• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grond- rechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wet- geving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • Verhoren – drs. E. van Thijn

    Openbaar verhoor enqutecommissie

    Opsporingsmethoden
    Verhoor 87

    8 november 1995
    Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
    parlementaire
    enqutecommissie opsporingsmethoden op
    woensdag 8 november 1995
    in de vergaderzaal van de
    Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
    Verhoord wordt
    drs. E. van Thijn
    Aanvang 11.30 uur

    Voorzitter:
    Van Traa Aanwezig zijn voorts de leden van de commissie:
    Aiking-van Wageningen, De Graaf, Koekkoek, Rabbae, Rouvoet en Vos,
    alsmede mevrouw Coenen, griffier
    De voorzitter:
    Aan de orde is het verhoor van de heer E. van Thijn, geboren op
    16 augustus 1934 te Amsterdam. Mijnheer Van Thijn, wilt u opstaan
    voor het afleggen van de belofte? De door u af te leggen belofte
    luidt: “Ik beloof dat ik de gehele waarheid en niets dan de
    waarheid zal zeggen”.
    De heer Van Thijn:
    Dat beloof ik.
    De voorzitter:
    Mijnheer Van Thijn, u was burgemeester van Amsterdam, dus ook
    korpsbeheerder in Amsterdam. Daarna was u minister van Binnenlandse
    Zaken. Het zal u niet verbazen dat wij vooral genteresseerd zijn in
    die stukken van uw carrire. Wij willen met u spreken over uw rol
    als burgemeester en korpsbeheerder, en over uw verantwoordelijkheid
    voor en beheersrol bij het gebruiken van opsporingsmethoden.
    Natuurlijk willen wij ook graag met u spreken over de rol die u
    gespeeld heeft bij de opheffing van het Interregionaal
    rechercheteam Noord-Holland/Utrecht en de gevolgen die dat heeft
    gehad, gevolgen die voor u indringend waren en voor ons ook. Het is
    de bedoeling dat wij allereerst met u spreken over uw rol als
    korpsbeheerder in Amsterdam. Ook u heeft toegestemd in het afstaan
    van andere identiteiten, laten wij zeggen van paspoorten aan
    medewerkers van criminele inlichtingendiensten. Dat is tot twee
    keer toe aan de orde geweest. Had u daarvoor een rechtsbasis?
    De heer Van Thijn:
    Voordat wij die stap hebben gezet, hebben wij de zaak
    teruggekoppeld op de beide departementen. Dat is via het openbaar
    ministerie gebeurd. Op basis van een briefwisseling tussen de
    ministers van Binnenlandse Zaken en zijn collega van Justitie, ik
    meen dat dit in 1990 is gebeurd, heeft de minister van Justitie
    gezegd: hier worden wel strafbare feiten gepleegd, maar ik verklaar
    bij dezen, na overleg met de procureurs-generaal, dat er een
    vrijwaring zal zijn voor dit doel. Dat is ons toen rechtstreeks
    gerapporteerd door de officier van justitie, de heer Van
    Capelle.
    De voorzitter:
    Is het niet vreemd dat je als burgemeester ook toestemming
    geeft om iets te doen waarbij binnen de eigen organisatie strafbare
    feiten worden gepleegd?
    De heer Van Thijn:
    Dat is vreemd als dat zo maar in het wilde weg zou gebeuren of
    wanneer je je er niet van zou vergewissen wat de rechtsbasis
    daarvoor is. En dat hebben wij dus gedaan.
    De voorzitter:
    Maar er was toch geen rechtsbasis? Het enige wat er was…
    De heer Van Thijn:
    …was een vrijwaring.
    De voorzitter:
    Een vrijwaring waardoor men niet vervolgd zou worden.
    De heer Van Thijn:
    Ja, dat was een vrijwaring, maar dat gaf ons de legitimatie om
    mee te werken aan het beleid van het openbaar ministerie op dit
    punt.
    De voorzitter:
    Heeft u zich ervan vergewist wat men ermee ging doen?
    De heer Van Thijn:
    Ja, dat was bekend. Dat was ter ondersteuning van de
    pseudo-koopteams. Toen die werden opgeheven, zijn alle paspoorten
    en rijbewijzen weer keurig ingeleverd.
    De voorzitter:
    Maar ook later heeft u er weer toestemming voor verleend?
    De heer Van Thijn:
    Ik geloof dat het twee keer is gebeurd. In totaal ging het om
    19 paspoorten en 22 rijbewijzen.
    De voorzitter:
    Zou u het nog steeds zo doen?
    De heer Van Thijn:
    Ik hoop dat er een wettelijke basis voor komt, maar ik zou het
    weer zo doen, want als je A zegt, moet je ook B zeggen, zeker als
    korpsbeheerder. Als je ermee instemt dat er pseudo-koopteams komen,
    moet je ook de gevolgen daarvan onder ogen zien. Niet in je dooie
    eentje, maar dat is ook niet gebeurd. Het is nogal wat, een hele
    briefwisseling tussen twee ministers over dat onderwerp.
    De voorzitter:
    Die was streng geheim en kon niemand kennen. Maar nu gaat de
    heer Koekkoek verder.
    De heer Koekkoek:
    Mijnheer Van Thijn, op 14 maart 1989 heeft u een rede gehouden
    bij het 175-jarig bestaan van de koninklijke marechaussee. U heeft
    toen gesproken over de ongeorganiseerde overheid versus de
    georganiseerde misdaad, naar aanleiding van vertraging die optrad
    bij het vormen van bovenregionale teams. U zei toen onder meer dat
    de beide politieministers er echt de beuk in moesten zetten en dat
    de Kamer erbovenop zou moeten zitten, en niet zou moeten wachten
    tot de parlementaire enqute die, als het zo zou doorgaan, in de
    jaren negentig onvermijdelijk zou worden. Is de beuk erin
    gegaan?
    De heer Van Thijn:
    Er is in elk geval een parlementaire enqutecommissie
    gekomen.
    De heer Koekkoek:
    Ja, maar u vond dat de ministers de beuk erin moesten
    zetten.
    De heer Van Thijn:
    Ik was buitengewoon gerriteerd en ongeduldig. In 1987 heeft
    Amsterdam de alarmklok geluid als het ging om de aanpak van de
    georganiseerde criminaliteit. Als je de jaren tachtig overziet,
    valt het politiebeleid in drie fasen onder te verdelen. Het begon
    met de enorme openbare-ordeproblematiek in Amsterdam; de politie
    had er de handen aan vol om de stad rustig te maken. Toen kwam er
    een fase, en die duurt nog steeds voort, waarin prioriteit nummer n
    is om de veiligheid op straat te bevorderen. En toen, pas in de
    tweede helft van de jaren tachtig, diende zich het fenomeen van de
    georganiseerde criminaliteit aan. Wij hebben toen hulp ingeroepen.
    Als Amsterdam hebben wij gezegd: dat kunnen wij niet in ons dooie
    eentje. Moet je kijken wat er aan de hand is. Wij hebben ze
    allemaal laten komen: ministers, kamerleden, procureurs-generaal,
    hoge ambtenaren van Justitie en Binnenlandse Zaken. Wij hebben
    gezegd: dit moet bovengemeentelijk worden aangepakt. In 1989
    constateerde ik dat men nog steeds verstrikt was in allerlei
    organisatorische rimram. Daar werd ik nijdig over en toen heb ik
    gezegd wat ik heb gezegd.
    De heer Koekkoek:
    Maar de vraag was: hebben de ministers de beuk erin gezet?
    De heer Van Thijn:
    Eigenlijk niet. Er zijn vijf IRT’s gekomen. Ik heb nooit
    helemaal begrepen – maar dat is een ander verhaal – waarom dat
    precies evenredig over het land moest worden verdeeld, terwijl de
    problemen zich vooral in en om Amsterdam afspeelden. Die vijf teams
    zijn er gekomen en aan het werk gegaan. Daar is niet bar veel
    uitgekomen. Ik moet constateren dat het woord “beuk” niet het meest
    passende woord is in dit geval.
    De heer Koekkoek:
    Ik kom straks op die teams terug. Heeft de Kamer erbovenop
    gezeten? Want dat zei u ook: de Kamer moet erbovenop zitten.
    De heer Van Thijn:
    Nou, de Kamer heeft niet bovenop de organisatie van de
    rechercheteams gezeten, maar zij heeft wel, samen met de toenmalige
    minister van Justitie bovenop de aanpak van de georganiseerde
    criminaliteit gezeten. Die moest hard worden aangepakt, en daar
    werden fantastische verhalen en debatten over gehouden. Maar ja,
    men had weinig feeling met wat er op de werkvloer gebeurde.
    De heer Koekkoek:
    De minister van Justitie waar u over spreekt, Hirsch Ballin,
    was er in maart 1989 nog niet, maar later is daar inderdaad over
    gesproken. Heeft u erbovenop gezeten?
    De heer Van Thijn:
    Ik dacht het wel. Ik heb vele malen in de binnenkamer gewezen
    op de noodzaak om die problematiek aan te pakken. Wij hebben
    bovenop de vorming, waar ik mij als burgemeester uiteindelijk bij
    heb neergelegd, van de IRT’s gezeten. Wij hebben in het landelijk
    korpsbeheerdersberaad het convenant dat in Amsterdam is gesloten,
    nog als een soort model gehanteerd. En voor het overige moeten wij
    natuurlijk twee zaken uit elkaar houden. Als de trein eenmaal op de
    rails staat, is de korpsbeheerder uitgepraat, want het gezag over
    de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit berust bij het
    openbaar ministerie.
    De heer Koekkoek:
    Daar kom ik ook nog op terug.
    De voorzitter:
    Maar u bent toch wel beheerder?
    De heer Van Thijn:
    Ja, 100%.
    De voorzitter:
    Dus u heeft toch ook wel de politiechef te zeggen: gaat dat
    goed, worden er goede methoden gebruikt, ligt het op koers? Daar
    blijft u toch voor verantwoordelijk?
    De heer Van Thijn:
    In Amsterdam was het een vast punt op de agenda – ik neem aan
    dat het dat nog steeds is – van het bilaterale overleg tussen
    politie en burgemeester, op die van het driehoeksoverleg, en zelfs
    op de agenda van de raadscommissie van politiezaken. Ik denk dat
    het heel uitzonderlijk is, maar dat is in de jaren zo gegroeid, dat
    een gemeenteraadscommissie ook belangstelling heeft voor dit soort
    vraagstukken, die buiten het probleem van de openbare orde
    staan.
    De heer Koekkoek:
    U zei zojuist: ik heb mij neergelegd bij de vorming van het
    interregionale team. Dat klinkt niet bijster enthousiast.
    De heer Van Thijn:
    Ik heb in de loop van de jaren zo mijn eigen opvatting
    ontwikkeld, ook op grond van ervaring met de organisatie van de
    politie. Maar als je korpsbeheerder, burgemeester bent en de
    politie wordt geregionaliseerd en er worden regionale teams
    ingesteld, dan heb je maar te doen wat de pot schaft.
    De heer Koekkoek:
    Maar u was eigenlijk geen voorstander van de vorming van de
    regionale teams?
    De heer Van Thijn:
    Toen eenmaal voor dat concept was besloten, ben ik er vierkant
    achter gaan staan.
    De heer Koekkoek:
    Maar u was er geen voorstander van?
    De heer Van Thijn:
    Helemaal in de aanvang niet. Het is of het een of het ander.
    Als je de georganiseerde criminaliteit, die zich niet aan
    gemeentegrenzen houdt en zelfs niet aan nationale grenzen, die dus
    vaak internationaal is georganiseerd, wilt aanpakken en op een
    zodanig wijze dat iemand in het land een helikopterview heeft en
    weet waar Jantje, Pietje en hoe ze allemaal mogen heten, mee bezig
    zijn, dan ontkom je er bijna niet aan, dat op nationaal niveau te
    organiseren.
    De heer Koekkoek:
    Dus een landelijk rechercheteam voor de grote georganiseerde
    criminaliteit?
    De heer Van Thijn:
    Die opvatting heb ik in de loop der jaren meermalen naar voren
    gebracht, maar daarvoor was geen draagvlak.
    De voorzitter:
    Maar daar waren ook uw eigen korpschef en uw eigen korps
    tegen?
    De heer Van Thijn:
    Dat klopt. Wij brachten onze meningsverschillen nooit naar
    buiten, maar over dat soort zaken bestonden binnenskamers best
    verschillen van inzicht.
    De heer Koekkoek:
    Ik kom hierop straks terug. Ik maak even een grote sprong, naar
    25 mei 1994. Toen schreef de minister van Justitie een brief naar
    de Kamer waarin onder andere het landelijke rechercheteam uit de
    doeken werd gedaan. U heeft die brief niet mee willen ondertekenen.
    Ik begrijp nu echter, dat de inhoud daarvan eigenlijk uw hartelijke
    instemming had, voor zover die het landelijk rechercheteam betrof.
    Waarom heeft u die brief toch niet medeondertekend?
    De heer Van Thijn:
    Ik heb die brief niet mede willen ondertekenen omdat die brief
    mij werd voorgelegd rond middernacht, aan de vooravond van het,
    naar later bleek, beslissende kamerdebat. Bovendien ging het
    kamerdebat niet over toekomstig beleid. Wij waren hoe dan ook in
    onze nadagen. Het is niet zo dat ik de brief niet heb
    medeondertekend omdat ik het niet met de hoofdlijnen eens zou
    zijn.
    De heer Koekkoek:
    Dat is duidelijk. Wij komen op die brief nog terug, omdat wij
    toch alles een beetje in volgorde van de tijd willen afwerken. Uw
    rol als korpsbeheerder. U heeft als oud-burgemeester van Amsterdam
    een fraai ambtsbericht geschreven aan de minister van Binnenlandse
    Zaken. Dat ging over het twee-pettenprobleem.
    De voorzitter:
    U vervulde beide functies.
    De heer Van Thijn:
    Ja, daarom lucht het mij op dat ik hier gewoon als vrij man,
    zonder…
    De voorzitter:
    Was u dan geen vrij man meer?
    De heer Van Thijn:
    Nee, ik was minister van Binnenlandse Zaken. Ik was lid van een
    kabinet.
    De voorzitter:
    Maar dan bent u toch nog wel een vrij man?
    De heer Van Thijn:
    Nee, door mijn speciale verantwoordelijkheid als dienaar van de
    Kroon. Elk woord dat ik sprak over de korpsbeheerder van Amsterdam,
    werd niet geloofd. Daarom hoop ik dat ik deze keer, nu ik vrij
    spreek, wel op mijn woorden word geloofd.
    De heer Koekkoek:
    U spreekt nu als oud-burgemeester van Amsterdam en als
    oud-minister van Binnenlandse Zaken. Dat was natuurlijk een
    vreselijk dilemma: je moest als minister oordelen over het eigen
    handelen.
    De heer Van Thijn:
    Ja.
    De heer Koekkoek:
    Het is een situatie waarin verscheidenen van ons terecht kunnen
    komen door de verschillende verantwoordelijkheden. Hoe moet je daar
    nu mee omgaan? Heeft u daar een oplossing voor? Het schrijven van
    brieven aan jezelf? U heeft het geprobeerd; het was een
    schitterende acrobatiek, maar acrobatiek kun je niet altijd
    herhalen.
    De heer Van Thijn:
    Nee. Het leent zich ook niet voor herhaling. In mijn geval zal
    het zich ook niet voordoen. Er zijn drie mogelijkheden.
    De voorzitter:
    Ik wil even precies zijn. Wij spreken nu over het ambtsbericht
    dat de oud-burgemeester van Amsterdam schreef aan de minister van
    Binnenlandse Zaken aan de vooravond van het debat op 7 april 1994,
    waarin het rapport van de commissie-Wierenga zou worden
    besproken.
    De heer Van Thijn:
    Ja. Dat was mijn poging om die dubbelrol te ontwarren. Normaal
    gesproken – als er nog een burgemeester van Amsterdam zou zijn
    geweest op dat moment – zou de minister…
    De heer Koekkoek:
    Er was een waarnemer.
    De heer Van Thijn:
    Ja. De waarnemend burgemeester heeft met het ambtsbericht
    ingestemd. Hij stemde er ook mee in, dat het werd gemaakt. Het is
    ook door zijn ambtenaren gemaakt. Maar hij vond het niet juist om
    dat ambtsbericht te ondertekenen.
    De heer Koekkoek:
    Was dat functioneel niet beter geweest?
    De heer Van Thijn:
    Dat zou beter zijn geweest. Maar goed, ik had het te nemen
    zoals het was.
    De heer Koekkoek:
    Nou ja, u deed het bewust zo.
