January 1, 1999
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 30
28 september 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
donderdag 28 september
1995 in de vergaderzaal van de
Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den
Haag
Verhoord wordt de heer W.H. Woelders
Aanvang 12.15 uur
- Voorzitter:
- Van Traa Aanwezig zijn voorts de leden van de commissie:
De Graaf, Koekkoek, Rabbae, Rouvoet en Vos, alsmede mevrouw Coenen,
griffier - De voorzitter:
- Ik heropen de vergadering van de enqutecommissie
opsporingsmethoden. Aan de orde is het verhoor van de heer W.H.
Woelders, geboren op 30 september 1958 te Amsterdam. Mijnheer
Woelders, wilt u opstaan voor het afleggen van de eed? De door u af
te leggen eed luidt: ik zweer dat ik de gehele waarheid en niets
dan de waarheid zal zeggen. - De heer Woelders:
- Zo waarlijk helpe mij God almachtig!
- De voorzitter:
- Mijnheer Woelders, u bent op dit moment chef van het kernteam
in Amsterdam. U was chef van de zogenaamde unit 1 in Amsterdam, die
zich speciaal bezighield met de Hollandse netwerken. - De heer Woelders:
- Ja, correct.
- De voorzitter:
- Zo kennen wij u onder meer ook als de directe recherchechef in
de zaak-Z. - De heer Woelders:
- Ja.
- De voorzitter:
- Wij zullen het met u hebben over uw werk bij het kernteam, het
gebruik van de verschillende opsporingsmethoden en uw verhouding
met de andere kernteams. De heer De Graaf zal nu als eerste de
vragen stellen. - De heer De Graaf:
- Mijnheer Woelders, het kernteam in Amsterdam is, vergeleken met
andere kernteams, vrij laat van start gegaan. - De heer Woelders:
- Correct.
- De heer De Graaf:
- Kunt u toelichten waarom dat in Amsterdam zo lang heeft
geduurd? - De heer Woelders:
- Ja, dat kan ik. Wij moeten dan terug naar eind 1993, het moment
waarop het oude IRT Amstelland-Utrecht is opgeheven. Toen is er een
beheersbeslissing genomen om de mensen uit Amsterdam die daar
werkzaam waren, te plaatsen binnen de dienst centrale recherche van
de gemeentepolitie Amsterdam. De planning was toen om daar een
aantal extra units te belasten met onderzoeken die op het gebied
van de zware georganiseerde criminaliteit gedaan moesten worden. De
planning was toen ook om het kernteam te integreren binnen de
dienst centrale recherche. Toen is de commissie-Wierenga aan de
gang gegaan en zij is met een rapportage gekomen. Daar zat een
aantal aanbevelingen in, onder andere dat het een eigen locatie,
een eigen CID en een eigen OT moest hebben. Om die reden is er
toentertijd met name door de hoofdofficier, de burgemeester en de
hoofdcommissaris beslist om dat team te gaan oprichten en dus los
te maken van de centrale recherche. Ik ben in juni 1994 door de
hoofdcommissaris benaderd met het verzoek die klus feitelijk te
trekken. Er is toen overleg geweest met justitie en de
dienstcommissie. Daar is toen beslist dat er een nieuw team gebouwd
moest worden op een aparte locatie. Er moesten nieuwe mensen worden
geworven. In september 1994 zijn wij daarmee begonnen. Die
procedure heeft enige maanden geduurd, feitelijk tot december 1994.
Toen hadden wij de mensen geselecteerd. Wij konden per 1 januari
ook feitelijk beginnen, zij het dat het een probleem was dat de
locatie waar wij moesten gaan werken, nog in gebruik was bij het
andere kernteam, het andere gedeelte van Haarlem-Utrecht dat nog
actief was. Wij hebben daar toen overleg over gehad. Er is toen
gezegd: de verwachting is dat die locatie over een maand of twee
beschikbaar is; dan beginnen wij formeel op 1 maart 1995. Daar is
ook alles op gericht. Wij zijn toen begonnen met opleidingen en de
aanschaf van materiaal. Maar in de loop van 1995 bleek dat het nog
weer langer ging duren. De planning was om per 1 juli te beginnen.
Toen zijn wij toch begonnen op de locatie van het hoofdbureau. Wij
zijn feitelijk begonnen met een groot tactisch onderzoek, dat op
dat moment al liep. Allengs, per 1 juli 1995, zijn wij overgegaan
op de definitieve locatie waar wij nu feitelijk werkzaam zijn. - De heer De Graaf:
- Dus nu is het volledig operationeel?
- De heer Woelders:
- Het is nu volledig operationeel.
- De heer De Graaf:
- Voor de kernteams golden de voorwaarden: een aparte
organisatorische eenheid, een eigen OT, een eigen CID en eigen
huisvesting. Is aan die vier voorwaarden volledig voldaan? - De heer Woelders:
- Ja. Bovendien is voldaan aan de voorwaarde van een vrijgemaakte
teamchef, die ook gesteld was. - De heer De Graaf:
- Maar u heeft niet echt een eigen CID, of wel?
- De heer Woelders:
- Wij hebben een eigen CID. In Amsterdam noemen wij dat een
decentrale CID. Formeel is die binnen de regio Amsterdam
“opgehangen”, conform de huishouding die wij met justitie hebben
afgesproken over hoe de CID binnen Amsterdam georganiseerd moet
zijn. Er is n centrale RCID; daar is de heer Van Teijlingen, die
kent u, chef van. Daaronder hebben wij de districten met de
decentrale CID’s. En daar zit ook het kernteam bij. Dat is bewust
gedaan, omdat wij in Amsterdam het van belang vinden dat er n wijze
van werken is. Je kunt dan inhoudelijk en ook qua methodiek toetsen
hoe je met dingen omgaat. Vandaar dat wij in die systematiek in
Amsterdam zijn “opgehangen”. Maar wij hebben dus eigen mensen, een
eigen chef, eigen runners, eigen documentalisten, die het
feitelijke werk doen. - De heer De Graaf:
- Begrijp ik het goed dat, als de aanbevelingen uit het
rapport-Wierenga er niet waren geweest, u in Amsterdam dan niet had
gekozen voor deze opzet, maar het gewoon als een unit had
“opgehangen” aan de centrale recherche? - De heer Woelders:
- Die beslissing lag natuurlijk niet bij mij. Maar de trend begin
1994, niet alleen in Amsterdam maar eigenlijk in de hele Randstad
(Rotterdam, Den Haag), was toen zo, en dat is eigenlijk nog steeds
zo. Men is van mening dat als je binnen de centrale recherche op
een goede manier de teams organiseert, je daar ook het IRT zou
kunnen onderbrengen. Er zijn toen in Amsterdam ook stappen gezet om
dat zo te doen. Maar door die hele ontwikkeling, waarbij dus de
randvoorwaarden werden aangepast, is gezegd: wij gaan gewoon de
aanbevelingen uitvoeren. Als die situatie er niet was geweest, dan
was volgens mijn verwachting het systeem conform dat in Rotterdam
en Den Haag ingevoerd. - De heer De Graaf:
- Als uitvloeisel van het rapport-Wierenga en de maatregelen die
de ministers wilden nemen, gold ook dat de heer Van Riessen zich
niet meer rechtstreeks met het kernteam zou bezighouden en geen
rechtstreekse verantwoordelijkheid meer zou dragen, maar dat dat de
korpschef Nordholt zelf zou zijn. - De heer Woelders:
- Ja.
- De heer De Graaf:
- Wij hebben de heer Welten gesproken. Eigenlijk is de heer
Welten uw aanspreekpunt en niet de heer Nordholt. - De heer Woelders:
- Als je dat in de lijn bekijkt, klopt dat. De heer Nordholt is
binnen het korps de eindverantwoordelijke voor het opzetten van een
kernteam. - De heer De Graaf:
- Ja, maar dat geldt natuurlijk voor alles.
- De heer Woelders:
- Dat geldt voor alles, maar hij is ook feitelijk sturend
aanwezig. Dat kun je ook zien. Alles op het gebied van de
medezeggenschap met betrekking tot het kernteam is opgehangen aan
het overleg met de hoofdcommissaris en de centrale dienstcommissie.
In het systeem van het korps hangen uitvoerende eenheden – het IRT
is een uitvoerende eenheid binnen het korps – altijd aan iemand die
op het algemene niveau werkzaam is. Dat is in ons geval de heer
Welten; hij is projectcordinator. Dat is de rechtstreekse lijn
tussen mij en de hoofdcommissaris. Via hem vindt ook de
correspondentie naar boven en naar beneden toe plaats. - De heer De Graaf:
- Betekent dit dat u nooit met de hoofdcommissaris zelf over het
kernteam, de lopende onderzoeken en de opsporingsmethoden
praat? - De heer Woelders:
- Ik kan u verzekeren dat wij daar, gezien de historie, zeer
regelmatig over praten. Bijna wekelijks. - De heer De Graaf:
- Bijna wekelijks?
- De heer Woelders:
- Bijna wekelijks. Dat is dan meestal in aanwezigheid van de heer
Welten. De heer Nordholt kijkt heel expliciet naar wat er in het
kernteam gebeurt en wat er moet gebeuren. Neemt u van mij aan: hij
stuurt daar heel expliciet in. - De voorzitter:
- Dat kan ik wel van u aannemen. Maar wat is er dan veranderd met
vroeger? - De heer Woelders:
- Dan praat u over de situatie vr of na half 1993? Daar zit
natuurlijk een cruciaal punt: het moment waarop Amsterdam qua
beheersverantwoordelijkheid het oude IRT onder zich kreeg, of de
situatie daarvr. - De voorzitter:
- Nee, ik praat gewoon over de situatie zoals die ook uit het
rapport-Wierenga naar voren komt. Daar blijkt niet uit dat de
hoofdcommissaris zich er direct mee bezighoudt. Sterker nog, pas op
de beroemde 8 november, als de heer Van Kastel en de heer Van
Riessen bij de hoofdcommissaris komen, dan… Maar nu zegt u: elke
week? - De heer Woelders:
- De laatste tijd is het bijna wekelijks, ja.
- De voorzitter:
- Wat wisselt u dan uit?
- De heer Woelders:
- Dat kan verschillende informatie zijn. Het kan
beheersinformatie zijn, waarbij het gaat over vacatures die binnen
het team ontstaan. Het gaat over de inhoud van onderzoeken en over
de keuzes van de onderzoeken die naar ons toe moeten. - De heer De Graaf:
- Vertelt u de heer Nordholt ook welke methoden u hanteert?
- De heer Woelders:
- Als hij daarnaar vraagt, dan geef ik daar antwoord op.
- De heer De Graaf:
- Ja, als hij ernaar vraagt. Maar u vertelt het niet uit
uzelf? - De heer Woelders:
- Niet elke methode. Ik denk dat je verschillende methoden kunt
toepassen binnen het opsporingswerk. Als het heel zware ingrijpende
methoden zijn of methoden die op dit moment politiek gevoelig
liggen – daar zijn er natuurlijk een aantal van – en ik zou
overwegen om die op dit moment toe te passen in het onderzoek, dan
zou ik die uit mijzelf melden. Maar het plaatsen van een camera, om
maar een voorbeeld te noemen, is geen methode die ik aan de
hoofdcommissaris meld, ook niet aan de heer Welten. - De heer De Graaf:
- En vraagt de hoofdcommissaris wel aan u: welke methoden hanteer
je? - De heer Woelders:
- In zijn algemeenheid zijn daar wel gesprekken over geweest, met
name natuurlijk nu de hele discussie over de parlementaire enqute
speelt. Als er vragen zijn, dan beantwoord ik die. Wij hebben er
ook wel discussie over: hoever kun je wel of niet gaan met een
aantal methodes? - De heer De Graaf:
- Met de heer Van Riessen praat u daar niet over?
