January 1, 1999
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 62
19 oktober 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
donderdag 19 oktober 1995 in
de vergaderzaal van de
Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt
drs. E.E. Nordholt
Aanvang 16.30 uur
- Voorzitter:
- Van Traa Aanwezig zijn voorts de leden van de commissie:
Aiking-van Wageningen, De Graaf, Koekkoek, Rabbae, Rouvoet en Vos,
alsmede mevrouw Coenen, griffier - De voorzitter:
- Aan de orde is het verhoor van de heer E.E. Nordholt, geboren
11 april 1939 te Beverwijk. Mijnheer Nordholt, ik verzoek u op te
staan voor het afleggen van de eed. De door u af te leggen eed
luidt: “Ik zweer dat ik de gehele waarheid en niets dan de waarheid
zal zeggen.” - De heer Nordholt:
- Zo waarlijk helpe mij God almachtig.
- De voorzitter:
- Mijnheer Nordholt, u bent korpschef van het regiokorps
Amstelland. U komt in die functie uit Groningen. Hoelang bent u
hoofdcommissaris in Amsterdam? - De heer Nordholt:
- Ik ben hoofdcommissaris vanaf 1 juni 1987.
- De voorzitter:
- Heeft u zich in het verleden, voordat het interregionale
rechercheteam uit elkaar spatte, inhoudelijk veel met
opsporingsmethodes beziggehouden? - De heer Nordholt:
- Nee, ik heb in de 36 jaar dat ik bij de politie werk geen dag
bij de recherche gediend. Ik ben geen recherchechef geweest. Ik ben
in 1984 begonnen als korpschef in Groningen. Ik was daarbij
natuurlijk wel verantwoordelijk voor de recherche. Sinds 1 januari
ben ik daarvoor verantwoordelijk in Amsterdam, maar zonder
recherche-ervaring. - De voorzitter:
- Wat wist u van onderzoeken die liepen? Wat wist u van methoden
die gebruikt werden? Wat wist u van voorkeuren? Wat wist u van
keuzes? - De heer Nordholt:
- Wat ik wist, wist ik al toen ik naar Amsterdam ging. In dat
korps werd gebruik gemaakt van de methode pseudo-koop. Ik wist ook,
maar dat was pas in een latere fase, dat die pseudo-koop die op
zichzelf al een vorm van infiltratie is, veranderd is in
korte-termijninfiltratie. Ik denk dat pseudo-koop later zelfs
veranderd is in lange-termijninfiltratie. Wij hebben daarover
gesproken in de gemeenteraad. De pseudo-koop was destijds een
heikel onderwerp. Het heeft nog even geduurd alvorens dat middel
kon worden ingevoerd. De heer Van Thijn heeft zich daar nogal sterk
voor gemaakt. - De voorzitter:
- De gemeenteraad was er op tegen?
- De heer Nordholt:
- De raad was ertegen. De officile beslissing, over te gaan op
infiltratie is eind 1991 genomen. Ik denk dat er inmiddels al hier
en daar politieel genfiltreerd werd vanuit Amsterdam. - De voorzitter:
- Wanneer is de beslissing genomen, te stoppen met politile
infiltratie in Amsterdam? - De heer Nordholt:
- Het team van waaruit enige problemen gingen ontstaan, is
ontbonden in 1992. Een ander team of een combinatie daarvan heeft
nog doorgewerkt tot maart 1993 om een aantal zaken af te
maken. - De voorzitter:
- Kunt u kort de redenen aangeven, waarom de teams zijn
opgeheven? - De heer Nordholt:
- Er bestond al eerder twijfel aan de effectiviteit van het
middel, zowel van pseudo-koop als van infiltratie. Er ontstonden
problemen in het team. Een probleem had te maken met de commandant
van het team. Een ander probleem had te maken met een onderzoek dat
werd ingesteld naar een van de collega’s in dat team, omdat er
ongewenste contacten met criminelen zouden zijn geweest. Dat
onderzoek naar die collega is op niets uitgelopen. Ik moet het
positiever formuleren. Dat onderzoek heeft uitgewezen dat er geen
sprake was van die contacten. Die collega is volledig
gerehabiliteerd. - De voorzitter:
- En heeft inmiddels de dienst verlaten.
- De heer Nordholt:
- Ik weet niet of hij nu de dienst verlaten heeft. De commandant
heeft inmiddels de dienst verlaten en heeft een
advocatenpraktijk. - De voorzitter:
- Die commandant, de heer Meerman, heeft duidelijk gemaakt dat
het niet ging om afglijden. Het ging om declaraties, bonnetjes en
dat soort bureaucratenwerk. - De heer Nordholt:
- Het ging om meer dan bonnetjes en bureaucratenwerk. Het ging
ook over de wijze waarop hij leiding gaf. Daar is toen ook met hem
over gesproken. Uiteindelijk heeft hij het korps verlaten. - De voorzitter:
- Heeft u toen besloten, infiltratie in Amsterdam als het ware af
te zweren? - De heer Nordholt:
- Ik vind afzweren een te sterk woord. Ik was altijd tegen
pseudo-koop. Ik heb wat dat betreft altijd dezelfde lijn gevolgd
die de heer Blauw uit Rotterdam ook volgde. Ik denk dat je het
middel eigenlijk niet zou moeten toepassen. Ik vind het gevaarlijk.
Het gevaar is groot dat collega’s die in zo’n traject terechtkomen,
afglijden. Je krijgt in zekere mate een gespleten geest als je het
maar lang genoeg doet. Eigenlijk vind ik de voordelen ervan niet
opwegen tegen de nadelen, waarbij je moet denken aan de psychische
en vaak ook fysieke bescherming van collega’s. - De voorzitter:
- Bent u van mening dat in Amsterdam infiltratie zowel door
politie als door burgers niet meer moet plaatsvinden? - De heer Nordholt:
- Als het aan mij ligt en dat zou kunnen veranderen als ik weg
ben, zal er vanuit Amsterdam geen politile infiltratie meer
plaatsvinden. Ik ben ook tegen het inzetten van
burgerinfiltranten. - De voorzitter:
- De heer Van Riessen heeft tijdens zijn verhoor aangegeven dat
zich situaties kunnen voordoen, waarin infiltratie zou kunnen. Hij
noemde toen de koningin en mijn persoon. Laat die laatste eraf. Hij
heeft in ieder geval een mogelijkheid opengelaten. Wilt u die
uitsluiten? - De heer Nordholt:
- Nee, als ik u daarin weer mag betrekken, dan zou op het moment
dat u wordt ontvoerd, naar mijn mening de inzet van een
burgerinfiltrant gerechtvaardigd zijn. - De voorzitter:
- Er zijn dus situaties waarin infiltratie denkbaar is.
- De heer Nordholt:
- Het gaat dan om een vorm, waarin het een heel
korte-termijninfiltratie is en niet structureel. Ik geloof dat het
onverstandig zou zijn als je het middel volstrekt uitsluit. Ik zou
dat niet willen doen. Maar het inzetten op een langere termijn van
burgerinfiltranten en dat geldt ook voor politie-infiltranten acht
ik in feite onverantwoordelijk. - De voorzitter:
- Maar hoe moet het nu als daarover in n ressort door de politie
zo verschillend wordt gedacht? Wij komen zo over de geschiedenis te
spreken. Ik zie nu even af van hetgeen is voorgevallen tussen
bijvoorbeeld Utrecht, Amsterdam en Haarlem. Het gaat mij om het
blote feit dat hierover in Amsterdam blijkbaar geheel anders wordt
gedacht dan in Haarlem of in Alkmaar. - De heer Nordholt:
- Ik weet niet hoe het landelijk ligt. Ik heb begrepen dat er in
ieder geval meningsverschillen zijn in het ressort. Ik vind dat op
zichzelf niet goed. Ik vind dat het zelfs zo zou moeten zijn dat er
wat deze materie betreft duidelijkheid moet zijn in het hele land.
Ik vind ook dat het openbaar ministerie op dat terrein veel
helderder zou moeten sturen om eenheid te brengen in deze
opvatting. - De voorzitter:
- Dus u vindt dat het aan het openbaar ministerie is om die zaak
landelijk recht te trekken? - De heer Nordholt:
- Ik zou niet weten wie anders het gezag daarover zou moeten
uitoefenen. - De voorzitter:
- U zegt dat infiltratie onder uw leiding niet zal gebeuren. Maar
nu neemt het OM het gezag en zegt: Nordholt, het zal wel gebeuren.
Wat doet u dan? - De heer Nordholt:
- Dan ga ik weg.
- De voorzitter:
- Dan gaat u weg? Uw opvolger moet het dan maar doen?
- De heer Nordholt:
- Dat weet ik niet. Dat moet u mijn opvolger vragen. Die is al
bekend, maar daar mag ik niet over praten. - De voorzitter:
- Dat terzijde. Wij kunnen dat altijd nog aan de minister van
Binnenlandse Zaken vragen als die hier langs komt. U zegt dat het
OM het landelijk moet vaststellen, maar als het anders is dan u
wilt, gaat u weg. Toont dat niet wat weinig bereidheid tot het
sluiten van compromissen? - De heer Nordholt:
- Nee, ik ben tot veel compromissen bereid, maar tot bepaalde
niet. - De voorzitter:
- Maar dat is toch moeilijk? Aan de ene kant zegt u dat het
openbaar ministerie het gezag moet uitoefenen. Als het
strafvorderlijke zaken betreft, moet u dat openbaar ministerie toch
volgen? - De heer Nordholt:
- Dat doe ik ook. Maar er zijn momenten – en die heb ik eerder
meegemaakt in de dertig jaar dat ik werk – dat ik zeg: dat doe ik
niet. Als ik een opdracht daartoe zou krijgen of met betrekking tot
zo’n onderwerp, dan is de consequentie helder. Op een gegeven
moment zul je iets anders moeten doen. - De heer Koekkoek:
- Eind 1991 zei u dat niet.
- De heer Nordholt:
- In welk verband?
- De heer Koekkoek:
- Toen de beslissing viel, wel gebruik te maken van
pseudo-koopteams. - De heer Nordholt:
- Nee, maar ik meen ook dat ik in het voorgesprek al gezegd heb
dat ik tegen pseudo-koop en infiltratie was. In de overgang naar
Amsterdam werd ik met dat middel geconfronteerd. Als je dan ziet
dat het feit waarom ik het in Groningen niet wilde in zijn
consequentie een uitwerking heeft die ik in Amsterdam heb kunnen
zien, dan zou het onverstandig zijn, opnieuw aan zo’n avontuur te
beginnen, terwijl je het middel als zodanig niet goed vindt, niet
effectief en in feite gevaarlijk voor de collega’s die het moeten
doen. - De heer Koekkoek:
- Hebt u er een verklaring voor, mijnheer Nordholt, dat in
Amsterdam bepaalde opsporingsmethoden niet aanvaard worden die
elders in het land wel aanvaardbaar worden gevonden? - De heer Nordholt:
- Of ik daarvoor een verklaring heb… De veranderingen die
hebben plaatsgevonden bij de recherche in Amsterdam, en dat gaat
verder dan alleen de centrale recherche, hebben zich in mijn denken
voltrokken vanaf 1991. Het gaat daarbij natuurlijk niet alleen om
de vraag of methodes wel of niet worden toegepast om daarmee de
verschillen in het recherchewerk aan te duiden. Wij hebben begin
1992 gekozen voor een heel nieuwe aanpak en een heel nieuwe
structuur, voor een andere bedrijfsvoering, voor andere
verantwoordelijkheden. Daarbinnen vinden en hebben methoden ook een
plaats. Dat is veel ruimer en breder dan de vraag of wij andere
methoden toepassen. Wij zijn door de nood gedwongen. Want die
verandering heeft niet te maken met het feit dat je het beter zou
doen dan anderen, maar omdat je met een materie wordt
geconfronteerd die je haast noodzaakt, dingen anders aan te
pakken. - De heer Koekkoek:
- Was u bang de vingers te branden bij bepaalde methoden?
- De heer Nordholt:
- Nee, angst speelt hierbij geen rol.
- De heer Rabbae:
- U zegt dat u weggaat, als het gebeurt. Maakt u er dan niet
onnodig een prestigekwestie van? - De heer Nordholt:
- Nee, helemaal niet. U vraagt het mij. Als u het mij niet
gevraagd had, zou ik het niet gezegd hebben. - De voorzitter:
- Dat staat te bezien. Misschien mag ik even terug naar de
moeilijkheid die blijft bestaan als u enerzijds zegt dat het OM
deze zaken landelijk moet organiseren, terwijl anderzijds de
politie moet volgen. - De heer Nordholt:
- Dat vind ik ook.
- De voorzitter:
- Dus u betrekt het alleen op uw persoon en niet op uw
korps? - De heer Nordholt:
- Nee, ik betrek het niet op mijn korps. Ik betrek het op
mijzelf. - De voorzitter:
- Juist.
- De heer Nordholt:
- Natuurlijk moeten wij volgen. Ik heb 36 jaar gevolgd. Wat dat
betreft, kan er nog wel een paar jaar bij. - De voorzitter:
- Ik wil het even precies horen. Er kan een tegenstelling
gecreerd worden. - De heer Nordholt:
- Nee, dat is niet zo. Ik vind het heel principieel. De
ervaringen die ik heb opgedaan, nopen mij ertoe, het op deze manier
te formuleren, zowel ten aanzien van politile infiltratie als ook
ten aanzien van burgerinfiltratie. Ik heb gezegd dat je voor die
burgerinfiltratie een uitzondering zou kunnen voorstellen. Ik zou
mij kunnen voorstellen dat ooit, maar dan moet daarover nog eens
uitgebreid worden gesproken, politile infiltratie in uitzonderlijke
gevallen gehanteerd zou kunnen worden. Maar daar ben ik nog
helemaal niet aan toe. - De voorzitter:
- U bent daar niet aan toe, maar uw recherchechef, de heer
Welten, heeft meegewerkt aan de werkgroep-De Wit. Deze werkgroep
stelt het wel voor. Mijn vraag is daarom nogmaals of het te rijmen
is dat Amsterdamse politiefunctionarissen voor het eigen korps een
strakkere lijn aanvaarden terwijl landelijk meegewerkt wordt aan
het opzetten van plannen om politie-infiltratie juist uit te
breiden? - De heer Nordholt:
- Dat is te rijmen. Mijn collega’s die vanuit ons korps hun werk
doen in stuurgroepen of in werkgroepen mogen in het algemeen een
eigen oordeel hebben. Ik stel dat ook op prijs, maar zij kennen
mijn oordeel. - De voorzitter:
- Ja. U sprak zoven over ervaringen die ertoe geleid hebben dat
uw standpunt blijkbaar nog steviger is geworden dan het al was.
Welke ervaringen zijn dat? - De heer Nordholt:
- Ik heb u verteld over de afloop van de infiltratieteams. De
burgerinfiltratie zoals deze de laatste week in uw commissie aan de
orde is geweest – je kunt dat haast diepte-infiltratie noemen van
burgers in criminele organisaties – creert een zodanig
corrumperende en naar mijn mening ook verwarrende situatie dat je
alleen daarom al er niet aan zou moeten beginnen. - De voorzitter:
- Is de Delta-methode een infiltratie in een criminele
organisatie? - De heer Nordholt:
- Ik moet u zeggen dat ik nog steeds niet precies weet wat de
Delta-methode is. Ik heb na het voorgesprek het geheime deel
gelezen op 10 augustus. Ik weet inmiddels iets meer, maar ook
daarin heb ik minder kunnen vinden dan hier over tafel komt en wat
in de verhoren helemaal duidelijk wordt. Ik zou pas een oordeel
kunnen vellen indien u met uw rapportage komt en indien de
rijksrecherche haar onderzoek afrondt en de delen die daarvan
openbaar gemaakt kunnen worden, openbaar gemaakt worden. - De voorzitter:
- Maar u had het zojuist over de ervaring, zoals die hier over
tafel is gegaan, met een infiltrant in de criminele organisatie.
Daarom vroeg ik ernaar. - De heer Nordholt:
- Dat begrijp ik, maar nogmaals: ik weet niet – waarschijnlijk
weet u dat beter – in hoeverre daarvan sprake is geweest en hoe de
positie van de informant/infiltrant exact is geweest. Ik weet ook
niet of er mogelijkerwijze meer informanten zijn geweest. - De heer De Graaf:
- Hoe kunt u dan zeggen dat het corrumperend werkt?
- De heer Nordholt:
- Omdat ik van mening ben dat politie en justitie, die op
enigerlei wijze op deze wijze de doorvoer van drugs mogelijk maken
en op een gegeven moment in de gevarenzone komen, omdat het de
vraag is – dat heb ik althans ook uit uw verhoren moeten
concluderen – wie wie runt, te ver zijn gegaan en dat de kans van
corruptie in zeer brede zin en ook de kans van afhankelijkheid veel
te groot worden. - De heer De Graaf:
- Uw gebruik van het woord “corrumperend” moeten wij dus beperken
tot “de mogelijkheid” en “de kans tot”. - De heer Nordholt:
- Zeker.
- De heer De Graaf:
- U zegt niet: het is corrumperend gebleken.
- De heer Nordholt:
- Nee. Ik vind het gevaar – ik heb er ook zo in het algemeen over
gesproken – van corrumperende werking bij het op die manier runnen
van een infiltrant en de afhankelijkheid die daarbij ontstaat, veel
te gevaarlijk om er zelfs maar aan te denken. - De voorzitter:
- Hebt u de vraag “wie runt wie?” opgelost?
- De heer Nordholt:
- Nee, ik niet.
- De voorzitter:
- Dus daar hebt u geen oordeel over.
- De heer Nordholt:
- Ik heb een oordeel, maar dat spreek ik liever niet uit. Het
heeft weinig zin om daarover te gissen en ik vind dat uw commissie
dan wel de rijksrecherche daar een oordeel over moet
uitspreken. - De voorzitter:
- Ik vroeg aan u of u daar nu een oordeel over hebt. Dat heb ik
ook aan andere hoofdrolspelers gevraagd; dus ik vraag het ook aan
u. U hoeft niet te gissen; u moet een oordeel geven. - De heer Nordholt:
- Ik heb het gevoel – maar dat is slechts op basis van wat ik
hier, in deze zaal, heb gezien – dat de zaak heel moeilijk af te
stoppen was en dat de mogelijkheid om te stoppen, waar de pijplijn
eenmaal in beweging was, altijd werd afgedaan met het feit dat de
infiltranten in gevaar kwamen. - De voorzitter:
- Nu gaan wij terug naar uw directe bemoeienis met het IRT. Op 15
april 1993 hebt u klaarblijkelijk een grap gemaakt: “het IRT heb ik
opgeslokt”. De andere heren en dames waren daar niet van
gecharmeerd. - De heer Nordholt:
- Nee, de grap was anders.
- De voorzitter:
- O, de grap was anders.
- De heer Nordholt:
- Als je een grap herhaalt, wordt er nooit gelachen. Dat risico
neem ik dus maar. In feite had ik een uitleg gegeven over de manier
waarop ik vond dat er met het IRT verder moest worden gewerkt. Dat
had ik al gedaan in het hotel waar u de naam niet meer van wilt
horen. Dat was op 29 maart. Op 15 april heb ik in een korte
uiteenzetting nog een keer gezegd op welke wijze ik vond dat er
vanuit ons korps met dat op zichzelf herkenbare, maar niet
zelfstandige IRT zou moeten worden gewerkt. Ik heb gezegd: “U denkt
natuurlijk dat wij, als groot korps, dat IRT opslokken en dat wij
uit imperialistische neigingen het tot het onze maken”. Toen knikte
iedereen en toen zei ik: “Dan hebt u gelijk, want dat gaan wij ook
doen”. - De voorzitter:
- Was dat het meest effectieve?