    De heer Van Thijn:
    Ja, ik heb het bewust zo gedaan om mij in de Kamer vooral te
    kunnen concentreren op mijn rol als minister. Ik heb het
    ambtsbericht ook niet voorgelezen. Ik heb het aan de Kamer
    overhandigd en gevraagd, het op te nemen als een noot in de
    Handelingen. Verder heb ik er af en toe naar verwezen. In het vuur
    van het debat ging ik mij daar in toenemende mate mee
    identificeren.
    De heer Koekkoek:
    U heeft eerst het ambtsbericht uiteengezet en vervolgens in uw
    rol als minister van Binnenlandse Zaken uw commentaar daarop
    gegeven. U kwam toen tot bepaalde conclusies.
    De heer Van Thijn:
    U vroeg mij hoe je zo’n situatie oplost. Blijkbaar niet met een
    ambtsbericht. Er waren drie mogelijkheden. Ik kan er nu rustig, met
    alle afstand, op terugzien. De eerste mogelijk was de mogelijkheid
    waar ik voor koos: zelf het beleid verdedigen. Ik kende de feiten.
    Ik kende de fouten. Ik wist wat goed gegaan was. De tweede
    mogelijkheid was: een collega uit het kabinet vragen om het beleid
    te verdedigen. Dat kon om allerlei redenen moeilijk de minister van
    Justitie zijn. Dat had de minister-president kunnen zijn.
    De voorzitter:
    Dat had toch wel de minister van Justitie kunnen zijn?
    De heer Van Thijn:
    Dat lijkt mij erg moeilijk omdat, zoals geleidelijk aan ook
    gebleken is, beide bewindslieden in de eerste plaats toch een
    verschillende verantwoordelijkheid hadden.
    De voorzitter:
    Het had wel een minister van Justitie kunnen zijn.
    De heer Van Thijn:
    In dit geval zeker niet, want onze sporen liepen niet parallel,
    hoe treurig ook.
    De heer Koekkoek:
    U schreef wel gezamenlijk brieven.
    De heer Van Thijn:
    Ja, die brief hadden wij samen kunnen verdedigen, maar wij
    hadden niet alle vragen van de Kamer – en dat waren er veel – over
    de rol van de Amsterdamse driehoek op dezelfde toon kunnen
    beantwoorden. Wij waren niet uitwisselbaar. Bovendien was mijn
    collega van Justitie bij de voorbereiding van het debat ziek. De
    tweede mogelijk was de andere variant geweest, namelijk de
    minister-president. De minister-president had in die periode echter
    andere dingen aan zijn hoofd. Eerlijk gezegd, was ik daar om
    redenen die u aan mijn boek kunt ontlenen, niet helemaal gerust op.
    De derde mogelijkheid…
    De voorzitter:
    Kunt u die hier ook noemen? Waarom was u er niet gerust
    op?
    De heer Van Thijn:
    Ik was er niet gerust op dat hij het beleid van de Amsterdamse
    driehoek zou verdedigen. De derde mogelijkheid in deze situatie was
    de eer aan jezelf houden en vertrekken. Toen zag ik dat niet in. Ik
    was net aangetreden. Met veel bombarie hadden zij mij uit Amsterdam
    gehaald. Ik was gekomen, niet om de zaak de vernieling in te jagen,
    maar om Kok in zijn eindperiode van dat kabinet bij te staan. De
    gedachte dat ik zou opstappen, kwam niet onmiddellijk bij mij op.
    Als ik nu, anderhalf jaar later, rustig terugkijk, constateer ik
    dat dit toch de beste en meest zuivere gang van zaken was geweest.
    Maar daar koop ik nu niets meer voor.
    De heer Koekkoek:
    Nee. U trekt wat dat betreft dezelfde conclusie als uw collega
    van Justitie. Hij had eerder ook de laatste conclusie
    getrokken.
    De heer Van Thijn:
    Niet op dat moment.
    De heer Koekkoek:
    Nee. Ik ga terug naar uw rol als korpsbeheerder. Uit het
    ambtsbericht – want daar ging het om – valt op te maken dat u als
    korpsbeheerder terughoudend wilde zijn. U wilde niet afstandelijk
    zijn, maar beheer op afstand uitoefenen. Dat betekende in de
    praktijk dat het openbaar ministerie rechtstreeks zaken kon doen
    met het korps.
    De heer Van Thijn:
    Nee.
    De heer Koekkoek:
    Dat was niet het geval?
    De heer Van Thijn:
    Dat betekende het niet. Wij hadden een driehoeksoverleg.
    De heer Koekkoek:
    U schrijft dat in het ambtsbericht.
    De heer Van Thijn:
    Het openbaar ministerie heeft het gezag over de opsporing. Ik
    ben altijd een furieus tegenstander geweest van rolverwarring: niet
    twee kapiteins op een schip. Het driehoeksoverleg is echter een
    afstemmingsoverleg. In het driehoeksoverleg kwamen mijn zorgen op
    het gebied van openbare orde en veiligheid op straat aan de orde,
    maar ook de zorgen van het openbaar ministerie. Wij hebben diverse
    malen in een sfeer van groot onderling vertrouwen ook over
    justitile zaken gesproken.
    De heer Koekkoek:
    Maar wat betekent dan “beheer op afstand”?
    De heer Van Thijn:
    “Beheer op afstand” gaat om te beginnen over de relatie
    politie/beheerder.
    De heer Koekkoek:
    Ook ten aanzien van het openbaar ministerie.
    De heer Van Thijn:
    In de eerste plaats tussen beheerder en korps. Het is bestuur
    op afstand. Het is contractmanagement. Je gaat niet elke dag als je
    naar je werk gaat, het aantal politie-auto’s tellen of vragen wie
    er op die dag in wijkteam X of Y ziek zijn. Het is beheer op
    afstand. Gaat het om de recherche en de justitile opsporing, dan is
    er niet alleen beheer op afstand, dan is er ook geen gezagsrelatie.
    Daarbij heeft het openbaar ministerie het voortouw. Het is heel
    belangrijk en principieel om dit gezagsdualisme in ons
    politiebestel – dat is er niet voor niks gekomen – ook op de
    werkvloer te eerbiedigen.
    De heer Koekkoek:
    Mag ik u toch voorhouden wat u schrijft in het ambtsbericht? Ik
    lees voor: ik heb dan ook aan het openbaar ministerie alle ruimte
    verschaft om beheersaangelegenheden met betrekking tot de
    bestrijding van de georganiseerde misdaad rechtstreeks te bespreken
    en af te handelen met het korps.
    De heer Van Thijn:
    Maar binnen de kaders die in de driehoek waren
    afgesproken.
    De heer Koekkoek:
    Het is natuurlijk de vraag hoe je als korpsbeheerder
    verantwoordelijk kunt zijn voor je mensen als je het openbaar
    ministerie beheerskwesties laat afhandelen met het korps.
    De heer Van Thijn:
    De korpsbeheerder is voor een paar dingen verantwoordelijk. In
    de eerste plaats is hij voor de mensen verantwoordelijk: hoeveel
    mensen stel je beschikbaar voor de aanpak van de georganiseerde
    criminaliteit? Dat is een groot discussiepunt geweest bij de
    reorganisatie. Daar neem je verantwoordelijkheid voor. In de tweede
    plaats beslis je en werk je mee aan de percentages van je sterkte
    die je inzet voor zo’n IRT. Er zaten tientallen Amsterdamse
    dienders in het IRT. In de derde plaats vergewis je je van het feit
    dat zij met goede spullen kunnen werken. Nou, dat heb ik gedaan. En
    in de vierde plaats…
    De voorzitter:
    Maar je bent toch ook verantwoordelijk voor…
    De heer Van Thijn:
    …voor de integriteit.
    De voorzitter:
    Je moet er toch ook voor zorgen dat ze geen onverantwoorde
    dingen doen? Daar ben je als korpsbeheerder toch ook
    verantwoordelijk voor?
    De heer Van Thijn:
    Ja, daar ben je voor verantwoordelijk. Wat dat betreft ben je
    echter in de eerste plaats afhankelijk van de informatie die door
    het openbaar ministerie op tafel wordt gelegd. Wij hebben ons in
    Amsterdam – ik heb u daarover documenten aangereikt – altijd
    vergewist van de randvoorwaarden waaronder bijvoorbeeld
    pseudo-koopteams in Amsterdam functioneerden en van de bewaking van
    de integriteit.
    De voorzitter:
    Ja, maar het interessante daarvan is juist dat de
    verantwoordelijkheid voor het opheffen van die teams in feite
    helemaal door de politie zelf wordt genomen.
    De heer Van Thijn:
    Dat is niet juist. Dat is absoluut niet juist. Dat is een
    beslissing geweest van de driehoek die voorbereid is in de
    zogenaamde sub-driehoek. Daar zijn ook ambtenaren van het stadhuis
    bij betrokken geweest.
    De voorzitter:
    Uit uw stukken blijkt dat men pseudo-koop eerst almaar wilde
    uitbreiden. En dan is het ineens afgelopen. Dat is gek.
    De heer Van Thijn:
    Ja. Dat gebeurde niet omdat zij natgingen, maar omdat bleek dat
    zij niet meer effectief waren. De tegenstander had het middel in de
    smiezen.
    De voorzitter:
    Hoe is het dan mogelijk dat de heer Van Riessen en naar ik meen
    ook de heer Nordholt daar voor deze commissie een iets andere
    lezing over geven? Zij gaan er in feite van uit – zij presenteren
    het zo ook – dat zij dat beslissen, dat zij het hebben opgeheven:
    wij, wij, wij. U zegt dat u ook verantwoordelijk bent. Op hoe grote
    afstand bent u dan verantwoordelijk?
    De heer Van Thijn:
    Ik zie ons nog om de tafel zitten toen de beslissing is
    gevallen. Uiteraard is die beslissing voorbereid.
    De heer De Graaf:
    Ik kom nog even terug op het begrip “beheer op afstand”. In uw
    ambtsbericht zegt u dat dit in beginsel logischerwijs uitmondde in
    een situatie waarin u niet op eigen initiatief regelmatig
    informeerde naar de inhoud en de voortgang van de aanpak van de
    zware, georganiseerde criminaliteit. Heeft u wellicht in de loop
    van de openbare verhoren ook gehoord dat korpsbeheerders daar
    vandaag de dag anders over zijn gaan denken en het gevoel hebben
    dat zij zelfs in staat zijn een veto uit te spreken over bepaalde
    methoden, omdat dit rechtstreeks te maken kan hebben met de
    rechtspositie van hun mensen en de ethiek binnen de politie? Had u
    toen echt een geheel andere opvatting in de zin van “dat is niet
    mijn pakkie-an”?
    De heer Van Thijn:
    Gaat het om ethiek – en dat is bij de IRT-zaken aan de orde –
    dan verwacht ik van mijn toenmalige politiemensen dat zij het
    onmiddellijk melden als zij daarover twijfels hebben. Dat is
    gebeurd. 7 november rezen de twijfels. 8 november zaten de heren in
    mijn kamer om dat te melden. Inzake de pseudo-koopteams hebben wij
    in goed overleg, en telkenmale bij het evaluatierapport, de grenzen
    van de operaties vastgesteld. Ik ga niet elke dag de
    hoofdcommissaris bellen om te vragen of zij nog ethisch bezig zijn.
    Ik weet – en daarom had ik mijn keuze ook op deze hoofdcommissaris
    laten vallen – dat dit soort innerlijke bewaking bij hem in goede
    handen was. Dat betekent niet dat ik nooit werd genformeerd over
    het werk waar de Amsterdamse recherche – dat is een ander verhaal
    dan het IRT – zoal mee bezig was. Wij hielden regelmatig
    “briefings”, waarin alle opsporingsonderzoeken uit de doeken werden
    gedaan.
    De voorzitter:
    Wist u iets van methoden?
    De heer Van Thijn:
    Ja, van de meeste wel.
    De voorzitter:
    Heeft u ooit gehoord van gecontroleerd afleveren?
    De heer Van Thijn:
    Nooit in de Amsterdamse setting. Dat heb ik pas precies twee
    jaar geleden gehoord.
    De voorzitter:
    Ja, het is niet waar, zeg.
    De heer Van Thijn:
    Ik dacht dat u daar zelf wel aan zou denken.
    De voorzitter:
    Neen, helemaal vergeten.
    De heer Koekkoek:
    U heeft op een gegeven moment de heer Nordholt naar Amsterdam
    gehaald. In 1987?
    De heer Van Thijn:
    De beslissing viel in 1986.
    De heer Koekkoek:
    Om de kussens op te schudden, zoals u het wel eens heeft
    uitgedrukt. Hield die noodzaak om de kussens op te schudden ook
    verband met de opsporingsmethoden die toentertijd in Amsterdam
    werden gehanteerd?
    De heer Van Thijn:
    Neen, absoluut niet. Kijk, die discussie over
    opsporingsmethoden – daarom is het Amsterdamse korps daar zo alert
    op – hadden wij al in het begin van de jaren tachtig afgerond. Men
    heeft geleerd van fouten die toen gemaakt zijn.
    De voorzitter:
    Doelt u nu op commissaris Toorenaar etcetera?
    De heer Van Thijn:
    Ja, die toen uiteindelijk door mij moest worden ontslagen. Maar
    de prioriteiten lagen toen ook al niet meer bij de
    openbare-ordevraagstukken, want de stad was tot rust gekomen, maar
    vooral bij de bestrijding van de kleine criminaliteit en de
    veiligheid op straat en bij de reorganisatie van het Amsterdamse
    korps in 25 wijkteams. Dat was toen de allereerste prioriteit.
    Tegen die achtergrond heb ik een van de baanbrekende mensen op dat
    gebied, de heer Nordholt, naar Amsterdam willen halen.
    De heer Koekkoek:
    Maar hij voelde weinig voor pseudo-koopteams.
    De heer Van Thijn:
    Daar voelde hij niet zoveel voor.
    De heer Koekkoek:
    Dat was u bekend?
    De heer Van Thijn:
    Dat was mij bekend.
    De heer Koekkoek:
    En heeft dat een rol gespeeld bij de keuze voor hem?
    De heer Van Thijn:
    Neen, want ik heb hem gezegd dat hij de zaken moest aanvaarden,
    de boedel moest nemen zoals die op dat moment was, dus over een
    opheffing van die teams is toen niet gesproken.
    De heer Koekkoek:
    Dat is pas later naar aanleiding van de evaluatie aan de orde
    gekomen?
    De heer Van Thijn:
    Jaren later, naar aanleiding van een heel brede, doorwrochte
    evaluatie, die niet door de heer Nordholt is gemaakt.
    De heer Koekkoek:
    U trof met de heer Nordholt een aantrekkelijke financile
    regeling voor hem. Hij kon na zes jaar weg en dan toch zijn salaris
    doorbetaald krijgen tot aan zijn pensioen. Vond u dat
    gebruikelijk?
    De heer Van Thijn:
    Ik ben blij dat hij er nog steeds is. Het was geen oprotpremie,
    maar het tegendeel. Het was om hem te krijgen.
    De heer Koekkoek:
    Om hem te krijgen?
    De heer Van Thijn:
    Ja.
    De heer Koekkoek:
    Nog even naar uw rol als korpsbeheerder. De valse identiteiten
    zijn al even aan de orde geweest. Op een gegeven moment heeft u ook
    toestemming gegeven om een valutarekening te openen ten behoeve van
    CID-activiteiten. Wat waren uw overwegingen om daarmee in te
    stemmen?
    De heer Van Thijn:
    Nou, de filosofie “u vraagt en wij draaien”, waarbij ik een
    uitstekende afdeling vol competente juristen had om mij op het
    goede spoor te houden.
    De heer Koekkoek:
    Meent u dat: u vraagt, wij draaien? Dan kan er wel eens
    verkeerd gedraaid worden.
    De heer Van Thijn:
    Ja, maar op dat moment gingen de alarmbellen rinkelen. Waar het
    om gaat is, dat als je “ja” zegt tegen een pseudo-koopteam, je het
    ook in staat moet stellen om dat vak uit te oefenen. Dan komt de
    korpsbeheerder aan zet en die moet wel eens een regeling treffen
    die eerst is doorgesproken met Justitie voordat zij wordt
    getroffen.
    De heer Koekkoek:
    En die regeling hield verband met de pseudo-koopteams?
    De heer Van Thijn:
    Ik neem aan van wel.
    De heer Koekkoek:
    Bent u als korpsbeheerder betrokken geweest bij de
    prioriteitstelling?
    De voorzitter:
    Nog even over die rekeningen. Bij een ander korps zijn wij diep
    ingegaan op het gebruik van covers. Hoe weet u nu dat deze
    rekeningen nooit voor een ander doel gebruikt zijn dan het doel dat
    ook door u is toegestaan?