- De heer Woelders:
- Daar praat ik met de heer Van Riessen ook wel over.
- De heer De Graaf:
- Maar het was toch een afspraak die de vorige ministers hadden
gemaakt, dat de heer Van Riessen zich niet meer met het kernteam
zou bemoeien? - De heer Woelders:
- Als je kijkt naar de invulling in Amsterdam, dan zijn de
beleidslijnen helder en duidelijk. Ik leg verantwoording af aan de
heer Welten, die rechtstreeks onder de heer Nordholt “hangt”.
Binnen de korpsleiding zit ook de heer Van Riessen. De heer Van
Riessen gaat met name ook over het justitile bedrijf binnen het
korps. Dus hij wordt wel genformeerd over wat er binnen het
kernteam speelt. Het is alleen niet zo, dat hij de feitelijke
beslissingen neemt die nodig zouden zijn. Dan kom ik bij de heer
Nordholt terecht. Maar ik heb absoluut geen geheimen over dingen
die binnen ons bedrijf spelen, in de richting van de heer Van
Riessen. Hij blijft toch n van mijn bazen. - De heer De Graaf:
- Het is dus niet zo, dat de heer Van Riessen volledig buiten dat
circuit blijft en niet weet wat daar speelt. - De heer Woelders:
- Hij weet wat er speelt.
- De voorzitter:
- Maar het was toch de bedoeling of althans n van de uitkomsten
van de debatten over Wierenga? Ik heb de heer Van Thijn, toen nog
minister van Binnenlandse Zaken, op de televisie zien zeggen: de
heer Van Riessen heeft er niet meer mee te maken. - De heer Woelders:
- Die heeft geen beheersverantwoordelijkheid en geen
sturingsverantwoordelijkheid binnen het kernteam. Maar dat wil niet
zeggen dat hij niet wordt genformeerd over datgene wat daar
speelt. - De voorzitter:
- Maar in feite maakt het bijzonder weinig uit. Dus ook dat van
de debatten-Wierenga heeft weinig direct gevolg gehad. - De heer Woelders:
- De hele IRT-affaire – daar zal een deel van het debat een
bijdrage aan hebben geleverd – heeft bijgedragen tot een
duidelijker beheersstructuur van het IRT. Het IRT hangt duidelijk
onder een regio, die samenwerkt met een andere regio. Er zijn
heldere beheersafspraken over wie wat doet, welke rechtspositie er
is en waar beslissingsmomenten liggen. Dat is volkomen helder: dat
is de lijn Welten-Nordholt. Die beheersverantwoordelijkheid is er
nu. - De voorzitter:
- Maar in de praktijk maakt het dus weinig of niets uit.
- De heer Woelders:
- Als ik het vergelijk met de situatie die wij vr half 1993 gehad
hebben, waarbij het oude IRT formeel onder Utrecht was “opgehangen”
en ze daar eigenlijk voor een groot gedeelte zelf kon uitmaken wat
ze wel of niet deden, dan denk ik dat er een gigantisch verschil is
met dit moment. - De heer De Graaf:
- Maar het gaat om de periode dat Amsterdam al de beheers- en
gezagsverantwoordelijkheid had over het IRT, dus over de periode
vanaf 1 juli 1993. Toen was de heer Van Riessen binnen de
korpsleiding degene die zich bemoeide met het kernteam. - De heer Woelders:
- Ja, dat klopt.
- De heer De Graaf:
- Met de heer Van Kastel.
- De heer Woelders:
- Ja.
- De heer De Graaf:
- Als ik het nu goed begrijp, dan doet de heer Van Riessen dat
nog steeds, maar ligt formeel het beslissingsmoment bij Welten en
Nordholt. - De heer Woelders:
- Nee, dat klopt niet. Formeel is de situatie zoals u die
schetst. - De voorzitter:
- Maar materieel is die niet zo?
- De heer Woelders:
- Materieel is die ook zo. De feitelijke beslissingen over wat er
binnen het kernteam gebeurt, voor zover die op dat niveau moeten
worden genomen, worden genomen door de heer Welten en de heer
Nordholt. Dat wil niet zeggen dat de heer Van Riessen niet van de
inhoud op de hoogte is. Hij is op de hoogte en zal binnen de
korpsleiding daarover meepraten en zijn mening daarover geven. Ik
denk op zichzelf dat dit een heel goede zaak is. - De heer De Graaf:
- Wij zullen het, indien nodig, nog met de heer Van Riessen zelf
opnemen. Het is de bedoeling dat de kernteams onderzoeken oppakken
die gaan over groeperingen die tot de top van de georganiseerde
criminaliteit behoren. Dat wordt dan gezegend door het CBO, het
cordinerend beleidsoverleg. Geldt dat voor uw onderzoeken ook? Zijn
de onderzoeken die u in het kernteam draait, gericht op
groeperingen die echt tot de absolute top van de georganiseerde
criminaliteit in Nederland behoren? - De heer Woelders:
- Of ze tot de absolute top behoren, durf ik niet te zeggen. Ik
heb ten eerste geen zicht op het overzicht van wat de top is en op
welke plaats de onderzoeken van ons staan. Als ik naar de inhoud
van de onderzoeken kijk die op dit moment draaien, dan zeg ik: die
hebben de criteria die op zich kernteamwaardig zijn. Die horen bij
ons thuis. - De heer De Graaf:
- Hoe komen die onderzoeken dan bij u terecht? Daarin heeft u
toch zelf ook een rol gespeeld: dit wel, dat niet? - De heer Woelders:
- Ik heb daarin een adviserende rol gespeeld.
- De heer De Graaf:
- Dan moet u toch een redelijk beeld hebben van wat u niet en wel
in onderzoek wilt nemen? - De heer Woelders:
- Ja, als je praat over de keuze die in november 1994 gemaakt is.
Dan heb ik het over de onderzoeken die toen binnen ons ressort
gepresenteerd zijn; dat is dus nog niet het landelijk overzicht. Er
is toen een presentatie geweest van een aantal onderzoeken. Daar is
toen onder leiding van de heer Behling, advocaat-generaal in
Amsterdam, een keuze gemaakt. Door dat comit, waartoe een aantal
officieren van justitie en een aantal politiechefs behoorden, is
toen een keuze gemaakt over de onderzoeken. Binnen de daar gekozen
onderzoeken was het onderzoek dat wij kregen, het zwaarste van het
totaal. Ik vond het ook inhoudelijk kernteamwaardig. Het advies dat
ik dus gaf, was: kom maar met dat onderzoek naar ons toe. Dat wil
echter niet zeggen dat ik het totale landelijke beeld heb en zeg:
binnen het land staat het op de vijfde plaats. Dat overzicht heb ik
niet. Ik vond het onderzoek dat toen gekozen is en ook het
onderzoek dat later, januari dit jaar, naar ons toe gekomen is, op
zich kernteamwaardig. Zij voldoen aan het criterium dat het om een
zware groepering gaat. Ik denk dat je daar goed en intensief
onderzoek naar moet doen. En derhalve kun je dat in het kernteam
doen. - De heer De Graaf:
- En van de onderzoeken die u het kernteam draait, liep al bij n
van de units bij de centrale recherche. - De heer Woelders:
- Ja, correct.
- De heer De Graaf:
- Waarom is dat eigenlijk overgenomen door het kernteam?
- De heer Woelders:
- Dat onderzoek is in de loop van vorig jaar binnen de centrale
recherche aangevangen. Het lag bij een unit die daarmee actief
bezig is geweest. Die unit was op zich beperkt in sterkte en had
ook niet de beschikking over een aantal mensen in de ondersteuning.
Met name ontbeerde men een OT en een behoorlijke inzet van CID. Er
zat ook financieel een probleem achter. - De heer De Graaf:
- Het is toch niet zo, dat de centrale recherche in Amsterdam
geen observatieteam heeft? - De heer Woelders:
- Nee, die hebben ze. Maar dat OT moet een zevental units binnen
Amsterdam bedienen. Daar moet je dus keuzes in maken. Er was toen
de principile keuze gemaakt om het OT dat voor de centrale
recherche zou moeten rijden, aan een onderzoek te koppelen dat net
een andere unit draaide. Men zat dus vaak zonder observatieteam.
Het onderzoek vergde in de loop van de tijd steeds meer inspanning.
Men zou veel meer tijd moeten hebben om tot succes te kunnen komen.
Om die reden is begin dit jaar met name door Vrakking, in overleg
met de korpsleiding en uiteindelijk voorgelegd aan het CBO en de
PG’s, beslist om het onderzoek over te dragen aan het kernteam. De
achtergrond was dat bij ons meer mensen en materieel beschikbaar
waren. Wij hadden de ruimte om goed naar het onderzoek te
kijken. - De heer De Graaf:
- Hoeveel onderzoeken draait u in het kernteam?
- De heer Woelders:
- Wij draaien op dit ogenblik n groot onderzoek. Er is
recentelijk een keuze gemaakt voor een tweetal andere onderzoeken.
Daar zijn wij nu mee gestart. - De heer De Graaf:
- Kunt u iets zeggen over de inhoud van de onderzoeken zelf? Om
wat voor een soort groeperingen gaat het? - De heer Woelders:
- Er zit een groepering bij die, voor zover wij nu kunnen zien,
behoorlijk georganiseerd is en zich met name bezighoudt met de
verdovende-middelenhandel, zowel hard- als softdrugs. - De heer De Graaf:
- Hollandse netwerken?
- De heer Woelders:
- Wel relaties naar Nederlandse netwerken. Er zitten ook wat
buitenlanders in. Wij zien ook dat er met name corrumptieve
contacten binnen die organisaties zijn. - De heer De Graaf:
- Corrumptieve contacten met de overheid?
- De heer Woelders:
- Met de overheid. En dat is breed: dat zijn ambtenaren zowel
binnen de politie als mogelijk binnen gemeenten. - De heer De Graaf:
- Concentreert zich dat op Amsterdam?
- De heer Woelders:
- Dat ligt in Amsterdam, maar ook breder.
- De voorzitter:
- Zit er meer in dan ons gemeld is door Bovenkerk en Fijnaut?
Zitten daar meer corrumptieve contacten in? Zij hebben die immers
allemaal bekeken. - De heer Woelders:
- Dat kan ik niet met zekerheid zeggen. Ik denk dat daar niet
meer in zit. Het is een onderzoek dat twee weken terug in overleg
binnen de driehoek bij ons is verkozen. Daarvan is door de heer
Vrakking gezegd: ik zal dat voorleggen bij het CBO ter
uiteindelijke beslissing dat het inderdaad naar het kernteam gaat.
Dat is op dit moment de lijn. Wij zijn nu net in het onderzoek
gesprongen. Ik weet dat er informatie in zit die ook in het
onderzoek van de heren Bovenkerk en Fijnaut betrokken is. Of zij
alles gezien hebben, met name de recente informatie, dat weet ik
niet. - De voorzitter:
- Maar u zegt: dit gaat ook speciaal over corruptie, over
corrumptieve contacten. - De heer Woelders:
- Wellicht informatie dat er corrumptieve contacten zijn.
- De voorzitter:
- Maar goed, is het dan van een heel andere aard dan die ons
geschilderd is? - De heer Woelders:
- Nee, dat ligt in dezelfde aard.