- De heer Nordholt:
- Nee, het was wel het meest duidelijke. Bedoelt u de grap of de
maatregel daarna? - De voorzitter:
- Laten wij het hebben over de uitlating als zodanig. Was zij
effectief om die dames en heren te zeggen: zij gaan het heel goed
doen? - De heer Nordholt:
- Zij was heel erg effectief. Men lachte er ook om en men begreep
het ook. De hele zaak was binnen een kwartier beklonken. Toen is er
een glas wijn gedronken. Ik heb begrepen dat de heer Van Thijn zich
alleen maar herinnert dat hij toen pinda’s heeft gekregen. - De voorzitter:
- Maar mevrouw Schmitz, die nog moet komen, had daar een iets
andere herinnering van, namelijk dat zij – om het maar gewoon te
zeggen – het een verkeerde grap vond. - De heer Nordholt:
- Dan had men mij daarover moeten aanspreken.
- De heer Koekkoek:
- Het was geen grap?
- De heer Nordholt:
- Het was een grap; het was een bepaalde manier waarop ik dingen
kan zeggen, maar het was volstrekt duidelijk uitlatingen van mij
heeft betreurd, dan kan ik slechts zeggen dat het mij betreurt dat
ik dat hier pas moet horen. – dat was het overigens ook al op 29
maart – wat er zou gaan gebeuren. Als men achteraf zegt dat
men - De voorzitter:
- Op 1 juli neemt u de verantwoordelijkheid over.
- De heer Nordholt:
- Ja, in feite 1 juli.
- De voorzitter:
- Op 1 juli gaat de zaak in ieder geval officieel over.
- De heer Nordholt:
- Zeker.
- De voorzitter:
- Wat hebt u toen zelf gedaan om te weten wat er aan de hand
was? - De heer Nordholt:
- Laat ik dan eerst terug gaan naar 2 juni. Toen was namelijk de
vergadering waarop de korpsleiding van Utrecht “overdracht” vind ik
een… – de heer Wiarda, de heer Van Baarle en de heer Lith – bij
ons op bezoek kwamen om min of meer… - De voorzitter:
- …onchic woord. Wie waren “ons”? Wie waren daarbij?
- De heer Nordholt:
- De heer Wiarda, de heer Van Baarle en de heer Lith.
- De voorzitter:
- Uit Utrecht.
- De heer Nordholt:
- Ja, en verder de heer Van Riessen, de heer Welten en ik. Je zou
kunnen zeggen dat wij toen de overdracht – ik zal straks nog iets
zeggen over het onderzoek – met elkaar hebben bevestigd. Ik wilde
daar de heer Lith welkom heten, want die zou chef worden van dat
nieuwe IRT; of liever: van het IRT dat op 1 juli werd
overgedragen. - De voorzitter:
- Hij was het al.
- De heer Nordholt:
- Hij was het al en hij zou het blijven. Ik had net mijn
vertrouwen in hem uitgesproken en ik had gezegd dat ik het fijn
vond dat hij het IRT ging leiden. Toen zei mijnheer Wiarda dat hij
een verrassing in petto had, omdat de heer Lith helemaal geen chef
zou blijven, maar districtschef zou worden. Ik heb gezegd dat ik
dat zeer betreurde. Ik vond het oprecht jammer en ik heb gevraagd:
hebben jullie dan nagedacht over de vraag of er een andere collega
kan worden geleverd? Zo iemand ligt immers niet voor het grijpen.
Het is niet zo dat je kunt zeggen: het team gaat weg en je hebt
meteen een andere teamleider. Toen zei de heer Wiarda – dat kon ik
ook wel begrijpen – het volgende: ik heb er niet een in ons korps;
ik heb erover gesproken; zou het kunnen dat jullie in de leiding
voorzien? Toen heb ik gezegd dat ik daarover wilde nadenken. Dat
heb ik ook gedaan, maar dat was eigenlijk het moment waarop voor
het eerst stil is gestaan bij het feit dat het team naar ons toe
ging. Wij hebben toen gepraat over de vraag… - De voorzitter:
- U wist toch al dat het naar u toe zou gaan?
- De heer Nordholt:
- Jawel, maar wij zouden daar nog een keer over praten, omdat het
onderzoek ook moest worden overgedragen. In dat gesprek is
afgesproken dat de heren Van Baarle en Lith met de heren Van
Riessen en Welten de verdere overdracht zouden regelen. - De voorzitter:
- Maar de vraag blijft wat u, nadat u de heer Van Kastel uit uw
korps bereid had gevonden om teamleider te worden onder
verantwoordelijkheid van de heren Van Riessen en Welten, zelf na 1
juli hebt gedaan. - De heer Nordholt:
- Ik ben na 1 juli met vakantie gegaan. Ik kwam terug op 23
augustus. Op 23 augustus waren er problemen. Er waren problemen
ontstaan tussen de officier van het IRT, de heer Van Capelle, en de
heer Van Kastel, maar ook met de heer Van Riessen, omdat de heer
Van Riessen van mij de opdracht had gekregen om het IRT en met name
de bedrijfsvoering zo in te richten als wij van plan waren te doen.
Daar zijn trouwens nog veel misverstanden over. Als u mij toestaat,
zou ik daar iets over willen zeggen. - De voorzitter:
- Nou, als u het mij toestaat…
- De heer Nordholt:
- Zeker.
- De voorzitter:
- …zou ik gewoon willen vragen: wat wist u op 1 juli? Wat wist
u van het onderzoek? Wat wist u van de methode? En wat wist u op 23
augustus? Want u was wel verantwoordelijk. - De heer Nordholt:
- Zeker. Op 1 juli wist ik waar het onderzoek over zou gaan,
namelijk de erven-Bruinsma. Inhoudelijk was ik er dus van op de
hoogte dat dat onderzoek liep. Op 1 juli was ik niet op de hoogte
van welke methode dan ook. - De voorzitter:
- Hebt u ooit aan de heer Lith, de heer Van Baarle of de heer Van
Kastel gevraagd “hoe doen jullie dat”? - De heer Nordholt:
- Nee, want het zou op dat moment heel merkwaardig zijn geweest
als ik het aan Lith of Van Baarle had gevraagd. - De voorzitter:
- Waarom?
- De heer Nordholt:
- Omdat de overdracht geregeld zou worden in een samenwerking
tussen Van Riessen en Welten enerzijds en Van Baarle en Lith
anderzijds. - De voorzitter:
- Ik vraag het daarom omdat wij aan iedereen vragen hoe men zijn
verantwoordelijkheid heeft genomen. Daarom dus aan u de vraag –
misschien achteraf makkelijker dan op dat moment – of u toen
gevraagd hebt “hoe doen jullie dat”, “hoe lang gaat dat onderzoek
lopen” en “wanneer heb je succes?” - De heer Nordholt:
- Nee, dat heb ik niet gevraagd.
- De voorzitter:
- Had dat, achteraf gezien, niet veel moeilijkheden kunnen
voorkomen? - De heer Nordholt:
- Ik denk het niet. Ik zou het prettig vinden om hier tegen u te
zeggen dat ik het wel gevraagd heb, maar dat heb ik niet. Ik ben
ervan uitgegaan dat die overdracht geregeld zou worden en geregeld
zou zijn. Daar kon ik ook van uitgaan, omdat daarover afspraken
waren gemaakt. Als ik er wel naar gevraagd zou hebben, zijn er twee
mogelijkheden. Ofwel men had op 1 juli verteld wat er speelde en
dan hadden wij waarschijnlijk dezelfde beslissing genomen, maar
mogelijk had die dan een andere uitwerking gehad; ofwel men had het
ons niet verteld. Ook die kans is aanwezig, omdat op het moment dat
Van Kastel chef werd – die beslissing heb ik op 6 september zodanig
geffectueerd dat hij het permanent werd… - De voorzitter:
- Omdat er ongeveer rond die datum ook een brief was van de
IRT-officier aan de hoofdofficier dat het niet goed zat met de
organisatie van dat team. - De heer Nordholt:
- Ik weet niet of er een brief was. Ik weet alleen dat ik, zoals
ik u vertelde, terugkwam van vakantie en merkte dat er spanningen
waren, omdat Van Riessen vond dat er weliswaar een CID kon zijn,
maar niet in de zelfstandige vorm zoals die er was. Daarover is een
conflict ontstaan tussen de heer Van Riessen en de heer Van
Capelle. Dat is mij gemeld en nog voordat ik daarover werd
aangesproken door de hoofdofficier – want wij hebben er later wel
over gepraat – heb ik gezegd: “nu is het afgelopen; ik wil dat Van
Kastel zich er met ingang van 1 oktober permanent mee gaat
bemoeien”. Die beslissing is op 6 september genomen en op 8
september aan Van Kastel meegedeeld. - De voorzitter:
- Dan blijft nog steeds de vraag op tafel: toen u bleek dat er
moeilijkheden waren, ook over de CID, waar wij nu weten dat de CID
van het IRT een belangrijke rol speelde in het onderzoek en in het
verzamelen van de informatie vanuit Kennemerland, had er toen
doorgevraagd moeten worden, ook door de korpsleiding van
Amsterdam? - De heer Nordholt:
- Als je terugkijkt met de ervaring van nu, had er doorgevraagd
moeten worden. - De voorzitter:
- Had dat een boel ellende later kunnen voorkomen?
- De heer Nordholt:
- Dat weet ik niet, want Van Kastel heeft ook doorgevraagd en
heeft drie weken nodig gehad om erachter te komen. Daarnaast zijn
op het ogenblik nog eens 30 rijksrechercheurs bezig om er vanaf
maart vorig jaar achter te komen. - De voorzitter:
- Daar zullen wij nog over komen te spreken, maar ik wilde helder
hebben hoe de verantwoordelijkheden lagen tussen 1 juli 1993 en 8
november 1993. - De heer Nordholt:
- De verantwoordelijkheden waren naar mijn mening helder. Wij
waren vanaf 1 juli verantwoordelijk – en ik was verantwoordelijk
als hoofdcommissaris – voor dat IRT. - De voorzitter:
- Waarom vroeg ik u dit? Nogmaals: omdat wij ook aan andere
hoofdrolspelers hebben gevraagd: wat hebt u gevraagd en wat hebt u
gedaan? - De heer Nordholt:
- Dat begrijp ik erg goed.
- De voorzitter:
- Ook omdat het in het rapport van de commissie-Wierenga, wat dit
aspect betreft, in feite niet naar boven komt, vraag ik het u
nu. - De heer Nordholt:
- En ik antwoord u zo.
- De voorzitter:
- Dat u dus eerder had moeten vragen.
- De heer Nordholt:
- Laat ik het anders formuleren. Stel – los van de vraag dat ik
mij nu zeer intensief met dat IRT bemoei – dat wij nu weer zo’n
situatie zouden krijgen en dat er weer een overdracht zou zijn in
een soortgelijke situatie; dan weet ik zeker dat Van Riessen en ik
alles zouden weten op het moment dat het team bij ons komt. - De voorzitter:
- Nog n vraag over 1993, althans voor 8 november. Hebt u mevrouw
Schmitz, nadat zij – als ik mij niet vergis – in maart 1993 de
brief aan de ministers heeft geschreven, beloofd “dit gaan wij nu
beter doen”? Is dat wel tot een goede conclusie gekomen? - De heer Nordholt:
- Ik weet niet precies welke brief u bedoelt.
- De voorzitter:
- Dan moet de heer Koekkoek mij even bijstaan, want hij weet het
misschien beter. - De heer Nordholt:
- Ik heb in 1992 een gesprek met mevrouw Schmitz gehad.
- De voorzitter:
- Mevrouw Schmitz als toenmalige voorzitter van de
beheerscommissie? - De heer Nordholt:
- Ja.
- De voorzitter:
- Die verschillende malen bij u aan de bel moet hebben
getrokken. - De heer Nordholt:
- Nee, niet verschillende malen.
- De voorzitter:
- Hoeveel maal?
- De heer Nordholt:
- Ik heb n gesprek gehad met mevrouw Schmitz.
- De voorzitter:
- Is het ook zo dat de hele overdracht van de beheerscommissie
uit de vier verschillende arrondissementen aan Amsterdam mede
ingegeven was niet zozeer door “wij geven het graag over aan
Amsterdam”, maar ook vanuit de houding “wij willen er nu wel van
af, want wij kunnen er niets meer van bakken”? - De heer Nordholt:
- Ik weet niet of dat de reden is geweest. Ik weet n ding,
namelijk dat ik altijd tegen die beheersconstructie ben geweest.
Eigenlijk al vanaf het begin heb ik dat ook gemeld, omdat die
constructie – dat blijkt nu ook wel – voor 1 juli volstrekt
onduidelijk maakte wie eigenlijk de baas was. Ik heb dat in 1991
nog een keer bevestigd en ik heb heel veel kritiek gekregen omdat
ik die stelling innam. Later heb ik nog een paar keer gezegd: dit
is niet een goede vorm, omdat ik niet denk dat de beheerscommissie
verantwoordelijk kan zijn en echt verantwoordelijkheid kan dragen.
In de gezagslijn was er een geweldige onduidelijkheid over de
verantwoordelijkheden. Die is nog doorgelopen tot eind januari
1994. Ook in de beheerslijn zag je geweldige problemen. - De voorzitter:
- In de gezagslijn was het na 1 juli 1993 toch duidelijk?
- De heer Nordholt:
- Ja, maar op een gegeven moment wordt het IRT ontbonden. Dan
gaat het om de vraag: welke onderzoeken gaan onder wiens
verantwoordelijkheid door? Daar is ook in die periode nog grote
verwarring over geweest. - De voorzitter:
- Dan zijn wij al na 8 november 1993.
- De heer Nordholt:
- Daarvoor – voor 1 juli 1993 – was er ook onduidelijkheid over
die verantwoordelijkheden. - De voorzitter:
- Voor 1 juli 1993 was onder de procureur-generaal toch de
IRT-officier verantwoordelijk in de OM-lijn? - De heer Nordholt:
- Ja, in de OM-lijn wel, maar als er onderzoeken gedraaid moesten
worden en de zaak moest bij een parket worden ondergebracht, was
het naar mijn mening onduidelijk onder welk parket de zaak
ressorteerde. - De voorzitter:
- Het ging dan toch onder het parket waar de zaak werd
aangebracht? Dat kon of Amsterdam zijn of Haarlem. Heeft u daarover
toen via de eigen hoofdofficier contact gehad met de PG? - De heer Nordholt:
- Nee, ik heb voor 1 juli 1993 een aantal malen aan mensen laten
weten dat die beheersconstructie niet deugde. Daar werd men boos
over. Dat heeft in feite geleid tot het gesprek dat mevrouw Schmitz
met mij heeft gehad in juni 1992. Ik heb mij er toen bij
neergelegd. Toen er gesproken werd in 1993, vanaf 17 maart eerst
met de korpschefs en op 29 maart in het hotel vlakbij het centraal
station in Amsterdam, heb ik duidelijk gemaakt dat wat mij betreft,
als ik de burgemeester van Amsterdam moest informeren, het IRT
alleen over kon naar Amsterdam indien het zou gaan in de
bedrijfsvoering en de organisatie die bij het korps pasten. - De voorzitter:
- Waarom heeft u het IRT precies gekregen?
- De heer Nordholt:
- Omdat men wilde, in ieder geval de andere korpschefs, dat het
naar Amsterdam ging. - De voorzitter:
- Wilde men dat omdat men het graag aan u wilde geven of omdat
men naar uw mening zelf die constructie ook onwerkbaar vond? - De heer Nordholt:
- Dat weet ik niet. Ik heb dat ook niet gevraagd. Ik heb wel
gezegd: als het niet gaat zoals ik vind dat het moet gaan, heb ik
liever dat het naar een ander korps gaat. - De heer De Graaf:
- Mijnheer Nordholt, u had het over verwarring rond het gezag.
Dat was voor juli 1993 voor de zaaksverantwoordelijkheid toch niet
anders dan na 1 juli en zoals het nu is? Daar waar de zaak draait,
is de zaaksofficier verantwoordelijk. - De heer Nordholt:
- Zeker, maar het probleem is dat bij de vraagstukken die in het
IRT speelden en de vragen die men aan het bevoegd gezag stelde men
af en toe, naar ik begreep, uitkwam bij de procureur-generaal. - De heer De Graaf:
- Dat was voor 1 juli 1993, omdat er toen geen verantwoordelijke
hoofdofficier was. - De heer Nordholt:
- Dat bedoel ik.
- De heer De Graaf:
- Na 1 juli 1993 was dat wel het geval.
- De heer Nordholt:
- Voor 1 juli 1993 was de gezagslijn merkwaardig georganiseerd,
maar de beheerslijn was volstrekt onduidelijk. Ik vind nog steeds
dat n commissie geen gezag kan uitoefenen. Zij kan materieel gezag
hebben, maar je ziet altijd problemen ontstaan als het er echt op
aan komt. - De voorzitter:
- Maar Amsterdam had ingestemd met het convenant waaruit die
beheerscommissie voortkomt. - De heer Nordholt:
- Het was de tijd dat wij overal convenanten over sloten.
- De voorzitter:
- Maar u hebt er wel mee ingestemd. U was het er niet mee eens,
maar u hebt er wel mee ingestemd. - De heer Nordholt:
- Ik heb ermee ingestemd. Het was voor mij niet zo principieel
als de andere onderwerpen die ik zoven heb genoemd. - De voorzitter:
- Goed. Wij gaan nu over naar 8 november. Wij behoeven niet te
beschrijven welke handelingen op die datum plaatsvinden. Wat ons
wel interesseert, is of u voor 8 november Van Kastel nog hebt
gevraagd hoe het staat met de voortgang van het team in het
algemeen. - De heer Nordholt:
- Ja, maar ik weet niet meer precies wanneer dat geweest is.
Aanvankelijk, toen het team naar ons overkwam, waren er grote
spanningen. De collega’s van het IRT waren, geloof ik, niet blij
dat het IRT naar Amsterdam zou gaan. Ik heb toen van Van Kastel
begrepen dat de sfeer in het team… Dat is ook het merkwaardige.
Op het moment dat het ontbonden werd, was de sfeer naar mijn mening
goed. - De voorzitter:
- De meningen daarover van de betrokkenen kunnen verschillen. Het
is de vraag of dat nog belangrijk is. De vraag is of u voor 8
november nog iets inhoudelijks hebt gevraagd over het
onderzoek. - De heer Nordholt:
- Nee, maar dat vroeg ik ook niet aan andere teams. De vraag is
wie in de korpsleiding gaat hierover, wie bemoeit zich daarmee. Dat
is in de eerste plaats de chef recherche. Dat was in dit geval niet
aan de orde, omdat er een rechtstreekse lijn was tussen het IRT en
de heer Van Riessen. Vervolgens stelt in ons korps het hoofd
justitile bedrijfsvoering deze vragen. - De voorzitter:
- Wij komen straks op de huidige situatie. Nu moet u die vragen
wel zelf stellen, gezien de verhouding die nu opgelegd is aan
Amsterdam. - De heer Nordholt:
- Gezien de merkwaardige situatie die geschapen is, moet ik nu
wel zelf die vraag stellen. - De heer Rouvoet:
- Hebt u in die periode van de heer Van Kastel begrepen dat de
zaken zich afspeelden tussen de IRT-officier en niet de heer Van
Kastel, maar de CID-chef, de heer Augusteijn? - De heer Nordholt:
- Nee, de heer Van Kastel heeft daarover uitgebreid gesproken met
de heer Van Riessen. - De heer Vos:
- Mijnheer Nordholt, heeft u in de tussenliggende periode de kans
aangegrepen om gezien de kritiek die u kennelijk had op de
beheerssituatie, deze grondig te wijzigen? - De heer Nordholt:
- U bedoelt voor 1993?