    De heer Van Thijn:
    Omdat er een uitstekende vertrouwensrelatie was tussen mijn
    korps en mij.
    De voorzitter:
    Dat hebben andere korpschefs en -beheerders misschien ook
    gezegd en die zijn van een koude kermis thuisgekomen.
    De heer Van Thijn:
    Ik dus niet. Misschien is dat het verschil.
    De heer Koekkoek:
    In hoeverre bent u als korpsbeheerder betrokken geweest bij
    prioriteitstelling, bij de keuze van de organisaties die werden
    aangepakt door de Amsterdamse recherche, maar ook door het
    IRT?
    De heer Van Thijn:
    Er is een verschil tussen de Amsterdamse recherche en de
    IRT.
    De heer Koekkoek:
    Ik vraag het allebei.
    De heer Van Thijn:
    Wat de Amsterdamse recherche betreft, werd ik eens in het
    halfjaar – dat was een vast agendapunt in de driehoek – gebrieft
    over de keuzen die men maakte. Als korpsbeheerder wilde ik ook
    resultaat zien, dus als wij op een gegeven ogenblik instemden met
    de aanpak van organisatie X of Y, ging ik ervan uit dat er in elk
    geval na een halfjaar werd gevalueerd en dat er na twee jaar
    uitzicht was op een resultaat. Zo functioneerden wij als driehoek
    in Amsterdam, trouwens op alle terreinen van het politiewerk. Wat
    het IRT betreft, wist ik welke van de organisaties zij aan het
    aanpakken waren. Maar over de opsporingsmethoden die daarbij werden
    gehanteerd zijn wij als Amsterdamse driehoek nooit genformeerd. U
    weet dat wij pas vanaf 1 juli, dus na de overdracht,
    verantwoordelijk waren voor het IRT. Daarvr had ik ook geen
    bemoeienis met het beheer. Pas op 8 november sloegen de lampen
    door, toen wij vernamen wat er aan de hand was. En toen hebben wij,
    dacht ik, adequaat maar niet overijld gehandeld.
    De heer Koekkoek:
    Daar komen wij nog op terug. De klacht van onder andere mevrouw
    Schmitz was dat Amsterdam toch maar moeizaam meewerkte met de
    totstandkoming van het IRT. Ook voorafgaand aan de overgang naar
    Amsterdam werden allerlei eisen gesteld. Hoe kijkt u daartegenaan?
    Wij willen ook graag uw mening daarover horen.
    De heer Van Thijn:
    Het was voor Amsterdam natuurlijk een tijd lang, denk ik of
    weet ik, op de werkvloer moeilijk te verteren dat Amsterdam geen
    kernkorps was. Hilversum was het kernkorps.
    De voorzitter:
    Is dat nou z belangrijk? Geen kernkorps, nou ja!
    De heer Van Thijn:
    Laat u mij even uitspreken. Die gebaren die u nu maakt, heb ik
    ook gemaakt en ik heb gezegd: dat is toch niet belangrijk, want het
    gaat om de zaak. En daarom hebben wij, zowel de korpsleiding als de
    beheerder, keer op keer op keer gezegd: laat dat IRT zichzelf nu
    bewijzen. Toen ontstond er een situatie van ongeduld: er komt niets
    uit, zij zitten daar maar in die bunker op het marine-etablissement
    en er komt niets uit. Wij hebben ze spullen gegeven en er zitten
    tientallen van onze mensen, maar er komt niets uit. Ik heb gezegd:
    zoiets vraagt zijn tijd. De leiding heeft altijd volstrekt loyaal
    achter het IRT gestaan, totdat er een conflict kwam, overigens niet
    tussen het Amsterdamse korps en de andere korpsen, maar tussen het
    openbaar ministerie in Amsterdam en de leiding van het IRT. Toen
    kwamen er allerlei spoedvergaderingen van beheerders en werd ik er
    ook bij betrokken.
    De voorzitter:
    Over welke tijd spreekt u nu?
    De heer Van Thijn:
    Ik spreek over maart.
    De voorzitter:
    Maart 1993.
    De heer Van Thijn:
    Maart 1993, ja. Toen heb ik gezegd: het is het een of het
    ander. Het ging over het openbaar ministerie. Of ik ga me ermee
    bemoeien, maar dan niet in de marge, want ik wil dan
    medeverantwoordelijkheid hebben, of ik bemoei me er niet mee. Maar
    er moet niet zomaar even wat in de marge gerommeld worden. Toen
    hebben wij met zijn allen gezegd, in die periode: laten wij nu het
    IRT gewoon inpassen in de nieuwe politieorganisatie die toen net
    van start was gegaan en het ophangen aan het grootste korps in ons
    ressort, met duidelijke verantwoordelijkheidslijnen.
    De voorzitter:
    Op 1 juli wordt u als driehoek verantwoordelijk.
    De heer Van Thijn:
    Ja.
    De voorzitter:
    Dan is er dezelfde vraag als die wij aan de heer Nordholt
    hebben gesteld: heeft u zich toen vergewist van: gaat het goed, wat
    gebeurt er? Dat heeft namelijk niemand gedaan vanuit
    Amsterdam.
    De heer Van Thijn:
    Dat heeft u van de heer Nordholt en ook van anderen kunnen
    horen en u heeft er uitvoerig over kunnen lezen. De overdracht vond
    plaats zonder dat de chef van het IRT meekwam, de heer Lith. Dus
    men moest improviserend zorgen voor een opvolger. Ik vind dat
    Amsterdam – dat heb ik ook duidelijk laten doorklinken in alle
    stukken die ik heb geproduceerd – op dat punt wel iets forsere
    maatregelen had kunnen nemen en geen parttime functionaris had
    moeten inzetten. Maar men wilde daar een zware man inzetten en die
    was niet la minute beschikbaar, omdat men werd overrompeld.
    Overigens bewijst dit dat men er gewoon van uitging dat de heren
    Lith en Van Baarle mee zouden komen en dat het wantrouwen waarvan
    zo hoog is opgegeven, niet van dien aard was dat men niet volledig
    de leiding van het team in de armen zou hebben gesloten.
    De heer Koekkoek:
    Toch is er voorafgaand aan die overgang heel wat gedoe. Ik wijs
    onder andere op de zorgelijke brief van mevrouw Schmitz van 6 maart
    1993 aan de minister van Justitie, waarin wordt gesproken over
    allerlei ruzies, competenties, gevechten enzovoorts. Van al dat
    gedoe was u ook op de hoogte. Nu gaat de zaak feitelijk op 1 juni
    1993 over, formeel 1 juli. Was er geen reden om dan toch, na de
    voorafgaande geschiedenis, de vinger aan de pols te houden?
    De heer Van Thijn:
    Dat gedoe waar u het over heeft in de brief van burgemeester
    Schmitz was gericht aan de minister van Justitie. Dat is punt n. En
    dat ging dus over alle meningsverschillen, competentiegeschillen
    tussen IRT en het openbaar ministerie. Daar was ik van op de hoogte
    en vandaar dat wij hebben gezegd: laten wij dat nu voor eens en
    voor altijd oplossen door de zaak over te dragen in duidelijke
    gezagsverhoudingen aan Amsterdam als grootste korps in het ressort,
    met de hoofdofficier van justitie als centrale gezagsdrager.
    De heer Koekkoek:
    Maar u was toch ook op de hoogte van de houding van het
    Amsterdamse korps, namelijk een zo volledig mogelijke integratie
    van het IRT in het korps. En u wist ook hoe anderen daarover
    dachten.
    De heer Van Thijn:
    Ja, maar hier zitten wij op een kernpunt: is men bereid,
    CID-informatie uit te wisselen ja of neen. Je kunt moeilijk
    samenwerken in politieland als men niet bereid is, die informatie
    uit te wisselen. Hoe kun je dan samen opsporingsonderzoek
    verrichten en hoe voorkom je dan dat je een situatie krijgt waarin
    de een gaat denken dat de ander een dubbelrol speelt. Dat kan
    helemaal niet. Dus de randvoorwaarde was, volgens mij volkomen
    terecht van de kant van de Amsterdamse politie, dat er dan ook een
    inhoudelijke samenwerking moest komen tussen die ene unit, zijnde
    het IRT, en al die andere units die elders bij de Amsterdamse
    recherche hun professionele werk deden en doen.
    De heer Koekkoek:
    Maar was het, gelet op de discussies daarover en over
    rechtspositionele kwesties, geen zaak geweest om als korpsbeheerder
    ook vanaf 1 juni, 1 juli de vinger aan de pols te houden?
    De heer Van Thijn:
    Ja.
    De heer Koekkoek:
    Heeft u dat gedaan?
    De heer Van Thijn:
    Dat heb ik onvoldoende mate gedaan omdat ik dacht dat die race
    gelopen was. Dat dachten anderen ook. De heer Wiarda heeft er niet
    naar gekeken, de heer Nordholt heeft er zich ook niet mee
    bemoeid.
    De heer Koekkoek:
    U was als korpsbeheerder verantwoordelijk.
    De heer Van Thijn:
    Ja, dat was ik ook. Daarom zeg ik ook achteraf dat het naef was
    om te denken dat die race gelopen was, te meer daar ik pas sinds
    het rapport-Wierenga weet, dat het ook heel erg moeilijk was voor
    het IRT om de informatie aan Amsterdam over te dragen,
    omdat…
    De heer Koekkoek:
    De redenen zijn bekend.
    De heer Van Thijn:
    De redenen zijn maar al te goed bekend.
    De voorzitter:
    Hoe bedoelt u dat: het IRT kon de informatie niet aan Amsterdam
    overdragen?
    De heer Van Thijn:
    Men was bezig met een onderzoek waarbij men een informant runde
    die als randvoorwaarde had gesteld dat Amsterdam niet mocht worden
    ingelicht.
    De voorzitter:
    Weet u zeker dat men zich ook wilde houden aan de belofte die
    werd gedaan door CID-chef Langendoen?
    De heer Van Thijn:
    Dat weet ik nu wel zeker, ja. Je neemt een heel belangrijke
    beslissing als je een heel importante informant uit het criminele
    circuit gaat runnen die de voorwaarde stelt dat je die informatie
    niet met je collega’s mag uitwisselen. Ik vind het onbegrijpelijk,
    rond die overdracht, maar ook daarvoor, dat men daarmee akkoord
    ging zonder het bevoegd gezag op de hoogte stellen. Amsterdam was
    een onderdeel van het IRT.
    De voorzitter:
    Misschien is het gezag daar wel van op de hoogte gesteld. Het
    blijkt vaker voor te komen. Niet alle politiefunctionarissen wijzen
    dit als compleet krankzinnig van de hand als daarvoor redenen
    kunnen zijn.
    De heer Van Thijn:
    Het is van tween een. Of het justitile bevoegd gezag is op de
    hoogte gesteld. Dat was in ieder geval niet de hoofdofficier van
    justitie in Amsterdam. Hij wist van niks. En dat is mijn
    gesprekspartner. Hij was formeel verantwoordelijk. Als het bevoegd
    gezag op de hoogte is gesteld, had men nooit mogen instemmen met de
    overdracht van het team aan Amsterdam. Amsterdam mocht immers per
    definitie niets weten. Of het bevoegd gezag was niet op de hoogte
    gesteld en dat vind ik dan een onaanvaardbare zaak. Het gaat bij
    dit alles niet alleen om de werkmethoden en de mate waarin de
    politie grensverleggend werkt, de rekkelijken en de preciezen. Het
    gaat erom, of dit gebeurt onder toezicht van het bevoegd
    gezag.
    De heer De Graaf:
    Ik vraag dit voor alle zekerheid: in het IRT werd de informatie
    toch wel uitgewisseld met Amsterdamse politiemensen, bijvoorbeeld
    met de CID-chef van het IRT? Dat was een Amsterdammer.
    De heer Van Thijn:
    Ja. Het gaat nu om de vraag…
    De heer De Graaf:
    De informatie zou niet eens worden uitgewisseld in het team,
    maar dat is niet het geval geweest.
    De heer Van Thijn:
    Nee, maar die mensen mochten hun informatie ook niet ter
    beschikking stellen aan de Amsterdamse politie. Er zaten wel
    Amsterdammers in het IRT, maar het gaat nu om de uitwisseling van
    dit soort informatie tussen samenwerkende politiekorpsen.
    De heer Koekkoek:
    U zegt dat zo’n voorwaarde niet aanvaardbaar is. Die kan niet
    geaccepteerd worden.
    De heer Van Thijn:
    Zeker niet als niemand hoog in de lijn voor die keuze wordt
    geplaatst. Dat mag zeker niet op eigen houtje worden beslist. Dat
    mag in geen geval gebeuren.
    De voorzitter:
    Wanneer hoorde u daarvan?
    De heer Van Thijn:
    Nadat ik kennis had genomen van alle stukken rond het rapport
    van de commissie-Wierenga.
    De heer Koekkoek:
    Ik kom toch nog even terug op uw periode als korpsbeheerder.
    Bent u in de periode 1 juni 1993 tot 8 november 1993 op enigerlei
    wijze door de korpsleiding in Amsterdam op de hoogte gesteld over
    hoe het nu ging met het IRT?
    De heer Van Thijn:
    Nee, merkwaardigerwijs, want de hoofdrolspelers, met name de
    heer Van Riessen, sprak ik regelmatig over de perikelen bij de
    Vreemdelingendienst. Daar heb ik achteraan gejaagd, opdat de
    problemen daar, de lange rijen, enz., nu eindelijk een keer werden
    opgelost; ik wilde dat daar werd ingegrepen. Dat heb ik hem ook
    kwalijk genomen. Zoals u weet, is in de gesprekken die wij nadien
    hebben gevoerd, van die kant geen gewag gemaakt van de
    overgangsperikelen. Ik hoorde het pas op 8 november. Ik neem daar
    de verantwoordelijkheid voor. Ik zeg en ik geef ook toe – dat heb
    ik ook in het befaamde ambtsbericht gedaan – dat ik mij misschien
    had moeten realiseren dat de race op 1 juli niet gelopen was,
    integendeel.
    De heer Koekkoek:
    Was dat beheer op afstand toch niet ook afstandelijkheid?
    De heer Van Thijn:
    Ja. Misschien te afstandelijk.
    De heer Koekkoek:
    Je vraagt niet hoe het nu met dat team gaat waarover zoveel te
    doen is geweest of hoe het nu loopt? Die vraag is niet bij u
    opgekomen?
    De heer Van Thijn:
    Nee. Ik moet het eerlijk zeggen: mijn betrokkenheid bij de
    politie in Amsterdam was zeer bekend. Ik had een aantal zeer
    gekwalificeerde ambtenaren rondlopen die ook bij de recherche,
    overal, een oogje in het zeil hielden en een second opinion gaven,
    een piepsysteem. Dat functioneerde zo goed, dat ik dacht “geen
    bericht, goed bericht”. Dat is een verkeerde beoordeling
    geweest.
    De heer Koekkoek:
    Het piepsysteem werkte niet.
    De heer Van Thijn:
    In dit geval niet.
    De heer Koekkoek:
    Het werkte wel twee jaar geleden, 8 november 1993. Wat hoorde u
    toen als eerste over wat er aan de hand was?
    De voorzitter:
    En wie kwamen er precies bij u?
    De heer Van Thijn:
    Bij mij vervoegden zich de heren Vrakking en Nordholt. Zij
    zeiden: wij hebben een ernstig probleem, wij runnen een
    drugslijn.
    De voorzitter:
    Niet een cokelijn? Een drugslijn?
    De heer Van Thijn:
    Wij runnen een drugslijn en er is een grote partij cocane
    onderweg. De heer Vrakking zei bij die gelegenheid: daar wens ik
    als bevoegd gezag geen verantwoordelijkheid voor te dragen. De heer
    Nordholt zei: dat geldt ook voor mij. Toen heb ik drie vragen
    gesteld. In de eerste plaats heb ik naar de norm gevraagd. Zij
    spraken over duizenden kilo’s cocane die besteld waren. Wat is de
    norm? Mag dat berhaupt? Als het 100 kg zouden zijn, was u dan wel
    akkoord gegaan? En hoe zit het in het algemeen? Is deze methode
    ethisch in justitieland wel of niet geaccepteerd? Toen zei Vrakking
    dat het niet acceptabel was. Daarop heb ik gezegd dat ik dat wilde
    horen uit de mond van de minister van Justitie en dat ik geen
    beslissing zou nemen voordat ik hem gesproken had.
    De heer Rabbae:
    Zei hij ook wat de norm was, mijnheer Van Thijn? Heeft de heer
    Vrakking toen ook een antwoord gegeven op uw vraag naar de
    norm?
    De heer Van Thijn:
    Op dat moment niet. Later hoorden wij van het Tallon-arrest,
    van de criteria proportionaliteit en subsidiariteit en van het feit
    dat al dit soort transacties, als zij voorkomen, in een
    proces-verbaal moeten worden neergelegd, hetgeen niet is gebeurd.