- De heer De Graaf:
- Dat is n onderzoek. Het andere onderzoek is het onderzoek dat u
heeft overgenomen van unit 1? - De heer Woelders:
- Nee, wij hebben geen onderzoeken overgenomen van unit 1. Wij
hebben begin dit jaar een onderzoek overgenomen van de centrale
recherche. Dat onderzoek liep al. Dat is op zich een criminele
groepering die zich vrij professioneel organiseert, die meerdere
strafbare feiten pleegt. Je ziet daar strafbare feiten op het
gebied van fraude, je ziet daar strafbare feiten op het gebied van
techniek. Ook daar zitten mogelijk corrumptieve contacten in. - De heer De Graaf:
- Als u het over techniek heeft, kunt u dan wat explicieter zijn?
Waar hebben wij het dan over? - De heer Woelders:
- Dat zijn ontwikkelingen op het gebied van incryptie op
computers. Dat zijn ontwikkelingen op het gebied van
scanapparatuur. Dat soort technieken zie je toegepast worden binnen
die groeperingen. - De heer De Graaf:
- Dan gaat het dus eigenlijk over, wat wij noemen, de
contra-observatie? - De heer Woelders:
- Dat is een onderdeel.
- De heer De Graaf:
- Dat is een onderdeel. Dus dat zit in het kernteam?
- De heer Woelders:
- Ja.
- De heer Rouvoet:
- Mijnheer Woelders, wat zijn daar de strafbare feiten? U noemt
twee dingen die op zich niet strafbaar zijn. Over wat voor type
strafbare feiten spreken wij dan? - De heer Woelders:
- Nou, ik denk dat wij wel dingen noemen die op zich strafbaar
zijn. Wij zien meerdere strafbare feiten. Wij zien heldere
strafbare feiten in de richting van fraude, valsheid in
geschrifte. - De heer Rouvoet:
- Ik bedoel de techniek.
- De heer Woelders:
- De techniek is voorlopig als strafbaar feit genoemd in artikel
140 inzake de criminele organisatie in relatie tot artikel 139c
Wetboek van Strafrecht. Dat is het plegen van bijzondere
verrichtingen teneinde communicatieverkeer te onderscheppen. Het
gaat om wat normaal vrij in de ether te verkrijgen is. Wij zien
binnen deze groepering aanwijzingen dat zij mogelijk bijzondere
verrichtingen toepassen waardoor zij dat berichtenverkeer
onderscheppen. Dat is strafbaar gesteld in dat artikel. Dat is vrij
recent strafbaar gesteld. Ik heb ook geen kennis van zaken die
elders in Nederland op dit vlak gedraaid hebben. In zoverre is het
ook een pioniersfunctie. - De heer Rouvoet:
- Maar u heeft het dan niet over het scannen als zodanig?
- De heer Woelders:
- Op zich is het scannen als zodanig niet strafbaar in Nederland.
Als je daar bijzondere verrichtingen voor verricht, is het wel
strafbaar. - De heer De Graaf:
- Maar wij hebben het nog steeds niet over heel zware delicten
die ook ongelooflijk zwaar worden bestraft? - De heer Woelders:
- Ik denk dat er op het zwaarste delict zes jaar staat. Dat is de
handel in PMK, een grondstof voor XTC. - De heer De Graaf:
- Maar dat gaat niet over de contra-observatie. Wij hadden het nu
even over de techniek bij het afluisteren, scannen, incryptie en
dergelijke. - De heer Woelders:
- Als je het Wetboek van Strafrecht op dit moment in Nederland
bekijkt, vind je voor dat soort delicten dat soort straffen niet.
Het was tot voor kort al zoeken om iets strafbaars te vinden. Het
ligt er nu. Maar je mist voor dat soort dingen een aantal
strafbaarstellingen. - De heer De Graaf:
- Het gaat mij om het volgende. Als het hier gaat over strafbare
feiten die niet tot de zwaarste in Nederland worden gerekend – ik
verwijs naar het Wetboek van Strafrecht – dan is er een andere
reden waarom u dat nu specifiek in onderzoek neemt. Daar kunt u wel
wat explicieter over zijn. - De heer Woelders:
- Op zich is de zwaarte van een strafbaar feit volgens mij niet
een criterium om te zeggen: dan moet je wel of niet een groepering
pakken. Die feiten liggen er. Ik denk dat als met name de impact
van een organisatie waar je aan werkt, met name de impact op de
samenleving, op de democratie, op de overheid, zwaar is, dan is dat
een reden om het onderzoek binnen te halen. Dat is, denk ik, hier
de oorzaak geweest voor die beslissing. - De heer De Graaf:
- Dat is terug te voeren op het feit dat de politie en het
openbaar ministerie in Amsterdam daar in de afgelopen tijd gewoon
ontzettend veel last van hebben gehad. Ik noem contra-observatie,
het volgen, intimidatie en dergelijke. - De heer Woelders:
- Ja, dat is bij ons heel expliciet geweest, ook omdat er
natuurlijk het nodige over in de pers gekomen is. Maar het is een
fenomeen dat al jaren binnen de politie in Nederland gezien wordt.
Dat heeft een aantal uitwassen gehad. Ik denk met name aan dit jaar
en vorig jaar. Het is ook een fenomeen waar je heel kritisch naar
moet kijken en dat uitermate lastig is om je opsporingswerk, je
werk als overheid te kunnen doen. - De heer De Graaf:
- Ik wil graag even doorgaan op die contra-observatie. Gisteren
hebben wij in de krant mogen lezen dat u aanhoudingen heeft
verricht. Ik neem aan dat dat over de zaak gaat waar wij nu over
spreken. - De heer Woelders:
- Ja, wij hebben in het kader daarvan een aantal aanhoudingen en
huiszoekingen verricht. Dat klopt. - De heer De Graaf:
- Denkt u dat u nu af bent van de contra-observatie, dat u er
geen last meer van zult hebben? - De heer Woelders:
- Ik heb die illusie sowieso aan het begin van het onderzoek al
niet gehad. Die heb ik nog steeds niet. Ik denk dat het goed is om
aan te geven dat het wat moeilijk is om nu inhoudelijk een aantal
dingen over dit onderzoek te zeggen, omdat ik het onderzoek dan zou
kunnen schaden. Er zit een aantal mensen vast. Die zullen morgen
naar de rechter-commissaris gaan. Daar moet je dus voorzichtig mee
zijn. Ik denk dat je met dit onderzoek een aantal dingen boven
water zou kunnen halen, dat je een aantal ontwikkelingen zou kunnen
zien. Daarvan zou je mogelijk kunnen vaststellen dat het strafbare
feiten zijn die tot een veroordeling leiden. Je ziet misschien ook
een aantal gaten in de wetgeving, waarbij je zou kunnen zeggen dat
het misschien goed is om daar als wetgever wat aan te doen. Ik denk
dat wij de illusie dat wij nu en in de toekomst van
contra-observatie af zouden zijn, niet hoeven te hebben. Dat
fenomeen hebben wij en daar blijven we last van houden. - De heer De Graaf:
- Ik begrijp dat u er niet al te veel over kunt zeggen, maar is
het niet zo dat door de aanhoudingen van eergisteren, u in elk
geval het gevoel heeft: nou hebben wij het probleem dat wij de
afgelopen jaren hebben gehad met contra-observatie, afluisteren,
inbreken en dergelijke, van tafel en opgelost? - De heer Woelders:
- Nee, dat probleem is niet opgelost. Ik denk dat je dat met dit
soort onderzoeken ook niet zult oplossen, omdat het een middel is
waarvan de criminelen zien dat het toch werkt. Zij zijn door dit
soort middelen in staat… - De heer De Graaf:
- Ik begrijp dat er in elk geval andere criminelen zijn die het
ook kunnen doen. Maar hebben wij het nu over de mensen die u in de
afgelopen twee jaar het leven zuur hebben gemaakt of hebben wij het
daar niet over? - De heer Woelders:
- Die mensen zitten ertussen. Wij hebben in dit onderzoek de hoop
dat wij toch een aantal vraagtekens die er op dit moment
zijn… - De voorzitter:
- Om even helder te zijn: heeft u de mensen die bij u de telefoon
hebben afgeluisterd, nu te pakken? - De heer Woelders:
- Het is moeilijk om daar antwoord op te geven. Ik kan er
antwoord op geven, maar het is de vraag of dat verstandig is in de
openbaarheid. Daarmee kan ik het onderzoek schaden. - De voorzitter:
- Maar het is een vraag die natuurlijk speelt. Daarom bent u er
toch ook naar op zoek? Immers, die mensen ontregelden u
speciaal. - De heer Woelders:
- Daar is de doelstelling op gericht. De hoop is ook dat wij
erbij gekomen zijn. - De voorzitter:
- U hoopt dat u ze te pakken heeft?
- De heer Woelders:
- Ik hoop dat wij ze te pakken krijgen.
- De voorzitter:
- krijgen! Het afluisteren van uw telefoon, het afluisteren van
mijn telefoon, het inbreken, dat is natuurlijk evident strafbaar.
Maar nu wil ik nog even doorgaan op dat contra-observeren. Je kunt
de stelling “de politie mag wat elke burger mag” omdraaien. De
politie vindt dat zij mag observeren. Mag een ander daar dan niet
weer achteraan rijden? - De heer Woelders:
- Als u het zo zegt, dan mag iemand dat. Ik denk dat het
essentieel is om te kijken naar de doelstelling van die man of
vrouw. Ik geef even simpelweg een voorbeeld. Als de doelstelling is
om op het moment van een aanhouding een foto te maken die de dag
daarop in de krant kan worden geplaatst… - De voorzitter:
- Zo is het toch begonnen?
- De heer Woelders:
- Zo is het ook begonnen. Dan is daar op zich niets mis mee. Dat
is het werk van een journalist. Die moet dat, denk ik, vooral
kunnen en blijven doen. Alleen er kan een moment zijn waarop het
contra-observeren een onderdeel wordt van een totaal proces. En
daar zijn in het verleden in de onderzoeken die wij gedaan hebben,
ook wel beelden van. Een totaal proces zou kunnen zijn: middels
contra-observatie niet alleen acties van observatieteams in beeld
brengen, maar ook politiemensen priv ‘s avonds aan het eind van hun
werk naar huis brengen, officieren van justitie naar huis brengen,
daarnaast proberen corrupte ambtenaren aan een lijntje te krijgen
die bereid zijn om informatie te geven. Als dat totale pakket van
informatievergaring er ligt en zij willen dat actief gaan gebruiken
om of strafprocessen te verstoren of deals aan te gaan met de
overheid waardoor mensen niet vervolgd gaan worden, dan praat je
over een heel ander stuk contra-observatie. Dan is het in mijn ogen
een onderdeel van criminele handelingen die dusdanig verstorend
zijn voor een operationeel proces van ons, die uiteindelijk
verstorend zijn voor de democratie. Je ziet ook die bewegingen in
de richting van de activiteiten van de BVD. Dan denk ik dat je over
een heel ander soort contra-observatie praat. - De heer De Graaf:
- U heeft in de zaak-Z. tijdens de vervolging last gehad, n via
afluisteren, n via contra-observatie n zelfs tot en met inbraken
bij het openbaar ministerie. Komt dat nu ook nog voor, en in welke
mate? - De heer Woelders:
- Wij zien, en dat hoor je ook middels meldingen elders in het
land, dat er nog steeds contra-observatie plaatsvindt. - De heer De Graaf:
- Ik heb het over Amsterdam.
- De heer Woelders:
- Ook in Amsterdam.
- De heer De Graaf:
- Dan hebben wij het niet alleen over “het naar huis brengen”.
Daarmee bedoelt u dat een politieman of iemand van het openbaar
ministerie na zijn werk wordt gevolgd, ook zichtbaar voor hemzelf,
totdat hij thuis de auto neerzet? - De heer Woelders:
- Ja.