- De heer Vos:
- Ja.
- De heer Nordholt:
- Die kans heb ik niet gezien, want men werd daar boos over.
- De voorzitter:
- Dat is voor u toch nooit een reden, iets te laten zitten?
- De heer Nordholt:
- Soms wel, maar u ziet niet alles wat ik doe en u ziet ook niet
alles wat ik nalaat. - De voorzitter:
- Het was voor u niet belangrijk genoeg om de beheerssituatie
eerder tot een ander einde te brengen? - De heer Nordholt:
- Nee. Men was zo overtuigd van het feit dat die
beheersconstructie goed was, dat het eigenlijk alleen maar tot
wrevel leidde als er van onze kant iets over werd gezegd. - De voorzitter:
- Hoorde u op 8 november: wij runnen een drugslijn? Hoorde u
toen: wij runnen een cokelijn? Of hoorde u iets anders? - De heer Nordholt:
- Ik hoorde geen van beide. Die zin is pas in een later stadium
uitgesproken en wel op 1 december. Wat ik op 8 november hoorde,
klonk nogal bizar. Ik heb Joop van Riessen twee keer gevraagd het
nog eens te vertellen. Toen ik het ongeveer begreep, want zo
merkwaardig vond ik het, zijn wij naar de heer Vrakking
gegaan. - De voorzitter:
- Wat begreep u op dat moment?
- De heer Nordholt:
- Ik begreep dat men in het onderzoek dat door het IRT werd
verricht een informant/infiltrant runde, dat die man kon en moest
groeien in het milieu, dat hij in dat verband in de gelegenheid
werd gesteld, duizenden kilo’s softdrugs ons land binnen te
brengen, dat er inmiddels een bestelling was gedaan voor 5000 kilo
cocane, waarbij een aantal partijen eerst zouden komen als
proefzendingen die zouden worden doorgelaten. Dat was de eerste
keer dat ik dat woord hoorde. Ik kreeg ook te horen – dat is erg
belangrijk, want ik heb die vraag gesteld omdat ik het in eerste
instantie niet begreep – dat de man die dat deed ook de verdienste
mocht houden. - De voorzitter:
- Zijn deel?
- De heer Nordholt:
- Ik weet niet over welk deel het ging. Ik weet alleen dat toen
tegen mij gezegd is: die man kan zijn geld houden en wordt daardoor
schatrijk. - De voorzitter:
- U hebt toen binnen het korps klaarblijkelijk besloten: wij
willen dit niet onder de verantwoordelijkheid van ons korps. Hebt u
dat al op die dag besloten? - De heer Nordholt:
- Nee, de verbijstering bij mij was zo groot dat ik heb gezegd:
wij moeten nu naar de heer Vrakking. Wij moeten hem vragen of hij
hiervan weet. Die tocht is beschreven tot en met de
procureur-generaal. De heer Vrakking wist het niet. Ik moet u
zeggen… - De voorzitter:
- U was daar opgelucht over?
- De heer Nordholt:
- Ik was daar erg opgelucht over. Wij zijn vervolgens gedrien
naar de procureur-generaal gegaan. - De voorzitter:
- Daarna is de heer Vrakking met de procureur-generaal weer naar
de minister gegaan. Wanneer nam de Amsterdamse korpsleiding de
beslissing dat die methode niet kon? Ik heb het dus over de
korpsleiding. - De heer Nordholt:
- Voor ons stond op 8 november eigenlijk al vast dat het niet
kon. Wij vonden wel dat, voordat je een finale beslissing daarover
nam, je meer informatie zou moeten proberen te krijgen. Er is naar
ik meen op 11 november een rijksrecherche-onderzoek gestart. Men
noemt dat een fact-findingonderzoek. Dat is onmiddellijk daarna
weer beindigd. - De voorzitter:
- Het is gestrand.
- De heer Nordholt:
- Het is gestrand. Op 15 november heeft een gesprek
plaatsgevonden waarbij de heren Van Capelle, Langendoen en
Augusteijn zijn gehoord. - De voorzitter:
- Door de PG?
- De heer Nordholt:
- Door de PG en in aanwezigheid van de hoofdofficier en de heer
Van Riessen. Die vergadering heeft geen duidelijkheid opgeleverd.
Er is toen ook geen standpunt gekomen dat de methode wel of niet
kon. Voor de heer Van Riessen was het duidelijk dat de methode niet
kon. Daarover hebben wij gesproken. Op 22 november heb ik in de
driehoek mijn mening die gedeeld werd door de hoofdofficier, nog
een keer naar voren gebracht, namelijk dat deze methode niet kon.
Dat heeft op 26 november de heer Van Riessen meegedeeld aan de heer
Langendoen. - De voorzitter:
- De vraag blijft, hoewel u zo verbijsterd was, waarom het zo
lang duurde voordat u met de hoofdofficier die immers het gezag
had, iets probeerde te doen om die methode daadwerkelijk te
stoppen. Het lijkt alsof de tijd opgaat aan ruzies en slaande
deuren in plaats dat getracht wordt, met een koel hoofd de zaak
inderdaad te stoppen. - De heer Nordholt:
- Wij hebben in ieder geval geprobeerd dat met een koel hoofd te
doen. Voor een deel moet ik aantekenen dat degenen die de
informatie moesten geven, niet onder ons gezag stonden. Dat waren
de collega’s van de CID in Haarlem. Wat wij op 8 november hoorden
van de procureur-generaal was dat hij eerst wilde weten wat er aan
de hand is. Dat hield op 11 november op. Op 15 november kwam er
iets meer duidelijkheid. In die vergadering is wel meer
duidelijkheid gekomen. Dat was voor Van Riessen in ieder geval
reden om dat met mij te bespreken. Op 22 november heb ik dat
doorgenomen in de driehoek. Op 26 november, dat is dus niet zoveel
langer dan het moment waarop wij het hoorden, heeft Van Riessen
tegen Langendoen gezegd: nu is het stop. Er is ook een verschil
tussen het stopzetten van het onderzoek en het stopzetten van de
methode. Als u vraagt waar de verantwoordelijkheid ligt voor de
korpsleiding, dan is op 26 november de methode wat ons betreft
gestopt. - De voorzitter:
- Daarvoor had de heer Vrakking al gezegd dat hij geen
verantwoordelijkheid meer wilde nemen. Sterker nog, hij heeft toen
al gezegd dat hij ook voor het team geen verantwoordelijkheid meer
wilde nemen. - De heer Nordholt:
- Ik meen niet dat hij dat heeft gezegd.
- De voorzitter:
- Dat staat in zijn brief van 22 november die hij niet verzonden
heeft. - De heer Nordholt:
- Die brief zou hij op 22 november verzenden.
- De voorzitter:
- In die brief staat dat hij daarvoor geen verantwoordelijkheid
wilde nemen. - De heer Nordholt:
- Dat klopt, want het loopt parallel. De 22ste, de dag waarop hij
de brief zou verzenden, hebben wij er in de driehoek over
gesproken. De 26ste is dit aan de heer Langendoen meegedeeld. - De voorzitter:
- Mijn vraag blijft, mijnheer Nordholt, hoe het nu te verklaren
is. Op 8 november krijgt u kennis van voor u verbijsterende feiten.
De heer Van Capelle die dit al langer weet, wordt daarbij blijkbaar
niet meer direct betrokken. Men doet geen poging via de gezagslijn,
dus via het openbaar ministerie te zeggen: kappen met die handel.
Daar had u toch niet alleen de heer Langendoen voor nodig? - De heer Nordholt:
- De vraag hoe het zat, was een vraag die ook vanuit de
gezagslijn werd gesteld. Maar op een gegeven moment ging de deur in
Haarlem dicht en kwam er geen enkele informatie meer. - De voorzitter:
- Is dat als verklaring voldoende? De chef van de CID in Haarlem
kan het toch niet tegenhouden als het gezag zo’n hele operatie wil
stoppen? Dat kan ik mij niet goed voorstellen. - De heer Nordholt:
- Als je ziet dat het in feite gewoon doorging, dan ligt de
onvoorstelbaarheid ook daarin. - De voorzitter:
- Ja, maar u bent dan als het ware opzij gegaan voor de chef van
de CID in Kennemerland. Hij deed de deur dicht en toen kon u niets
meer? - De heer Nordholt:
- Nee, wij zijn niet opzij gegaan. Er is op 15 november, ik
herhaal dat, een gesprek geweest. Daar kwam toen iets meer, maar
onvoldoende duidelijkheid. Op 17 november is in de
ressortvergadering daarover vervolgens gesproken. Daar kwam men aan
de inhoudelijke zaak niet toe. Het ging daar in feite alleen maar
over de procedure. - De voorzitter:
- Dat is toch doodzonde?
- De heer Nordholt:
- Natuurlijk is dat doodzonde. U vroeg mij niet of het doodzonde
was. Het is natuurlijk heel erg dat als zoiets speelt, men in een
vergadering waarbij de heer Vrakking de inhoud aan de orde wilde
stellen, men slechts over de procedure spreekt. De heer Vrakking
wilde in die vergadering praten over de nota van de heer Van
Kastel. In die vergadering is hij daaraan niet toegekomen, omdat
men niet over de inhoud wilde spreken en in feite het hoofd eiste
van de heer Van Kastel. - De voorzitter:
- Dan was er ook nog de heer Augusteijn die wel onder het directe
gezag stond van het korps Amsterdam. Hij was chef van de CID van
het IRT. - De heer Nordholt:
- Zeker, wij wisten dat de heer Augusteijn chef was van de CID,
maar hij runde niet de informanten. Hij beheerste ook niet de
methode. - De voorzitter:
- Hij wist toch wel hoe het in elkaar zat?
- De heer Nordholt:
- Hij wist hoe het in elkaar zat. Hij heeft een aantal dingen aan
de heer Van Riessen vertelt en later op 15 november aan de
procureur-generaal en de hoofdofficier. - De voorzitter:
- Wij blijven dus in het drama, zij het dan bijna twee jaar
later, maar het is toch noodzakelijk om dit, wat de methode
betreft, zo goed mogelijk vast te stellen. Wij zitten met de
moeilijkheid dat veel gezagsdragers en hoogwaardigheidsbekleders
een maand lang klaarblijkelijk niet in staat zijn om tot een
eenduidige conclusie te komen en om die conclusie ook door te geven
aan de uitvoerder van de politie, in casu de heer Langendoen. - De heer Nordholt:
- Ik denk dat die constatering juist is, maar ik teken daarbij
aan – althans wat onze verantwoordelijkheid betreft – hoe ik die
verantwoordelijkheid in die periode heb genomen. Nogmaals: onder
mijn verantwoordelijkheid is op 26 november gezegd dat het moet
stoppen. Tegelijkertijd – dat is een heel andere kant van de zaak –
werd, ook al eerder, door de heer Augusteijn tegen ons gezegd dat
de methode berhaupt niet kon worden gestopt, omdat er een pijplijn
was en de containers eraan zaten te komen. - De voorzitter:
- Wanneer zei de heer Augusteijn dat?
- De heer Nordholt:
- Dat weet ik niet. Hij heeft dat tegen de heer Van Riessen
gezegd. - De voorzitter:
- Dat heeft hij nooit tegen u gezegd?
- De heer Nordholt:
- Nee.
- De heer De Graaf:
- Hebt u toen, toen u begreep dat de heer Augusteijn zei dat die
pijplijn niet zo maar af te stoppen was en dat er nog containers en
kilo’s binnenkwamen, terwijl u daar op 26 november geen
verantwoordelijkheid voor wenste te nemen, niet uw collega in
Haarlem gebeld en gezegd: “jullie hebben een groot probleem; daar
moeten wij in ieder geval samen over praten, want dat kan zo niet
doorgaan”? - De heer Nordholt:
- Ik heb mijn collega niet gebeld.
- De heer De Graaf:
- Waarom hebt u dat niet gedaan? De heer Langendoen, over wie u
geen gezag had, viel immers onder mijnheer Straver. - De heer Nordholt:
- Omdat de heer Van Riessen de zaak in behandeling had en naar
mijn mening goed in behandeling had en wij over de afbouw en het
stoppen ook contact hadden met de justitile lijn. - De heer De Graaf:
- U zegt: ik heb geen verantwoordelijkheid en ik wilde geen
verantwoordelijkheid… - De heer Nordholt:
- Nee, ik heb wel verantwoordelijkheid en ik heb ook de methoden
stop laten zetten. - De heer De Graaf:
- Maar er zijn na 26 november toch nog allerlei containers
binnengekomen? - De heer Nordholt:
- Dat zeg ik u: je kunt wel zeggen dat je wilt dat het niet meer
gebeurt, maar de containers kwamen binnen; enerzijds had je het
stopzetten van de methode, maar anderzijds kwam de argumentatie dat
de zaak door moest lopen, omdat anders de informanten in gevaar
zouden komen. - De voorzitter:
- Er is nog een interessant punt en dan kunnen wij misschien de
periode tussen 8 november en december, toen het IRT werd opgeheven,
afsluiten. Naar aanleiding van 17 november hebt u bij de
commissie-Wierenga gezegd: als de vergadering goed was verlopen,
zou het IRT er nog geweest zijn. U had daar dus in feite een andere
mening dan de heer Vrakking, die van mening was dat hij sowieso
geen verantwoordelijkheid meer kon nemen. U zei: indien wij de
methode kunnen stoppen of veranderen, hoeft het IRT niet te worden
opgeheven. - De heer Nordholt:
- Ik vind dat er twee dingen spelen, in de eerste plaats een
methode, die eigenlijk maar door een paar collega’s in dat team
werd gehanteerd en uitgevoerd. Als over het IRT wordt gesproken,
mag je naar mijn mening niet generaliseren, want naar mijn mening
hebben ongeveer 80 mensen nooit ergens van geweten; het ging
eigenlijk om een klein aantal mensen, die verantwoordelijk waren
voor de uitvoering van de methode. De heer Vrakking is ook niet
naar die vergadering van 17 november gegaan om iets te beindigen.
De heer Vrakking ging op 17 november naar de ressortvergadering om
iets te bespreken. Daar is hij alleen niet aan toegekomen, omdat
het een procedurevergadering werd en er niet over de inhoud kon
worden gesproken. De heer Vrakking heeft die kamer met een aantal
gevleugelde woorden via een andere dan de gebruikelijke deur
verlaten. - De voorzitter:
- Maar ja, daar heb je achteraf natuurlijk niet veel aan.
- De heer Nordholt:
- Nee, maar u vroeg hoe het is gegaan. Zo is het gegaan.
- De voorzitter:
- Maar dan was er dus een verschil…
- De heer Nordholt:
- Het was bij wijze van spreken al op 8 november zo: als het zo
zou zijn geweest dat alle betrokkenen, met name in de gezagslijn,
over deze zaak zouden hebben gesproken, kan ik mij voorstellen dat
de afloop anders zou zijn geweest. Of die afloop, als die anders
zou zijn geweest, ons echter zou hebben geholpen rond wat er
speelde… Dat heb ik u ook in het voorgesprek gezegd: stel dat de
methode zou zijn omgebogen – in feite is de methode immers
omgebogen, want de informanten moesten worden afgebouwd en men
heeft het, naar ik heb begrepen, omgelegd naar Rotterdam… - De voorzitter:
- Dat wist u toen niet?
- De heer Nordholt:
- Nee, dat wist ik niet. Als wij op een gegeven moment zouden
hebben gezegd “laten we deze methode maar stoppen”, is het nog maar
de vraag of zij gestopt zou zijn. - De voorzitter:
- Waarom is dat de vraag? U bent toch de baas? U zegt dat.
- De heer Nordholt:
- Ik ben de baas voor zover mensen onder mijn
verantwoordelijkheid werken. - De voorzitter:
- Maar het team stond toch onder de verantwoordelijkheid van u en
van de heer Vrakking? - De heer Nordholt:
- Onder mijn verantwoordelijkheid zou deze methode gestopt zijn
en zou het afgelopen zijn geweest met de informanten en
infiltranten en met deze methode. Dan is het echter wel nodig dat
op de ressortvergadering, waar de procureur-generaal eenheid dient
te creren tussen de hoofdofficieren, ook in de gezagslijn en ook
met betrekking tot de vraag “wat kan niet en wat kan wel” – dat was
zowat uw eerste vraag aan mij – eenheid kan worden gevonden met
betrekking tot dit vraagstuk. Men is niet eens aan de inhoud
toegekomen; men heeft het alleen maar over de procedure gehad. - De voorzitter:
- Maar zelfs als het het OM niet gelukt was, had het u met de
heer Straver voor 7 december nog kunnen lukken. - De heer Nordholt:
- Dat zijn bespiegelingen waar ik…
- De voorzitter:
- Goed, daar doen wij niet aan.
- De heer Vos:
- Op 8 november hebt u een soort bliksemslag ontvangen. U kreeg
een mededeling van Van Kastel en u bent daar enorm van
geschrokken. - De heer Nordholt:
- Ja.
- De heer Vos:
- U bent direct de bestuurlijke lijn ingegaan.
- De heer Nordholt:
- Nee, de justitile lijn.
- De heer Vos:
- De justitile en bestuurlijke lijn, ja. Ik begrijp niet waarom u
niet direct tegen Van Kastel hebt gezegd: schort de uitvoering van
de methode voorlopig op, want ik ga de justitile lijn in; in de
tussentijd voorlopig dus niks meer. - De heer Nordholt:
- Als je op 8 november 1993 om 9 uur de informatie krijgt die ik
heb gekregen en die Joop van Riessen twee of drie keer aan mij
heeft moeten uitleggen en als je dan om 10 uur het reguliere
overleg hebt met je hoofdofficier, zou het heel bizar zijn geweest
als ik daarover niet met de heer Vrakking zou hebben gesproken. Het
zou niet alleen bizar zijn geweest; het zou in de gegeven
omstandigheden in Amsterdam uiterst merkwaardig en zelfs gevaarlijk
zijn geweest. - De heer Vos:
- Ik heb groot begrip voor het feit dat u daarover met de heer
Vrakking bent gaan praten, maar ik begrijp moeilijk waarom u niet
tegen de uitvoerende figuur gezegd hebt: jongens, stop voorlopig
even. - De heer Nordholt:
- Eigenlijk heeft Van Kastel al op 1 november gezegd: “ik wil dit
niet”. Hij heeft dat tegen de officier, Van Capelle, gezegd. Op een
gegeven moment heeft hij gezegd: nu ga ik ook naar mijn bazen toe.
Dat heeft hij gedaan. - De heer Koekkoek:
- De heer Van Riessen hoort ervan van de heer Van Kastel in het
weekend van 6 op 7 november. Bent u in dat weekend al genformeerd
of pas maandagochtend? - De heer Nordholt:
- Maandagmorgen 9 uur.