    Maar ik was ook niet genteresseerd in het antwoord van de heer
    Vrakking.
    De heer Rabbae:
    Waarom stelde u dan die vraag als u niet genteresseerd was in
    het antwoord?
    De heer Van Thijn:
    Ik heb gezegd dat deze zaak zo ernstig was, dat ik zelf met de
    minister van Justitie overleg wilde voeren en uit zijn mond wilde
    horen wat de norm is en of deze methode inderdaad niet toelaatbaar
    is. Ik voorzag immers een aantal andere gevolgen.
    De heer Koekkoek:
    Maar u ging uit van de juistheid van de mededeling.
    De heer Van Thijn:
    Ik ging uit van de juistheid van de mededeling, ja. Zeker toen
    die vier weken later nog altijd standhield. In de tweede plaats
    vroeg ik: is dit gebeurd onder toezicht van het bevoegd gezag? Ja
    of nee? De heer Vrakking zei daarop “nee, ik wist van niks”. Toen
    heb ik de derde vraag gesteld. Is dat een incident? Komt dat zo’n
    enkele keer voor? Of hebben wij hier te maken met een fundamentele
    weeffout in het IRT zelf? Dat moest ik ook weten voordat wij
    besloten om het IRT op te heffen. Ik moest een antwoord hebben op
    die drie vragen. Dat wilde ik bespreken met beide ministers, met de
    minister van Justitie om de reden die ik net noemde, en met de
    minister van Binnenlandse Zaken omdat ook zij convenantpartner is.
    Normaal kan de korpsbeheerder daarover beslissen. Maar het IRT
    berustte op een convenant waar vijf handtekeningen onder stonden,
    ook die van beide ministers.
    De voorzitter:
    Waarom was de mening van de officier eigenlijk niet genoeg?
    Waarom zei u niet tegen de officier van justitie, de heer Vrakking:
    goed, als jij zegt dat het niet kan, kijk dan precies hoe het zit
    en maak daar een einde aan, want het is allereerst jouw
    verantwoordelijkheid.
    De heer Van Thijn:
    Ja. Daartoe was ik ook geneigd. Ik zou trouwens geen keuze
    hebben gehad. Als het bevoegd gezag zegt dat het geen
    verantwoordelijkheid neemt, als de korpschef zegt dat zijn mensen
    hiervoor geen verantwoordelijkheid nemen, dan kan ik moeilijk in
    mijn eentje als korpsbeheerder doorgaan met het runnen van een IRT
    dat een methode hanteerde die ik zelf niet goedkeurde. Ik vond dit
    echter zo’n ernstige zaak – en het feit dat u hier zit, bewijst dat
    ik dat niet verkeerd heb gezien – dat ik meende dat ik met dit
    verhaal naar Den Haag moest en daarover overleg moest plegen met
    beide convenantpartners, zijnde de ministers van Justitie en van
    Binnenlandse Zaken.
    De heer Koekkoek:
    Op dat gesprek kom ik nog terug. Ik stel een feitelijke vraag.
    “De cocane was onderweg”. Is die mededeling bevestigd door het
    latere onderzoek van de commissie-Wierenga? U heeft van alles wat
    de commissie-Wierenga heeft gerapporteerd, kennis kunnen
    nemen.
    De heer Van Thijn:
    Men heeft met de hand op het hart verklaard – dat heeft ook in
    het kamerdebat een grote rol gespeeld – dat er geen grammetje
    cocane in Nederland is aangekomen.
    De heer Koekkoek:
    Was die onderweg?
    De heer Van Thijn:
    Ik heb altijd gezegd: dan haalt je de koekoek.
    De heer Koekkoek:
    Dank u.
    De heer Van Thijn:
    Ja. Maar dat zei ik al voordat u kamerlid was. Wij hebben het
    IRT tijdig opgeheven en de opsporingsmethode stopgezet.
    De heer Koekkoek:
    Was die cocane onderweg?
    De heer Van Thijn:
    Volgens de stukken die ik heb gelezen, was het een substantieel
    onderdeel van de opsporingsmethode en was een gedeelte van het
    aantal dat ik op 9 november hoorde, ook besteld.
    De heer Koekkoek:
    Een deel was besteld. Het was in ieder geval goed gevonden dat
    een proefzending zou plaatsvinden.
    De heer Van Thijn:
    Ja. Op het laagste…
    De heer Koekkoek:
    Had die bestelling ook plaatsgevonden volgens u?
    De heer Van Thijn:
    Dat weet ik niet precies.
    De heer Koekkoek:
    Dat zei u net. Een deel was besteld.
    De heer Van Thijn:
    Dat is mij gerapporteerd. Dat heb ik uit de stukken gelezen die
    u ook allemaal heeft gelezen. Ik moet toch aannemen dat men de zaak
    niet groter voorstelt dan zij is. Men probeerde het juist kleiner
    voor te stellen dan het was.
    De heer Koekkoek:
    Ik probeer tot de rele proporties te komen in dit verband.
    De heer De Graaf:
    Mijnheer Van Thijn, u heeft zojuist gezegd dat u de methode
    niet goedkeurde. In uw ambtsbericht, dat u als oud-burgemeester
    liet opstellen, staat geen oordeel.
    De heer Van Thijn:
    Klopt.
    De heer De Graaf:
    U heeft in het debat op 7 april met zoveel woorden gezegd dat
    de korpsbeheerder, gelet op zijn beheersverantwoordelijkheid,
    namelijk geen oordeel heeft over de toelaatbaarheid van
    werkmethoden en dat ook de minister van Binnenlandse Zaken zo’n
    oordeel niet past.
    De heer Van Thijn:
    Ja, dat klopt.
    De heer De Graaf:
    Dat begrijp ik eerlijk gezegd niet. Waarom heeft u toen gezegd
    dat u ook als korpsbeheerder, vanuit uw eigen ethisch oordeel en
    vanuit uw verantwoordelijkheid voor het personeel, geen
    verantwoordelijkheid wenste te nemen voor die methode?
    De heer Van Thijn:
    Op dat moment vond ik dat ik het hoofd koel moest houden en dat
    ik niet van het eerste het beste bericht van de stoel moest vallen.
    Ik vond dat ik mij eerst moest orinteren en moest nagaan a. of het
    waar was en b. wat zoal in justitieland gebruikelijk was. Mij werd
    een oordeel gevraagd: is dit ernstig genoeg om het IRT op te
    heffen? Die beslissing kon ik pas nemen nadat ik alle inzichten
    had.
    De voorzitter:
    Wanneer vroeg men u het IRT op te heffen en wie deed dat?
    De heer Van Thijn:
    Dat was de consequentie van het feit dat het hoogste bevoegde
    gezag, de hoofdofficier van justitie, geen verantwoordelijkheid
    voor het IRT meer wenste te dragen en dat de hoogste politieman, de
    heer Nordholt, zich daarbij aansloot.
    De voorzitter:
    Wanneer zeiden zij dat tegen u?
    De heer Van Thijn:
    Dat was op 22, 23 november, in het driehoeksoverleg dat een
    paar weken later plaatsvond, nadat wij alle gegevens hadden
    verzameld en er al ruggespraak was geweest.
    De voorzitter:
    Omdat immers het afkeuren van de methode nog niet hoefde te
    betekenen dat het hele team werd opgeheven.
    De heer Van Thijn:
    Nee. Vandaar mijn drie vragen.
    De heer De Graaf:
    U moest zich toch ook zelf een oordeel over de werkmethode
    vormen? Nu de hoofdofficier “nee” zei tegen de methode en
    aanleiding zag om vervolgens tot ontbinding over te gaan en ook uw
    korpschef dat zei, kunt u toch niet zeggen dat u geen oordeel
    past?
    De heer Van Thijn:
    Je moet in het driehoeksoverleg – dat is ook heel belangrijk
    voor de toekomst – de verantwoordelijkheden heel erg goed scheiden,
    omdat er nu eenmaal twee kapiteins op een schip staan en er
    gezagsdualisme is. Al grijp ik mij naar het hoofd en vraag ik mij
    af hoe je nu in hemelsnaam cocane kunt gaan bestellen en
    doorvoeren, dan nog meen ik dat ik mij als korpsbeheerder aan de
    regels van de wet heb te houden. Dat gold later ook voor de
    minister van Binnenlandse Zaken, want ik had het wel kunnen
    uitschreeuwen wat er allemaal aan de hand was.
    De heer De Graaf:
    Geldt dat nu ook omgekeerd? Stel dat de hoofdofficier en de
    korpschef hadden gezegd dat deze methode – duizenden kilo’s
    softdrugs op de markt, een informant – een prima methode was, had u
    dan ook gezegd: mij past geen oordeel, ik heb daar niets mee te
    maken, mijn korpsbeheerdersverantwoordelijkheden dragen niet zover
    dat ik dat kan tegenhouden of daar een oordeel over heb?
    De heer Van Thijn:
    Ik denk het niet, maar die noodsituatie deed zich in Amsterdam
    niet voor omdat de heer Vrakking en de heer Nordholt daar zeer
    gedecideerde opvattingen over hadden. Ik had ook niet anders
    verwacht, vooral de heer Nordholt goed kennende.
    De heer Koekkoek:
    U was ervan op de hoogte dat de heer Vrakking geen
    verantwoordelijkheid voor de methode wilde dragen en daaruit
    eventueel consequenties wilde trekken?
    De heer Van Thijn:
    Ja, natuurlijk, dat vertelde hij al op 8 november.
    De heer Koekkoek:
    Zeker, maar daarna, op 17 november, heeft een
    ressortsvergadering plaatsgevonden. Daar zijn de deuren hard
    dichtgedaan. Wilde de heer Vrakking opstappen als de methode of het
    IRT was doorgegaan?
    De heer Van Thijn:
    Ik had de indruk van wel.
    De heer Koekkoek:
    Dan is er de bijeenkomst van 1 december. Daar is veel gesproken
    en weinig opgeschreven. De minister van Justitie vraagt op die
    bijeenkomst aan de procureur-generaal om nieuwe voorstellen te
    doen. Desondanks komt dan het persbericht op 7 december. Daaraan is
    het nodige voorafgegaan. U heeft daaraan geschaafd. De methode
    wordt daarin genoemd als reden van opheffing.
    De heer Van Thijn:
    Ja.
    De heer Koekkoek:
    Was die gehanteerde methode voldoende reden om het
    interregionale rechercheteam op te heffen?
    De heer Van Thijn:
    Ik ga even terug naar uw terzijde over 1 december. U zegt dat
    de uitkomst van die vergadering was, dat de minister van Justitie
    aan de PG heeft gevraagd, iets nieuws op papier te zetten. Mijn
    beleving van die vergadering…
    De voorzitter:
    Uw perceptie en de andere lezingen zijn niet gelijk.
    De heer Van Thijn:
    Het is heel belangrijk.
    De heer Koekkoek:
    Ik zeg het ook omdat het staat in de brief van 26 januari 1994,
    die u zelf hebt medeondertekend. In die brief staat dat de minister
    van Justitie om voorstellen van de procureur-generaal heeft
    gevraagd.
    De heer Van Thijn:
    Ja. Dat is ook gebeurd. Maar dat is niet het enige wat die
    avond is gebeurd. Voor het persbericht, uw volgende
    onderwerp…
    De voorzitter:
    Kunt u om de zaak helder te houden even kort, in minder dan
    anderhalve minuut, een aantal dingen verklaren? Wat is er volgens u
    op de beroemde vergadering op 1 december 1993, waar in ieder geval
    geen notulist aanwezig was, gebeurd? Wilt u daarna ingaan op het
    persbericht? Daarna wordt u minister en dan geeft u daar weer een
    oordeel over, namelijk op 26 januari 1994. Wilt u die drie dingen
    op een rij zetten?
    De heer Van Thijn:
    Ja. Ik zal het heel kort doen. Op de vergadering van 1 december
    op het departement van Binnenlandse Zaken in Den Haag – er was geen
    notulist – heb ik aan de minister van Justitie gevraagd of hij de
    mening van de hoofdofficier deelde, namelijk dat deze methode
    ontoelaatbaar is. Het antwoord daarop was ja. Dat was in tien
    seconden afgehandeld. Toen zei ik: dan weet ik genoeg. Het tweede
    onderwerp was: als wij de methode stopzetten – en er is besloten om
    de methode stop te zetten – wat betekent dit dan voor het IRT? De
    mening van de toenmalige minister van Binnenlandse Zaken, die heel
    dominant aanwezig was, is algemeen bekend: afbreken die hap. Wij
    hebben toen uitdrukkelijk de vraag besproken of je die methode kon
    stopzetten zonder het team op te heffen. Dat is uitdrukkelijk
    besproken. Door de politie werd daarop meegedeeld dat dit het enige
    lopende onderzoek was en dat alles een uitvloeisel was van het
    Delta-onderzoek. Zij deelde mede dat zij de mensen, die vanaf die
    dag werkloos waren, in ieder geval terug moest sturen naar de
    kazernes. Toen legde de heer Nordholt zijn plan op tafel voor de
    aanpak in de toekomst en toen heeft de minister van Justitie
    gezegd: dat wil ik wel eens op papier zien. En daar had hij groot
    gelijk in. Dat is wat er is gebeurd. Ik kan u trouwens inmiddels
    een brief overhandigen die ik tussen de stukken vond naar
    aanleiding van de vergadering op 1 december. Daaruit blijkt, dat de
    opheffing van het team in ieder geval voor Binnenlandse Zaken een
    uitvloeisel was van die vergadering. Wij hebben toen zelfs nog even
    gesproken over de publiciteit: als de heer Van Riessen in de
    komende dagen de mensen van het IRT meedeelt dat zij per 1 januari
    terug moeten naar hun korpsen van herkomst, dan zullen wij dat toch
    ook in de publiciteit moeten brengen, want er zal een deining
    ontstaan onder die mensen. Dat was de aanleiding om te overwegen.
    Het is niet die avond beslist, maar het was wel een logisch gevolg
    van de beslissingen die daaraan voorafgaan, om een persbericht uit
    te brengen.
    De heer Koekkoek:
    Als je vraagt om nieuwe voorstellen, is het dan niet verstandig
    om oude schoenen pas weg te gooien als je nieuwe hebt?
    De heer Van Thijn:
    Dat is heel verstandig, maar de mensen van het IRT moesten
    genformeerd worden over hetgeen er ging gebeuren. Zij moesten
    namelijk ophouden met werken. Als je nog geen nieuwe schoenen hebt
    – wij hadden ze wel, maar de minister wilde de zaken eerst op
    schrift hebben – dan kun je dat toch niet in het midden laten? Je
    kunt in deze mediatijd toch niet verwachten dat de pers het niet
    merkt als je zo’n ingrijpende beslissing neemt en iedereen zo op
    tilt slaat? Wij hebben dus gemeend, dan maar zelf een persbericht
    te moeten geven.
    De heer Koekkoek:
    Voor de opheffing van het team?
    De heer Van Thijn:
    Ja.
    De voorzitter:
    Dat gebeurt 7 december. De gezagscrisis wordt daarin niet
    genoemd. Dat hebben wij allemaal kunnen zien en dat staat ook in
    het rapport-Wierenga beschreven. Er was natuurlijk wel een
    gezagscrisis.
    De heer Van Thijn:
    Ja. Ik heb mij nooit zo kunnen opwinden over de vraag of het nu
    om een gezagscrisis of om de opsporingsmethode ging.
    De voorzitter:
    Stel dat de procureur-generaal op 17 november had gevraagd: wat
    doen wij nu eigenlijk aan de methode? Wij zien u allemaal met
    elkaar praten, maar niemand vraagt zich af of het nog doorgaat of
    niet. Iedereen is bezig met elkaar, er wordt met deuren geslagen,
    etcetera, maar wie vraagt er nou of dit nog gebeurt? Niemand?
    De heer Van Thijn:
    Dat gebeurde dus niet. Daarom was er een gezagscrisis.
    De voorzitter:
    Dat had er wel in kunnen staan.
    De heer Van Thijn:
    Niet in een persbericht dat ik onderteken.
    De voorzitter:
    Ok, dat heeft u al uitgelegd.
    De heer Van Thijn:
    Ik kan toch moeilijk een persbericht uitgeven waarin wordt
    gemeld dat er een gezagscrisis is bij het openbaar ministerie? Dat
    is toch andermans gezagscrisis?
    De voorzitter:
    Dat is bestuurlijke openheid.