- De heer De Graaf:
- Dat is een vorm van intimidatie, of niet?
- De heer Woelders:
- Dat kan een vorm van intimidatie zijn. Het hangt ervan af hoe
zij het hanteren. Het kan ook zijn om een helder totaalbeeld te
krijgen van datgene waar de politie mee bezig is. Het kan voor hen
ook een aanzet zijn om te lokaliseren waar iemand woont, waar zijn
PTT-kast is en op welke manier zij hem kunnen afluisteren. Heeft
iemand kinderen? Kunnen wij daar misschien wat mee doen? Die
bewegingen zouden in zo’n proces kunnen passen. - De heer De Graaf:
- Zie u meer dan alleen maar het naar huis brengen? U bent
indertijd afgeluisterd. Heeft u het afgelopen jaar nog allerlei
mensen gezien bij wie de telefoonkast was opengebroken om daar een
zendertje in te zetten? - De heer Woelders:
- Ik heb het laatste jaar geen indicaties op dat punt gehad.
Contra-observatie heeft vorige week nog bij collega’s
gespeeld. - De heer De Graaf:
- Ja, maar dat zijn dan volgers. Wat zijn er nog meer voor
varianten, worden er nog inbraakpogingen gedaan? - De heer Woelders:
- Ik heb daar recent geen informatie over gehad. Wat ik
bijvoorbeeld wel zie, is dat men met name vanuit de criminaliteit
actief is op het semafoonverkeer. Ook dat zien wij recent in de
activiteiten. Wat men dus doet, is het aanschaffen en het maken van
apparatuur waarmee semafoonverkeer uit de lucht gehaald kan
worden. - De heer De Graaf:
- Alles wat u doet, kunnen zij ook.
- De heer Woelders:
- Dat doen zij ook. Ook daar is dan weer het verhaal: als zij het
gedaan hebben, wat doen zij daar dan mee? Als je ziet dat er
aanwijzingen dat zij op die manier organisaties in kaart proberen
te krijgen – concurrerende organisaties op het gebied van
bijvoorbeeld drugs of de overheid – en dat zij daarmee dus proberen
druk te genereren in een bepaalde richting, dan geeft dat al aan
dat het een middel is om bepaalde dingen voor elkaar te
krijgen. - De heer De Graaf:
- Waarom doen zij het nou? U zei: het kan zijn om vervolging als
het ware te benvloeden, om te weten te komen hoever u bent met het
opsporingsonderzoek. Of gaat het ook verder? - De heer Woelders:
- Als je naar de groeperingen kijkt waar wij de laatste tijd
zicht op hebben, dan denk ik dat zij het doen uit crimineel gewin.
Het zijn een soort facilitaire bedrijven die ingehuurd kunnen
worden door mensen die bereid zijn te betalen. Die klanten kunnen
dan verschillende doelstellingen hebben. Zij kunnen zeggen: ik wil
weten hoe die organisatie van die crimineel werkt, want hij is
concurrerend voor mij in mijn deelvlak; het zou plezierig zijn als
ik hem op de een of andere manier een hak kon dwars zetten. Het kan
ook zijn, en dat is in mijn beleving de achtergrond in de zaak-Z.
geweest, dat men dit soort gegevens nodig achtte om in het
strafproces uiteindelijk onder veroordelingen uit te komen, om
uiteindelijk zaken onderuit te krijgen dan wel te vertragen. - De heer De Graaf:
- U zegt nu “men”. “Men” is in dit geval dan de hoofdverdachte in
de zaak-Z., of niet? - De heer Woelders:
- Nee, nee, dat hoort u mij niet zeggen. Ik zeg: er is een soort
facilitaire groepering. In die groep zitten allerlei soorten
mensen. Die kunnen worden ingehuurd door mensen in de organisatie
om dit soort dingen te doen. - De heer De Graaf:
- Maar u zegt: dat zal men nuttig hebben gevonden met het oog op
het benvloeden van het strafproces. - De heer Woelders:
- Ja.
- De heer De Graaf:
- “Men” is toch niet zomaar iets abstracts?
- De heer Woelders:
- Nee, in mijn beleving zijn dat mensen in de organisatie die wij
toentertijd ter zitting gebracht hebben. Daarbij hoort u mij niet
zeggen dat het de hoofdman is. Als ik dat zou zeggen, moet ik dat
bewijzen. Dat is dus niet bewezen. - De heer De Graaf:
- Ik hoor u ook niet zeggen: dat is de advocaat geweest.
- De heer Woelders:
- Dat hoort u mij ook niet zeggen, want dan zou ik dat ook moeten
bewijzen. Alleen, iedereen heeft gezien wat er rondom dat proces
gespeeld heeft, op welke momenten er dingen op tafel gekomen zijn.
Dan moet iedereen zijn beeld maar vormen. Voor mij is de conclusie
dat het niet toevallig is geweest. - De voorzitter:
- Wat is hiervan nu verboden en wat is lastig? Het gedeelte dat
lastig is voor u, daarbij luidt natuurlijk de redenering van
criminelen: wij doen terug wat ze met ons ook doen. Zij brengen ons
ook naar huis, dus wij brengen hen ook naar huis. - De heer Woelders:
- Wat lastig is voor politiemensen, met name in een strafproces,
dat is op zich eigenlijk niet zozeer van belang. Dat is een
onderdeel van je taak. Het zijn dingen die je voor de rechter moet
verantwoorden. Dus dat het lastig is, het zij zo, maar daar hoor je
maar mee te leven. Maar je ziet daarnaast toch dat er een aantal
dingen zijn die gewoon strafbaar zijn. Het op tafel brengen van
documenten die ontvreemd zijn binnen Justitie of binnen unit 1, is
gewoon diefstal van documenten, van informatie. Het aftappen van
telefoongesprekken van meerdere politiemensen is gewoon een
strafbaar feit. Zo vind je op de achtergrond een aantal strafbare
feiten terug die de basis vormen voor de informatie die straks op
de zitting wordt ingebracht, op welke wijze dan ook. Dat frustreert
op dat moment het strafproces. - De voorzitter:
- En welke bewijzen heeft u nu, wie erachter zit?
- De heer Woelders:
- In dit stadium van het onderzoek waar wij nu mee bezig zijn, is
het heel moeilijk om op die vraag in alle openbaarheid antwoord te
geven. Nogmaals, dan schaad ik het onderzoek. - De voorzitter:
- Weet u het en kunt u het niet zeggen? Of weet u het niet?
- De heer Woelders:
- Wij hebben wat indicaties en op andere punten wat bewijs in de
richting van een aantal mensen die daar een rol in hebben. Maar of
het straks voldoende zal zijn om die hele club of een gedeelte voor
de rechter te brengen, dat zal moeten blijken. - De voorzitter:
- Maar u zei zojuist: de advocaat van Z. was het niet?
- De heer Woelders:
- Nee, ik zei: u hoort mij niet zeggen dat hij het is, want ik
heb absoluut geen bewijs dat hij daartussen zit. - De heer Koekkoek:
- Mijnheer Woelders, hoe houdt u nu de zaken uit elkaar? U heeft
zelf de toch niet aangename ervaring gehad dat u last had van de
contra-observatie. Tegelijkertijd geeft u leiding aan een onderzoek
waar dit ook onderdeel van uitmaakt. Hoe houdt u de zaken uit
elkaar? - De heer Woelders:
- Dat is een belangrijke vraag. Die heb ik met name mijzelf ook
gesteld. De situatie was dat tot 1 maart van dit jaar het onderzoek
naar al deze activiteiten binnen de centrale recherche plaatsvond.
Daar had ik geen echte lijnverantwoordelijkheid in. Ik wist globaal
wel wat daar speelde, maar ik heb daar niet in gestuurd. Er is per
1 januari beslist door de hoofdofficier in samenspraak met een
aantal mensen om het onderzoek bij het IRT neer te leggen. Men wist
toen dat ik teamchef was van het IRT. Die beslissing is dus bewust
genomen. Feitelijk, toen wij op 1 maart het onderzoek kregen,
hebben wij het zo afgeregeld dat het onderzoek naar deze groepering
onder de verantwoordelijkheid van een teamleider valt. Dat is de
heer Kruijer die binnen ons IRT zit. Hij trekt dat onderzoek. Hij
voert ook het overleg met justitie, het overleg met de
rechter-commissaris. Hij neemt dus de operationele beslissingen en
hij is ook de man die het totale onderzoek stuurt. Ik kijk daar
natuurlijk als verantwoordelijk teamchef in mee. Als er naar mijn
mening dingen niet goed gaan, zal ik dat aankaarten. Maar ik stuur
dus niet rechtstreeks het onderzoek. Ik vind ook dat ik dat niet
moet doen. - De heer De Graaf:
- Maar u kunt wel getuige worden in uw eigen onderzoek.
- De heer Woelders:
- Dat ben ik al.
- De heer De Graaf:
- Niet als teamchef maar als persoon.
- De heer Woelders:
- Ja, dat ben ik al, want ik heb aangifte gedaan van een aantal
strafbare feiten in dat onderzoek. Het is dus zeker niet uit te
sluiten dat ik op een gegeven moment als getuige daar moet komen.
Om die reden moet je dat onderzoek ook niet sturen. - De heer De Graaf:
- Maar kunt u dan toch nog enigszins objectief zijn over dat
onderzoek? - De heer Woelders:
- Ja, omdat ik de uiteindelijke beslissing over wat er in het
onderzoek wel en niet gebeurt, niet neem. Die neemt de teamchef in
overleg met de officier van justitie. Als ik het daar niet mee eens
zou zijn, dan kan ik dat zeggen. Dan zal ik dat ook niet laten.
Maar uiteindelijk ligt de beslissing daar. Die ligt dus niet bij
mij. - De heer De Graaf:
- Als u er niet bij betrokken was geweest, dan was u wel gewoon
degene die de beslissingen zou nemen? De zaak ligt dan toch anders
dan bij andere kernteams, lijkt mij. - De heer Woelders:
- In principe is het zo dat wij een tweetal teamleiders binnen
het onderzoek hebben. Dat zijn de mensen die de feitelijke
dagelijkse gang van zaken bijhouden, die daarin de dagelijkse
beslissingen nemen. Ik kijk daar in z’n algemeenheid in mee en ik
stuur daarin bij. In situaties waarbij ik dus echt vind dat het de
verkeerde kant opgaat, dan kan het zo zijn dat ik op dat moment in
overleg met de officier zeg: jongens, wij moeten toch een andere
kant op. Daar zal ik mij in dit onderzoek wat terughoudend in
opstellen, want ik vind dat ik die beslissingen niet moet nemen. Ik
ben daar partij in. Dat krijg je dus altijd terug. - De heer De Graaf:
- Ik heb nog een vraag over de contra-observatie en alles wat
daarmee samenhangt. Maakt van uw onderzoek ook deel uit het
onderzoek gericht op journalisten? - De heer Woelders:
- Nee. Dat is een gedeelte geweest, een deelonderzoek in het
onderzoek dat vorig jaar binnen de centrale recherche heeft
gedraaid. Dat is op het moment dat het onderzoek op 1 maart naar
ons toekwam, ook bewust daar gehouden. Dus dat onderzoek loopt nog.
Die gerechtelijke vooronderzoeken zijn gesloten of worden gesloten.
Maar als daar nog activiteiten van de politie in moeten
plaatsvinden, dan vinden die plaats middels de oude mensen van de
oude unit die erin gewerkt hebben. - De heer De Graaf:
- Dat betekent dat u dus zelf in het kernteam dat onderzoek tegen
journalisten niet leidt. - De heer Woelders:
- Correct.