- De heer Koekkoek:
- Waarom hebt u toen niet gevraagd: wat vindt de officier van
justitie ervan? - De heer Nordholt:
- Dat wist ik. Althans: ik wist wat de heer Van Capelle daarvan
vond. - De voorzitter:
- Hoe wist u dat? O, dat was u gemeld door Van Riessen, want dat
is u nooit gemeld door Van Capelle. - De heer Nordholt:
- Dat werd mij verteld. Ik hoefde dus niet meer aan Van Capelle
te vragen wat hij vond. Dat zou ik overigens ook nooit gedaan
hebben, want ik ga niet mijnheer Van Capelle bellen. Ik heb n
contact: ik communiceer met de hoofdofficier en ik doe dat ook met
veel plezier. - De voorzitter:
- Als u echt iets wilt weten, kunt u toch ook een officier
bellen? - De heer Nordholt:
- Dat kan wel, maar dat doe ik niet.
- De voorzitter:
- U doet het niet?
- De heer Nordholt:
- Nee.
- De voorzitter:
- Is dat vanwege…
- De heer Koekkoek:
- …de verhoudingen?
- De heer Nordholt:
- Nee, ik heb dat nooit gedaan.
- De voorzitter:
- Als dat een boel ellende zou kunnen voorkomen, zou het
misschien een idee zijn. - De heer Nordholt:
- Natuurlijk, dan zou ik zeker bellen, maar daar is nooit
reden… Als ik bel, bel ik met de hoofdofficier. - De heer Koekkoek:
- De heer Van Riessen meldt u iets.
- De heer Nordholt:
- Ja.
- De heer Koekkoek:
- Dan gaat u niet de officier van justitie vragen…
- De heer Nordholt:
- Nee, dat zou heel gek geweest zijn en het zou ook naar mijnheer
Van Riessen erg onaardig en onbeleefd zijn geweest. - De heer Rouvoet:
- Had u, op basis van wat u begin november over de methode
hoorde, een inschatting van wat de methode binnen het IRT
betekende? De term “levensader” is wel eens gevallen. - De heer Nordholt:
- Hoe zegt u?
- De heer Rouvoet:
- “Levensader”; dus zonder methode geen IRT.
- De heer Nordholt:
- Later heb ik dat wel zo ongeveer begrepen, maar niet op 8
november. - De heer Rouvoet:
- Ik hoorde u immers zeggen dat 80 van de 100 man niet wisten van
de methode. - De heer Nordholt:
- Maar u vroeg of ik het op 8 november al wist. Op 8 november
wist ik niet meer dan datgene wat ik net aan de voorzitter heb
verklaard. - De voorzitter:
- Ik heb nog n vraag over de periode tot aan de opheffing van het
team. Waarom hebt u, toen u in Haarlem geen soelaas en antwoord
kreeg, na 26 november toch niet samen met de hoofdofficier gezegd:
wij gaan hier niet mee verder; ik geef nu opdracht aan de heer
Augusteijn om dat te beindigen en om aan de CID Kennemerland te
zeggen dat wij hiermee stoppen? - De heer Nordholt:
- Naar mijn mening – ik herhaal het steeds – heeft de heer Van
Riessen dat tegen de heer Langendoen gezegd. De heer Augusteijn
kende het standpunt van de heer Van Riessen. Op 30 november heb ik
de korpschefs uitgenodigd in Amsterdam. Daar waren aanwezig de heer
Molenaar uit Alkmaar… - De voorzitter:
- De rest was er niet.
- De heer Nordholt:
- De rest was er niet. Men was of ziek, of onderweg, of in
Mexico. Men was soms ver weg. Ik heb daar uitgelegd – de heer Van
Riessen was er ook bij – wat er speelde en ik heb ook onze
standpunten uitgelegd. In die vergadering heeft de heer Vogelzang
gezegd – omdat toen al sprake was van het feit dat de hoofdofficier
niet meer het gezag over het team wilde hebben en er dus van
opheffing sprake kon zijn – dat wij dat niet zouden moeten doen en
dat wij naar oplossingen moesten zoeken, zodat wij het team niet
zouden hoeven te ontbinden of op te heffen: een tussenoplossing met
een aantal units, zoals wij die later hebben genoemd. - De voorzitter:
- Is de conclusie terecht dat wellicht iedereen als het ware op
een muur liep, mede door de weigering van de CID Kennemerland om te
vertellen wat er gebeurd is, waarbij het dus niet mogelijk is
gebleken dat het gezag werd uitgeoefend? Het gezag werd immers niet
uitgeoefend. - De heer Nordholt:
- Als ik daarop terugkijk, denk ik dat u het zo goed
formuleert. - De heer De Graaf:
- Er was toch een plaatsvervangend korpschef van Haarlem? Als
mijnheer Straver er niet was, was zijn plaatsvervanger toch wel bij
die vergadering? - De heer Nordholt:
- Ja, de heer Van den Berg.
- De heer De Graaf:
- Hebt u met hem die methode besproken, in de zin van: het gaat
maar door; Langendoen is daarvoor verantwoordelijk en je moet dat
stoppen? - De heer Nordholt:
- Dat hebben wij daar gezegd. Wij hebben daar met de heer Van den
Berg gesproken. Wij hebben met mijnheer Yntema uit Zaanstad
gesproken en met de heer Vogelzang uit Utrecht. De heer Molenaar
was aanwezig en Hilversum was niet aanwezig. Daar heeft de heer Van
Riessen nog een keer precies gezegd wat hij vond, althans de
informatie die hij had gekregen. Voor zover ik het mij kan
herinneren, waren de collega’s het met ons eens dat de methode,
zoals wij die uitlegden, niet kon. Daar was ook de heer Van den
Berg van Haarlem bij; niet de heer Straver, die niet kon komen
omdat zijn zoon jarig was. - De voorzitter:
- Ik wil de vergadering van 1 december op het ministerie van
Binnenlandse Zaken overslaan. Daar bestaan twee lezingen over: de
lezing – die de commissie-Wierenga uiteindelijk aanhangt – dat daar
niet besloten is tot het opheffen van het team en de lezing van u
en van anderen, namelijk dat dat wel besloten is. Het heeft – als u
het niet erg vindt – in het kader van ons onderzoek niet zoveel zin
om uit te maken wie nu gelijk had. Ik weet dat de meningen daarover
uiteen lopen. - De heer Nordholt:
- Er zijn in feite drie dingen gebeurd, waarbij iedereen vanuit
die interpretatie met zijn eigen interpretaties terug kwam. - De voorzitter:
- Ja, maar nogmaals: ik wil dat laten rusten omdat de methode er
weliswaar indirect mee te maken heeft, maar bij Wierenga direct
beschreven is – dat is nu ook duidelijk geworden – dat daar door de
spelers verschillende conclusies uit getrokken zijn. Dat geldt in
zekere zin ook voor de vraag of het persbericht verstandig was of
niet. In ieder geval heeft de heer Van Thijn in zijn rol als
minister van Binnenlandse Zaken gezegd dat de vorm waarin het
uiteindelijk uitging, niet verstandig was. - De heer Nordholt:
- Naar mijn mening hadden wij ofwel moeten zeggen: “het team is
ontbonden; punt” ofwel wij hadden duidelijk moeten maken waarom dat
was gebeurd. In wezen is de wezenlijke reden van de ontbinding –
althans een belangrijk deel ervan – uit het persbericht gebleven.
Dat maakte het persbericht in feite onbegrijpelijk. Ik moet er
echter ook nog op wijzen dat… - De voorzitter:
- Dat noemt u “de gezagscrisis”.
- De heer Nordholt:
- Ja, want het was de methode die de onmiddellijke aanleiding was
voor heel veel ellende en veel verwarring en het was tegelijkertijd
het feit dat het gezag, in dit verband de… - De voorzitter:
- U bedoelt de procureur-generaal.
- De heer Nordholt:
- …de procureur-generaal, de zaak niet op n lijn kreeg. Er
bestond dus – dat ben ik nog steeds van mening – een gezagscrisis.
Als dat erin had gestaan, was het misschien wel pijnlijk geweest,
maar was het voor velen een stuk duidelijker geweest. - De voorzitter:
- Maar dat betekende ook dat u zelf als korpschef tussen 22
november en 7 december, waarschijnlijk mede onder invloed van de
vergadering van 1 december, gaandeweg tot de beslissing was gekomen
dat het team inderdaad moest worden opgeheven. - De heer Nordholt:
- Op de negenentwintigste – dat was in de driehoek – vonden de
heer Van Thijn, de heer Vrakking en ik dat het zou moeten worden
ontbonden of opgeheven. Zoals ik u heb gezegd, heb ik daar op de
dertigste met de korpschefs over gesproken. Op 1 december was die
vergadering, waarbij verschillende opdrachten werden gegeven en
verschillende standpunten werden ingenomen. - De voorzitter:
- De vraag is of er opdrachten gegeven zijn. Dat de standpunten
verschillend waren, is duidelijk. - De heer Nordholt:
- Wat ik mij er in ieder geval van herinner, is dat mevrouw Dales
vond dat uitgezocht moest worden wat de methode inhield. Ze zei: je
kunt nooit met een nieuw team beginnen als dit niet grondig wordt
uitgezocht. Nogmaals: wat mij bijstaat… - De voorzitter:
- Maar zei zij ook niet: “wij moeten daarmee stoppen”? Iedereen
zei: “wij moeten uitzoeken wat het is” en niemand zei… - De heer Nordholt:
- Mevrouw Dales zei: het team dient tot de grond toe te worden
afgebroken. Zij maakte bewegingen alsof zij daarmee was
gestart. - De voorzitter:
- Nogmaals, terugkijkend blijft het interessante voor onze
commissie dat iedereen zei, dat gekeken moest worden hoe het zit.
Er zijn voorts verschillende interpretaties over de vergadering van
1 december. Er is een persbericht dat in ieder geval onvolledig is.
Maar niemand stelt zich de vraag of die containers nog
binnenkomen? - De heer Nordholt:
- Die vraag is zeker gesteld. Om die reden heb ik op 26 november
ook gezegd dat deze methode moest stoppen. Op 10 december heeft een
merkwaardige vergadering plaatsgevonden waarbij het niet zozeer
ging om de vraag of de methode moest worden gestopt, want daarover
was men het wel eens. Het ging echter met name over de vraag op
welke wijze de informant moest worden afgebouwd. - De voorzitter:
- Volgens mij zegt u op deze bijeenkomst: laat Haarlem de methode
maar ombuigen. U hebt toen als het ware gezegd, dat zij het maar
moesten doen? - De heer Nordholt:
- Nee, ik ging daar niet over. Die beslissing moest genomen
worden door de procureur-generaal. - De voorzitter:
- Waarom?
- De heer Nordholt:
- Omdat het hierbij ging om de vraag onder welk gezag deze
methode moest worden afgebogen of omgebogen en de informant moest
worden afgebouwd. Dat was de vraagstelling. - De voorzitter:
- Was dat niet uw gezag?
- De heer Nordholt:
- Nee.
- De voorzitter:
- Waarom niet?
- De heer Nordholt:
- Omdat de informant niet werd gerund door Amsterdam. De
informant werd gerund door Haarlem. Ik vind dat degene die de
informanten runt ook verantwoordelijk is voor de operaties. Ik ben
het dus niet eens met die stelling van de heer De Beaufort. Als
mijn CID een informant runt, ben ik verantwoordelijk voor wat er
gebeurt, ook als die informant wordt gerund ten behoeve van een
ander korps. - De voorzitter:
- Als die stelling juist is, dan had u ook voor 7 december die
stelling kunnen aanhangen betreffende de opheffing van het team. U
had zich daarover dan bij wijze van spreken niet eens druk behoeven
te maken. - De heer Nordholt:
- Nee, de opheffing van het team is iets anders dan het stoppen
van de methode of het ombuigen van de informant. - De voorzitter:
- Wordt op 10 december gesproken over de vraag hoe dat
inhoudelijk moet gaan? - De heer Nordholt:
- Nee, nauwelijks.
- De voorzitter:
- Op 14 december belt u met de heer Straver. Dat is een zeer kort
gesprek. - De heer Nordholt:
- Dat is op 9 december. Dat is een gesprek van 30 seconden
geweest. - De voorzitter:
- Dat was op 9 december. Op 14 december spreekt u met hem, maar
toen ging het ook niet inhoudelijk over de methode? - De heer Nordholt:
- Wij hebben toen niet over de methode gesproken, maar over de
achttien corruptiegevallen. - De voorzitter:
- Helaas. Als u toen inhoudelijk over de methode had gesproken,
had dit een hoop ellende kunnen voorkomen. - De heer Nordholt:
- Dat weet ik niet, want ik heb dat aan mijnheer Straver
gevraagd. Hij heeft toen gezegd dat hij ook niet precies wist hoe
het zat. - De voorzitter:
- U hebt dus wel gevraagd: hoe zit het?
- De heer Nordholt:
- Ja zeker.
- De voorzitter:
- Wist u er toen meer van of wist hij meer?
- De heer Nordholt:
- Ik heb het vermoeden dat ik toen meer wist.
- De voorzitter:
- Wat wist u meer dan hij?
- De heer Nordholt:
- Dat weet ik niet, want hij vertelde mij dat hij heel veel
contact had met zijn politieke inlichtingendienst en weinig contact
had met zijn CID. - De voorzitter:
- En dan komt de lijst van Augusteijn met die achttien gevallen
op tafel. - De heer Nordholt:
- Eerst vertelt de heer Straver mij over achttien
corruptiegevallen in mijn korps. Ik ben daar toen erg boos over
geweest, niet over het feit dat die gevallen er zouden zijn. Dat is
alleen maar een reden om te schrikken. Ik ben boos geweest omdat er
eerst kennelijk een team ontbonden moet worden voordat iemand mij
meldt dat er in mijn korps achttien gevallen van corruptie zijn. Ik
heb toen tegen collega Straver gezegd: ik wil die lijst en die
dossiers hebben, want het kan niet zo zijn dat ik daar nu pas
kennis van draag en dat ik niet gewoon van jou hoor hoe het precies
zit. Als ik van een ander korps hoor dat er corruptie is, behoor ik
dat te melden aan de hoofdcommissaris die daarvoor verantwoordelijk
is. - De voorzitter:
- Daar ging Straver niet over. Die dossiers lagen bij de heer
Augusteijn van wie u weer de hoogste chef was. - De heer Nordholt:
- Nee, dat misverstand ontstond pas later. Hij vertelde mij niet
dat die dossiers bij Augusteijn lagen. Hij zei dat hij een lijst
had van de heer Langendoen. Dat was een lijst met achttien gevallen
van corruptie. Later bleek dat deze lijst ook bij de heer
Augusteijn lag. Tegelijkertijd weten wij dat er al een voortdurend
contact was tussen het IRT en de heer Van Riessen om een onderzoek
in te stellen naar eventuele corruptiegevallen. - De voorzitter:
- Die lijst lag toch bij de CID van het IRT en toch niet bij de
CID in Haarlem? - De heer Nordholt:
- Ik zeg u alleen maar wat de heer Straver mij op 14 december
vertelde. Daarvan ben ik geschrokken. Ik ben daar boos over
geworden. - De voorzitter:
- Bent u daar boos weggelopen?
- De heer Nordholt:
- Nee, ik loop niet vaak boos weg.
- De voorzitter:
- Heeft hij het toen nog over iets anders gehad dan over die
corruptiegevallen? - De heer Nordholt:
- Nee, wij hebben het daarover met name gehad. Ik heb hem
overigens uitgelegd, hoe het gelopen was vanaf 8 november. Daarover
bestonden bij hem nog wat vragen. Ik heb hem uitgelegd hoe het is
gegaan vanaf 8 november tot het moment dat wij elkaar zagen op 14
december. - De voorzitter:
- Daaraan was de opheffing van 7 december vooraf gegaan waardoor
zijn gemoed tot het kookpunt was gestegen. - De heer Nordholt:
- Zijn gemoed was tot het kookpunt gestegen op 9 december.
Vandaar dat korte gesprek van 30 seconden. Bij mij ging het toen
ook niet helemaal goed. In het gesprek van 14 december was geen
enkele sprake van agressie jegens elkaar. - De voorzitter:
- Op 21 januari komt het artikel in de NRC.
- De heer Nordholt:
- Ik dacht dat dat 22 januari was.
- De voorzitter:
- Op zaterdag 22 januari 1994 verschijnt er een artikel.
- De heer Nordholt:
- Niet alleen in de NRC, maar ook in het Algemeen Dagblad.
- De voorzitter:
- Die artikelen gaan over de corruptie die in Amsterdam zou zijn.
U hebt de verklaring tegenover onze commissie van de heer Wiarda
waarschijnlijk gehoord. U komt dan nog verder van de methode te
staan. De heer Van Randwijck kondigt u een onderzoek aan naar de
corruptie door de rijksrecherche. - De heer Nordholt:
- Ja.
- De voorzitter:
- Ik heb de heer Van Riessen gevraagd of hetgeen u de heer Van
Randwijck hebt medegedeeld een uiting van respect voor het gezag
was. Ik had toen het citaat niet bij de hand. Ik heb dat nu wel uit
het rapport-Wierenga. U zegt tegen de heer Van Randwijck als hij
een rijksrechercheonderzoek zou willen instellen: als je dat doet,
bel ik de minister, dan is het oorlog, ik beleg een persconferentie
en trek jou integraal door. Zijn die woorden juist? - De heer Nordholt:
- Nee.
- De voorzitter:
- Die zijn niet juist.
- De heer Nordholt:
- Die zijn niet juist.
- De voorzitter:
- Wat hebt u wel gezegd?
- De heer Nordholt:
- Die woorden zijn niet juist en het is ook niet helemaal zo
gegaan. Ik werd gebeld door de heer Vrakking. De heer Vrakking
vertelde mij dat de PG hem had gebeld en dat de PG een persbericht
uit zou geven. Toen heb ik de PG opgebeld, want inmiddels had ik
besloten, een persconferentie te geven. Ik heb de PG gevraagd: welk
bericht ga je uitgeven? Toen zei de PG tegen mij: ik ga een bericht
uitgeven waarin ik aankondig dat er een onderzoek wordt ingesteld
naar corruptie in jouw korps. Daar ben ik toen boos over
geworden. - De voorzitter:
- Laaiend, verwoestend?
- De heer Nordholt:
- Die kwalificaties zou u niet direct uit mijn mond horen. Ik ben
boos geworden en ik heb tegen hem gezegd: ik vind dat niet juist.
In de eerste plaats, als iemand weet dat de ontbinding van dit team
niets met corruptie te maken heeft, dan ben jij het wel. Op het
moment dat iemand ons van corruptie beschuldigt en zegt dat de
ontbinding van het team te maken heeft met corruptie tot in de
hogere regionen van het korps – ik geloof dat daarmee de
rechercheleiding werd bedoeld – dan vind ik dat een aantijging die
niet kan. Op het moment dat de procureur-generaal zegt: daar stel
ik een onderzoek naar in, terwijl hij als een van de
hoofdrolspelers weet hoe de ontbinding is gegaan, dan vind ik dat
onjuist. Hij zei toen tegen mij: ik trek mij daar niets van aan,
dat bericht gaat zo uit. Toen heb ik gezegd: als je dat doet, dan
moet je ermee rekenen dat ik in ieder geval de minister opbel. Want
ik vind dat dit bericht niet uit mag gaan op deze manier. Als je
dat doet, dan zeg ik dat op die persconferentie. Dan komt alle
stront boven. Zo heb ik het gezegd. Hij heeft waarschijnlijk dat
woord geassocieerd met doortrekken. - De heer Rabbae:
- En bij doortrekken gaat de stront naar beneden.
- De heer Nordholt:
- Het verhaal gaat verder. Ik heb contact gehad.