    De heer Van Thijn:
    Daar zoudt u op een andere manier wel achter gekomen zijn. Het
    gaat om de kern van de zaak. De kern van de zaak was – en dat is zo
    tot op de dag van heden – dat er een groot meningsverschil was
    ontstaan over de toelaatbaarheid van de werkmethode. Daardoor lag
    de hele boel in het justitile apparaat plat. Die opsporingsmethode
    was dus geen stok om de hond te slaan, zoals met name in het
    rapport-Wierenga wel is gesuggereerd, maar was de rechtstreekse
    aanleiding a. tot de gezagscrisis en b. tot de opheffing van het
    IRT. Dat hebben wij in het persbericht gezet.
    De heer Koekkoek:
    Dat was ook het gevoelen van mevrouw Schmitz, die stok om de
    hond te slaan.
    De heer Van Thijn:
    Ja.
    De heer Rouvoet:
    Ik heb nog een vraagje over de bijeenkomst op 1 december. Wij
    krijgen de indruk dat toen geen besluitvorming heeft plaatsgevonden
    of althans niet is vastgelegd. U heeft ons een overzicht gegeven
    van hetgeen er in uw perceptie in die periode is gebeurd. Daarbij
    heeft u ons laten weten, dat in ieder geval toen de burgemeester en
    de hoofdofficier door de ministers werden gemachtigd om maatregelen
    te nemen. Kennelijk omvatte dat ook het uiteindelijk opheffen van
    het IRT. Is dat wel iets wat daar heel duidelijk is uitgesproken?
    Als u het woord “machtigen” gebruikt, stel ik mij daar iets bij
    voor. Is dat wel heel duidelijk voor iedereen in die tumultueuze
    vergadering geponeerd en herkenbaar?
    De heer Van Thijn:
    Twee dingen waren heel helder. In de eerste plaats was helder
    dat de opsporingsmethode zou worden afgebouwd. Daar is geen enkel
    misverstand over. In de tweede plaats was helder dat dit een
    consequentie had voor de 80 of 90 mensen die op dat moment in het
    IRT werkzaam waren en dat dit hun zou worden meegedeeld. Het was
    niet helder hoe wij in de toekomst verder zouden gaan. Daarover is
    nog overleg gepleegd na afloop van die vergadering met de mensen
    van Binnenlandse Zaken. Dat was het uitgangspunt voor het verdere
    beleid.
    De voorzitter:
    Daar blijven dus twee lezingen over bestaan. Daar kunnen wij
    ook niks aan doen. Wij zullen het nog eens vragen aan de
    ex-minister van Justitie.
    De heer Van Thijn:
    Ik zal u de brief overhandigen van Binnenlandse Zaken van 13
    december, waaruit blijkt, hoe men van die kant…
    De voorzitter:
    De brief van wie aan wie?
    De heer Van Thijn:
    Van de heer Borghouts aan de korpsbeheerder. Daarin neemt hij
    kennis van het feit dat het IRT inmiddels is opgeheven, zonder
    daarover een wanklank te geven. Hij herinnert aan het feit dat er
    nog een schriftelijk voorstel komt over de manier waarop, en wel
    binnen het convenant. Ook dat was een belangrijk item: gaan wij het
    hele convenant ontbinden of tuigen wij de nieuwe teams binnen het
    bestaande convenant op?
    De voorzitter:
    Ik stel voor dat wij nu overgaan naar uw rol als minister. Dat
    wordt u na het overlijden van mevrouw Dales. Dan kunnen wij ingaan
    op de brief van 26 januari.
    De heer Koekkoek:
    Voorzitter! Ik wil toch nog even ingaan op het persbericht.
    Mijnheer Van Thijn! In uw brief van 25 maart 1994 – u was toen
    minister van Justitie ad interim – maakte u een duidelijk
    onderscheid tussen de methode die moest worden stopgezet en de
    opheffing van het team.
    De heer Van Thijn:
    Ja.
    De heer Koekkoek:
    Kijkt u daar nu anders tegenaan? Zegt u: dit was een compromis
    van het kabinet, maar ik zie dat nu anders?
    De heer Van Thijn:
    Nee. Het zijn verschillende zaken. Wij hebben echter
    vastgesteld dat – daarom stelde ik de drie vragen voortdurend
    centraal; dat is toch de kern van de zaak – als je van mening bent
    dat de opsporingsmethode niet deugt en dat het gezag ten onrechte
    niet is genformeerd over grensverleggende politie-activiteiten, het
    dan een logisch uitvloeisel is van de stopzetting om het IRT
    opnieuw op poten te zetten. Ik hoorde net mijn voorganger spreken
    over het kind en het badwater. Het kind en het badwater hingen
    onverbrekelijk samen.
    De heer Koekkoek:
    Vandaar die koppeling in het persbericht.
    De heer Van Thijn:
    Ja.
    De heer Koekkoek:
    U wordt op 18 januari 1994 minister van Binnenlandse Zaken.
    Vlak daarvoor heeft u een gesprek met de heer Nordholt, op 14
    januari. De heer Nordholt wil op 1 oktober 1994 weg. Voordat u
    weggaat uit Amsterdam, wordt voor de heer Nordholt nog een
    aanstellingsbesluit getekend met de afspraak dat, als daar gebruik
    van wordt gemaakt, hij eerst met u overleg zal plegen. Wat was de
    achtergrond daarvan?
    De heer Van Thijn:
    Er wordt wel eens getwijfeld aan de onderlinge verhouding.
    De heer Koekkoek:
    Tussen?
    De heer Van Thijn:
    Tussen de toenmalige burgemeester en zijn
    hoofdcommissaris.
    De heer Koekkoek:
    Ik heb die twijfel nergens bespeurd.
    De heer Van Thijn:
    Het was volstrekt evident wie in die relatie het beleid
    bepaalde. Tot dat beleid behoorde ook het al of niet aanblijven van
    de heer Nordholt. Ik heb de heer Nordholt ervan willen en moeten
    overtuigen dat hij niet moest opstappen als ik naar Den Haag ging.
    Want dat zou ik een ontzettend slechte zaak hebben gevonden voor
    Amsterdam. Dan had ik het niet gedaan. Ik moest dat weten en ik
    moest dat vastleggen voordat ik de stap kon zetten om in te gaan op
    het beroep dat de heer Kok op mij had gedaan in die dagen.
    De heer Koekkoek:
    Bij dat aanstellingsbesluit hoorde ook een aantrekkelijke
    financile regeling?
    De heer Van Thijn:
    Een herbevestiging van hetgeen al op schrift was gesteld.
    De heer Koekkoek:
    Een herbevestiging?
    De heer Van Thijn:
    Ja.
    De heer Koekkoek:
    Dan rolt u als minister eigenlijk toch meteen in de
    IRT-kwestie.
    De heer Van Thijn:
    Ja.
    De voorzitter:
    Had u er na vijf dagen al spijt van?
    De heer Van Thijn:
    Nee.
    De voorzitter:
    Toen de eerste brief geschreven moest worden.
    De heer Van Thijn:
    Ik dacht: dat is een storm in een glas water, ik weet hoe het
    zit…
    De voorzitter:
    Er is niks aan de hand.
    De heer Van Thijn:
    …wij hebben terecht dat team opgeheven, dat zal ik wel
    duidelijk kunnen maken.
    De heer Koekkoek:
    Na het debat over de grondwetsherziening – dat is altijd
    interessant – had u op 27 januari al meteen een tweede debat,
    namelijk over de brief van 26 januari waarin het kabinet
    aankondigde dat er een onafhankelijk onderzoek moest komen. Waarom
    kon u daarmee instemmen? Wat zag u daarin?
    De heer Van Thijn:
    De zaak nam zulke ernstige vormen aan.
    De voorzitter:
    Dat kwam toch voornamelijk door de corruptiegeruchten op 22
    januari en de aanval van Wiarda?
    De heer Van Thijn:
    Ja. Wij hebben toen twee dingen gedaan. Er is door mijn collega
    van Justitie een rijksrecherche-onderzoek ingesteld naar de
    corruptiebeweringen. Omdat wij van meet af aan de schijn tegen
    hadden, hebben wij samen gemeend een onafhankelijke commissie te
    moeten instellen voor een onderzoek naar de precieze gang van
    zaken. Ik had daar alle vrede mee, omdat ik, eerlijk gezegd, tot op
    de dag van vandaag meen dat toen een terechte beslissing door de
    Amsterdamse driehoek is genomen. Ik was zo naef om te denken dat,
    als ik dat zou zeggen tegen mijn collega’s, tegen de Kamer, men mij
    dan op mijn woord zou geloven.
    De heer Koekkoek:
    Van wie kwam het idee van die onafhankelijke commissie?
    De heer Van Thijn:
    Dat weet ik niet meer. Dat is heel snel tussen de minister van
    Justitie en mij beslist. Als u het een goede gedachte vindt, dan
    zijn er vele vaders, als u het een slechte gedachte vindt, dan zijn
    er weinig vaders.
    De heer Koekkoek:
    Het geheugen laat u dan in de steek.
    De voorzitter:
    Was het de druk van de Kamer, zeker van de oppositiepartijen,
    die vonden dat u absoluut laks was met het geven van informatie
    over hetgeen er nu precies aan de hand was?
    De heer Van Thijn:
    Al op 26 januari? Nee.
    De voorzitter:
    Nee, dat was het niet. Het was uw eigen beslissing?
    De heer Van Thijn:
    Het was onze eigen beslissing. Wij hebben er ook geen
    meningsverschil over gehad. Wij hebben er nauwelijks discussie over
    gehad. Wij vonden gewoon dat er een onafhankelijke commissie moest
    komen.
    De voorzitter:
    De keuze voor de heer Wierenga als voorzitter was uw eigen
    keuze?
    De heer Van Thijn:
    Dat was mijn eigen keuze. De heer Wierenga heeft dat hier
    voortreffelijk geschilderd. Ik wilde per se iemand die ervaring had
    als korpsbeheerder. Er waren ook allerlei commissarissen van de
    koningin in de aanbieding. Het is ongelooflijk hoeveel mensen je
    aan de vooravond van de instelling van zo’n commissie
    benaderen.
    De heer Koekkoek:
    Die benaderden u zelf?
    De heer Van Thijn:
    Ja, zo in de zin van “denk eens aan mij”.
    De voorzitter:
    Hoe gaat dat?
    De heer Van Thijn:
    Zoals dat met u gegaan is. Het is toch een beetje
    vergelijkbaar. Ik herinner mij dat daarvoor ook meer gegadigden
    waren.
    De voorzitter:
    Ja, ja.
    De heer Van Thijn:
    Dat zijn toch aantrekkelijke posities.
    De heer Koekkoek:
    Zij werden u niet aangedragen van ambtelijke zijde?
    De heer Van Thijn:
    Van die zijde werden ook namen aangedragen. Ik zelf gaf van
    meet af aan de voorkeur aan een doorgewinterd korpsbeheerder die
    bovendien de tijd zou hebben. De heer Wierenga stond op het punt om
    als burgemeester te vertrekken. Hij was bovendien iemand die ik
    kende – en zo ken ik hem nog – als buitengewoon conscintieus en
    integer.
    De heer Koekkoek:
    U had daar positieve verwachtingen over?
    De heer Van Thijn:
    Ja.
    De heer De Graaf:
    Heeft u de beslissing tot de instelling van een onafhankelijke
    commissie tevoren politiek gesondeerd? Heeft u daarover contact
    opgenomen met de fractievoorzitters van de grote fracties?
    De heer Van Thijn:
    Nee. Dat is allemaal razend snel gegaan. Ik heb het uiteraard
    wel in de ministerraad besproken.
    De heer De Graaf:
    Enkele dagen voor de instelling van die commissie heeft u ook
    een bijeenkomst met de commissie voor de Inlichtingen- en
    Veiligheidsdiensten van de Kamer. Die commissie wordt daarin
    genformeerd – de heer Koekkoek zal er dadelijk op terugkomen – over
    hetgeen rond het IRT een rol speelde.
    De heer Van Thijn:
    Ja.
    De heer De Graaf:
    Daar is helemaal niet de vraag opgekomen wat er nu zou gaan
    gebeuren met dat onderzoek?
    De heer Van Thijn:
    Nee. De commissie verklaarde zichzelf onbevoegd. Zij vonden het
    een vervelende zaak waar wij mee zaten. Zij zeiden dat wij aan het
    verkeerde adres waren.
    De voorzitter:
    Dat zegt u. Dat is toch vreemd. De commissie voor de
    Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten, zeg maar de BVD-commissie,
    wordt op 25 januari ingelicht. Klaarblijkelijk werd haar al veel
    meer verteld dan toen in de krant stond.
    De heer Van Thijn:
    Ja.
    De voorzitter:
    Ik moet aannemen dat dit voornamelijk op basis van Amsterdamse
    informatie gebeurde.
    De heer Van Thijn:
    Ja.
    De voorzitter:
    U zegt dat die commissie dat niet haar taak vond. Het
    jaarverslag van de commissie-IVD over 1994 zegt: de commissie
    concludeerde dat de operationele gegevens het rechtvaardigden dat
    zij hierover werd ingelicht. Of was dat maar eenmalig? Dat staat
    hier.
    De heer Van Thijn:
    Dat slaat waarschijnlijk op het feit – maar daarover komen wij
    nog te praten bij de behandeling van het geheime rapport en de
    aanbiedingsbrief…
    De voorzitter:
    Nee, nee. Dit is op 25 januari. Over de geheime
    aanbiedingsbrief is helemaal geen vergadering terug te vinden.
    De heer Van Thijn:
    Ik ken het verslag niet. Ik weet nog wel dat ik in Retour Den
    Haag heb geschreven dat de voorzitter opgelucht de conclusie trok
    dat het zo’n politile en justitile aangelegenheid was, dat de
    commissie daar verder niet over kon doorpraten. Men heeft misschien
    met dankbaarheid de informatie tot zich genomen die wij hebben
    verschaft, maar men heeft vervolgens gezegd dat het niet op hun weg
    lag om hierover verder met beide ministers te discussiren.
    De voorzitter:
    Hier staat dat de commissie-IVD – zij rapporteerde op 12 april
    1995 – op deze bewuste vergadering concludeerde, dat de
    operationele gegevens het rechtvaardigden dat zij hierover werd
    ingelicht. Hoe leest u dat dan?
    De heer Van Thijn:
    Als dat zo is, zou de commissie wel iets actiever in de zaak
    hebben mogen duiken. Het is of het een of het ander. Of wij waren
    aan het verkeerde adres… Ik heb begrepen dat u straks nog een
    interessante mijnheer op bezoek krijgt, die daarover meer kan
    vertellen.
    De voorzitter:
    Heeft u aan de IVD-commissie speciale geheimhoudingsvoorwaarden
    opgelegd of heeft de IVD-commissie die geheimhoudingsplicht? Hoe
    zit dat volgens u? Ik neem aan dat u daar in de jaren zeventig als
    fractievoorzitter lid van bent geweest.
    De heer Van Thijn:
    Ja. Die commissie heeft een permanente geheimhoudingsplicht,
    zij het dat die per vergadering wordt vastgesteld.
    De voorzitter:
    Waar ligt die geheimhoudingsplicht vast?
    De heer Van Thijn:
    Ik neem aan in de wet.
    De voorzitter:
    Welke wet dan?
    De heer Van Thijn:
    In de wet op de BVD en in het Reglement van Orde van uw Kamer.
    Daarin staan precies de omstandigheden beschreven waaronder
    geheimhoudingsplicht kan worden opgelegd. Dat is dus bij de
    BVD-commissie permanent het geval.
    De voorzitter:
    Maar wie doet dat dan? Wie legt dan wat op? Ik denk nu aan de
    tijd dat u minister was en aan de tijd dat u kamerlid was. Wie
    legde nou wat op?
    De heer Van Thijn:
    Strikt formeel zou de minister, voordat hij het woord neemt,
    dat aan de commissie moeten vragen. Dan zou de voorzitter met zijn
    hamertje moeten tikken. Maar aangezien dit routinematig was, a
    going concern, is dat natuurlijk een automatisme.
    De heer Koekkoek:
    U schrijft in Retour Den Haag: Ernst en ik zetten in
    hoofdlijnen uiteen waar het volgens ons in de IRT-zaak om gaat. Dat
    is op 25 januari. Kunt u zich globaal herinneren wat u toen samen
    uiteen gezet heeft?
    De heer Van Thijn:
    Wij hebben daar gesproken over het feit dat het IRT een
    drugslijn runde. Ik kan mij niet meer herinneren of daarbij het
    woord “cocane” is gevallen. Mijn collega van Justitie had daar
    grote moeite mee.
    De heer Koekkoek:
    U mocht dat niet vertellen, ook niet in het kabinet?
    De heer Van Thijn:
    Bij mijn weten, hebben wij dat zelfs in de ministerraad niet
    verteld. Het ging om het karakter van de opsporingsmethode, om de
    repercussies die dat heeft gehad voor het IRT en om het antwoord op
    de vraag waarom de Amsterdamse driehoek toen heeft gedaan wat zij
    heeft moeten doen.
