niet over zeggen. - De voorzitter:
- Goed. U bent nu negen maanden bij het OM.
- De heer Docters van Leeuwen:
- Tien.
- De voorzitter:
- Tien. Hoelang zult u het er uit houden?
- De heer Docters van Leeuwen:
- Dat weet ik niet. Dat ligt in de schoot van de toekomst
verborgen, maar ik denk dat de vernieuwing van het OM in de termen
zoals beschreven in dat plan van aanpak, nog wel enige tijd zal
vergen. Dat zal bepaald ook doortastendheid vergen in de
besluitvorming, zowel van de minister als van de Kamer. Zelfs met
alle doortastendheid die men redelijkerwijs van de politiek – van
de minister, van de Kamer en het gemeen overleg dit werk zeker voor
die periode te blijven doen. – kan vergen, zal het toch nog wel een
reeks van jaren duren eer het vereiste doel is bereikt. Ik was van
plan om - De voorzitter:
- Ook met een nieuwe generatie OM’ers?
- De heer Docters van Leeuwen:
- Ja. Waarom niet? Uiteraard, zou ik zeggen. Er komen steeds
nieuwe mensen bij het OM. - De voorzitter:
- Niet anders dan door leeftijdsopbouw?
- De heer Docters van Leeuwen:
- Ik zie op zichzelf geen reden om daar nu ineens anders mee om
te gaan. - De voorzitter:
- Niet door de afloop van dit hele gebeuren?
- De heer Docters van Leeuwen:
- Als er sprake is van zodanig falen en zodanig handelen dat
disciplinair of ander optreden gevergd en vereist is, dan zal dat
gebeuren. Het is alleen nu te vroeg; de feiten en omstandigheden
zijn er niet om daar nu al een uitspraak over te doen. - De voorzitter:
- Ik stelde die vraag niet alleen in die zin, maar om de
samenwerking te verbeteren. - De heer Docters van Leeuwen:
- De politie? Ja, als het gaat om het gebied…
- De voorzitter:
- Nee, ook onder u zelf.
- De heer Docters van Leeuwen:
- Ik heb mij altijd kunnen verheugen in uitstekende contacten met
de politie. ik heb niet het gevoel gekregen dat dat minder is
geworden. - De voorzitter:
- Ik bedoel binnen het OM.
- De heer Docters van Leeuwen:
- Daarvoor moeten de aanbevelingen en het plan van aanpak, zoals
ik zojuist heb gezegd, met grote kracht worden uitgevoerd. - De voorzitter:
- Maar ook met dezelfde mensen? Het zou niet fair van ons zijn om
dat wel aan de politie te vragen en niet aan het OM. - De heer Docters van Leeuwen:
- Op een aantal punten… Als het gaat om de vragen “moet het
openbaar ministerie n organisatie worden”, “moeten wij af van
vrijblijvendheid” – zo noemt men dat in die kringen – en “moeten
wij accepteren dat wij een college krijgen met een beslissende
voorzitter”, dan zijn dat allemaal wensen die voortkomen uit het
openbaar ministerie zelf. Dat zijn dus geen wensen die nu ineens
worden gesuperponeerd en van bovenaf worden doorgedrukt. Het gaat
om een reeks wensen die al sinds een reeks van jaren door het
openbaar ministerie is geuit en gevraagd en waarover – dat had ik
niet verwacht – ook in de omgeving van het openbaar ministerie –
bij de zittende magistratuur, bij de politie en bij de besturen –
dezelfde unanimiteit bestaat. - De heer Rabbae:
- Wilt u daarmee zeggen dat er binnen het OM voldoende dynamiek
is om tot… - De heer Docters van Leeuwen:
- Ja, er is een grote bereidheid om aan de wensen die men zelf
heeft geformuleerd uitvoering te geven. Nu weet ik met u, dat
bereidheid tot veranderen nog iets anders is dan veranderen en dat
veranderen nog weer iets anders is dan veranderd zijn. Maar tot nog
toe is er nog niet meer van het openbaar ministerie gevergd dan die
bereidheid. Wij zijn nu bezig om de veranderingen in te zetten. Mij
is op dit moment niet gebleken dat er van enige terughoudendheid
sprake is. - De heer Koekkoek:
- Als er hoofdofficieren zijn die niet aan de nieuwe eisen
voldoen, wat dan? - De heer Docters van Leeuwen:
- Ja, wat dan. Ik denk dat degene die dat het eerste weet, de
hoofdofficier zelf is. Het sociaal plan voorziet in dat soort
omstandigheden. - De heer Koekkoek:
- Meestal moet iemand anders dat vaststellen.
- De heer Docters van Leeuwen:
- Mijn ervaring met veranderingsprocessen is, dat dit lang niet
altijd het geval is. - De voorzitter:
- Dus in de reorganisatie zal het nu blijken?
- De heer Docters van Leeuwen:
- Ja.
- De voorzitter:
- Mijnheer Docters van Leeuwen, ik dank u zeer. Sluiting 15.25
uur