- De voorzitter:
- U hebt gezegd dat dan alle stront bovenkomt?
- De heer Nordholt:
- Zo heb ik dat gezegd. Ik heb ook gezegd: dan is het ook oorlog.
Ik heb geprobeerd, de minister te bereiken. Dat lukte niet, want
hij had een conferentie van het CDA ergens op de Veluwe. - De voorzitter:
- U bedoelt de minister van Justitie.
- De heer Nordholt:
- Ja. Ik heb toen contact gehad met de heer Suyver. Ik heb een
aantal malen een gesprek met hem gevoerd. Ik heb gezegd dat als er
een persbericht komt, waarin staat dat er een onderzoek wordt
gedaan naar de uitlatingen, ik mij dat kan voorstellen. Het ging
mij niet om het feit dat er een onderzoek zou komen naar corruptie
in ons korps, want wij zijn voortdurend bezig met onderzoeken naar
corruptie in ons korps. Maar ik ben het niet eens met de strekking
van dat persbericht. Er is toen een persbericht opgesteld. De heer
Suyver heeft mij gebeld en gevraagd of ik met dat persbericht
akkoord kon gaan. Ik heb gezegd dat ik met dat persbericht akkoord
kon gaan zoals het is uitgegaan. Later in de middag heeft de heer
Hirsch Ballin mij gebeld. Daar heb ik nog even kort mee
gesproken. - De voorzitter:
- Eigenlijk betekent dit dat u weinig respect had voor dat gezag
boven u? - De heer Nordholt:
- Als u het zo zegt “dat gezag” dan hebt u gelijk.
- De heer De Graaf:
- Eerder deze dag hebt u gezegd dat als het gezag iets wil
waartegen u ernstig bezwaar hebt, u aftreedt. - De heer Nordholt:
- Dat heb ik ook gezegd.
- De heer De Graaf:
- U zei nu iets anders, namelijk: dan komt er stront. Dat is toch
iets anders dan: ik treed af? - De heer Nordholt:
- Nee, maar ik kan niet elke keer dat ik het niet eens ben met
het gezag aftreden. Dat zou een heel onrustige situatie
worden. - De heer De Graaf:
- Dat vind ik raar. Eerder in dit gesprek zegt u dat men het niet
met u eens behoeft te zijn, maar dat men als het heel serieus is en
u bent het er niet mee eens, zonder u verder moet. In dit geval
hebt u gezegd: ik trek mij van het gezag niets aan en ik zoek de
openbaarheid. Dat is toch een rare verhouding tussen gezagsdrager
en hoofdcommissaris? - De heer Nordholt:
- U stelt het verkeerd. Het is niet zo dat ik mij van het gezag
niets aantrek. Ik heb de heer Van Randwijck, zij het misschien in
wat onparlementaire bewoordingen, duidelijk gemaakt dat ik het
onderzoek niet wilde. Ik heb hem ook duidelijk gemaakt wat ik zou
doen. Ik ben daar heel helder over geweest. Ik heb dat niet stiekem
gedaan. Ik heb gezegd: als het zo gaat, doe ik dat. Het is
uiteindelijk zo gegaan als ik het wilde, want het juiste
persbericht is uitgegaan. Ik heb daarover aan het einde van de dag
nog met de minister gesproken. Dat is precies wat er gebeurd
is. - De heer Koekkoek:
- Mijnheer Nordholt, wat bedoelde u daarmee toen u zei: alle
stront komt boven? - De heer Nordholt:
- Ik zou waarschijnlijk, hoewel ik dat in een latere situatie
niet heb gedaan, mijn lezing hebben gegeven van de wijze waarop het
naar mijn mening vanaf 8 november tot dat moment was verlopen. - De heer Koekkoek:
- De gezagscrisis?
- De heer Nordholt:
- Het gaat mij er niet om mensen aan te vallen. Dat heb ik in het
rapport-Wierenga ook niet gedaan. Ik denk dat het voor de andere
collega’s ook geldt. Het zou niet over mensen moeten gaan. Wij
hebben verteld hoe het gebeurd is. Ik vond echter de beschuldiging
van corruptie in relatie met de ontbinding van een team door een
collega van een ander korps, waarbij een procureur-generaal die
precies wist wat er gebeurde en die mij belde om te zeggen dat hij
daarnaar een onderzoek wilde instellen, zodanig dat ik daar boos
over werd. Ik heb hem toen deze dingen gezegd. Ik heb dat heel
helder gedaan. Uiteindelijk is het persbericht eruit gegaan. Ook op
de persconferentie heb ik gezegd dat ik de hoofdofficier heb
gevraagd, de PG te verzoeken een onderzoek in te stellen naar de
uitlatingen. - De voorzitter:
- Maar mijnheer Nordholt, het zijn toch compleet uit de hand
gelopen verhoudingen waarin u toch ook een aandeel heeft als u over
de procureur-generaal heen naar de minister stapt? Vanuit uw
standpunt is het te begrijpen, maar vanuit het gezagsstandpunt is
het toch zeer vreemd dat een korpschef gaat onderhandelen met de
minister over hetgeen zijn procureur-generaal moet doen? Dat is
toch eigenlijk onbestaanbaar? - De heer Nordholt:
- In de 36 jaar dat ik dien, is dit n keer voorgekomen.
- De voorzitter:
- Deze keer.
- De heer Nordholt:
- Ja.
- De voorzitter:
- Heeft het misschien iets te maken met het feit dat de
korpschefs, vooral de bekendste, waartoe u behoort, maar ook de
heer Wiarda, de heer Straver en de heer Brand, in de jaren daarvoor
zich toch een vrij onafhankelijke en prominente positie hadden
verworven, los van het gezag? Zij konden toch direct binnenkomen
bij de minister? - De heer Nordholt:
- Wij hebben in de jaren die achter ons liggen ons werk gedaan in
een moeilijke situatie waarin wij heel vaak zelf onze weg moesten
vinden. In dat kader, dat geldt niet alleen voor mij, maar ook voor
de andere collega’s, hebben wij vaak problemen aan de orde gesteld,
waarmee wij als korpschefs werden geconfronteerd. Naar mijn mening
behoorden wij dat ook te doen voor onze korpsen, voor de collega’s
die daarin werken. Dat heeft ertoe geleid dat inderdaad het beeld
is ontstaan van een te grote zelfstandigheid. Ik ben het daarmee
helemaal niet eens. Ik vind dat een hoofdcommissaris in een heel
zelfstandige rol moet kunnen opereren. Dat laat overigens onverlet
dat er een bevoegd gezag is. Maar het feit dat je als
hoofdcommissaris weg moet duiken en maatschappelijke aspecten niet
aan de orde kunt stellen, vind ik vreemd. Jarenlang en dan denk ik
even aan het einde van de jaren zestig en zeventig werd er vanuit
de universiteit door veel hoogleraren gezegd dat de politie een
signaalfunctie had. Ik heb altijd gezegd dat deze verder reikt dan
het melden dat er een verkeerspaal scheef staat. - De voorzitter:
- Het is natuurlijk wel zo dat u nadat deze affaire uitgebarsten
is, naar buiten deze functie minder heeft vervuld of heeft kunnen
vervullen. - De heer Nordholt:
- Ja, maar daarvoor had ik een aantal redenen.
- De voorzitter:
- Daar komen wij misschien nog op.
- De heer Nordholt:
- Mag ik misschien nog iets zeggen over het vorige onderwerp? Ik
heb deze zaak met de procureur-generaal uitgesproken. Ik heb
daarover vorig jaar een gesprek met hem gehad. Ik heb hem mijn
boosheid uitgelegd. Ik heb over dat incident niets gemeld. Hij
heeft gemeend, het in het rapport-Wierenga te moeten
vermelden. - De voorzitter:
- Is het weer goed gekomen met de procureur-generaal?
- De heer Nordholt:
- Ik heb hem daarna niet veel meer gezien.
- De voorzitter:
- Dat vroeg ik niet.
- De heer Nordholt:
- Maar dat is misschien het beste antwoord.
- De voorzitter:
- Op 28 februari wordt u voor de tweede keer gehoord door de
commissie-Wierenga. U had toen, neem ik aan, een brief bij u voor
de voorzitter van de IRT-commissie, waarin u melding maakt van wat
volgens u de operatie-Delta was. Dat is eigenlijk een kopie van een
brief van de hoofdofficier van justitie. U zegt daarbij dat het
duidelijk was dat een informant door middel van de transporten
moest groeien in de organisatie, waarna het mooi zou zijn om de
organisatie te ontmantelen; invoer van talrijke drugs uit
Zuid-Amerika naar Nederland; een informant die zelf ook betrokken
is bij veel activiteiten etcetera. U hebt die brief vast bij
u. - De heer Nordholt:
- Ik heb die brief voor mij liggen.
- De voorzitter:
- Daarbij verdiende die informant gewoon en werd in september
1993 afgesproken om over te gaan tot een transactie van een grote
partij coke, voorafgegaan door kleine proefpartijen. Op basis van
welke informatie kon u deze brief schrijven? - De heer Nordholt:
- Dat is op basis van informatie van de heer Van Riessen geweest.
Op een gegeven moment… Ik heb u al gezegd dat ik op 8 november
zoveel bijzonderheden hoorde, waarbij Van Riessen mij een paar keer
heeft moeten vertellen wat er precies speelde. Ik heb gezegd: ik
vind het belangrijk dat ik, als ik naar de commissie-Wierenga ga,
die informatie die wij op 8 november hadden, op schrift stel en aan
de commissie overhandig. - De voorzitter:
- Is daar na 8 november nog extra kennis bijgekomen?
- De heer Nordholt:
- Bedoelt u nu of toen?
- De voorzitter:
- Toen. Dus tussen 8 november en 28 februari.
- De heer Nordholt:
- De heer Van Riessen en ik hebben daarover gesproken, omdat wij
het heel belangrijk vonden dat ik datgene wat op 8 november aan ons
was gemeld of ons bekend was, op 28 februari ook aan de heer
Wierenga zou melden. - De voorzitter:
- Had het in de rede gelegen om tussen het moment dat u op 8
november 1993 voor het eerst met de methodiek werd geconfronteerd
en 28 februari 1994 nog te trachten om er beter achter te komen wat
er aan de hand was? - De heer Nordholt:
- Dat lag in de rede, maar dan zitten wij weer in het oude
verhaal. - De voorzitter:
- U zegt: dat kon ik niet, want ik kon niet bij Haarlem.
- De heer Nordholt:
- Juist.
- De voorzitter:
- Maar de hoofdofficier schrijft in maart ook een ambtsbericht
aan de minister. Dat deponeert hij ook bij de commissie-Wierenga en
daarin heeft hij ook weer nieuwe informatie. Er moet in Amsterdam
dus wel degelijk nog nieuwe informatie gekomen zijn. - De heer Nordholt:
- Ja, maar het ging niet om de vraag of er berhaupt nog nieuwe
informatie is gekomen, want er was ook nog een IRT-bestand waar men
in heeft gekeken om erachter te komen hoeveel kilo’s
mogelijkerwijze op de markt waren gekomen of door waren gegaan. Het
ging mij erom dat ik de commissie-Wierenga wilde aangeven wat ik op
8 november wist. - De voorzitter:
- De heer Wierenga komt morgen en wij zullen dit natuurlijk ook
aan hem vragen: wat heeft volgens u de commissie-Wierenga met die
mededeling gedaan? Dat moet dus in het tweede verhoor zijn geweest,
want in het eerste heeft u het klaarblijkelijk niet
meegenomen. - De heer Nordholt:
- Nee.
- De voorzitter:
- Waarom niet gelijk in het eerste verhoor, als het geen nieuwe
informatie meer was? - De heer Nordholt:
- Omdat mij in het eerste verhoor amper naar de methode is
gevraagd. - De voorzitter:
- O ja, u zegt inderdaad in het tweede verhoor: ik weet niet of u
het relevant vindt, maar ik ben bij mijzelf nagegaan welke
informatie Van Riessen op 8 november aan mij heeft gegeven. - De heer Nordholt:
- Ja. Wat ik eigenlijk wel heel verwonderlijk vindt, is dat in de
verklaringen van degenen die vanuit Amsterdam hebben verklaard – de
hoofdofficier, de heer Van Riessen, de heer Van Kastel en ik –
allen aan de commissie-Wierenga hebben doorgegeven dat de informant
het geld dat hij verdiende, mocht houden. - De voorzitter:
- Weet u of de commissie-Wierenga dat in haar beoordeling heeft
betrokken? - De heer Nordholt:
- Dat weet ik niet. Ik moet alleen concluderen dat het niet in
het openbare deel staat. Het zit ook niet in het geheime deel. Daar
ben ik erg verwonderd over. - De voorzitter:
- Hebt u dat geheime deel dan nu precies gelezen?
- De heer Nordholt:
- Dat is een vrij omvangrijk boekwerk, dat ik in een paar uur
moest lezen met drie geleende brillen. Niet dat ik die allemaal
tegelijk op had, maar ik was mijn leesbril vergeten. Ik heb dus een
bril moeten lenen en heb geprobeerd om het zo snel en zo goed
mogelijk tot mij te nemen. Ik was overigens over een aantal zaken
weer zo verbaasd dat ik een aantal dingen nog maar eens heel goed
heb gelezen om daar eens goed over na te denken. Duidelijk werd mij
dat in dat rapport nergens – maar dan ook naar mijn mening nergens
– melding wordt gemaakt van het feit dat de informant zijn geld
mocht houden. Ik vind dat daarom des te vervelender omdat de heer
Jansen, die de methode heeft onderzocht, hier heeft verklaard dat
hij dat niet wist en ik geen enkele reden heb om aan de woorden van
de heer Jansen te twijfelen. - De voorzitter:
- Hij heeft dat althans niet gevraagd.
- De heer Nordholt:
- Nee, maar dan kan ik mij toch voorstellen dat als er vanuit
Amsterdam een aantal stukken liggen waarin heel helder… en
overigens in verschillende bewoordingen: er wordt over miljoenen
gesproken; Van Kastel spreekt in het geheime deel over het feit dat
de tip-, toon- en voorkoopregeling niet is toegepast en het geld
behouden mocht worden; in mijn verhaal staat dat de informant eraan
verdiende en dat hij het geld mocht houden; in het ambtsbericht van
de heer Vrakking van 14 maart staat dat hij veel geld dan wel
miljoenen moet hebben verdiend. Als dat materiaal er ligt, dan kun
je toch niet een methode beoordelen als de commissie dat materiaal
aan de heer Jansen onthoudt? Dat heb ik niet begrepen. - De voorzitter:
- Daar zijn twee dingen op te zeggen. Wij zullen het morgen aan
de heer Wierenga vragen. U hebt misschien ook het verhoor van de
heer Van der Veen als IRT-officier gevolgd. Hij heeft aangegeven
dat het niet zozeer ging – in zijn woorden, geparafraseerd door mij
– om het behouden van de winsten, maar om het lopen van het risico
door de criminele informant, die zowel winst als verlies als het
ware moest en mocht incasseren. Dat staat u ook bij, evenals het
feit dat dat ook kwam uit de brief die de heer Van der Veen al op
24 januari 1994 aan de minister van Justitie heeft gestuurd. Heeft
de commissie-Wierenga u ook die brief van de heer Van der Veen
voorgehouden? - De heer Nordholt:
- De commissie-Wierenga heeft mij niets voorgehouden.
- De voorzitter:
- En heeft daar ook niets over gevraagd?
- De heer Nordholt:
- De commissie heeft eigenlijk nauwelijks iets aan mij gevraagd
over de methode. - De heer De Graaf:
- In de brief van 28 februari schrijft u dat de betrokken
informant vanuit Zuid-Amerika naar Nederland een drugslijn opzette
om te kunnen groeien in het team en de hele organisatie, waarbij de
informant zelf betrokken was bij de meeste activiteiten van de
drugslijn. Daarbij noemt u uitdrukkelijk ook acquisitie als
onderwerp, voordat u verder gaat met de invoer etcetera. Hoe wist u
dat? Ja, dat hebt u van mijnheer Van Riessen gehoord, maar hebt u
dat nagetrokken? - De heer Nordholt:
- Nee, natuurlijk niet. Ik heb nooit iets meer geweten dan wat ik
gehoord heb en er viel helemaal niets na te trekken. Daar zijn nu
dertig rijksrechercheurs mee bezig. - De heer De Graaf:
- Hoe kon u – en in commissie de heer Van Riessen – dan zo
duidelijk zijn dat er sprake was van acquisitie en dat de informant
de drugslijn opzette vanuit Zuid-Amerika? - De heer Nordholt:
- Omdat de heer Van Riessen met de heer Augusteijn had gesproken;
omdat ook de heer Van Kastel met de heer Augusteijn en met de heer
Van Capelle had gesproken. Zij hebben die informatie ook gehoord
van beide heren en hebben dat aan mij verteld. Ik heb gevraagd: wat
lag er nu precies op 8 november? Dat vindt u in mijn brief. - De heer De Graaf:
- Ik begrijp uit uw woorden dat de heer Van Riessen en de heer
Van Kastel dat met zoveel woorden hadden gehoord van de heer
Augusteijn. - De heer Nordholt:
- Ik denk dat zij het gehoord hebben n van mijnheer Augusteijn n
van Van Capelle, waarbij Van Kastel uitgebreid gesproken heeft n
met de heer Augusteijn n met de heer Van Capelle. - De voorzitter:
- Blijft het probleem bij het beoordelen van dergelijke gegevens
niet dat je soms het idee hebt dat het ene korps de
embargo-informatie gebruikt die dat korps goed uitkomt – “goed
uitkomt” is misschien niet de juiste term, maar de informatie past
in ieder geval in de stelling – en het andere korps weer de andere
informatie en dat het ontzettend moeilijk is om er achter te komen
wat er werkelijk aan de hand was en misschien is? - De heer Nordholt:
- Ik denk dat het nu zo lijkt. Ik kan u alleen maar zeggen hoe
het gegaan is, welke informatie ik heb gekregen en wat ik heb
gedaan. - De heer Rabbae:
- Ik heb een vraag naar aanleiding van de brief. Hebt u de indruk
dat u met deze brief, als het gaat om de beschrijving van de
Delta-methode, dichtbij de werkelijkheid hebt gezeten of hebt u de
plank toen eigenlijk volledig misgeslagen? - De heer Nordholt:
- Nee, ik denk dat de brief voldoende aanleiding was om ongerust
te zijn, zoals wij dat waren. Dat gold overigens ook toen dat werd
gemeld aan de minister van Justitie. Als ik het geheime deel lees,
ziet de methode er wat anders uit dan datgene wat in mijn brief
staat. - De heer Rabbae:
- Helemaal in het begin, in antwoord op een vraag van de
voorzitter, zei u namelijk dat u nog niet wist hoe en wat de
Delta-methode inhield. - De heer Nordholt:
- Nee. Dat weet ik eigenlijk nog niet. Als ik het verbaal zie dat
in het geheime deel van “Wierenga” staat, waarbij de heer Van der
Veen wordt gehoord en hij een expos geeft over de methode en als ik
dat afzet tegen de conclusie van de commissie-Wierenga in het
geheime deel over de methode en als ik dat weer leg naast
alles… - De voorzitter:
- Welke conclusie bedoelt u dan?
- De heer Nordholt:
- In het begin van het geheime deel geeft de commissie een
oordeel over de methode. - De voorzitter:
- Waar doet zij dat dan?
- De heer Nordholt:
- Hoe bedoelt u? In het begin van het geheime deel…
- De voorzitter:
- Waar geeft de commissie-Wierenga een oordeel?