    De heer Koekkoek:
    Zijn toen ook al duizenden kilo’s softdrugs over de tafel
    gegaan?
    De heer Van Thijn:
    Er zijn toen geen getallen over de tafel gegaan.
    De voorzitter:
    Zijn toen miljoenen guldens over de tafel gegaan?
    De heer Van Thijn:
    Die zijn toen ook niet over de tafel gegaan. Wij hadden toen
    nog niet het rapport van de procureur-generaal. Wij beschikten toen
    alleen nog over de gegevens die waren voortgevloeid uit de
    novembermaand.
    De voorzitter:
    U beschikte wel over het rapport dat voortgevloeid was uit het
    rapport van Van Kastel, het rapport van Van Riessen?
    De heer Van Thijn:
    Daar beschikten wij wel over.
    De voorzitter:
    Daarin werd toch ook al melding gemaakt van grote
    verdiensten?
    De heer Van Thijn:
    Maar dat was nog niet gecheckt en gedubbelcheckt. Wij hebben
    alleen iets gezegd over de ernst van het probleem, over wat er
    globaal aan de hand was. Wij hebben niet echt heel concreet
    getallen genoemd.
    De heer De Graaf:
    U zegt dat ook in de ministerraad nooit door u of door de
    minister van Justitie iets is gezegd over de mogelijke binnenkomst
    van cocane?
    De heer Van Thijn:
    Bij mijn weten niet. In de eerste plaats was dit het onderwerp
    van mijn collega van Justitie. Ik zat toch al zo in het
    verdachtenbankje in de zin van “hij wil zijn eigen straatje
    schoonvegen”.
    De voorzitter:
    Wie zat er nou in het verdachtenbankje?
    De heer Van Thijn:
    Ondergetekende. Want op alles wat ik zei werd gezegd: oh, dat
    is omdat hij in de driehoek, enz. Daarom heb ik mij strikt gehouden
    aan de rolverdeling tussen de minister van Justitie en de minister
    van Binnenlandse Zaken, hoewel ik het soms kon uitschreeuwen van
    ellende.
    De heer De Graaf:
    U zegt hier dat de opsporingsmethode buitengewoon belangrijk
    was bij de beantwoording van de vraag of dat team terecht of niet
    terecht was opgeheven. U zei het al: kind en badwater. Een element
    daarin vormde toch de mogelijke bestelling van cocane.
    De heer Van Thijn:
    Ja.
    De heer De Graaf:
    En dat is nooit in de ministerraad meegedeeld?
    De heer Van Thijn:
    Niet in deze concrete vorm.
    De heer De Graaf:
    Is dat niet raar?
    De voorzitter:
    Daar kon u het toch uitschreeuwen? Dat was toch geheim? Daar
    kon u toch zeggen: ja, jongens, waar praten wij over?
    De heer Van Thijn:
    De minister van Justitie had hier het voortouw. Misschien had
    ik mijn huid ermee kunnen redden.
    De heer De Graaf:
    Ik ken de verhoudingen niet in de ministerraad, maar ik kan mij
    voorstellen, dat u daar niet afhankelijk was van hetgeen uw collega
    van Justitie wel of niet wilde dat u zei.
    De heer Van Thijn:
    Ik heb dat toen toch in grote lijnen willen respecteren. Wij
    vonden de hoofdlijnen die wij schilderden, zo al ernstig genoeg. Ik
    had in dat stadium ook nooit kunnen vermoeden dat de minister van
    Justitie en ik op verschillende sporen terecht zouden komen. In de
    beginfase werkten wij echt broederlijk samen aan deze zaak, ook
    omdat de minister van Justitie op 1 december in ieder geval zijn
    goedkeuring had gegeven aan het stopzetten van de
    opsporingsmethode. Ik heb mij, wat hem betreft, ook in de
    ministerraad echt aan de spelregels gehouden.
    De heer Koekkoek:
    U had de ellende willen uitschreeuwen. Wat had u bijvoorbeeld
    willen uitschreeuwen wat u binnensmonds heeft gehouden?
    De heer Van Thijn:
    Dat doet zich vooral voor na het uitkomen van het
    rapport-Wierenga. Wij hebben toen een adempauze gehad en gezegd dat
    wij zouden wachten op de bevindingen van de onafhankelijke
    commissie. Toen waren die bevindingen er. Voor een deel waren zij
    openbaar, met daaraan een oordeel verbonden, en voor een deel waren
    zij vervat in een geheime bijlage en een aanbiedingsbrief.
    De heer Koekkoek:
    Precies. Over die aanbiedingsbrief wil ik graag spreken. Die
    brief is van 24 maart 1994. Daarin staan nogal wat dingen, zoals
    “de informant regelde de transporten, onder andere door middel van
    de transportpapieren” en “er is 45.000 kg aan softdrugs
    doorgelaten”. Ook de mogelijkheid van het binnenlaten van cocane is
    aan de orde geweest. U leest die brief en in uw Retour Den Haag
    schrijft u op bladzijde 147: ik kom niet tot nieuwe gedachten.
    De heer Van Thijn:
    Ja.
    De heer Koekkoek:
    Kunt u dat verklaren? Wij kwamen wel tot nieuwe gedachten nadat
    wij kennis hadden mogen nemen van deze brief.
    De heer Van Thijn:
    Ik heb al eerder in Retour Den Haag, maar ook op de
    persconferentie op Nieuwspoort…
    De voorzitter:
    Welke persconferentie was dat?
    De heer Van Thijn:
    Dat was na het uitkomen van het rapport-Wierenga. Toen heb ik
    namens het kabinet gezegd – ik was ook minister van Justitie ad
    interim, omdat mijn collega op het ziekbed lag – dat het een mooi
    rapport was en dat wij de aanbevelingen accepteerden. Tot grote
    consternatie van alle aanwezigen zei ik ook dat wij een vraagteken
    zetten achter de toelaatbaarheid van de opsporingsmethode en dat ik
    niets had gelezen wat de bedoelde conclusie onderbouwde. Daarmee
    gaf ik aan dat ik alles had gelezen, ook het geheime deel van het
    rapport. Meer kon en mocht ik daar niet over zeggen. Ook in mijn
    boek ben ik niet buiten mijn boekje gegaan. Ik had natuurlijk niets
    liever gedaan dan van de daken schreeuwen wat er in die
    aanbiedingsbrief stond waar u nu over beschikt en die ik uiteraard
    een poosje geleden op het departement heb achtergelaten. Daar had
    ik bij wijze van spreken mijn huid mee kunnen redden. Maar ik heb
    het niet gedaan, omdat ik dat een schending zou hebben gevonden van
    mijn ambtsgeheim.
    De voorzitter:
    Maar waarom heeft u politiek ingestemd met het super geheim
    houden van de feiten die daarin staan?
    De heer Van Thijn:
    Dat moet u de politiek vragen.
    De voorzitter:
    Nee, dat vraag ik aan u. Waarom heeft u ingestemd?
    De heer Van Thijn:
    Er is een vraag veel eerder aan de orde.
    De voorzitter:
    Neemt u mij niet kwalijk: waarom heeft u, met wat u wist en met
    uw opvatting, ingestemd met het super geheim houden van de
    wezenlijke elementen die hier door de heer Koekkoek zijn
    genoemd?
    De heer Van Thijn:
    Om de redenen die, als ik mij dat goed herinner, ook in de
    aanbiedingsbrief vermeld staan. Daarbij hebben wij ons in de eerste
    plaats aangesloten omdat het voor een deel ging om lopende
    opsporingszaken die toen nog niet waren afgebouwd en in de tweede
    plaats omdat mensen in gevaar konden komen als men op dat moment
    kon traceren – ik neem aan, dat dit inmiddels prima geregeld is –
    om welke opsporingsmethode het precies ging, met de daarbij
    behorende hoeveelheden. Als ik het mij goed herinner, was er nog
    een derde reden. Die betrof persoonlijke uitlatingen.
    De heer Koekkoek:
    De invectieven?
    De voorzitter:
    De minder prettige opmerkingen over andere personen.
    De heer Van Thijn:
    Ja, van de een over de ander. Dat zinkt natuurlijk in het niet
    bij de andere twee redenen.
    De voorzitter:
    Had u in ieder geval moeten kunnen aangeven dat er 45 ton
    doorheen was gegaan? Had dat mogelijk moeten zijn?
    De heer Van Thijn:
    Ik denk niet dat wij op dat moment gemachtigd waren om dat
    getal op die manier naar buiten te brengen.
    De voorzitter:
    Door wie was u niet gemachtigd? U was toch de baas?
    De heer Van Thijn:
    Wij waren samen de baas. Trouwens, wij waren gevieren de baas.
    U weet dat een viermanschap in het kabinet was aangewezen om de
    regie te voeren na het uitkomen van het rapport van de
    commissie-Wierenga. In die vierhoek, waarvan er een ons ontvallen
    was – dus dat werd ook al weer een driehoek – is besloten om
    akkoord te gaan met het voorstel van de commissie-Wierenga om dit
    rapport aan te bieden aan de commissie-IVD. Wij hebben ook nog
    andere varianten overwogen, bijvoorbeeld of je geen ad hoc
    kamercommissie moest instellen. De complicatie daarvan was dat deze
    commissie eerst moest worden ingesteld, terwijl de Kamer zat te
    schreeuwen om het rapport. De tijd verstreek en het moest, terecht,
    nog voor de verkiezingen beoordeeld kunnen worden. Wij hebben
    gezegd: laten wij nou geen aparte commissies gaan instellen, maar
    laten wij het conform het advies van de commissie-Wierenga
    deponeren bij de commissie-IVD. Trouwens, als je een aparte
    commissie van vertrouwenspersonen had ingesteld, was het misschien
    langs die weg bij de fractievoorzitters terechtgekomen.
    De voorzitter:
    Had de Kamer dit niet gewoon moeten weten, toen?
    De heer Van Thijn:
    Ik vind het onbegrijpelijk dat de Kamer niet heeft gedebatteerd
    over de kern van de zaak. Men heeft een onderscheid gemaakt – en
    daarom zit u nu hier – tussen het functioneren van allerlei
    personen in deze zaak en de beoordeling van de opsporingsmethode.
    Men heeft gezegd: dat doen wij in een later stadium. Daar is een
    aparte motie over aangenomen. Ik heb nooit begrepen hoe je nu
    functioneringsgesprekken kunt voeren en tegen personen kunt zeggen
    “jij hebt dit fout gedaan en jij hebt dat fout gedaan”, als er geen
    oordeel is over de opsporingsmethode. Ik had verwacht en gehoopt
    dat de fractievoorzitters, die in die commissie zaten en die toch
    de regie voeren in een parlementair debat – dat was tenminste tot
    voor kort gebruikelijk…
    De heer De Graaf:
    Hoe bedoelt u dat, tot voor kort?
    De heer Van Thijn:
    Ik begrijp dat dit wel eens in Den Haag Vandaag ter discussie
    staat, maar dat is een uitweiding.
    De heer Koekkoek:
    Dat kan altijd gebeuren.
    De heer Van Thijn:
    Terwijl de fractievoorzitters aan het debat hebben
    deelgenomen.
    De voorzitter:
    Maar die moesten alles geheim houden van u.
    De heer Van Thijn:
    Die moesten alles geheim houden. Maar zij kunnen wel met die
    wijsheid in hun achterhoofd begrijpen – en zij kunnen daarmee in
    hun regie rekening houden – dat je niet op personen kunt afrekenen
    als je niet eerst over de inhoud van de zaak hebt gesproken.
    De voorzitter:
    Mijnheer Van Thijn, dat blijft toch uiterst schimmig? U had
    toch ook kunnen beslissen en erop kunnen staan dat de essentile
    elementen uit de geheime aanbiedingsbrief aan de Kamer gemeld
    moesten worden, juist voor een goed begrip van de methode?
    De heer Van Thijn:
    Wij hebben dat gedaan via de commissie die als de
    vertrouwenscommissie van de Kamer gold.
    De voorzitter:
    Maar dat is dus blijkbaar niet gelukt.
    De heer Van Thijn:
    Alhoewel ik er gewoon belang bij had – dat is wel gebleken uit
    het vervolg van de geschiedenis – achtte ik mij gebonden aan mijn
    ambtsgeheim. Dat was besloten. Zo hebben wij het gedaan, ook na
    overleg met de kamervoorzitter en met de fractievoorzitters zelf.
    En dan is dat punt afgehandeld.
    De heer Koekkoek:
    De commissie-Wierenga adviseerde u om het geheime deel aan de
    commissie voor de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten toe te
    sturen. Waarom vond u dat een goed advies?
    De heer Van Thijn:
    Vanuit mijn verantwoordelijkheid als minister van Binnenlandse
    Zaken was ik van mening dat je het materiaal dat daarin wordt
    genoemd, terwijl de operatie nog gaande is…
    De voorzitter:
    De operatie was toch gestopt?
    De heer Van Thijn:
    Ja, gestopt, maar zij werd afgebouwd. Trouwens, ik begrijp dat
    zij nooit gestopt is. Dat is verbijsterend. Dat heb ik allemaal via
    u begrepen. Men was bezig met het afbouwen van de operatie. Daar is
    een aantal maanden voor nodig.
    De voorzitter:
    Wie zei u dan dat dit zo was?
    De heer Van Thijn:
    Toen ik nog burgemeester was, is mij dat door het openbaar
    ministerie meegedeeld.
    De voorzitter:
    Door wie?
    De heer Van Thijn:
    Door de heer Vrakking. Mij is meegedeeld dat zijn collega, De
    Beaufort, daarmee was belast.
    De voorzitter:
    Waarom heeft u het advies van Wierenga gevolgd?
    De heer Van Thijn:
    Omdat ook ik van mening was – ik denk dat u zelf ook niet tot
    een andere conclusie kunt komen, ondanks alle wijsheid die wij nu
    achteraf hebben – dat op dat moment die operationele gegevens niet
    in de openbaarheid mochten worden gebracht.
    De heer Rabbae:
    Was dat de redenering van Van Thijn? Of was daarvoor een andere
    reden? U heeft als het ware consistent tegen uw eigen belang
    gehandeld. Zat u niet gevangen binnen een soort compromis van het
    kabinet in de zin van “zo moeten wij het presenteren”, eigenlijk
    tegen uw eigen belang in?
    De heer Van Thijn:
    Ja. Maar wij moeten twee dingen uit elkaar houden: a. het
    ambtsgeheim – ik vond dat je die spullen, gegijzeld of niet door
    het kabinetscompromis, niet zomaar op straat mocht gooien – en b.
    mijn politieke opstelling. Ik had er natuurlijk veel verstandiger
    aan gedaan om een veel scherpere politieke opstelling te kiezen of
    weg te gaan als minister.
    De heer Koekkoek:
    Hoe scherper?
    De heer Van Thijn:
    Door gewoon te zeggen dat ik het debat over de
    opsporingsmethode achter de rug wilde hebben alvorens ik aan
    functioneringsgesprekken zou beginnen.
    De heer Koekkoek:
    Nu wilt u eigenlijk de discussie over de opsporingsmethode toch
    voeren met de commissie voor de Inlichtingen- en
    Veiligheidsdiensten. Waarom is het geheime deel – u wilde dat wel –
    nooit goed besproken tussen u en de minister van Justitie aan de
    ene kant en de commissie voor de Inlichtingen- en
    Veiligheidsdiensten aan de andere kant?
    De heer Van Thijn:
    Omdat de afspraken die wij maakten, telkens door ongelukkige
    omstandigheden niet doorgingen. Ik herinner mij een vergadering die
    wij hadden afgesproken op de allerlaatste dag voor het reces. Toen
    hield de heer Brinkman zijn fameuze persconferentie. Toen hadden
    wij in die commissie geen quorum. Net toen de heer Brinkman
    binnenkwam, ging de stemmingsbel. Toen was er weer een kans
    verkeken.
    De heer Koekkoek:
    Ik neem aan dat dit voor het paasreces was.
    De heer Van Thijn:
    Ja, het was de laatste avond voor het paasreces.
    De heer Koekkoek:
    Daarna is het er niet meer van gekomen?
    De heer Van Thijn:
    Daarna heb ik nog een poging ondernomen om de commissie bijeen
    te krijgen, maar toen was de heer Kok plotseling tot zijn
    verrassing – dat was all in the game; hij was fractievoorzitter –
    de voorzitter van de commissie en hij had geen tijd om al die
    stukken te bekijken. Dat sloeg dan op andere agendapunten. En toen
    ging het ook weer niet door. Ik verwijt mij zelf dat ik deze mensen
    te veel heb ontzien en er niet echt op heb aangedrongen: en nu zult
    ge met mij over dat rapport spreken.