- De heer De Graaf:
- Maar er zijn natuurlijk per definitie linken. Als journalisten
aan informatie zijn gekomen op al dan niet strafbare wijze, dan
komt dat ook weer van mensen die nu net onderzoeksubject kunnen
zijn. - De heer Woelders:
- Natuurlijk zijn er linken. Maar als u sec kijkt naar het
onderzoek van de journalisten waar u op doelt, is dat op zich een
apart strafbaar feit. Het is in de openbaarheid brengen van
informatie waarvan justitie zegt: dat is gestolen informatie en
derhalve heling. - De heer De Graaf:
- Heling?
- De voorzitter:
- Zou ik ook strafbaar zijn? Ik heb ook zo’n enveloppe gekregen.
Ben ik volgens u ook strafbaar als ik het publiek maak? - De heer Woelders:
- Dat hangt ten eerste af van het doel waarmee u het doet.
- De voorzitter:
- Waar mijn opzet al op gericht was, of zo?
- De heer Woelders:
- Als uw opzet gericht is op het openbaar maken van documenten,
waarvan u weet dat die gestolen zijn, denk ik dat het voor u ook
zou kunnen gelden, tenzij er een dusdanig zwaar belang is – dat zal
de rechter moeten afwegen – dat u daartoe gehouden bent. Of daar
een veroordeling voor gaat plaatsvinden, dat zullen wij dan in de
loop van dit jaar gaan zien. Dat komt voor de rechter en dan volgt
er een beslissing. Maar dat is op zich sec een los onderzoek. Het
is de heling gepleegd door de journalist. Daar worden mensen over
gehoord. Daar komt ook een strafzaak van. Het kan best zijn dat in
die strafzaak verklaringen zitten die wij weer in het totale
onderzoek gebruiken. - De voorzitter:
- Het openbaar maken van geheime stukken door een journalist,
wordt toch pas eventueel heling als daar zwaar voor betaald is? Een
journalist die in dit land gewoon stukken publiceert, is daarmee
toch niet strafbaar? - De heer De Graaf:
- Dat gebeurt toch elke dag.
- De voorzitter:
- Dat gebeurt aan de lopende band.
- De heer Woelders:
- Wie zegt mij dat daar niet voor betaald is en dat er andere
gunsten tegenover gestaan hebben? - De voorzitter:
- Wat zegt u?
- De heer Woelders:
- Wie zegt mij dat daar niet iets tegenover gestaan heeft? Daar
zou het onderzoek wel eens op gericht kunnen zijn. - De voorzitter:
- Maar u zit dan wel op een moeizaam snijveld. Als u zegt dat het
publiceren van geheime informatie die bij u gestolen is, heling is,
dan zou ik alle lekken de kost willen geven die in Amsterdam en
elders plaats hebben gevonden en die in de krant staan. Dat kun je
toch nooit zo zeggen! - De heer Woelders:
- Zij zijn verdacht van heling. Of zij heling gepleegd hebben,
zal uiteindelijk de rechter moeten beslissen. Dat is sowieso het
geval. Maar het is op zich een snijvlak van enerzijds de belangen
en de verplichtende taak van de journalistiek ten opzichte van wat
strafbaar gesteld is binnen de Nederlandse wetgeving. Dan zit je op
een grens waarvan justitie hier zegt: wij zijn hier over de grens
gegaan. Die discussie hebben wij ook binnen de zitting van de
zaak-Z. gehad. Toen kwam de advocaat op een gegeven moment met
documenten waarvan hij redelijkerwijs zou kunnen vermoeden dat die
van misdrijf afkomstig waren. Toen is ook heel expliciet aan het
hof gevraagd: vindt u dat het ingebracht kan worden of niet? Dat is
een heel moeilijke discussie. Ik hoop ook dat er straks, ook voor
journalisten, helderheid komt via een eventuele strafzaak of dat
inderdaad zo is. - De heer De Graaf:
- Mijnheer Woelders, leidt het niet tot een zekere mate van
rechtsongelijkheid als de politie wel de journalisten die zich
bezighouden met de misdaadjournalistiek, aanpakt als die op hun
stoep, al dan niet geregisseerd, een document aantreffen dat
gestolen of geheim is, terwijl dat niet geldt voor
niet-journalisten in andere branches – of dat nu in de politiek is,
binnen de overheid etcetera – die exact dezelfde geheime bronnen
hebben en daarover publiceren? Gebeurt dat omdat u er meer last van
heeft, omdat het meer invloed heeft op een lopend onderzoek? - De heer Woelders:
- Het criterium is niet of iemand een misdaadjournalist is of
niet. Dat is op zich niet van belang. Waar het om gaat, is dat
iemand informatie binnenkrijgt waarvan hij redelijkerwijs zou
kunnen weten of weet dat het middels misdrijf is verkregen. Als je
dan publiceert, dan is het de vraag of je de wet op dat moment
overtreedt. - De heer De Graaf:
- Ik stel nog een vraag daarover. Elke journalist die van een
ambtenaar – een klokkeluider zoals zij dat wel noemen – een stuk
krijgt waarop staat “geheim” of “vertrouwelijk”, weet dat die
ambtenaar zich schuldig maakt aan een ambtsdelict. Die schendt
namelijk zijn geheimhoudingsplicht. - De heer Woelders:
- Dat zou kunnen.
- De heer De Graaf:
- Die journalist gaat toch daarmee de boer op. Dat is namelijk
zijn of haar werk. Vindt u dan ook dat de politie die journalisten
moet aanpakken? - De heer Woelders:
- Ik vind ten eerste dat die beslissing niet bij de politie
ligt. - De heer De Graaf:
- U heeft als recherchechef een grote invloed op de keuze van
onderzoeken. Dat is materieel zo. - De heer Woelders:
- Ja, ik heb daar een adviserende rol in. Zeker de laatste jaren
is de verantwoordelijkheid van het OM steeds helderder geworden en
ligt de uiteindelijke, finale beslissing daar waar die ook hoort.
Je zit hier op een heel moeilijk terrein. Als je echt een indicatie
hebt dat het middels misdrijf verkregen is en je kunt dat ook
bewijzen, dan is het niet ondenkbaar dat je die stappen inderdaad
zet, ervan uitgaande dat straks in het strafproces blijkt dat ook
de rechter vindt dat dit strafbare feiten zijn. Als straks in dit
proces blijkt dat dat niet zo is, dan weet je dus ook in de
toekomst waar je aan toe bent. Maar het is aan de andere kant ook
een beetje vreemd als je op deze manier alle informatie die straks
verkregen wordt middels misdrijf kunt witwassen. Want als je
daarmee begint, dan is het hek van de dam. Als je er als ambtenaar,
of als wie dan ook, maar voor zorgt dat informatie die onder jou
ligt via een slinkse wijze die niet te achterhalen is, bij een
journalist terechtkomt, dan is het dus openbaar en kun je er alles
mee doen. - De voorzitter:
- Nee, de vraag is: is de verantwoordelijkheid van de journalist,
die in ons land nu eenmaal ook de plicht en het recht heeft om te
publiceren wat hij door vrije nieuwsgaring verkrijgt, afgezet
tegenover het feit dat er eventueel strafbare feiten aan te pas
komen, misschien in dit geval zelfs ernstige strafbare feiten?
Natuurlijk. Alleen waar het gevaarlijk kan worden, is als de
journalist ook vervolgd gaat worden in feite meer om wat hij
publiceert dan om de wijze waarop het verkregen is. - De heer Woelders:
- Daar ligt een moeilijk punt. Dat ben ik op zich met u eens. Aan
de andere kant moet je het wel zo bekijken. Als die informatie bij
de journalist komt, als hij weet dat het door misdrijf verkregen is
en het wordt bij hem neergelegd terwijl hij misschien ook nog zou
kunnen vermoeden dat het een totaal-verhaal zou kunnen zijn – en
die indicaties zijn er in die twee zaken dat het een
totaal-strategie is van misschien een criminele organisatie – dan
vind ik dat verwijtbaar aan die journalist. Of het strafbaar is,
zal de rechter moeten bepalen. Ik ben dan ook uitermate benieuwd
wat daaruit zal komen. - De voorzitter:
- Heeft u vroeger ooit tegen journalisten gerechercheerd?
- De heer Woelders:
- Wat zegt u?
- De voorzitter:
- Heeft u vroeger ooit op journalisten gerechercheerd, of op
lekkers binnen het apparaat? - De heer Woelders:
- Nee.
- De voorzitter:
- Of op lekkers binnen de politie?
- De heer Woelders:
- Lekken of lekkers?
- De heer De Graaf:
- Mensen die informatie lekken uit de Amsterdamse politie,
bijvoorbeeld naar de journalistiek, naar kranten. - De heer Woelders:
- Nee.
- De heer De Graaf:
- Daar wordt niet op gerechercheerd?
- De heer Woelders:
- Of daarop gerechercheerd wordt, weet ik niet. Ik heb daar niet
op gerechercheerd, voor zover ik dat terug kan halen. - De heer Rabbae:
- Mijnheer Woelders, u had het over corrumptieve contacten tussen
criminelen en politie. Nu is ons een geval bekend van een overleg
tussen een paar mensen van justitie en een paar mensen van het
openbaar ministerie, waaruit is gelekt. Volgens mij moet u daarvan
afweten. Ligt dit ook alleen aan de politie of vermoedt u dat ook
het openbaar ministerie corrumptieve contacten heeft met
criminelen? - De heer Woelders:
- U heeft het over een overleg tussen justitie en het OM?
- De heer Rabbae:
- Ja, het was heel beperkt. Er waren maar een paar mensen bij
betrokken. - De heer Woelders:
- Ik weet niet helemaal waar u op doelt. Als u mij vraagt of het
mogelijk is dat er binnen justitie gelekt wordt, dan kan dat, zoals
dat ook binnen het politieapparaat kan. - De heer Rabbae:
- Nee, dit was een gemengd groepje.
- De voorzitter:
- Wie en wie?
- De heer Rabbae:
- Het waren ambtenaren van de politie en ambtenaren van het
openbaar ministerie op Amsterdams niveau. Daaruit is gelekt. Ligt
dat volgens u alleen aan de politie en vermoedt u dat er ook bij
het OM lekkagemogelijkheden aanwezig zijn. - De heer Woelders:
- Ik kan mij geen beelden vormen bij de casus die u nu geeft. Ik
ga daar geen conclusies aan verbinden, ik zou niet weten wie daarin
lekt. - De heer Rabbae:
- Op grond van uw kennis zegt u dat er in Amsterdam alleen maar
corrumptieve contacten aan de kant van de politie zijn? - De heer Woelders:
- Nee, absoluut niet. Enerzijds is de vraag of je het altijd
bewijsbaar krijgt, want wij zien contacten heel breed, zowel binnen
de politie in en buiten Amsterdam, zowel naar justitie, zowel naar
mensen op ministerieel niveau… - De voorzitter:
- Mensen op ministerieel niveau?