- De heer Nordholt:
- In het begin van het geheime deel. Ik weet niet of het een
oordeel is, maar het geeft in ieder geval een opsomming van wat er
naar hun mening rond de methode is gebeurd. Dat is overigens een
wat summierder opsomming dan in het verbaal van de heer Jansen,
want de heer Jansen heeft de heer Van der Veen gehoord over de
methode. Wat mij daar het meest in trof, was het feit dat de hele
bedoeling van de constructie van de methode was – dat zijn de
woorden van de heer Van der Veen in het verbaal van de heer Jansen
– om de methode buiten de controle van de rechter te houden. Dat
vind ik zeer opzienbarend. - De voorzitter:
- Dat is een gesloten CID-traject.
- De heer Nordholt:
- Maar dat vind ik ook opzienbarend.
- De voorzitter:
- Vindt u dat opzienbarend?
- De heer Nordholt:
- Ja, ik vind dat…
- De voorzitter:
- Ook in uw eigen korps en ressort is vaak gesproken over de
mogelijkheid van gesloten CID-trajecten, hoor. - De heer Nordholt:
- Wij kennen op het ogenblik geen gesloten CID-trajecten.
- De voorzitter:
- Een deel zal altijd gesloten blijven. Misschien een deeltje: de
naam van de informant, de werkwijze van de infiltrant… - De heer Nordholt:
- Natuurlijk, maar dat is iets anders dan het gesloten
CID-traject waarbij je gaat opereren als een geheime dienst en op
deze manier inlichtingen gaat verzamelen om de hele informatie
buiten de constructie van de rechter te houden. - De voorzitter:
- Een vraag over dat beroemde geheime deel: hebt u daar ook een
geheimhoudingsverklaring voor getekend of niet? - De heer Nordholt:
- Ik heb niks getekend. Ik heb met een leesbril zitten
lezen. - De voorzitter:
- Geven, volgens u, de conclusies van de commissie-Wierenga bij
dat geheime deel u gelijk, wat betreft uw brief van 28 februari
over de methode? - De heer Nordholt:
- Nee, die geven mij geen gelijk, want de methode was anders en
in feite, naar mijn mening, ook – hoe moet ik het zeggen? – meer
onaanvaardbaar dan datgene wat ik heb opgeschreven. - De voorzitter:
- Wat is er in uw ogen dan nog meer onaanvaardbaar dan in die
brief van 28 februari? - De heer Nordholt:
- Op 28 februari ligt de rol van wat er is gebeurd, geheel in de
lijn van de informant. Dat geldt voor alle handelingen. Uit het
geheime deel blijkt dat politie en justitie gewoon een aantal
handelingen voor de informant hebben overgenomen. - De voorzitter:
- Goed. Ik wilde dat verhaal… Dat is, zoals u hebt gezien, hier
natuurlijk ook aan de orde geweest. - De heer Nordholt:
- Mag ik nog iets zeggen? Wat mij, als ik door de hele periode
heen kijk, heeft getroffen, is dat wat hier in het openbaar moet,
anderhalf jaar geleden verborgen moest blijven. - De voorzitter:
- Ja, daar zijn wij nog niet helemaal uit, geloof ik.
- De heer Koekkoek:
- Vindt u achteraf dat daar geen redenen voor waren?
- De heer Nordholt:
- Ja, dat vind ik. Ik vind dat er een aantal dingen in het
geheime deel staan die zonder enige terughoudendheid aan het
parlement hadden kunnen worden gemeld. Ik vind dat je, door het zo
te doen – los van de vraag tot welk oordeel het parlement zou zijn
gekomen – het parlement de verantwoordelijkheid om controle uit te
oefenen ontneemt. - De voorzitter:
- Maar vindt u als politieman ook niet dat er misschien nog wel
iets geheim moet blijven? - De heer Nordholt:
- Dat vind ik zeker, maar als je toch rapporteert en zeker als ik
kijk hoe de zaken nu in de openbaarheid – en ik ben het daarmee
eens – aan de orde worden gesteld, begrijp ik – nogmaals – het
verschil niet tussen datgene waar u de nadruk op legt en wat u
wilt, namelijk dat dingen hier in het openbaar moeten, en het feit
dat deze dingen anderhalf jaar geleden niet in het openbaar
mochten. Dat zou een boel ellende hebben bespaard. - De heer Koekkoek:
- Vond u de veiligheid van de informant of de informanten geen
reden om bepaalde zaken, althans voorlopig, vertrouwelijk te
houden? - De heer Nordholt:
- Een aantal delen hadden naar mijn mening niet openbaar gemaakt
kunnen worden. In het rapport-Wierenga is het aantal kilo’s dat op
de markt is gekomen, heel exact aangegeven. Er zou niets op tegen
zijn geweest, dat aantal gewoon te noemen. Daarmee komt geen enkele
informant in gevaar. - De voorzitter:
- U bedoelt dus het aantal dat hier vaker genoemd is?
- De heer Nordholt:
- In het rapport staat dat 45.000 kilo niet is onderschept.
- De voorzitter:
- Juist.
- De heer Koekkoek:
- Maar dan weet de criminele organisatie toch vrij nauwkeurig wie
de tussenpersoon was? - De heer Nordholt:
- Dat zou ik niet weten. Als er geen informanten worden genoemd
en de methode wordt verder niet uiteengezet, anders dan in het
openbare deel is gedaan, dan denk ik niet dat dit enig probleem
voor de veiligheid van informanten zou hebben gegeven. - De heer Koekkoek:
- Je kunt dan kilo’s koppelen aan kerels.
- De heer Nordholt:
- Nee, want je zegt 45.000 kilo. Naar mijn mening is zo’n partij
nog niet ingevoerd. - De heer Koekkoek:
- Niet in een keer.
- De heer Nordholt:
- Dat bedoel ik.
- De heer Koekkoek:
- Maar wel in een aantal keren.
- De heer Nordholt:
- Dat kan over heel Nederland gaan.
- De voorzitter:
- Hoe groot is naar uw mening het percentage dat via de
Delta-methode is ingevoerd van het totaal? - De heer Nordholt:
- Dat weet ik niet.
- De voorzitter:
- Daar heeft u geen oordeel over.
- De heer Rouvoet:
- Ik heb nog een detailvraag over de ontbindingsgeschiedenis. Ik
meende – als het niet zo is, moet u mij maar corrigeren – dat ik u
hoorde zeggen dat in de vergadering van de driehoek op 29 november
de conclusie was dat tot ontbinding zou moeten worden overgegaan.
Dat is correct? - De heer Nordholt:
- Ik weet niet of het woord ontbinding dan wel opheffing was.
Tijdens die vergadering is gesproken over het feit dat het zo niet
verder kon en dat de heer Vrakking ons, de heer Van Thijn en mij,
heel duidelijk had aangegeven dat hij het gezag niet meer wilde
aanvaarden. Toen is er gezegd: dan reizen wij af naar de minister.
Aangezien de heer Vrakking al een paar keer bij de minister was
geweest en de heer Van Thijn nu ook zei naar de minister te willen
gaan, heb ik gezegd: is het dan niet handig, met zijn drien naar
twee ministers te gaan, want dan hebben wij alles in een keer
gehad. - De heer Rouvoet:
- Nou is het mij duidelijk. Daarom stelde ik deze vraag. Ik vond
haar niet helemaal onbelangrijk. Uit het rapport-Wierenga had ik
begrepen dat u met zoveel woorden tegenover de commissie-Wierenga
hebt gezegd dat op die vergadering niet over opheffen of ontbinden
gesproken is, maar over de vraag of er consequenties aan het
besluit van de heer Vrakking moesten worden verbonden. Dat is toch
correct? - De heer Nordholt:
- Wij waren het erover eens dat daaraan consequenties moesten
worden verbonden. Wij konden niet zomaar stoppen. Wij hebben daarom
gezegd naar de ministers te gaan. Het definitieve besluit over de
ontbinding, of wij daartoe nu bevoegd waren of niet, is genomen op
6 december. - De heer Rouvoet:
- Dat wilde ik rechtgezet hebben.
- De heer De Graaf:
- Bent u nog steeds van mening dat de ontbinding van het team
alles te maken had met de gezagscrisis en niet met de methode? - De heer Nordholt:
- Nee, de ontbinding van het team vindt haar directe aanleiding
in de methode. Als dat niet zo geweest was, zouden wij nooit tot
die bizarre, verwarrende en malle situatie zijn gekomen. Daarna
werd het duidelijk dat in het gezag niet kon worden voorzien in een
duidelijke lijn met betrekking tot de methode. - De heer De Graaf:
- U hebt tegenover de commissie-Wierenga nadrukkelijk gezegd dat
indien die gezagscrisis niet was opgetreden in de
ressortvergadering… - De heer Nordholt:
- Maar die zou nooit zijn opgetreden als de methode niet was
gehanteerd. - De heer De Graaf:
- Maar het een is niet noodzakelijkerwijze hetzelfde als het
andere. - De heer Nordholt:
- Zij houden onlosmakelijk met elkaar verband.
- De heer De Graaf:
- Ik herinner u toch aan uw eigen woorden. U heeft toen gezegd:
als de ressortvergadering een inhoudelijk standpunt had ingenomen
over de methode, nee of ja, zou het team niet zijn ontbonden. Wij
hadden de methode afgeschaft, maar het team zou niet zijn
ontbonden. Dat hebt u toen gezegd. Dat is nog steeds uw
standpunt? - De heer Nordholt:
- Ik neem niets van mijn woorden terug. Ik zeg u alleen dat als
de methode er niet zou zijn geweest, er nooit aanleiding was
geweest voor zo’n clash in de ressortvergadering. Er was dan ook
geen reden geweest voor een gezagscrisis. De onmiddellijke
aanleiding en de reden voor alle ellende was de methode. - De heer De Graaf:
- Aanleiding is iets anders dan oorzaak. Daarover zijn wij het
eens. - De heer Nordholt:
- Ja, maar het ligt in dit verband wel erg dicht bij elkaar.
- De heer De Graaf:
- U zegt dat het team had kunnen blijven bestaan, als de methode
was opgeheven. - De heer Nordholt:
- Als de methode zou zijn gestopt, als er helderheid zou zijn
geweest dat wij daarvoor geen verantwoordelijkheid konden nemen,
als volstrekt helder zou zijn geweest dat de zaak moest worden
afgebouwd en omgebogen, dan was het team niet ontbonden. Wij zijn
niet op 8 november naar mijnheer Vrakking gegaan om het team te
ontbinden. Wij zijn ook niet naar de procureur-generaal gegaan om
dat te doen. Zelfs in de situatie van 1 december had het nog anders
gekund als men het anders had gewild. - De voorzitter:
- Mijnheer Nordholt, bent u achteraf bereid, in staat of geneigd
mede toe te geven dat een deel van de moeilijkheden gelegen kan
hebben in de beheers- en bestuursmoeilijkheden zoals deze in het
rapport-Wierenga vermeld staan? - De heer Nordholt:
- Als het gaat over de beheersproblematiek voor 1 juli…
- De voorzitter:
- En misschien ook na 1 juli.
- De heer Nordholt:
- Na 1 juli volgens mij niet. Voor 1 juli zijn natuurlijk alle
participanten in zo’n project – ook de gemeentepolitie Amsterdam,
want dat was het toen – natuurlijk mede met elkaar verantwoordelijk
voor wat er gebeurt. - De voorzitter:
- U hebt in het voorgesprek gezegd dat u dat rapport nooit meer
herlezen had. - De heer Nordholt:
- Eigenlijk heb ik dat nog steeds niet gedaan.
- De voorzitter:
- Dat zij zo. Wij hebben het natuurlijk wel gedaan in het kader
van ons werk. - De heer Nordholt:
- Ik heb wel mijn eigen verklaringen gelezen.
- De voorzitter:
- Blijft u bij de conclusie dat u de conclusies van dat rapport
integraal afwijst of zijn er een paar die u wel kunt overnemen en
andere niet? - De heer Nordholt:
- De conclusies over de heer Van Riessen en over mijn persoon
wijs ik merendeels af. Dat hebben wij ook naar voren gebracht in de
beide gesprekken over ons functioneren met de heer Van Thijn. - De voorzitter:
- Daar kom ik zo nog op, maar dat vroeg ik niet. Ik vroeg of u,
het totaal overziend van wat toch bijna een slagveld mag heten, als
Amsterdams hoofdcommissaris in staat of geneigd bent om te zeggen:
ik moge het met een deel van het rapport-Wierenga niet eens
blijven, maar een ander deel kan ik in ieder geval
onderschrijven. - De heer Nordholt:
- Het is moeilijk om dan dat deel aan te wijzen.
- De voorzitter:
- Ja, niet het derde deel…
- De heer Nordholt:
- Als er conflicten zijn tussen korpsen, als er problemen zijn in
de uitvoering en als er problemen zijn tussen bazen in korpsen, dan
draag je allemaal verantwoordelijkheid; ook ik. Daar hoeven wij
geen enkel misverstand over te laten bestaan. - De heer Koekkoek:
- Mag ik de vraag nog eens anders stellen? Hebt u enige les
getrokken uit de gebeurtenissen van 1 juli tot 8 november
1993? - De heer Nordholt:
- Ik trek elke dag lessen. Ik ben nu verantwoordelijk voor het
IRT; dat is een heel bijzondere ervaring. - De heer Koekkoek:
- Kunt u dat concreter maken?
- De heer Nordholt:
- Ik ben… Kijk, Joop mag het niet meer doen. Die zei zelf al,
hier achter deze tafel… - De voorzitter:
- Joop? U bedoelt?
- De heer Nordholt:
- Neem me niet kwalijk. Joop van Riessen, de heer Van Riessen mag
het niet meer doen. Dat is overigens niet helemaal waar, want in de
verslaglegging staat dat hij zich niet met het interim-IRT en met
de vorming van het nieuwe mocht bemoeien. - De heer Koekkoek:
- Wij hebben kennisgenomen van de ingezonden brief van de
korpsbeheerder, tevens burgemeester van Amsterdam. - De heer Nordholt:
- Dat betekent dat ik mij nu meer dan ik ooit in 36 jaar heb
gedaan, met recherchewerkzaamheden bemoei, zij het dat de heer
Welten nog een tussenverantwoordelijkheid draagt. - De heer Koekkoek:
- Dat is uw les?
- De heer Nordholt:
- Nou, dat is misschien niet zozeer een les als wel een heel
bijzondere ervaring. Het is een noodzaak. - De heer Rabbae:
- Mag ik een vraag stellen over de opheffing?
- De voorzitter:
- Wilt u kort zijn? Ik wilde verder gaan.
- De heer Rabbae:
- Uw collega Wiarda zegt: als de patint overlijdt, ga je het
ziekenhuis niet sluiten. Als de verhoudingen niet verziekt
waren… - De heer Nordholt:
- Tenzij het genfecteerd is, want dan moet je het echt een poos
ontruimen. - De heer Rabbae:
- En dat was het geval?
- De heer Nordholt:
- Laten wij het er maar op houden dat het zo niet verder
kon. - De voorzitter:
- Mijnheer Nordholt, het functioneringsgesprek met de minister
van Binnenlandse Zaken Van Thijn… - De heer Nordholt:
- Het gesprek over ons functioneren.
- De voorzitter:
- Daar heeft de heer Van Thijn toch wel een paar verwijten
gemaakt? - De heer Nordholt:
- Ja. Verwijten… Ik geloof niet dat ik hem verwijten heb
gemaakt. Ik heb alleen gezegd… - De voorzitter:
- Nee, dat hij u…
- De heer Nordholt:
- O, hij mij?
- De voorzitter:
- Ja.
- De heer Nordholt:
- O.
- De voorzitter:
- Ik wilde even for the record hebben dat hij u toch wel
verwijten heeft gemaakt. - De heer Nordholt:
- Jazeker. En ik heb hem gezegd dat dat onterecht was.
- De voorzitter:
- Alles?
- De heer Nordholt:
- Nee.
- De voorzitter:
- Goed. Wat was terecht?
- De heer Nordholt:
- Ik ben met hem verantwoordelijk voor het persbericht. Dat is,
als je erop terugkijkt, een beetje een mal persbericht. Dat had
anders gemoeten. - De voorzitter:
- Mal? Onvolledig dus.
- De heer Nordholt:
- Ja, maar dat is de kwalificatie die ik eraan geef. Ik vind –
dat heb ik ook tegen hem gezegd – dat de overdracht uiteindelijk
niet goed is gegaan. Dat had anders gemoeten. Weliswaar zijn er
twee partijen bij een overdracht; ik heb daar ook met de heer
Wiarda over gesproken en wij zijn het er samen wel over eens dat
dat niet de schoonheidsprijs verdient en ik denk dat dat een
eufemisme is. Verder heb ik van de conclusies zoals die over mij in
het rapport zijn gesteld, gezegd dat ik het daar niet mee eens kan
zijn, dat ik die niet kan delen en dat ik eigenlijk ook de meeste
conclusies ten aanzien van de heer Van Riessen – want daar heb ik
ook voor te spreken - De voorzitter: – niet kan delen.
- De heer Van Riessen heeft zijn deel van het
functioneringsgesprek in zijn verhoor toegelicht. - De heer Nordholt:
- Ik zeg het hier omdat ik ook tijdens dat gesprek
verantwoordelijkheid draag voor de heer Van Riessen. - De voorzitter:
- De heer Van Thijn geeft u de opdracht om u persoonlijk…
- De heer Nordholt:
- …met de vorming van het nieuwe team te bemoeien.
- De voorzitter:
- …bezig te houden. Wij hebben als commissie deze zelfde vraag
gesteld aan de mensen van het andere kernteam en aan de mensen in
Haarlem. Heeft u zich er toen wel van vergewist welke methodieken
er gebruikt werden c.q. welke onderzoeken er gedraaid werden? - De heer Nordholt:
- Ja.
- De voorzitter:
- Heeft u toen ook gezegd: dit doen wij niet meer en gebeurt het
hier nog, jongens? - De heer Nordholt:
- Het nieuwe IRT is op 1 maart 1995 geformaliseerd. Hoewel het
onder leiding staat van een van mijn heel goede hoofdinspecteurs,
de heer Woelders die een grote ervaring heeft met onderzoeken en
hoewel hij rapporteert aan de heer Welten heb ik mij niet alleen
vergewist van de vraag welke methodes gebruikt worden, van het
onderzoek dat nu loopt en waarbij verdachten zijn aangehouden en
waarvan ik redelijk goed op de hoogte ben, maar heb ik mij ook
bemoeid met de vraag welke nieuwe onderzoeken moeten worden
gestart. Ik heb mij voorts bemoeid met het onderzoek dat wij over
zouden krijgen van Gooi en Vechtstreek, dat uiteindelijk niet
doorgegaan is en waarmee wij op een andere manier verder zullen
gaan. - De voorzitter:
- Het onderzoek van Gooi en Vechtstreek dat niet doorgaat, gaat
mede niet door als een gevolg van een verschil van mening tussen de
tactische teamleiding Amsterdam, lees de heer Woelders, en de CID
in Hilversum, lees de heer Van der Putten. - De heer Nordholt:
- Ja.
- De voorzitter:
- Heeft u daarvan geweten?
- De heer Nordholt:
- Ja, daar heb ik van geweten.
- De voorzitter:
- Wanneer?
- De heer Nordholt:
- Ik heb daar in mei of juni van gehoord.
- De voorzitter:
- Niet eerder?