    De voorzitter:
    Wat had dat dan kunnen opleveren? U had toch nog steeds de
    plicht tot geheimhouding? Wat had dat nu kunnen opleveren als u het
    goed besproken had met de vier fractievoorzitters, wat u niet heeft
    gedaan?
    De heer Van Thijn:
    Dan had dat kunnen opleveren dat in ieder geval de
    fractievoorzitters ten tijde van het debat…
    De voorzitter:
    …op 7 april…
    De heer Van Thijn:
    …op 7 april en het debat dat daarna is gehouden…
    De voorzitter:
    …op 25 mei…
    De heer Van Thijn:
    …op 25 mei, hadden kunnen inzien dat er geen oordelen over
    personen zijn te vellen zonder te spreken over de
    opsporingsmethode. Ik stond ook onder druk van mijn eigen
    partijgenoten. Zij zeiden dat ik iets met Nordholt moest doen.
    De voorzitter:
    U had op 7 april zelf gezegd dat u dat ging doen.
    De heer Van Thijn:
    Ja, een gesprek met hem voeren en mijn ongenoegen uitspreken
    over de slechte gang van zaken tijdens de overdracht. Een
    definitief oordeel kon ik niet uitspreken voordat ik wist of men
    mijn mening deelde dat, gelet op de opsporingsmethode, de
    Amsterdamse driehoek terecht de beslissing had genomen om het IRT
    op te heffen.
    De voorzitter:
    Maar dan had u toch minstens meer informatie over de methode
    aan de gehele Kamer moeten doen toekomen, linksom of rechtsom?
    De heer Van Thijn:
    Ja.
    De voorzitter:
    Anders was u toch een gevangene van uw eigen ambtsgeheim?
    De heer Van Thijn:
    Ja, ik was ook de gevangene van mijn eigen ambtsgeheim. Het is
    toch goed dat de minister van Binnenlandse Zaken zich aan zijn
    verplichtingen houdt, ook als de politieke dood daarop volgt?
    De heer De Graaf:
    Toen de commissie-Wierenga u adviseerde om het alleen aan de
    commissie voor de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten te geven,
    heeft u toen niet overwogen om daarvan af te wijken en voor te
    stellen om het in vertrouwelijkheid aan de woordvoerders te geven?
    Dat was toch het grote probleem? Dat bleek op 7 april. Dat de
    woordvoerders, die een oordeel moesten vellen, geen kennis hadden
    kunnen nemen van de geheime bijlage? De fractievoorzitters konden
    dat wel, maar die mochten het eigenlijk niet vertellen aan de
    woordvoerders.
    De heer Van Thijn:
    Ja. Dat is overwogen. Het was een van de varianten: een
    commissie van woordvoerders. Dit staat nog los van het feit dat je
    niet onmiddellijk weet wie de woordvoerders zijn.
    De heer De Graaf:
    Dat was al meteen duidelijk. De dag van het uitkomen hebben de
    woordvoerders al commentaar gegeven.
    De heer Van Thijn:
    Een woordvoerder gaf al commentaar voordat het rapport
    uitkwam.
    De heer De Graaf:
    Ook dat schijnt mogelijk te zijn.
    De heer Van Thijn:
    Ja. Wat dat betreft, heeft u dus gelijk.
    De voorzitter:
    Wie was dat? Op wie doelt u?
    De heer Van Thijn:
    Dat was het toenmalige kamerlid de heer Dijkstal. Hij zei dat
    hij het rapport niet nodig had omdat hij al een oordeel had over de
    IRT-zaak.
    De heer De Graaf:
    Waarom kon niet worden besloten om het aan de woordvoerders,
    besloten en in vertrouwelijkheid, ter inzage te geven?
    De heer Van Thijn:
    Dat kon niet omdat wij vonden dat wij deze operationele
    gegevens, die toch een groot deel van het geheime rapport
    bestempelen, niet zomaar in de openbaarheid konden brengen. Er
    bestaat een kamercommissie die gewend is om dit soort gegevens in
    ontvangst te nemen en zich daar een oordeel over te vormen.
    De heer De Graaf:
    Dan moet u toch een uiterst raar gevoel hebben overgehouden aan
    de gesprekken die u, blijkens uw boek, ook met de woordvoerder van
    de Partij van de Arbeid, de heer Stoffelen, heeft gehouden? Dat
    waren diverse gesprekken, ook voorafgaand aan het debat. U mocht
    hem niks vertellen.
    De heer Van Thijn:
    Het is nog veel gekker. Ik had het geheime rapport amper uit,
    of ik had een afspraak met de heer Stoffelen. Hij was de eerste die
    ik ontmoette nadat ik het rapport had gelezen. Ik heb het hem niet
    verteld. Ik vind dat je je aan de spelregels moet houden als je
    dienaar van de Kroon bent, als ik het even plechtig mag
    zeggen.
    De heer Koekkoek:
    Maar hij vertelde u een aantal dingen en u wist dat
    bijvoorbeeld de aantallen kilo’s nog groter waren dan de aantallen
    die hij noemde.
    De heer Van Thijn:
    Hij heeft mij toen niet een aantal dingen verteld. Hij kwam
    regelrecht uit Straatsburg en had zijn speech nog niet kunnen
    voorbereiden. Zijn speech heeft hij niet aan mij voorgelegd. Dat is
    ook niet gebruikelijk. Toen waren al dualistische elementen in het
    bestuur binnengeslopen.
    De heer Koekkoek:
    Je wisselt wel eens wat uit. In ieder geval hoorde u op 7 april
    wat de heer Stoffelen uit wel ingelichte bronnen te melden had.
    Sloeg u toen achterover van wat u hoorde?
    De heer Van Thijn:
    Ik dacht: dat is een goed kamerlid met goede bronnen in
    politieland; hij heeft tenminste goed genformeerd. Hij had het niet
    van mij. Bovendien was het nog veel erger dan hij dacht. Laat staan
    de andere leden van de Tweede Kamer.
    De voorzitter:
    Als de heer Stoffelen in het debat aan u had gevraagd of dat
    waar was – niemand heeft in dat debat gevraagd of het nu waar was
    dat al die kilo’s op de kade hadden gestaan en doorgelaten
    waren…
    De heer Koekkoek:
    Hij riep alleen: het is onaanvaardbaar.
    De heer Van Thijn:
    De heer Stoffelen had die vraag dan moeten stellen aan de
    minister van Justitie.
    De voorzitter:
    Hij had het misschien ook aan u gevraagd.
    De heer Van Thijn:
    De heer Kohnstamm heeft in het debat aan de minister van
    Justitie gevraagd, of het waar was wat de heer Stoffelen zei.
    De voorzitter:
    De heer Stoffelen heeft dat niet zelf gevraagd. Wat had u hem
    geantwoord? Die vraag moet de minister van Justitie
    beantwoorden?
    De heer Van Thijn:
    Ja. Ik beschrijf dat hartverscheurende dilemma ook in mijn
    boek. In dat debat moest ik mij als een schoenmaker bij mijn leest
    houden, terwijl ik wist hoe de werkelijke toedracht was.
    De heer Rabbae:
    Heeft het kabinet de Kamer hiermee niet op het verkeerde been
    gezet?
    De heer Van Thijn:
    Nee, want uw fractievoorzitters zijn genformeerd. Dat zij daar
    in hun politieke regie niks mee gedaan hebben, vind ik
    onbegrijpelijk, maar dat is het kabinet niet aan te rekenen.
    De heer Koekkoek:
    Weet u of een andere fractievoorzitter dan de heer Brinkman het
    geheime deel heeft gezien?
    De heer Van Thijn:
    Ik kreeg de indruk dat alle vier de leden van de commissie in
    de gelegenheid zijn gesteld om het geheime rapport te
    bestuderen.
    De heer Koekkoek:
    U beseft dat dit geen antwoord op mijn vraag is?
    De heer Van Thijn:
    Ik ben er niet zeker van dat zij alle vier het rapport hebben
    gelezen.
    De heer Koekkoek:
    In de brief van 25 maart 1994 van het kabinet aan de Kamer
    wordt gezegd dat de overgang van het IRT naar Amsterdam niet
    zorgvuldig is verlopen en dat je een onderscheid moet maken tussen
    de methode en de opheffing van het team. Dan wordt gezegd dat de
    betrokken functionarissen in functie kunnen blijven. Hoe is die
    conclusie tot stand gekomen?
    De heer Van Thijn:
    In het onderling beraad. Ik heb voortdurend erop gehamerd, dat
    de conclusie van de commissie-Wierenga ten aanzien van de
    opsporingsmethode nog nader bekeken zou moeten worden.
    De heer Koekkoek:
    Dat is eigenlijk de achtergrond. Daarom kon u op dat moment met
    deze conclusie instemmen.
    De heer Van Thijn:
    Wij hadden daarvoor twee argumenten. In de eerste plaats
    betwijfelen wij of die conclusie gerechtvaardigd is. In de tweede
    plaats zou je moeten vaststellen dat de driehoek die in november de
    omstreden beslissing nam, die wetenschap niet had, aangezien de
    commissie-Wierenga nu pas aan de hand van rapporten van de
    toenmalige officier van justitie en de procureur-generaal tot die
    conclusie kwam. Het was gewoon te vroeg en onjuist om op grote
    schaal te gaan koppensnellen. Dat neemt niet weg, dat bij het
    functioneren van deze of gene best een vraagteken kon worden
    geplaatst op onderdelen van het rapport-Wierenga die wel juist
    waren, maar dan niet per se in de volgorde en de rangorde die de
    commissie-Wierenga in haar rapport had aangebracht.
    De heer Koekkoek:
    Het kabinet zet in die brief vraagtekens achter de conclusies
    van de commissie-Wierenga over de methode. Is het daar eigenlijk
    bij gebleven? Je kunt wel vraagtekens plaatsen, maar je kunt ook op
    een gegeven zeggen dat je echt wilt weten hoe het zit. Is dat niet
    gebeurd?
    De voorzitter:
    U wist veel beter hoe het zat.
    De heer Van Thijn:
    Wij wisten hoe het zat.
    De voorzitter:
    Waarom heeft u dan niet geprobeerd om daar in die brief van 25
    maart in ieder geval de conclusies uit te trekken in de zin van “de
    methode is wat ons betreft in ieder geval onaanvaardbaar, nog
    afgezien van de vraag of zij rechtmatig is of niet”?
    De heer Van Thijn:
    In de brief van 25 maart hebben wij in heldere bewoordingen het
    vraagteken achter de methode geplaatst. Wij hebben zelfs een
    negatief oordeel – de methode was uit de hand gelopen –
    opgeschreven. Op dat moment waren wij nog zeer homogeen.
    De voorzitter:
    Was dat al een compromistekst?
    De heer Van Thijn:
    Nee, dat was geen compromistekst. Daar waren wij het over eens.
    Er was ook ruggespraak geweest met de zieke minister van Justitie.
    Wij hebben voortdurend overleg gehad.
    De voorzitter:
    In uw boek zegt u dat het vooral de fax van Algemene Zaken was,
    die de laatste oplossingen aandroeg.
    De heer Van Thijn:
    Ja. Op die befaamde avond regende het faxen, maar dan ging het
    over lidwoorden, over uitroeptekens achter de rol van de voormalige
    korpsbeheerder. Het was duidelijk wat daarvan de bedoeling was. De
    minister van Justitie en ik zaten toen nog altijd op een spoor. Die
    sporen zijn uit elkaar gegaan, eigenlijk ten tijde van het
    kamerdebat.
    De voorzitter:
    Hoe kwam dat dan?
    De heer Van Thijn:
    De minister van Justitie verklaarde dat het IRT was opgeheven
    als een stok om de hond te slaan. Hij verklaarde niet meer dat dit
    was vanwege de uit de hand gelopen opsporingsmethode. Dat was op
    dat moment voor mij een verrassing.
    De heer Rouvoet:
    Ik heb nog een vraag over de totstandkoming van die brief. Is
    mijn vaststelling juist, dat de minister van Justitie de
    uiteindelijke tekst van het regeringsstandpunt over het
    rapport-Wierenga, na al dat faxverkeer met Algemene Zaken – de
    ministerraad had ‘s morgens vergaderd – niet heeft gezien voordat
    hij uitging? In uw boek beschrijft u dat u hem daarna heeft gebeld.
    Is dat correct?
    De heer Van Thijn:
    Ik kon het niet helemaal doorgronden. De hoogste ambtenaren van
    het ministerie van Justitie waren bij de redactie van de brief
    betrokken: de SG van Algemene Zaken, de SG van Justitie en DG
    politie en justitie. Aangezien er een frequent fax- en
    telefoonverkeer was naar Tilburg, mocht ik toch in gemoede
    aannemen, dat zij de teksten ook hadden doorgegeven.
    De voorzitter:
    Tilburg, waar de heer Hirsch Ballin op dat moment ziek
    was.
    De heer Van Thijn:
    Ja. Maar ook in zijn betere dagen woont hij daar.
    De voorzitter:
    Ik weet niet of dat ter zake doet, mijnheer Van Thijn.
    De heer Koekkoek:
    Wij spreken hierover ook nog met de heer Hirsch Ballin. De
    betrokkenen mogen in functie blijven, maar de conclusies van het
    kabinet en de commissie-Wierenga moeten grondig met hen worden
    besproken. U voert die functioneringsgesprekken met verschillende
    personen. U doet dat onder anderen tweemaal met de heer Nordholt,
    op 18 april en op 25 april. U schrijft dan wederom iets in uw
    dagboek. Is dit overigens echt een dagboek, of werd het achteraf
    een dagboek?
    De heer Van Thijn:
    Het grootste gedeelte berust op aantekeningen die ik, naarmate
    mijn kabinetservaring groter werd, ‘s avonds maakte.
    De heer Koekkoek:
    U dacht al gauw: dit wordt een boek.
    De heer Van Thijn:
    Ja, of een kabinet, of een boek; het wordt iets.
    De heer Koekkoek:
    Dit was terzijde. De heer Nordholt erkent in dat eerste
    functioneringsgesprek, op 18 april, een aantal fouten. Welke met
    name?
    De heer Van Thijn:
    In de allereerste plaats was dat het feit – dat was toch het
    hoofdpunt, waarover ik zelf oprecht verbijsterd was na lezing van
    het rapport van de commissie-Wierenga – dat men verantwoordelijk
    was voor een heel slechte gang van zaken tijdens de overdracht. De
    commissie-Wierenga zegt dat iedereen daar schuld aan had, omdat
    voor een overdracht twee partijen nodig zijn. Maar Amsterdam droeg
    formeel de verantwoordelijkheid. Ik was zeer ontdaan over het feit
    – dat kan ik mij zelf ook verwijten – dat ik in al die maanden geen
    levensteken had gehoord over de problemen die men ondervond. Daar
    heb ik een hartig woordje over gewisseld.
    De heer Koekkoek:
    Dat was het belangrijkste.
    De heer Van Thijn:
    Dat was het belangrijkste.
    De heer Koekkoek:
    U heeft vervolgens een gesprek met de heer Wiarda. Wat was de
    uitkomst daarvan?
    De heer Van Thijn:
    Het ging ongeveer zoals uw gesprek met hem in deze zaal is
    verlopen. Hij had buitengewoon veel spijt van de ongegronde
    uitlatingen die hij heeft gedaan over mogelijke corruptie in de top
    van de Amsterdamse politie. Hij legde uit dat dit kwam omdat hij
    verwoestend gemotioneerd was. Hij was kwaad.
    De heer Koekkoek:
    Dat schijnt een verbasterde Friese uitdrukking te zijn.
    De heer Van Thijn:
    Oh, maar goed, ik verstond het wel. Het belangrijkste vond ik
    dat hij zei dat hij het tot elke prijs weer goed wilde maken. Hij
    vond dat Erik en hij die kar samen weer moesten gaan trekken. Hij
    zei dat hij niets liever wilde dan dat. Toen heb ik gezegd: dat zal
    ik in mijn gesprek met de heer Nordholt meedelen en dan verwacht ik
    ook dat dit gaat gebeuren, want dat kan natuurlijk niet, zoals
    jullie elkaar, als twee politiechefs, in het openbaar de ogen
    hebben uitgekrabd.
    De heer Koekkoek:
    Verdere consequenties wilde u niet trekken?
    De heer Van Thijn:
    Op dat moment niet. Trouwens, zijn naam was niet eens gevallen
    in het rapport van de commissie-Wierenga.
    De heer Koekkoek:
    U vond het wel nodig om met hem een gesprek te voeren.
    De heer Van Thijn:
    Dat vond ik wel, ja. Zijn naam viel wel in het kamerdebat.