- De heer Woelders:
- Ik bedoel mensen op een ministerie, …als naar
gemeente-ambtenaren toe. Wij hebben binnen de zaak-Z. – dat is ook
geverbaliseerd in het totaal – een indicatie gehad dat er een
poging is gedaan om binnen het gevangeniswezen mensen om te kopen,
om ervoor te zorgen dat de hoofdverdachte in een open inrichting
kwam. Er zijn zelfs indicaties dat er geld betaald is. Dat houdt al
in dat je op dat moment op zeer hoog niveau zit binnen het
ministerie. - De voorzitter:
- Op hoog niveau op een ministerie? Bedoelt u dan op een hoog
niveau in de “centrale” van Justitie? Of bedoelt u het
gevangeniswezen? - De heer Woelders:
- Het zit op het niveau waarin mensen in staat zijn, te beslissen
wie waar geplaatst wordt. Dat zijn dus geen uitvoerende ambtenaren
meer, maar dan zit je op beleidsniveau. Niet op het niveau van de
minister hoor, want dat is veel te hoog. Het zit dus binnen het
ministerie. - De heer De Graaf:
- Ik wil naar het onderwerp opsporingsmethoden. Wat mij betreft,
wil ik beginnen met het gebruik van informanten. Maakt u veelvuldig
gebruik van informanten binnen het kernteam? Hoeveel heeft u er
eigenlijk? - De heer Woelders:
- Wij hebben bij het kernteam een aantal informanten. Dat aantal
ligt, denk ik, op dit moment rond de acht. Dat aantal kan wisselen.
Als je er nieuwe onderzoeken bij krijgt, dan kan het zijn dat je
ook nieuwe informanten probeert te werven of dat er bij de andere
CID’s of bij de RCID Amsterdam informanten liggen die we overnemen.
In eigenlijk alle onderzoeken die wij draaien, vind je
CID-informatie terug die afkomstig is van informanten. - De heer De Graaf:
- Wij weten uit de getuigenissen van de heer Welten en van de
heren Van Teijlingen en Van Looijen dat in Amsterdam geen
infiltranten worden gebruikt. Ik moet zeggen: geen
burgerinfiltranten. Politie-infiltranten heeft u nu niet, h? Wat is
volgens u het dwingende onderscheid tussen een informant en een
infiltrant? - De heer Woelders:
- Een informant is iemand die informatie aanlevert, gevraagd of
ongevraagd, over bepaalde activiteiten. Hij wordt voor mij
infiltrant op het moment dat je hem in een organisatie naar binnen
brengt en hem ook feitelijk strafbare feiten laat plegen. - De heer De Graaf:
- Is dat het criterium, het laten plegen van strafbare
feiten? - De heer Woelders:
- Dat vind ik het criterium. Met name de laatste maanden zie je
dat men binnen de justitie in Amsterdam, ook in overleg met de
RCID, daar nog strakker in is. Daarin zegt men zelfs: wij vinden
niet dat informanten gestuurd kunnen worden. - De voorzitter:
- Maar dat vindt u wel?
- De heer Woelders:
- Ik vind voor mijzelf dat je in een aantal situaties informanten
zou kunnen sturen. De grens ligt bij mij absoluut op het strafbare
feit, waarbij ik niet wil zeggen dat het niet kan. Maar daar zal
een regeling voor moeten komen, waardoor dat toetsbaar, stuurbaar
en controleerbaar is. Alleen als je kijkt naar de praktijk in
Amsterdam – en dat is ook het voordeel van onze
organisatiestructuur – dan zie je dat er in overleg tussen de
CID-officier, de hoofdofficier en de RCID-chef is gezegd: wij
leggen de grens zoals die net geschetst is. Die geldt voor
Amsterdam, die geldt dus ook voor dat kernteam. Dat houdt in dat
wij binnen het kernteam dan ook geen informanten zullen sturen. Als
ik vind dat het in een bepaalde zaak nodig is, zal ik dat
voorleggen uiteindelijk bij de CID-officier. En als ik hem dan zou
kunnen overtuigen, desnoods middels een traject richting
toetsingscommissie, dan gaan wij dat op dat moment aanslingeren.
Maar dat ligt uitermate moeilijk op dit moment. - De heer De Graaf:
- Laten wij eens proberen om daar duidelijkheid in te krijgen. De
heer Welten heeft gezegd: informanten die je gaat sturen en die
zulke activiteiten gaan ontplooien dat zij tegen de grens van
infiltrant aanhangen, dan doen wij niet in Amsterdam. De heren Van
Teijlingen en Van Looijen, de centrale CID-chef en zijn
plaatsvervanger, zeggen: sturen doen wij berhaupt niet; wij sturen
dus ook nooit een informant naar een kroeg waar hij nog niet eerder
is geweest. - De heer Woelders:
- Correct.
- De heer De Graaf:
- Dat heeft u dus ook nooit gedaan?
- De heer Woelders:
- Nee. Nou ja, nooit gedaan. Maar het gebeurt op dit moment
niet. - De voorzitter:
- Sinds de enqute loopt, sinds de verhoren lopen?
- De heer Woelders:
- Wat je ziet in de loop van de situatie na de IRT-affaire en ook
aan de hand van de reorganisatie binnen Amsterdam, waarbij 1
januari 1993 al een paar keer als datum is genoemd, is dat er heel
strak gereglementeerd naar gekeken wordt. Dan gebeuren die dingen
ook feitelijk niet. Als je kijkt naar de periode daarvoor, dan lag
de grens in ieder geval bij het plegen van strafbare feiten. Als je
naar de artikel 140-constructie kijkt – de criminele organisatie –
dan worden het vrij snel strafbare feiten. Dan zit je dus heel snel
op die grens. Ik sluit niet uit dat in die periode daarvoor wel
eens gevraagd is of informanten ergens naar toe wilden gaan, zonder
dat zij strafbare feiten pleegden. - De heer De Graaf:
- Ik heb het nu niet over strafbare feiten. Ik heb het nu over
het hele simpele verzoek aan een informant om eens ergens naar te
gaan kijken. U heeft wel eens eerder tegen ons gezegd: nou ja, het
is op zichzelf wel mogelijk dat je aan een informant vraagt om eens
naar een bepaalde bijeenkomst of een bepaalde kroeg toe te gaan.
Gebeurt dat nu? Weet u dat? - De heer Woelders:
- Nee.
- De heer De Graaf:
- Is het niet een tikje onwaarschijnlijk dat je dat niet aan een
informant zou vragen? - De heer Woelders:
- Nee, ik vind dat niet onwaarschijnlijk. Je begint met een
onderzoek. Als het in dat kader van belang is dat een informant
ergens zou gaan kijken, dan is de situatie op dit moment in
Amsterdam zo dat dat in principe niet kan, dus dat wij dat ook niet
doen. - De heer De Graaf:
- Waarom niet?
- De heer Woelders:
- Omdat die afspraken er liggen.
- De heer De Graaf:
- Kunt u een ratio geven voor de afspraken, waarom aan een
informant niet zal worden gevraagd: Jan… - De voorzitter:
- …ga eens naar het Victoriahotel!
- De heer De Graaf:
- Ga eens naar die kroeg, want daar zitten een paar interessante
jongens die jij ook kent. Dan vang je misschien wat op. Waarom mag
dat niet? Waarom rust daar een soort taboe op? - De heer Woelders:
- Ik denk dat die discussie is ontstaan, met name in de
aanloop… - De heer De Graaf:
- U denkt het of u bent bij die discussie betrokken geweest?
- De heer Woelders:
- Ik zit niet rechtstreeks in die discussies tussen de RCID-chef,
de CID en wat daar op hoog niveau zit. Ik word er natuurlijk af en
toe wel bij betrokken. Ik denk dat de situatie steeds scherper is
geworden. Enerzijds door het onderzoek van de parlementaire enqute
dat is gaan lopen. Daarnaast zien wij een aantal
rijksrecherche-onderzoeken waar allerlei verhalen omheen lopen. Om
die reden is binnen Amsterdam gezegd: wij zouden best een aantal
dingen willen, maar het moet wettelijk goed geregeld zijn. Het moet
toetsbaar zijn, het moet controleerbaar zijn, het moet helder zijn
hoe dat soort dingen lopen. Om die reden is er in Amsterdam zowel
binnen de politie als het OM gezegd: zolang die regeling er niet
is, willen wij ons op dat vlak geen buil vallen en dus gebeurt het
niet. - De heer De Graaf:
- U verwacht toch niet van de parlementaire enqutecommissie dat
zij met aanbevelingen komt in hoeverre aan een informant kan worden
gezegd om naar kroeg A of kroeg B te gaan. - De voorzitter:
- Ga niet naar het Victoriahotel! Dat zal niet in onze
aanbevelingen staan. - De heer Woelders:
- Nee, dat is een stuk uitvoering.
- De heer De Graaf:
- Heeft het openbaar ministerie nu tegen u gezegd: je kunt echt
absoluut niet aan een informant vragen of hij een keer naar een
feestje of naar de kroeg wil gaan, want dat is onrechtmatig, daar
krijgen wij last mee bij een proces? Is dat tegen u gezegd, is dat
tegen de recherche en tegen de CID gezegd? - De heer Woelders:
- Er is gezegd wat de grenzen zijn op dit moment. Als je vindt
dat die op een andere manier moeten worden ingevuld, dan moet je
daar vooral mee komen. Dan zijn er wegen richting
toetsingscommissie. Maar wat in ieder geval helder is, is dat de
situatie afgeregeld moet worden. Ik praat niet over wetgeving
waarin staat of ik wel of niet richting Victoriahotel moet gaan, ik
praat over een stuk kaderwetgeving waarin ten eerste helder is wat
informanten en wat infiltranten zijn. Laten wij in Nederland daar
nu maar eens helderheid over hebben! Wat is de definitie? Hoever
kun je gaan met een informant, hoever kun je gaan met een
infiltrant? En als je met een infiltrant dingen doet, waar toets je
het dan? Wie toetst het en in hoeverre is het controleerbaar?
Zolang die situatie niet helder is, is de beleidslijn binnen
Amsterdam dat wij het in principe niet doen. - De heer De Graaf:
- Maar u meldt helemaal niets aan de Centrale toetsingscommissie.
Amsterdam heeft daarover niets gemeld, dus die vraag wordt niet
eens opgeroepen bij het CTC. - De heer Woelders:
- Nee. Maar een van de oorzaken daarvan is enerzijds dat men het
in die afweging met name op OM-niveau niet wil, waardoor men het
niet voorlegt. Anderzijds moeten de onderzoeken zich er natuurlijk
wel toe lenen om dit soort methodieken toe te passen. In de
onderzoeken die wij op dit moment in het kernteam draaien, hebben
wij nog niet de behoefte gehad om die weg op te gaan. Nogmaals, als
het binnen de onderzoeken nodig zou zijn, zou ik de laatste zijn
die het niet voorlegt. Natuurlijk leg ik het voor. Als je vindt dat
je in het belang van het onderzoek een aantal dingen met een
informant moet doen die neigen naar infiltratie en je kunt dat
gecontroleerd doen, je kunt in het totaaltraject zorgen dat het
controleerbaar is, dan moet je dat voorstel doen en proberen het
erdoor te krijgen. - De heer De Graaf:
- U zegt steeds: dat zou misschien wenselijk zijn, wij hebben
wettelijke kaders nodig zijn, etcetera, maar wij doen het nu niet,
wij vragen het ook niet aan de Centrale toetsingscommissie. U legt
gelijk een link van: iemand die je naar de kroeg stuurt, gaat op
infiltratie lijken. Voor alle duidelijkheid: u vindt dat het best
zou kunnen, maar u doet het niet, omdat anderen hebben gezegd dat
het niet mag? - De heer Woelders:
- Kijk, wat uiteindelijk met informanten gebeurt…
- De heer De Graaf:
- Nee, wilt u eerst mijn vraag beantwoorden. Doet u het niet,
omdat iemand anders heeft gezegd dat het niet mag? - De heer Woelders:
- De man die daar uiteindelijk over gaat, is de CID-officier van
justitie. Als die “nee” zegt, dan doen wij het dus niet. - De heer De Graaf:
- Die heeft Amsterdam en ook u expliciet duidelijk gemaakt: een
informant mag nooit worden gevraagd om ergens heen te gaan waar hij
nog niet eerder is geweest? - De heer Woelders:
- Dat is de situatie zoals wij die op dit moment in
Amsterdam… - De heer De Graaf:
- Wie heeft u dat gezegd? Wie is dat geweest? Was dat mijnheer
Valente, of mijnheer Brilman? - De heer Woelders:
- Ik krijg dit soort berichten natuurlijk altijd via het kanaal
van Van Teijlingen dan wel Reineken bij ons binnen het kernteam.