- De heer Nordholt:
- Niet eerder. Het was ook niet eerder aan de orde.
- De voorzitter:
- Eerder was wel aan de orde, al vier, vijf maanden lang het
opzetten van dat onderzoek met gebruik van CID-informatie uit Gooi
en Vechtstreek. - De heer Nordholt:
- Zeker, maar het probleem ontstond niet…
- De voorzitter:
- Vier, vijf maanden en u weet dat niet?
- De heer Nordholt:
- Dat was niet het probleem. Ik wist dat het onderzoek liep. Ik
wist dat men daarmee zou beginnen, maar toen ging het niet over de
methode. Het probleem van de methode ontstond, toen er naar een
methode-verbaal werd gevraagd. En dat verbaal is er gekomen. Dat
waren acht regels. Het heeft lang geduurd voordat dit verbaal er
kwam. - De voorzitter:
- Dat komt begin mei van dit jaar.
- De heer Nordholt:
- Daarna is er een meningsverschil ontstaan tussen de officieren
over de vraag of het al dan niet moest doorgaan. Ik heb mij daarmee
persoonlijk bemoeid. De heer Vrakking en de heer Welten waren met
vakantie. Vandaar dat ik het zelf deed. Anders zou de heer Welten
het hebben gedaan. Ik heb toen gezegd dat het uitgezocht moest
worden, want wij kunnen niet starten als er twijfels bestaan bij de
heer Woelders, maar ook bij de heer Reineker. - De voorzitter:
- Ik wil even afzien van de persoonlijke verhoudingen tussen de
politie van Amsterdam en de politie van Gooi en Vechtstreek. Wij
komen daarover misschien nog te spreken. Toen het team begon met
dit onderzoek naar een vergelijkbare groepering in uw regio en in
Gooi en Vechtstreek, hetgeen in samenwerking met Gooi en
Vechtstreek gebeurde omdat men daar een berg informatie had, had
het gezien uw eerdere ervaringen, dan niet in de rede gelegen dat u
daarvan eerder dan in mei op de hoogte was? - De heer Nordholt:
- Nee, dat vind ik niet. Dat ben ik niet met u eens. Ik vind ook
niet dat ik zover moet gaan. Ik zal dat ook niet doen. Ik ben
korpschef en geen recherchechef. Er is een chef van de centrale
recherche die in de eerste plaats verantwoordelijkheid draagt. Er
is een teamchef die alle ins en outs kent. Ik ga mij, ook al wordt
mij dat opgedragen, niet bemoeien met de inhoudelijkheid van
onderzoeken. Ik vind dat merkwaardig. Ik vind dat een soort kramp
die ontstaat omdat deze commissie bestaat. Ik vind dat
merkwaardig. - De voorzitter:
- Een kramp?
- De heer Nordholt:
- Ja, dat is kramp.
- De voorzitter:
- Maar als wij nou terecht of ten onrechte iedereen vragen: wat
wist u ervan, was u genformeerd? - De heer Nordholt:
- Dan zeg ik u…
- De voorzitter:
- Ik was nog niet klaar met mijn vraag.
- De heer Nordholt:
- Neemt u mij niet kwalijk.
- De voorzitter:
- Dan betekent dat toch dat u als korpschef, zeker als direct
verantwoordelijke voor zo’n kernteam, van de inhoudelijke
onderzoeken op de hoogte bent en dat u ook enigszins op de hoogte
bent van de manier waarop met andere criminele inlichtingendiensten
wordt samengewerkt? - De heer Nordholt:
- Ik vind dat ik u dat enigszins heb verklaard. Er zullen weinig
korpschefs zijn, die zich zo intensief hiermee bemoeien en dat
terwijl ik een korps van 5000 collega’s leid. Ik kan u ook zeggen
dat dat het is. Meer kan niet. Meer zal ik ook niet doen. - De voorzitter:
- U zegt nu dat de korpschefs door ons werk in een kramp liggen.
Hoezo, “in een kramp”? - De heer Nordholt:
- Nee, ik wil niet, omdat de commissie-Van Traa haar werk doet –
en u weet hoe ik daarover denk – op basis daarvan dingen doen die
ik zelf merkwaardig vind. Ik ken collega’s… Als ik daar een
jongen als Woelders op zet, die overigens binnenkort door mij
bevorderd zal worden tot commissaris, die zijn werk daar
voortreffelijk doet, die na de Zwolsman-zaak exact weet wat hij wel
en niet moet doen, die een van mijn beste professionele mensen is,
dan vind ik het haast hinderlijk en kinderlijk om mij daar als baas
nog eens mee te bemoeien, temeer omdat ik geen recherche-ervaring
heb. - De voorzitter:
- Wat u tegen mij wilt zeggen, is: ik kan erop vertrouwen dat ik
door hem vroegtijdig genformeerd wordt. - De heer Nordholt:
- Juist. Als ik dat niet kon, zat hij daar niet.
- De voorzitter:
- Dat betekent dus…
- De heer Nordholt:
- En ik kan ook op hem vertrouwen.
- De voorzitter:
- Steekt u daar uw hand blind voor in het vuur, zonder verder te
vragen? - De heer Nordholt:
- Wat zegt u?
- De voorzitter:
- Daar steekt u toch ook niet blind uw hand voor in het vuur,
zonder verder te vragen? - De heer Nordholt:
- Dat doe ik nooit. Men vindt in het korps toch al dat ik mij te
veel met dingen bemoei. Men probeert mij voortdurend van dingen af
te houden. - De voorzitter:
- Kunt u mij zeggen of er inderdaad een verstoring in de
persoonlijke verhoudingen is geweest en dat men binnen Amsterdam
ook met handtekeningenlijsten tegen de officier van justitie heeft
rondgelopen? - De heer Nordholt:
- Wij? Nee.
- De voorzitter:
- Nee, u niet, maar vanuit Gooi en Vechtstreek. Is u dat
bekend? - De heer Nordholt:
- Ik heb het gelezen.
- De voorzitter:
- Het is u verder niet bekend?
- De heer Nordholt:
- Nee.
- De voorzitter:
- De Haarlemse hoofdcommissaris heeft voor de commissie gezegd
dat het korps-Haarlem gecriminaliseerd wordt. Hebt u, afgezien van
wat u daarvan vindt, een rol om die idee bij het korps-Haarlem te
doen verminderen? - De heer Nordholt:
- Wilt u dat herhalen? Ik begrijp uw vraag niet.
- De voorzitter:
- Nou, het is geen moeilijke vraag. Ik zal trachten om de vraag
korter te formuleren. Zoals u weet, heeft de heer Straver hier
verklaard dat het korps in Haarlem gecriminaliseerd wordt. - De heer Nordholt:
- Ja.
- De voorzitter:
- Hebt u een functie en een rol om in ieder geval die idee in
Haarlem te doen verminderen? - De heer Nordholt:
- Ja. Wij zijn heel goede vrienden geweest.
- De heer De Graaf:
- “Geweest”, zegt u.
- De heer Nordholt:
- Ja. Ik zeg bewust “geweest” en ik hoop dat dat weer zal
herstellen. Ik denk dat het werk van uw commissie daarbij van groot
belang is. Als er dingen gebeuren waardoor meningsverschillen
ontstaan of waardoor misschien zelfs een heel fundamenteel verschil
ontstaat rond methoden, dan kan er een situatie zijn die maakt dat
eventuele persoonlijke verwijderingen die daaruit zijn ontstaan,
pas weer ten goede kunnen keren wanneer duidelijk is wat er gebeurd
is. Dat gaat voor mij nog verder dan de democratische zuiverheid,
omdat ik vind dat het parlement gewoon hoort te weten wat er
gebeurd is. Ik heb vorig jaar een paar gesprekken met Wiarda gehad.
Ook met Ries Straver heb ik een paar gesprekken gehad en ik heb u
al verteld dat ik ook met de procureur-generaal heb gesproken. - De voorzitter:
- Maar dat was geen doorslaand succes.
- De heer Nordholt:
- Dat gesprek wel.
- De voorzitter:
- O, goed.
- De heer Nordholt:
- Ook dat gesprek zou zelfs weer de ruimte kunnen bieden voor
datgene waarvan ik het prettig zou vinden als dat zou gebeuren,
want de situatie zoals die nu is, is niet goed en is niet prettig.
Op een gegeven moment zijn, ook door een aantal gebeurtenissen
waarover u zojuist hebt gesproken, namelijk de beschuldigingen rond
corruptie, dingen gebeurd en gezegd waarmee wij allemaal in de tijd
verder moeten. Het beeld dat is ontstaan als zou er een permanente
ruzie zijn tussen Nordholt en Wiarda of tussen Nordholt en Straver,
is echter onjuist. - De voorzitter:
- Maar goed, de korpsleiding in Haarlem maakt dus het verwijt dat
het korps in Haarlem wordt gecriminaliseerd door allerlei
mededelingen en lekken. De vraag is dus hoe u daar actief iets aan
kunt veranderen en of u dat wilt. Of zegt u: nee, eerst moet die
gifbeker bij wijze van spreken helemaal uit worden gedronken? - De heer Nordholt:
- Nee, u weet dat ik nooit zo heb gesproken. Ik heb ook in het
voorgesprek gezegd wat ik vond van uw werk en van het feit dat de
waarheid op tafel moet komen. Als iets niet wordt uitgesproken en
als iets niet duidelijk is – kijk naar het rapport-Wierenga – dan
ligt dat als een splijtzwam op tafel. Mensen kunnen niet verder als
niet volstrekt helder is hoe het is. Als u mij vraagt of ik blij
ben met de situatie zoals die is, dan kan ik daar niet blij mee
zijn. - De voorzitter:
- U weet niet van ons of ons rapport ook weer niet als een
splijtzwam binnen de politie zal werken. Dat weet u toch niet? Dat
kunt u van tevoren niet weten. - De heer Nordholt:
- Jawel.
- De voorzitter:
- Dat weet u niet, want u weet niet wat erin staat. Wij hebben
het nog niet opgeschreven. Wij kunnen toch niet doorgaan met een
situatie waarin de Nederlandse politie en justitie zeggen: er ligt
een rapport, daarmee kunnen wij niet leven, wij kunnen niet meer
samen door een deur, er moet een nieuw rapport komen. U weet toch
ook van ons niet wat eruit komt? - De heer Nordholt:
- Nee, natuurlijk weet ik dat niet, want dan had ik het al moeten
lezen. Naar wat ik heb gezien van de verhoren en naar wat ik
daarover gehoord en gelezen heb, vertrouw ik erop dat u zult
aangeven hoe het zit en dat u zult aangeven hoe het moet en dat u
richtlijnen of mogelijkheden zult geven voor de toekomst. - De heer Koekkoek:
- Voelt u zich aangesproken door de uitspraak van de heer
Straver? - De heer Nordholt:
- In welke zin moet ik mij aangesproken voelen?
- De heer Koekkoek:
- Trekt u zich die uitspraak aan?
- De heer Nordholt:
- Bedoelt u de uitspraak, dat zijn korps wordt
gecriminaliseerd? - De heer Koekkoek:
- Hij heeft hier het gevoel uitgesproken, dat zijn korps wordt
gecriminaliseerd. Trekt de heer Nordholt zich de uitspraak aan van
een collega? - De heer Nordholt:
- Wat ik mij aantrek en dan heb ik het niet alleen over Haarlem,
maar over de Nederlandse politie, is dat waarschijnlijk door het
handelen van enkele mensen, waarbij ik nog steeds van hun
integriteit uitga, de hele Nederlandse politie in een daglicht
wordt gezet dat zij niet verdient. Als ik hoor spreken over “de”
politie in de verhoren die hier zijn gehouden – dat ligt niet aan u
– dan ontstaat er een beeld dat de dienders in Nederland niet
verdienen. Als zodanig trek ik mij dat aan. Ik trek het mij ook aan
dat het korps Haarlem door het handelen van een aantal mensen
daarin op deze wijze wordt neergezet, want het is een deel van de
Nederlandse politie. Daarover wil ik heel helder zijn. - De heer Koekkoek:
- U trekt het zich niet persoonlijk aan?
- De heer Nordholt:
- Natuurlijk trek ik het mij persoonlijk aan.
- De heer Koekkoek:
- Ook in die zin dat – want er klinkt een verwijt in – het zich
richt tot u? - De heer Nordholt:
- Nee, ik trek het mij niet aan als een verwijt aan mij. De heer
Straver zou beter moeten weten. Hij weet het ook. Hij moet weten
hoe ik tegenover hem sta. Ik hoop alleen maar dat na deze ellende,
want zo zie ik het wel, nadat u uw werk hebt gedaan en
mogelijkerwijze nadat het onderzoek van de rijksrecherche is
afgelopen, wij in de Nederlandse politie verder kunnen met heldere
lijnen. Ik herhaal dat de Nederlandse politie het niet verdient dat
door het handelen van enkelen, waarbij ik over dat handelen geen
waardeoordeel wil geven, zo’n beeld ontstaat van de dienders in
Nederland. - De voorzitter:
- Mijnheer Nordholt, moet de Nederlandse politie met dezelfde
mensen en voor dezelfde bazen door? - De heer Nordholt:
- In de eerste plaats moet de Nederlandse politie door in een
heel andere structuur. Ik geloof namelijk dat die structuur niet
goed is. - De voorzitter:
- Moeten wij dat ook meenemen als commissie?
- De heer Nordholt:
- Ja, dat vind ik wel.
- De voorzitter:
- Zo.
- De heer Koekkoek:
- Dan gaan wij nog maar even door.
- De voorzitter:
- Dus de Politiewet moet weer op de helling?
- De heer Nordholt:
- Ja.
- De voorzitter:
- Dat was niet de vraag.
- De heer Nordholt:
- Naar mijn mening moet de Politiewet op de helling. Het beheer
over de politie moet weg bij het OM. Ik vind dat belachelijk. Veel
hoofdofficieren en officieren van justitie gaan op cursus om te
leren hoe zij ons moeten aansturen. Mijns inziens gaat het om het
gezag en niet om het beheer. - De voorzitter:
- Heeft dat niet iets met elkaar te maken?
- De heer Nordholt:
- Ja, maar niet op deze manier. Wij zouden naar een provinciale
politie moeten. Wij moeten naar een vorm waarin beide ministeries
worden samengevoegd tot n ministerie. Dat zou ook een boel ellende
voorkomen. - De voorzitter:
- Ik zou bijna zeggen, als u het niet erg vindt… Nee, gaat u
nog maar even door. - De heer De Graaf:
- Voorzitter, deze discussie had de heer Nordholt de afgelopen
jaren moeten voeren. Hij heeft die ook gevoerd. Het is een beetje
een herhaling van zetten. - De voorzitter:
- De vraag was een andere en die moet u nog wel beantwoorden. U
hebt nu twee minuten om uiteen te zetten wat u noodzakelijk vindt
in de organisatie, maar het was geen antwoord op mijn vraag over de
mensen. U hebt twee minuten. - De heer Nordholt:
- Nogmaals, ik vind dat het bestel op de helling moet. Deze
regiopolitie is niet de oplossing. Wij moeten naar provinciale
politie toe met heldere lijnen. Het OM moet na de reorganisatie
ervoor zorgen dat het aanpassing vindt in een n op n situatie
tussen de arrondissementen en de provincies. Het OM dient krachtig
te worden aangestuurd. Dat is de heer Docters zeker toevertrouwd.
Er dient ook een constructie te komen waarbij er n baas is en niet
een college dat als college de baas is. Ik geloof juist dat het
maar op n manier kan. Het OM dient door een eenduidige en
eenvormige leiding te worden aangestuurd. Voorts vind ik dat beide
ministeries moeten worden samengevoegd. Het kost op het ogenblik
alleen maar energie. Het is een verspilling van ideen en van
creativiteit. Het geeft een boel gedoe. Kijkt u maar naar de
vorming van het LRT. Ik ben niet tegen zo’n LRT, maar ik vind de
constructie niet juist. In die duidelijkheid zou eerst de structuur
moeten worden neergezet. Daarna zal… - De voorzitter:
- Goed, nu terug naar de vraag die ik zoven stelde. Moet de
Nederlandse politie voort met dezelfde mensen en dezelfde
bazen? - De heer Nordholt:
- Daarna zal er aandacht moeten worden besteed aan het
leiderschap, niet alleen binnen het openbaar ministerie, maar ook
binnen de politie. Voorts en dat is pas de slotsom, zullen de
kaders die u gaat aangeven en de regels waarbinnen u zegt dat
verder moet worden gewerkt, hulp bieden. - De voorzitter:
- Wat is belangrijker: verandering van de organisatie en
eventueel van de hele persoonlijke organisatie of de normering van
de wetgeving zodat de diender weet waaraan hij toe is? - De heer Nordholt:
- Ik heb u dat gezegd. Het belangrijkste is een heldere
structuur, in de tweede plaats komt het leiderschap en op de derde
plaats de normering. Die drie kunnen niet zonder elkaar, maar het
zou jammer zijn als uw commissie met betrekking tot de
aanbevelingen zou menen dat zij niet verder moet gaan dan alleen
maar de normering en de kaders waarbinnen het zich voltrekt. - De voorzitter:
- Heeft het “doorzieken” van die situatie u tot meer
bescheidenheid gebracht? - De heer Nordholt:
- Ja, want u hebt een poos niets van mij gehoord.
- De voorzitter:
- Is dat een uiting van bescheidenheid?
- De heer Nordholt:
- Voor mij is dat een uiting van bescheidenheid. U constateerde
in het voorgesprek dat ik een aantal zaken de laatste tijd niet
meer naar voren breng. Ik heb uitdrukkelijk gewacht totdat deze
enqute gehouden werd. Ik proef uit uw vraag dat u mij onbescheiden
vindt. Dat wil ik niet zijn, maar na de periode die achter ons
ligt, heb ik pas vandaag de kans aangegrepen, de dingen naar voren
te brengen die ik naar voren wilde brengen. Ik heb die kans niet
eerder gegrepen, behoudens twee interviews op 27 augustus 1994. Ik
heb gewacht tot deze parlementaire enqute gehouden werd. Ik heb
hier de dingen naar voren gebracht die ik graag naar voren wilde
brengen. - De voorzitter:
- Is het wellicht ook zo dat u het gezag, zelfs als u het er niet
altijd mee eens was, niet de juiste plaats hebt gegeven die het nu
een keer in een bestel toekomt? - De heer Nordholt:
- Ik moet dan over mijzelf spreken. U zou dat anderen moeten
vragen. - De voorzitter:
- Nee, uzelf.