    De heer Koekkoek:
    Op 25 april heeft u het tweede functioneringsgesprek met de
    Amsterdammers. Over de heer Van Riessen wordt wel een bepaalde
    beslissing genomen, evenals over de heer Nordholt, want hij moet
    zich voortaan persoonlijk met het IRT bemoeien. De heer Van Riessen
    mag dat niet meer.
    De heer Van Thijn:
    Ja.
    De heer Koekkoek:
    Vanwaar die conclusie?
    De heer Van Thijn:
    Dat was vanwege de slechte gang van zaken tijdens de
    overdracht. Op dat moment had ik mij nog niet goed gerealiseerd dat
    dit mede te maken kon hebben met voorwaarden van de informant. Maar
    goed, het was een slechte gang van zaken. Je kunt een slechte gang
    van zaken niet met terugwerkende kracht tot een goede gang van
    zaken maken. Het was bar slecht. Bovendien was de
    vertrouwensrelatie met andere korpsen daardoor ook aangetast. Het
    leek mij verstandig om twee vliegen in een klap te slaan, hoewel ik
    daar achteraf hartzeer van had, door de heer Van Riessen te
    ontheffen van die taak – dat was heel erg voor hem – en door de
    heer Nordholt te belasten met die taak. En dat was ook heel erg
    voor de heer Nordholt.
    De heer De Graaf:
    Waarom dat laatste?
    De heer Van Thijn:
    Omdat hij als korpschef liever wat afstandelijker was. Het IRT
    is maar een elementje in een gigantisch korps van 5000 koppen, 30
    wijkteams en een reeks gespecialiseerde diensten. Je kunt van een
    hoofdcommissaris toch niet verwachten dat hij zich en detail met al
    die onderdelen bezighoudt? Dat is niet de stijl waarop de heer
    Nordholt op een uitstekende manier leiding geeft aan zijn
    korps.
    De heer De Graaf:
    Dat is toch ook nooit gebeurd? Wij hebben hier ook van de heer
    Nordholt mogen horen hoe dat gaat. De heer Welten heeft contact met
    mijnheer Woelders. Mijnheer Welten rapporteert eens in de zoveel
    tijd in een gesprek aan Nordholt. De heer Nordholt houdt zich als
    gevolg van uw maatregel toch niet elke dag en detail bezig met het
    IRT?
    De heer Van Thijn:
    Niet elke dag in detail, maar ik heb hem hier wel horen
    verklaren dat hij zich zeer regelmatig op de hoogte stelt. En dat
    is een goede zaak.
    De heer Koekkoek:
    Waarom vond u het nodig om op 25 april een communiqu over deze
    gesprekken naar buiten te brengen, u daarmee de mogelijkheid
    ontnemend om vervolgens met uw ambtgenoot van Justitie tot
    gezamenlijke conclusies te komen? Hij had immers ook
    functioneringsgesprekken te voeren met leden van het OM.
    De heer Van Thijn:
    Daar had ik twee redenen voor. De eerste reden was dat mijn
    gesprekspartners in Amsterdam, de twee waarnemend korpsbeheerders,
    Nordholt en Van Riessen, onder grote publicitaire druk stonden. Het
    was al het tweede gesprek. In het korps stond iedereen klaar om te
    vernemen wat de uitkomst was. Ik heb letterlijk gezegd: je kunt die
    gezagsdragers – dat vergeten wij wel eens: het gaat om
    gezagsdragers – niet laten bungelen. Dat is ook heel erg slecht
    voor het moreel in het politiekorps. Dat was reden een. Het was het
    laatste gesprek; geef hem dan maar een boodschap mee, dan hoeft hij
    geen stommetje te spelen. De tweede reden was dat ik inderdaad zo
    langzamerhand gerriteerd was over het feit dat de gesprekken aan de
    andere zijde almaar niet plaatsvonden en dat ik blijkbaar het
    voortouw had. Men liet de eigen gesprekken afhangen van de
    gesprekken die ik in de andere toren van de Schedeldoekshaven
    meende te moeten voeren. Toen dacht ik: als ik dan toch het
    voortouw heb, dan maar het voortouw, dit is het resultaat.
    De heer Koekkoek:
    Maar daarmee zette u in feite uw collega voor het blok.
    De heer Van Thijn:
    Ja, dat heb ik gedaan. Je mag rustig vaststellen – trouwens,
    dat heeft de Kamer al eerder vastgesteld – dat na het bewuste debat
    op 7 april de verhouding tussen ons steeds slechter werd, dat in
    ieder geval de samenwerking niet meer soepel verliep. Dat is zeer
    te betreuren, voor de eenheid van beleid en voor het aanzien van
    het gezagsapparaat in Nederland. Gelukkig gaat dat nu beter.
    De heer Koekkoek:
    Hoe ziet u als oud-minister van Binnenlandse Zaken de
    verantwoordelijkheid van de minister van Binnenlandse Zaken – hij
    heeft toch te maken met de korpsbeheerders en hij is
    verantwoordelijk voor het grootste deel van de politiebegroting –
    voor opsporingsmethoden?
    De heer Van Thijn:
    Ik vind dat de minister van Binnenlandse Zaken vooral te waken
    heeft over de integriteit. De politie dient te functioneren onder
    het bevoegde gezag en in overeenstemming met de heersende regels.
    Het is met name de taak van de minister van Binnenlandse Zaken om
    op dat laatste ook toe te zien en een marginale toetsing uit te
    voeren. Het voortouw ligt hier natuurlijk volop bij de minister van
    Justitie.
    De voorzitter:
    Voor een beter beeld anno 1995 en een beter begrip voor hetgeen
    na de afwikkeling van de IRT-affaire en na uw politieke vertrek uit
    Den Haag is gebeurd, stel ik u nog een vraag. Had een boel van de
    moeilijkheden tussen korpsen daarna voorkomen kunnen worden als u,
    als minister van Binnenlandse Zaken, een eigen verantwoordelijkheid
    had genomen en erop had aangedrongen dat meer van die methode,
    linksom of rechtsom, bij de Kamer bekend werd?
    De heer Van Thijn:
    Ik denk dat wij ons veel ellende hadden kunnen besparen als wij
    onmiddellijk iets hadden gedaan met de informatie die ons over de
    methode was aangedragen. Dan hadden wij ons misschien een enqute
    kunnen besparen. Maar de Kamer heeft beslist dat de zaak uit elkaar
    gehaald moest worden, enerzijds een oordeel over de personen en
    anderzijds een onderzoek – ik was daar ook geen voorstander van in
    dat kamerdebat – in een later stadium.
    De voorzitter:
    Nee. Wij hebben nog een kaartje van u gekregen waarop stond dat
    dit geen goed idee was.
    De heer Van Thijn:
    Ja. Ik heb nooit begrepen waarom die zaken uit elkaar zijn
    gehaald. Hoe kun je nu over personen oordelen als je niet weet waar
    het inhoudelijk over gegaan is? En als men het wel wist – en
    sommigen wisten dat – dan kan ik helemaal niet plaatsen dat zij het
    oordeel hebben gegeven dat zij hebben gegeven.
    De voorzitter:
    Ik wil u nog een laatste vraag over uw eigen
    verantwoordelijkheid ter zake stellen. Was het niet beter geweest
    als u zelf, met wat u wist en met wat u aangereikt kreeg van de
    commissie-Wierenga, alles op alles had gezet om in ieder geval veel
    meer in de openbaarheid en aan de Kamer mee te delen?
    De heer Van Thijn:
    Ik heb geprobeerd om met vrijwel alle politieke leiders binnen
    het kabinet en buiten het kabinet over deze zaken te spreken, maar
    na het kamerdebat, waardoor toch een vreselijk beeld is blijven
    hangen over de beide ministers, waren wij niet bij machte…
    De voorzitter:
    Ik bedoel voor het kamerdebat, tussen 25 maart en 7 april.
    De heer Van Thijn:
    Wat had ik dan moeten doen?
    De voorzitter:
    Ik zeg u niet wat u moet doen, dat past ons ook niet, ik vraag
    u alleen of het niet beter was geweest, indien meer informatie aan
    de Kamer was gegeven en in de openbaarheid was gebracht, eventueel
    ook opdat door justitie en politie beter het gezag kon worden
    uitgeoefend.
    De heer Van Thijn:
    Ik heb de redenen waarom dat niet in de openbaarheid is
    meegedeeld, aangegeven. Nu de politiek. Als de hoogste personen in
    de politieke rangorde mij glazig aankijken als ik deze zaken onder
    hun aandacht breng, met een soort blik van…
    De voorzitter:
    Wie keken u dan glazig aan? De fractievoorzitters? En wie nog
    meer?
    De heer Van Thijn:
    Ook binnen het kabinet.
    De voorzitter:
    De heren Lubbers en Kok keken u ook glazig aan?
    De heer Van Thijn:
    Als het om die zaak ging wel. Het kwam niet uit om daar in
    brede kring over te praten. Ik heb dat geaccepteerd en voor die
    fout heb ik moeten boeten. Het zij zo. Dat is een afgesloten
    hoofdstuk.
    De voorzitter:
    U heeft het geaccepteerd.
    De heer Van Thijn:
    Wat vraagt u nu van mij? Ik kon toch niet zomaar, om mijn eigen
    huid te redden, met dat geheime rapport gaan zwaaien? Dat kan toch
    niet?
    De voorzitter:
    Het gaat ook niet om de vraag “om uw eigen huid te redden”.
    Want dan had ik moeten vragen…
    De heer Van Thijn:
    Om de zaak te dienen. Moet ik om de zaak te dienen in mijn
    eentje alle vertrouwelijkheid gaan schenden? Dat kan toch niet? Ik
    heb voor andere activiteiten gewoon de vrijheid niet gekregen.
    De heer Koekkoek:
    Het gaat om een afweging van belangen die je op een gegeven
    moment maakt.
    De heer Van Thijn:
    Ja.
    De heer Koekkoek:
    U heeft de geheimhoudingsplicht zwaarder laten wegen dan het
    geven van een compleet beeld aan de Kamer op dat moment.
    De heer Van Thijn:
    Ja. In de vierhoek, gesanctioneerd door de ministerraad en met
    mijn volledige instemming, is ervoor gekozen om de informatie die
    wij op 24 maart van de commissie-Wierenga kregen, op 25 maart te
    deponeren bij de commissie van fractievoorzitters. Dat was voor mij
    voorlopig einde verhaal. Alles wat ik daarbuiten zou doen, zou een
    schending van mijn geheimhoudingsplicht zijn. Daar was en ben ik
    niet toe bereid.
    De voorzitter:
    Maar het is een geheimhoudingsplicht die u zichzelf heeft
    opgelegd.
    De heer Van Thijn:
    Nee.
    De voorzitter:
    Ja.
    De heer Van Thijn:
    Die aan mijn ambt verbonden is. Als ik een vertrouwelijk
    rapport krijg over operationele toestanden op het terrein van
    justitie dat niet in de openbaarheid kan worden gebracht omdat dan
    informanten in gevaar komen of weet ik veel wat alle argumenten
    waren – u en ik kunnen daar achteraf misschien een vraagteken
    achter zetten, maar dat was de werkelijkheid van toen – dan kiezen
    wij gezamenlijk voor die ene weg. Hoe slecht de verhoudingen ook
    waren op dat moment tussen de verschillende bewindslieden, ik zou
    het toch niet verantwoord hebben gevonden om de vertrouwelijkheid
    die aan mijn ambt was verbonden, te verbreken. Dat heb ik ook in
    mijn boek in geen enkele zin of tussenzin willen doen.
    De heer Koekkoek:
    Zoudt u nu, met de wetenschap van nu, voor een andere weg
    hebben gekozen dan het rapport doorsluizen naar de commissie voor
    de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten?
    De heer Van Thijn:
    Het is te gemakkelijk om daar nu ja op te zeggen.
    De voorzitter:
    Maar u zegt er ook geen nee op.
    De heer Van Thijn:
    Ik vind dat ik het net goed gezegd heb.
    De heer De Graaf:
    Ik vraag mij af, mijnheer Van Thijn, of u aan de betekenis van
    de methode voor beoordeling van de opheffing van het team toch niet
    een erg zwaar gewicht geeft. Uw toenmalige korpschef, de heer
    Nordholt, heeft immers tegenover de commissie-Wierenga, en ik meen
    ook hier, verklaard dat het IRT er nog was geweest als de
    vergadering van 17 november met het openbaar ministerie anders was
    verlopen. Dan hadden wij de methode afgeschaft, wij hadden
    misschien wat herschikkingen gepleegd, maar het team was er nog
    geweest, het was dus wel de gezagscrisis, aldus de heer Nordholt.
    Dat was toch ook de reden waarom die gezagscrisis aanvankelijk in
    het persbericht kwam?
    De heer Van Thijn:
    Ja.
    De heer De Graaf:
    Ik proef nu uit uw woorden dat u zegt dat de methode en de
    opheffing van het team onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden,
    kind en badwater.
    De heer Van Thijn:
    Ja. Laten wij wel wezen. Stel dat in ons persbericht had
    gestaan: alle ellende is de schuld van de PG. Dat was de
    gezagscrisis. Ik ga om te beginnen niet een persbericht
    ondertekenen waarin ik de schuld in andermans schoenen schuif.
    Verder was het meningsverschil waardoor de golven zo hoog gingen
    bij het openbaar ministerie, een verschil van mening over de
    opsporingsmethode.
    De heer De Graaf:
    Dat begrijp ik. Ik wil u eigenlijk vragen of u van oordeel
    blijft dat de methode daadwerkelijk de kernreden is geweest van de
    opheffing van het team.
    De heer Van Thijn:
    Ja, de methode, het meningsverschil daarover, de
    besluiteloosheid die vervolgens bij het openbaar ministerie is
    ontstaan. Maar het begint bij de ontdekking – dat is de kern van de
    zaak – dat onder onze verantwoordelijkheid, zonder dat wij dat
    wisten, een drugslijn werd gerund die uitmondde in een grote partij
    cocane. Daarvoor konden wij niet de verantwoording nemen. Dat is
    het begin en het einde van het verhaal. Dat is de kern van de
    zaak.
    De heer Rabbae:
    U zei straks over de geheime stukken dat u zich heeft gehouden
    aan uw ambtsplicht. Later heeft u een boek geschreven en geklapt
    uit de ministerraad. Ik neem aan dat u voelt wat ik bedoel. Heeft u
    dat gedaan om uit de gijzeling te komen van al die compromissen die
    voor u uiteindelijk niks hebben uitgehaald en vanwege het feit dat
    u eigenlijk tegen uw eigen persoon en waarschijnlijk ook tegen uw
    principes in iets heeft gedaan wat niet helemaal goed was voor
    u?
    De heer Van Thijn:
    Ik heb niet geklapt uit de ministerraad. Ik heb een paar
    sfeerschetsen gegeven uit de ministerraad. Ik heb in ieder geval
    geen operationele gegevens naar buiten gebracht, in geen enkel
    opzicht. Ik heb dat boek geschreven om het dilemma waarin ik
    verkeerde wel te doen, maar dat heb nagelaten, ook al had ik
    daarmee mijn huid kunnen redden. Het was een soort Grieks drama dat
    zich aftekende, om het dan maar kleurrijk in beeld te brengen.
    De voorzitter:
    Vond u ook na de verkiezingen van 3 mei geen mogelijkheid om in
    de loop die tot uw aftreden leidt, nog enige verandering te brengen
    wat betreft de koppeling aan de positie van de minister van
    Justitie?
    De heer Van Thijn:
    Dat is een moeilijke vraag. Die begrijp ik niet.
    De voorzitter:
    Dat zal aan mij liggen. Ik zal proberen, het eenvoudiger te
    zeggen. Heeft u op enig moment na 3 mei, dus na de verkiezingen,
    overwogen om u verder los te maken van de positie van de minister
    van Justitie?
    De heer Van Thijn:
    Nee.
    De voorzitter:
    Of was het politiek niet mogelijk omdat eventueel toch een
    nieuwe coalitie PvdA/CDA in het verschiet lag?
    De heer Van Thijn:
    Ik was niet in de positie om mij met coalitievorming bezig te
    houden. Ik heb wel een poging ondernomen, en niet zonder succes, om
    weer met de minister van Justitie in gesprek te komen. Vandaag de
    dag is het overigens al helemaal tussen ons uitgepraat. Bovendien
    was er de uitdrukkelijke wens van de Kamer om zo goed mogelijk
    samen te blijven werken. Dat was een terechte wens, ondanks alles
    wat er inmiddels was voorgevallen. Wij zijn dan ook samen ten onder
    gegaan.
    De voorzitter:
    Mijnheer Van Thijn, dank u wel. Sluiting 13.50 uur


    Inhoudsopgave en zoeken