Die hebben over het algemeen rechtstreeks overleg met mijnheer
Brilman. Uit dat overleg heb ik deze lijn begrepen. - De voorzitter:
- Zou u nu ook geen gaatje meer boren in een loods, wat voorkwam
bij Z.? - De heer Woelders:
- Oh, dat sluit ik niet uit als dat in het kader van het
onderzoek rechtmatig is. Wij hebben een aantal wettelijke
bepalingen op grond waarvan je dat soort dingen zou kunnen doen. Je
legt het voor aan de desbetreffende officier van justitie. Geeft
die toestemming en wij verbaliseren het, dan sluit ik niet uit dat
wij dat weer gaan doen. Daar is toch niets mis mee? - De voorzitter:
- Dus al die dingen die in uw processen-verbaal naar boven zijn
gekomen, zou u nu ook kunnen doen. Doet u dat nu ook? - De heer Woelders:
- Alles wat wij op dit moment in die categorie doen, leggen wij
vast. Maar op dit moment is er in ons onderzoek geen aanleiding
geweest om dat te doen. - De voorzitter:
- Gaatjes boren en zo doet u niet.
- De heer Woelders:
- Nee, dat is niet gebeurd.
- De heer Rouvoet:
- Mijnheer Woelders, was uw reactie niet: luister eens, als het
zo moet, dan runnen wij dus geen informanten meer. Noemt u dat nog
steeds het runnen van informanten, of zegt u: wij moeten ons
beperken tot het in audintie ontvangen van informanten zodra
zijzelf denken dat zij nuttige informatie voor ons hebben? - De heer Woelders:
- Ik vind de situatie op zich met de onduidelijkheid en de
discussie op dit moment wel vervelend. Ik vind zelf, vakmatig
gezien, dat je verder moet kunnen gaan dan nu feitelijk kan. Zoals
de situatie nu is, komt er gelukkig nog een hoop informatie waar je
strafrechtelijk ook wat mee kan. Kijk maar naar de onderzoeken die
wij op dit moment draaien en die gelukkig ook met succes naar een
rechter toe gaan. Dat wil niet zeggen dat wij niet verder zouden
moeten kunnen gaan. Er is ook wel eens discussie geweest over de
vraag of ik vind dat pseudo-koop of infiltratie middels een
politieman binnen Amsterdam moet kunnen. Daarvan zeg ik ook: als
dat toetsbaar, controleerbaar en goed afgeregeld is, is dit een
waardevol middel dat wij ook moeten inzetten. - De heer Rouvoet:
- Dat begrijp ik. Maar als het gaat om informanten, concludeert u
dan niet: ik ben met handen en voeten gebonden, het middel als
zodanig werkt niet meer, want ik moet volstrekt passief zijn; alles
wat ik meer doe, is infiltratie en dat mag kennelijk niet? Daar
heeft u toch een oordeel over, neem ik aan? - De heer Woelders:
- Ja. Het middel werkt nog steeds. Dat blijkt gelukkig nog steeds
uit de informatie die wij krijgen op grond waarvan wij kunnen
werken. Ik vind dat er zo snel mogelijk duidelijkheid moet komen
dat wij verder moeten kunnen gaan. - De heer Rouvoet:
- En in de tussentijd, zolang die helderheid er niet is?
- De heer Woelders:
- …zullen wij moeten leven met het feit dat soms onderzoeken om
die reden langer gaan duren en dat wij er soms misschien minder of
helemaal niet bij kunnen komen. - De heer De Graaf:
- Wat vraagt u eigenlijk aan uw acht informanten binnen het
kernteam? Helemaal niets? - De heer Woelders:
- Informatie over de doelgroepen.
- De heer De Graaf:
- Maar dat doet u volledig passief? Zegt u: als ze wat hebben te
melden, dan horen we het wel. - De heer Woelders:
- Nee, hoor. Ze worden ook actief benaderd.
- De heer De Graaf:
- Maar er wordt niet aan hen gevraagd: ga eens op zoek naar
informatie, ga eens speuren? - De heer Woelders:
- Men zit over het algemeen in bepaalde hoeken van de samenleving
op grond waarvan men die informatie krijgt. Men weet in dat kader
dat wij als politie daarin genteresseerd zijn. Zij zullen daar zelf
over het algemeen initiatieven in nemen. Wij sturen ze niet actief
daarin. - De heer De Graaf:
- Er wordt dus nooit aan een informant waar u als kernteamchef
enige verantwoordelijkheid voor draagt, gevraagd: ga eens praten
met die verdachte, ook al is het in een kroeg waar hij wel komt? U
vraagt nooit: ga eens praten met ons subject, hoor hem eens
uit? - De heer Woelders:
- Als hij in die contactenwereld zit en hij zit in die kroeg, dan
ligt het voor de hand dat hij met die mensen praat. - De heer De Graaf:
- Maar dat wordt niet actiever aan de informant gevraagd?
- De heer Woelders:
- Ik zou mij kunnen voorstellen dat dat gevraagd wordt.
- De heer De Graaf:
- Wel. Maar als hij dan in een kroeg moet komen waar hij nog niet
eerder is geweest, dan is dat toch geen probleem? Of wel? - De heer Woelders:
- Op dit moment liggen er afspraken, dat dit niet gebeurt.
- De heer De Graaf:
- Met alle respect, mijnheer Woelders, ik vind het…
- De voorzitter:
- Laat hem rustig naar het Victoriahotel gaan! Anders wordt er
helemaal niet meer opgespoord in Amsterdam. - De heer De Graaf:
- Ik vind het zo moeilijk om mij die gang van zaken voor te
stellen. - De heer Woelders:
- U hoort mij ook niet zeggen dat dit raar is of dat dit helemaal
niet zou kunnen. Maar als er afspraken liggen binnen het OM met
mensen die daarvoor uiteindelijk verantwoordelijk zijn, waarom zou
ik die dan schenden? Dat moet je, denk ik, niet doen. - De heer De Graaf:
- Er zijn ook informanten die door andere regio’s worden gerund
en die voor u van belang kunnen zijn. - De heer Woelders:
- Ja.
- De heer De Graaf:
- Er is ten minste n informant waarvan de CID-chef dat hier ook
heeft bevestigd. Dat betreft n van uw onderzoeken. Die informant
wordt niet door Amsterdam, maar door een andere regio gerund. Daar
vindt wel overleg over plaats. - De heer Woelders:
- Ja.
- De heer De Graaf:
- Is het zo, dat uw mensen in uw team, uw CID-chef en zijn
mensen, nooit eens via de runners uit de andere regio aan die
informant vragen: ga eens actief op zoek? - De heer Woelders:
- Als je intern voor je eigen informanten een aantal richtlijnen
hanteert, dan zou het raar zijn als je dat ineens niet zou doen
voor informanten die elders gerund worden. In de situatie die net
geschetst is, is het sec zo gegaan dat wij in het onderzoek een
aantal van onze verdachten, subjecten, hebben aangemeld bij de
landelijke dienst binnen de CRI. Op een gegeven moment komt bij de
desbetreffende dienst informatie over n van die subjecten binnen,
die checkt die naam, die ziet dat het een onderzoek van ons is. Op
dat moment is er contact. Er zijn daar een aantal malen mensen van
ons geweest, er is overleg geweest. Daarbij bleek dat de informant
voor die regio een eigen rol had in het kader van een aantal eigen
onderzoeken en dat hij soms ook informatie had over onze doelgroep.
Er is afgesproken dat, als dat zo is, die informatie beschikbaar
zou komen. Er is ook een aantal malen informatie beschikbaar
gekomen en richting Amsterdam gegaan. Op een gegeven moment is in
dat traject gezegd – ik heb dat nog zeer kortgeleden kunnen checken
– dat er vrijwel geen informatie meer kwam. Toen is aan die regio
gevraagd: hoe zit dat, is die informant nog actief, doet hij nog
dingen? Toen werd aangegeven dat de informant voor hen nog actief
was, dat er in het kader van hun onderzoek zelfs mogelijk contacten
zouden zijn richting Centrale toetsingscommissie en dat, als er
informatie voor ons tussen zou zitten, wij die zouden krijgen. Er
is dus niet actief gevraagd om ergens naartoe te gaan of actief in
onze richting… - De heer De Graaf:
- Er is dus door uw CID-mensen niet aan de betrokken regio
gevraagd: kan die informant nog eens even langsgaan bij
onderzoeksubjecten en kijken of hij meer te weten kan komen? - De heer Woelders:
- Ik heb dat vanochtend nog daar gecheckt. Er wordt mij bevestigd
dat dit niet gebeurd is. Er is gevraagd hoe actief die informant
nog was. - De heer De Graaf:
- Dat is een heel neutrale vraag: niet actief, jammer. Maar er is
dus niet gevraagd: kan hij actiever worden? - De heer Woelders:
- Nee, er is gevraagd wat nog zijn rol was, of hij nog actief
was, of hij nog dingen deed. Toen is, zonder de achtergrond van de
informatie of de rol van de informant helder te hebben gemaakt,
gezegd: wij zijn met hem bezig, hij is in het kader van een aantal
onderzoeken bezig, er is zelfs nog contact richting Centrale
toetsingscommissie; als er informatie voor jullie komt, dan krijg
je die. - De heer De Graaf:
- Kan het zijn dat hier sprake is van verschillende
interpretaties? Die andere regio zegt namelijk: Amsterdam vraagt
aan ons “laat hem eens actief zijn, laat hem eens nieuwe informatie
gaan halen”. Dat heeft u niet van uw mensen te horen gekregen. - De heer Woelders:
- Nee. Ik kan u alleen vertellen wat ik daar gecheckt heb, want
ik heb zelf het overleg niet gevoerd. Dit wordt mij verteld. - De heer Koekkoek:
- Mijnheer Woelders, als een informant zegt “ik ga in het weekend
daar en daar naartoe”, zegt u dan niet: kom na het weekend even
langs? - De heer Woelders:
- Dat lijkt mij een voor de hand liggend antwoord.