- De heer Nordholt:
- Ik denk dat ik het gezag altijd die plaats heb gegeven. Het
gezag is er om ruimte te geven aan mensen. Die ruimte heb ik
ingevuld. Dat is overigens ook een groot misverstand over de
relatie die ik altijd met de heer Van Thijn heb gehad. Dat is een
heel groot misverstand. De heer Van Thijn was als het erop aankwam
de baas. Als hij zei, zo gaat het, dan gebeurde het ook zo. Het
gebeurde alleen niet zomaar zo. Ik had mijn eigen mening. Die heb
ik ook bij de heer Patijn. Of het de burgemeester is dan wel de
hoofdofficier, dat is precies hetzelfde. Als de hoofdofficier zegt,
jongen jij kunt dat nou wel zeggen, maar zo wil ik het hebben, dan
doe ik het. Als ik het niet wil, dan kent u de consequenties die ik
daaraan moet verbinden. - Mevrouw Aiking-van Wageningen:
- Mijnheer Nordholt. U hebt een heleboel ideen. Nou gaat het om
de bestrijding van de zware, georganiseerde criminaliteit. U zegt
dat er niet meer gewerkt moet worden met infiltranten, want dat is
te riskant. U hebt veel ideen. Ik hoor dan graag uw idee hoe het
wel zou moeten. - De heer Nordholt:
- Dat ligt besloten in de manier waarop wij het in Amsterdam
doen. Het aantal mega-zaken, dat zijn zaken waarvan de zittingsduur
meer is dan drie dagen, is in ons arrondissement erg hoog. Dat zal
het volgend jaar nog hoger zijn, zelfs zo hoog dat de rechtbank ze
amper kan verwerken. Als het gaat om de effectiviteit van het
regiokorps Amsterdam/Amstelland met betrekking tot het fenomeen
georganiseerde misdaad, kan deze naar mijn mening altijd beter,
maar wij zijn effectief. Wij zijn, dat moet erbij gezegd worden,
bezig met een grote reorganisatie van de districtsrecherche in
combinatie met de centrale recherche. - De voorzitter:
- Ik wil u, voordat wij afsluiten, nog twee dingen vragen over de
methoden, ook voor de toekomst. U bent een tegenstander van de
infiltratie; u bent, begrijp ik, dus ook een tegenstander van de
doorlevering. Bent u ook tegenstander van een
kroongetuigeregeling? - De heer Nordholt:
- Ik denk dat ik op dat punt het standpunt deel van de heer
Vrakking, namelijk dat het mogelijk moet zijn. Ik weet ook dat u
hebt uitgeroepen “je maakt het ons niet gemakkelijk”. Ik deel de
mening dat als je… - De voorzitter:
- Ik heb geen enkel waarde-oordeel gegeven over wat de heer
Vrakking heeft gezegd. - De heer Nordholt:
- Dat hebt u gedaan.
- De voorzitter:
- Ja, een opsomming van wat er dan kan, maar niet over…
- De heer Nordholt:
- Nee, toen hij het zei, zei u tegen hem: “je maakt het ons niet
gemakkelijk”. - De voorzitter:
- Nou, “u” heb ik althans gezegd.
- De heer Nordholt:
- Nee, u hebt het ook gezegd.
- De voorzitter:
- Ja, maar nooit “je”.
- De heer Nordholt:
- Nee, natuurlijk altijd “u”.
- De voorzitter:
- Maar kroongetuigen, daar bent u onder omstandigheden…
- De heer Nordholt:
- Daar zou ik voor zijn, maar als het de manier zou zijn om
uiteindelijk de georganiseerde misdaad aan te pakken, krijg je
datgene wat in Itali gebeurt, namelijk dat de ene helft de andere
helft verraadt, dat wij niet meer rechercheren en dat wij in de
bestrijding van het fenomeen alleen maar afgaan op het feit dat
mensen elkaar verlinken. Ik denk dat wij dan een krachteloze
recherche krijgen. - De voorzitter:
- Nog een heel ander punt dat ik met u wil doornemen…
- De heer Koekkoek:
- Ik heb nog een vraag over dit punt. Het is toch wat
merkwaardig, want de kroongetuigeregeling is n grote deal met
criminelen. - De heer Nordholt:
- Dat bedoel ik, maar die sluiten wij niet. Kijk, als er deals
worden gesloten… - De heer Koekkoek:
- Akkoord, maar in uw korps wil men op dit moment niet weten van
deals met criminelen en die legt men dus ook niet voor aan het
openbaar ministerie. - De heer Nordholt:
- Vandaar dat ik er zo over denk.
- De heer Koekkoek:
- Dat begrijp ik niet.
- De heer Nordholt:
- Vandaar dat ik de kroongetuigeregeling als uitzondering… Want
dat was het standpunt van de hoofdofficier; ik vind dat het in de
eerste plaats om zijn standpunt gaat en ik deel dat standpunt. Hij
heeft ook gezegd dat hij het zich kan voorstellen, maar alleen als
grote uitzondering. - De heer Koekkoek:
- Ja, maar als men in uw korps mogelijke deals met criminelen
helemaal niet voorlegt aan het openbaar ministerie… - De heer Nordholt:
- Nee, wij hebben geen deals en als wij die niet hebben, hoeven
wij ze dus ook niet voor te leggen. - De heer Koekkoek:
- Als die wens op tafel komt bij een crimineel, wordt die dus
niet eens doorgegeven aan het openbaar ministerie. - De heer Nordholt:
- Kijk, het openbaar ministerie in Amsterdam functioneert met
haar officieren zo dicht bij de organisatie dat als er al sprake
zou moeten zijn van zo’n situatie, die situatie zeker aan het OM
zou worden gemeld. - De voorzitter:
- Maar dan geeft de rechercheur het dus door aan het OM en dan
gaat hij niet langs het bureau van de heer Welten. Zo moet ik het
dus zien. - De heer Nordholt:
- Ik denk dat de rechercheur dat niet zou doen en dat het dan om
de teamleider gaat. Ik denk dat het altijd een overleg zou zijn met
de betrokken officier van justitie. - De voorzitter:
- Ja, maar u herinnert zich dat de heer Welten hier heeft
gezegd… - De heer Nordholt:
- Wij sluiten geen deals.
- De voorzitter:
- Wij sluiten helemaal nooit…
- De heer Nordholt:
- Maar dat doen wij ook niet.
- De voorzitter:
- Ja, maar het gebeurt dus wel eventueel door een officier. Het
kan dus ook zo zijn dat een teamleider naar een officier gaat en
zegt: bekijk dit. - De heer Nordholt:
- Dat zou kunnen, maar ik geloof dat er nu n keer een regeling is
getroffen. - De voorzitter:
- Dat heeft de heer Vrakking…
- De heer Nordholt:
- Dat heeft de heer Vrakking mij verteld, ja.
- De heer Koekkoek:
- Maar de rechercheurs zeggen: wij gaan daar helemaal niet mee
naar Bernhard Welten, want die wil het niet. - De heer Nordholt:
- Dan zou Bernhard daar nog eens met hen over moeten praten.
- De voorzitter:
- Goed. Zegt u hem dat eens.
- De heer Rouvoet:
- Ik heb twee korte vragen. U zegt tegenstander te zijn van het
doorlaten van drugs. Is dat een absoluut nee of kan het – zoals ook
de heer Van Riessen heeft gezegd – in uiterste gevallen wel? - De heer Nordholt:
- Ik denk dat weinig dingen in het leven absoluut zijn. Als het
zou gaan… Ik heb erover nagedacht; stel nu dat je een “rip”-deal
hebt… - De voorzitter:
- Kunt u dat uitleggen? Niet iedereen – hier misschien nog wel,
maar buiten – weet wat een “rip”-deal is. - De heer Nordholt:
- Een deal waarbij een van de partijen voor de mal wordt
gehouden. Stel dat de man denkt dat hij cocane koopt en het is een
andere substantie. Stel nu dat die man op grond daarvan wordt
ontvoerd, weggehaald en wordt opgesloten en stel nu eens dat hij,
in zo’n ontvoeringszaak, maar op n manier zijn leven zou kunnen
redden, namelijk dat toch op enigerlei wijze verdovende middelen
zouden worden geleverd, dan denk ik dat ik mij zou kunnen
voorstellen dat je in zo’n geval – met het risico dat je het
verliest – zo’n stap zou kunnen maken. Maar u ziet al dat het
voorbeeld dat ik u noem, zo curieus is – het is haast net zo
curieus als de ontvoering van de heer Van Traa – dat ik in het
algemeen zou willen zeggen: doorlevering van drugs met de kans dat
het op de markt komt, moet je niet doen. - De heer Rouvoet:
- Dat puntje op de i wilde ik aangebracht hebben. Mijn tweede
vraag heeft betrekking op de zojuist gevallen term “effectiviteit
van de bestrijding van de zware georganiseerde criminaliteit”. U
bent indertijd degene geweest die met de heer Wiarda het
een-tweetje heeft gemaakt voor de interregionale samenwerking. Hoe
kijkt u na de afgelopen periode aan tegen de mogelijkheden, zolang
er geen provinciale politie is, van die interregionale
samenwerking? Kan dat een effectieve bijdrage zijn aan de
bestrijding van de zware georganiseerde criminaliteit? - De heer Nordholt:
- Ik denk zeker dat het effectief kan zijn, maar ik vind – daarin
wijk ik misschien ook wel weer af van een aantal ideen – dat het
openbaar ministerie daarin krachtiger moet sturen, er zo ook voor
moet zorgen dat de zaak meer op n lijn komt en bezig moet zijn met
opsporing en vervolging en niet met beheer. - De heer Rabbae:
- U zei: ik ben geen absolute tegenstander van doorlevering van
drugs. - De heer Nordholt:
- Dat heb ik niet gezegd.
- De heer Rabbae:
- Kunt u het dan herhalen?
- De heer Nordholt:
- Ik ben een tegenstander van het doorleveren, maar ik kan mij
een omstandigheid voorstellen – dat is een heel bizarre; ik weet
dat ik die hier heb geconstrueerd – waarin je mogelijk tot zo’n
actie zou komen. Ik ben echter tegenstander van het doorleveren van
drugs. - De heer Rabbae:
- Nu heeft de heer Brand op een gegeven moment gezegd: laten wij
eerlijk zijn; het gebeurt eigenlijk overal. U hebt toen afstand van
hem genomen. Was dat een teken van bescheidenheid van uw kant? - De heer Nordholt:
- Ik heb geen afstand genomen van dat standpunt. Ik heb toen
gezegd: ik vind het onverstandig dat je vlak voor een parlementaire
enqute in het openbaar uiting geeft aan deze standpunten. - De heer De Graaf:
- Om het uit elkaar te halen: de heer Brand zei twee dingen.
- De heer Nordholt:
- Ja.
- De heer De Graaf:
- Hij nam een standpunt in over het drugsbeleid en een standpunt
over doorlevering. - De heer Nordholt:
- Ik was het dus niet eens met zijn standpunt rond die vrijgave
van drugs, maar er waren nog een paar andere dingen aan de orde
geweest. Ik heb toen gezegd dat ik het onverstandig vond om het
standpunt van de heer Brand, los van de vraag of hij gelijk heeft
of niet, op dat moment, vlak voordat u met uw werk moest beginnen,
in de openbaarheid te brengen. - De voorzitter:
- Is het niet curieus dat u, toen de heer Brand dat zei, ook
afstand nam van mogelijke legalisering – of het denken daarover –
van softdrugs, terwijl u daar vroeger altijd een voorstander van
bent geweest? - De heer Nordholt:
- U zegt: “vroeger altijd een voorstander van bent geweest”.
- De voorzitter:
- Vroeger een voorstander van bent geweest.
- De heer Nordholt:
- Ik heb ooit met een aantal mensen daarover gesproken en ik heb
altijd gezegd dat er een verschil is met hoe ik er mogelijkerwijze
priv over zou kunnen denken, maar dat het op het ogenblik geen
enkele zin heeft om in het kader van de internationale verhoudingen
– we kunnen het elke dag zien – softdrugs – dan wel harddrugs, maar
daar wordt niet over gesproken – te legaliseren. - De heer De Graaf:
- Ik heb nog twee vragen. Mijnheer Kuiper van de rijksrecherche
van het ressort Amsterdam, die voor u op de stoel zat, is van
mening dat er bewust wordt gelekt naar de pers en dat dat verband
houdt met de spanningen tussen de korpsen. Hebt u enige indicaties
dat in uw korps bewust wordt gelekt? - De heer Nordholt:
- Nee.
- De voorzitter:
- Dan wel is gelekt?
- De heer Nordholt:
- Nee. Ik ben daar ook…
- De voorzitter:
- Nooit bewust?
- De heer Nordholt:
- Ik heb geen indicaties. Ik ben daar ook op aangesproken in de
commissie-Wierenga. Ik weet ook dat in een later stadium in een van
de kranten gesuggereerd is dat ik zelfs met het Parool zou hebben
gesproken. Daar heb ik nog een briefwisseling over gehad met de
heer Bleichrodt, omdat ik daar zeer ontstemd over was. - De heer De Graaf:
- Het gaat niet over u persoonlijk.
- De heer Nordholt:
- Maar ik behandel het eerst maar even vanuit mijn persoon. Ik
vind de beschuldigingen of suggesties of hoe wij dat ook moeten
noemen… Eerst hebben wij de beschuldigingen rond corruptie over
ons heen moeten laten gaan en nu hoor ik weer voortdurend verhalen
over het feit dat ons korps zou lekken. Als dat zo is, zal dat uit
een onderzoek naar voren moeten komen en als het uit een onderzoek
naar voren komt – er is ook een rijksrecherche-onderzoek geweest en
ik meen zelfs dat er GVO’s zijn geweest – en als dat ertoe leidt
dat dat is gebeurd, moeten de maatregelen genomen worden die
daarbij horen. - De heer De Graaf:
- Mijn tweede vraag: de verhoudingen tussen een aantal mensen die
hoofdrolspeler zijn, ook in de Nederlandse politie, lijken de
afgelopen jaren behoorlijk vergiftigd te zijn en dat straalt door
op korpsen. Kan dat berhaupt nog hersteld worden door aanbevelingen
van wie dan ook? - De heer Nordholt:
- Ik vind dat ik daar zojuist op heb geantwoord. Ik heb het gehad
over relaties en dan gaat het bij mij heel persoonlijk over de
relatie met de heer Wiarda en de relatie met de heer Straver. Ik
denk dat die dingen hersteld kunnen worden. - De heer De Graaf:
- Maar toch niet door de parlementaire enqutecommissie?
- De heer Nordholt:
- Niet door u, maar wel door uw werk.
- De voorzitter:
- Zelfs als die relatie hersteld wordt, zou het dan toch
verstandig zijn van deze mensen, door te gaan? - De heer Nordholt:
- In een periode waarin het voor de Nederlandse politie moeilijk
is en waarin eindverantwoordelijken voor moeilijke situaties worden
gesteld, moet het ook mogelijk zijn, door te gaan. Kijkt u maar
eens naar het Amsterdamse korps. Wij hebben het deze jaren niet
gemakkelijk gehad. Ik duid op een aantal collega’s vlak om mij
heen, maar ook op het korps. Als het gaat om stigmatisering – ik
heb het dus niet over criminalisering – dan hebben wij onze portie
gehad, maar ook de dienders in Amsterdam hebben hun portie gehad.
Je moet daartegen bestand zijn, anders moet je dit vak niet kiezen.
Door deze stormen moet je kunnen gaan en je moet ook verder kunnen
gaan. - De voorzitter:
- Ik heb nog een heel andere vraag. U bent binnen de driehoek
betrokken geweest bij het uitgeven van eventuele valse identiteiten
aan de CID in Amsterdam. - De heer Nordholt:
- Ja.
- De voorzitter:
- Met welk doel?
- De heer Nordholt:
- Er is begin van dit jaar een verzoek geweest van de heer
Valente om binnen Amsterdam voor de mensen van de CID tien
pseudo-identiteiten uit te geven. Dat heeft betrekking op
rijbewijzen en paspoorten. - De voorzitter:
- Is dat gebeurd?
- De heer Nordholt:
- Dat is nog niet gebeurd. Wij zijn daarmee bezig. De toestemming
daarvoor is gegeven. - De voorzitter:
- Door wie?
- De heer Nordholt:
- Enerzijds door de burgemeester, want hij moet het via de
afdeling Bevolking regelen, anderzijds door de hoofdofficier die
een brief voor vrijwaring moet schrijven. Het gaat om een
strategisch doel. Als u wilt dat ik dat helemaal uitleg, wil ik dat
doen als dat moet. Het gaat dus niet om undercovers, die kennen wij
niet. Het gaat niet om infiltranten. De regeling die bijvoorbeeld
vanuit het CRI wordt gecordineerd door de heer Karstens, is een
regeling waarbij men iemand die infiltrant wordt een nieuwe
identiteit geeft, in alle opzichten. Dat is bij ons niet aan de
orde. - De voorzitter:
- Is er een wettelijke basis voor wat u doet?
- De heer Nordholt:
- Ik heb dat aan de hoofdofficier gevraagd. Uiteindelijk werd de
aanvrage gedaan door de heer Valente. Er moest een vrijwaring komen
van de hoofdofficier. Ik heb mij laten uitleggen dat het niet
onrechtmatig is als wij dit zouden doen. - De voorzitter:
- Dat is een andere vraag. Is de vraag aan de orde geweest of er
een wettelijke basis is? - De heer Nordholt:
- Zeker, want ik heb ernaar gevraagd.
- De voorzitter:
- Onrechtmatig is iets anders dan een wettelijke basis.
- De heer Nordholt:
- Daarin hebt u gelijk.
- De voorzitter:
- Is de wettelijke basis nog aan de orde geweest?
- De heer Nordholt:
- Nee, dat denk ik niet, althans niet waar ik bij was.
- De voorzitter:
- Is de begrenzing van de CID-activiteiten nog aan de orde
geweest die met die valse identiteiten uitgeoefend kan worden of
laat u dat over aan het OM? - De heer Nordholt:
- Het moet niet alleen overgelaten worden aan het OM. Zodra men
hiermee instemt, zodra die mogelijkheid wordt gegeven, dient er een
sluitende regeling te komen. Er dient exact aangegeven te worden in
welke gevallen die identiteiten mogen worden gebruikt, wie de
verantwoordelijkheid ervoor draagt. Het gaat om het feit dat de
officier daarvoor toestemming geeft, het feit dat na uitgifte die
spullen opgeborgen moeten worden, de vraag wie binnen het korps
daarover gaat en de vraag wie binnen het openbaar ministerie
daarover gaat. - De voorzitter:
- Is het u bekend of en zo ja wanneer ongeveer dit eerder is
toegepast in Amsterdam? - De heer Nordholt:
- Naar mijn mening is het ooit toegepast in de tijd van de
pseudo-koop. - De voorzitter:
- Weet u nog voor welk doel?
- De heer Nordholt:
- Voor hetzelfde doel, namelijk om jezelf voor te doen als iemand
anders dan je bent. - De voorzitter:
- De heer Karstens van de ANCPI heeft gezegd dat hij het in feite
onwenselijk vindt dat CID’s lokaal of regionaal valse identiteiten
uitgeven. Naar zijn mening dient dit nationaal op n punt te
gebeuren. Daarmee bent u het niet eens? - De heer Nordholt:
- Ik zou het daarmee eens kunnen zijn. Wat de ANCPI en de heer
Karstens doen en naar mijn mening doen zij het goed, heeft te maken
met pseudo-koop en dus met infiltranten. Dat is in dit geval niet
aan de orde. - De voorzitter:
- Gaat het alleen om het afschermen van een automobiel of van een
naam of van een huur? - De heer Nordholt:
- Daarop komt het eigenlijk neer.
- De heer Vos:
- Mijnheer Nordholt, u hebt duidelijke standpunten over het
gebruik van methoden. U zegt dat bepaalde methoden niet mogen of
slechts in uitzonderlijke gevallen. U bent begonnen met te zeggen
dat u geen moment bij de recherche gewerkt hebt, dus zult u uw
standpunt gebaseerd hebben op de adviezen die u verstrekt zijn.
Heeft u een bepaalde adviseur in Amsterdam of heeft u zich ook door
derden buiten Amsterdam laten adviseren? - De heer Nordholt:
- Nee, er zijn momenten dat mensen zelf standpunten moeten hebben
en zelf dingen moeten bedenken. - De voorzitter:
- Mijnheer Nordholt, dank u wel. Sluiting 18.46 uur