- De heer Koekkoek:
- Als het initiatief van de informant komt, dan is dat dus geen
probleem. Het is voor u wel een probleem ingevolge de richtlijnen
om te zeggen: ga in het weekend eens daar en daar naartoe? - De heer Woelders:
- Ja. Als wij dat zouden willen, dan is dat in principe volgens
de richtlijnen van nu niet toegestaan. Als ik dat nodig vind, dan
leg ik het voor. Dan wordt of de richtlijn toegepast, of men geeft
in die gevallen toestemming. - De heer Koekkoek:
- Dat wil zeggen: er wordt, als dat nodig is, afgeweken van de
richtlijn die u net noemde. - De heer Woelders:
- Ja. Ik zei al: er ligt nu een richtlijn; als wij vinden dat wij
in het onderzoek verder moeten gaan dan die richtlijn, dan leggen
wij dat voor. - De heer Koekkoek:
- Is het de laatste tijd nog voorgekomen, dat er uitzonderingen
werden gemaakt? - De heer Woelders:
- Dat niet. Wij hebben wel dingen voorgelegd, meerdere malen
zelfs. Daar is om diverse redenen in het overleg met de
CID-officier van gezegd: dat doen wij dus niet. - De heer Koekkoek:
- Dat is tot nu toe steeds het antwoord. Maar als het zwaar
genoeg is, kan het voorkomen dat toch aan een informant wordt
gevraagd om actiever te zijn dan u zojuist aangaf? Het is niet
uitgesloten in Amsterdam. - De heer Woelders:
- Nee, omdat je altijd naar dit soort dingen moet kijken. Er
liggen richtlijnen, die zijn in principe voor een ieder te
hanteren. Maar in dit soort zaken moet je altijd de afweging maken
van proportionaliteit en superioriteit: hoe zwaar is het middel, op
welke manier moet je het doel bereiken, kan het op een andere
manier? Er zijn situaties denkbaar waarin je in goed overleg zegt:
jongens, wij gaan van die richtlijn afwijken, want er is een hoger
doel. Dat zal dan de CID-officier moeten zeggen. Kijk, het feit dat
er nu nog geen regelgeving voor is en dat er een hele discussie
over is, geeft op zich wel voldoende basis voor die richtlijnen.
Maar dat wil natuurlijk niet zeggen dat je die star moet gaan
hanteren. Je moet naar de inhoud kijken: waarom wil je het, wat
zijn de belangen. Die afweging moet je maken. Ook daarin zal de
CID-officier een afweging maken. - De voorzitter:
- Heeft u het over richtlijnen die specifiek voor Amsterdam
gelden? - De heer Woelders:
- Het zijn afspraken tussen de CID-officier en…
- De voorzitter:
- Staan die op papier?
- De heer Woelders:
- Dat zou ik niet weten; dat moet ik vragen.
- De voorzitter:
- Omdat u spreekt over richtlijnen, denk ik aan iets dat op
papier staat. - De heer Woelders:
- Als mijn RCID-chef overleg voert met de DCID-chef en de
CID-officier en zij maken afspraken over hoever je gaat met
informanten, dan krijg ik dat te horen. Dan liggen die afspraken
er. Als ik vind dat daarvan afgeweken moet worden, dan zal ik dat
moeten beargumenteren en moeten voorleggen. - De heer Rabbae:
- Mijnheer Woelders, per wanneer heeft u deze nieuwe werkwijze
ingevoerd? - De heer Woelders:
- Ik heb op zich niks ingevoerd. Over de grenzen van hoever
informanten kunnen gaan, worden de afspraken op centraal niveau
binnen het korps gemaakt tussen de CID-officier en de heer Van
Teijlingen. Die afspraken gelden dus voor het hele korps. Dat is
ook het voordeel van de constructie zoals wij die nu in Amsterdam
hebben. - De heer Rabbae:
- Zo heeft u altijd gewerkt?
- De heer Woelders:
- Vanaf 1 maart dit jaar, sinds het kernteam operationeel is,
gelden deze afspraken. - De heer Rabbae:
- Dus zij gelden vanaf dit jaar.
- De heer Woelders:
- Dat moet u checken bij de heer Van Teijlingen. Hij weet wanneer
de afspraken precies gemaakt zijn. Maar zo zijn de richtlijnen die
wij hanteren. Dat is het voordeel van de huidige constructie. Je
voorkomt daarmee dat je binnen n regio een korps hebt dat de ene
kant opgaat en een kernteam dat de andere kant opgaat. Als die
afspraken voor het gebeuren bij ons gelden, dan gelden ze ook voor
ons. - De heer Rabbae:
- De heren Van Teijlingen en Van Looijen hebben ons uitdrukkelijk
verteld dat veel “verboden vruchten” vanaf 1 januari 1993 eigenlijk
niet meer worden gebruikt. Hoe komt het dat u met dit punt pas in
de loop van 1995 van beleid bent veranderd? - De heer Woelders:
- Nee, ik ben niet van beleid veranderd. Wij zijn als kernteam
per 1 maart 1995 begonnen. Vanaf dat moment heb ik operationele
onderzoeken en gelden die richtlijnen. Maar die zijn waarschijnlijk
al van veel eerdere datum. Ik denk dat daarbij de datum van 1
januari 1993 boven water komt. Dat zou u de heer Van Teijlingen
moeten vragen. - De heer Rouvoet:
- Mijnheer Woelders, ik wil nog n poging wagen. Ik probeer mij
het voor te stellen in het verkeer tussen een runner en een
informant. Er komt een informant en die zegt tegen de runner: ik
wil dit weekend daar naartoe gaan. Dan zegt de runner: kom dan na
het weekend maar even terug. Als de runner nu wil zeggen: jongen,
is dat wel een goed idee, zou je niet daar naartoe gaan, want dat
zou wel eens nuttig kunnen zijn? Dat gebeurt toch in dat verkeer?
Of gaat hij dan eerst naar u toe om te kijken of het past binnen de
richtlijnen die zijn afgesproken? Zo werkt dat toch niet in de
praktijk tussen een runner en een informant, mijnheer
Woelders? - De heer Woelders:
- Men komt daarvoor niet rechtstreeks naar mij toe. Als de runner
vindt dat iets afwijkends moet gebeuren ten opzichte van wat
afgesproken is, dus als hij vindt dat de informant ergens anders
naartoe moet worden gestuurd, dan koppelt die runner dat terug met
de DCID-chef bij ons. Als hij vindt dat het om die reden anders
moet, dan kan op dat moment overleg plaatsvinden met de heer Van
Teijlingen, met de CID-officier en met mij. - De heer Rouvoet:
- Dat betekent dat de woordkeuze van dat gesprek, in die
ontmoeting, wordt getoetst aan het beginsel van proportionaliteit.
Ik probeer mij daar iets bij voor te stellen, maar dat lukt mij
niet. - De heer Woelders:
- Die afweging maak je altijd. Als je vindt dat je van de
richtlijn moet afwijken, dan maak je die afweging uiteindelijk in
het overleg met de CID-officier. Je zegt dan: dit doen wij normaal,
maar wij willen dat doel bereiken en daarvoor hebben wij een ander
middel nodig dat in principe buiten de afspraken ligt; hebben wij
voldoende reden om dat te doen? Die afweging maak je dan. De
runner, die op dat moment het contact heeft, zal nooit ter plaatse
zelf de beslissing mogen nemen van “doe dit en dat”. Hij weet dat,
als strafbare feiten worden gemeld die zouden plaatsvinden, hij
daarop ogenblikkelijk een verbod moet leggen en dat, als er andere
dingen moeten gebeuren, hij dit moet terugkoppelen met zijn
baas. - De heer De Graaf:
- Ik constateer nog wel dat uw lezing van de wijze waarop er
contact is over de informant uit een andere regio, verschilt van
datgene wat wij uit die andere regio hebben vernomen. Wij zullen er
dus nog op terugkomen. - De heer Woelders:
- Uitstekend. Ik constateer dat ook, maar ik kan niet anders
vertellen dan datgene wat ik gemeld heb gekregen van mijn
mensen. - De heer De Graaf:
- Goed. Een onderzoek dat in samenwerking met of mede onder
verantwoordelijkheid van het kernteam Amsterdam liep, is
recentelijk stopgezet in verband met het runnen van informanten
door een andere regio. De Kamer heeft daarover een brief gehad van
de minister van Justitie, mede naar aanleiding van vragen uit de
Kamer. Dat betrof dus een onderzoek waar u mee te maken had. Kunt u
ons daarover iets meer vertellen? - De heer Woelders:
- Ja, dat kan. November vorig jaar is binnen de groep van de heer
Behling de principebeslissing genomen dat wij een onderzoek zouden
krijgen dat is voorbereid in een andere regio. Dat zou operationeel
naar het kernteam toe moeten. - De voorzitter:
- In welke regio was dat voorbereid.
- De heer Woelders:
- Gooi- en Vechtstreek. Het heeft er feitelijk toe geleid dat wij
er inhoudelijk naar hebben gekeken en, ook gezien de opbouw van het
kernteam, hebben gezegd: met ingang van januari kan de informatie
naar onze CID toe komen; daar kunnen wij controleren of die
informatie klopt en bekijken of wij informatieposities verder
kunnen uitbreiden; met ingang van 1 juli 1995 wordt het onderzoek
operationeel, dan gaan wij er tactisch mee aan de gang. Dat had ook
te maken met de opbouw van het kernteam, het operationeel worden en
het opleiden van mensen. Wij hebben die informatie gekregen middels
een inhoudelijk proces-verbaal. Daarin stond wat de doelgroep
inhield, wat ze deden en waar zij van verdacht werden. Op zich was
dat een keurig verbaal. Het was alleen net in de periode dat op het
gebied van methodieken, met name in de zaak-Z., wat meer dingen
helder zijn geworden. Toen is binnen Amsterdam met de heer Valente
afgesproken, dat er bij elke start van een onderzoek in een grote
zaak, los van de inhoud van CID-informatie, een
methodieken-proces-verbaal komt waarin staat welke methoden zijn
toegepast. - De voorzitter:
- Dus dat was de les uit de zaak-Z.
- De heer Woelders:
- Ja. Wij hebben toen aan de desbetreffende CID om dat
methodieken-proces-verbaal gevraagd. Het heeft een maand of drie,
vier geduurd voordat wij dat kregen. Daar is een aantal
telefoontjes overheen gegaan. Uiteindelijk heb ik met de
desbetreffende collega-recherchechef daar gebeld en uiteindelijk
hebben wij dat proces-verbaal gekregen. - De heer De Graaf:
- De collega-recherchechef of de CID-chef?
- De heer Woelders:
- Er is in eerste instantie contact geweest tussen mijn CID-chef
en hun CID-chef. Toen wij het na een paar maanden niet kregen, heb
ik zijn baas gebeld en gezegd: dat is de afspraak, ik wil dat
verbaal alsnog, want anders kan ik niet starten met het onderzoek.
Dat verbaal heb ik gehad, maar het was zeer summier: een regeltje
of vijf, zes. Ik heb dat neergelegd bij de toenmalige CID-officier,
de heer Valente. Ik heb toen gezegd: ik wil van jullie het fiat
hebben of ik op grond van dit verbaal met het onderzoek kan starten
of niet. Daar is toen binnen het OM een onderzoek naar gestart. Dat
heeft enige maanden geduurd. Dat heeft er in ieder geval toe geleid
dat wij in juli niet tactisch aan de gang mochten met dat
onderzoek. Uiteindelijk is, denk ik, in augustus door de
hoofdofficier – ik dacht zelfs in overleg met de minister – beslist
dat het onderzoek niet inhoudelijk gestart kon worden. Dat had te
maken met met name de wijze waarop daar toentertijd informanten
zijn gerund en met de vraag of dat gemeld was. - De voorzitter:
- Waar gemeld?
- De heer Woelders:
- Bij de desbetreffende officier van justitie.
- De voorzitter:
- Maar er is blijkbaar verschil van mening tussen Gooi- en
Vechtstreek en Amsterdam over de precieze reden van het niet
doorzetten van die zaken. - De heer Woelders:
- Dan doelt u op het verschil van mening tussen het OM Amsterdam
en de regio. - De voorzitter:
- Ja, want daar hebben wij over gelezen.
- De heer Woelders:
- Ik ben niet inhoudelijk in die discussie betrokken. Ik ben er
wel van op de hoogte geweest. Ik weet dat Gooi- en Vechtstreek
zegt: die achtergrond is gewoon goed, er is niks mee aan de hand.
Aan de kant van het OM zegt men: er is wel het een en ander mee aan
de hand; wij zien straks op de zitting dusdanige risico’s, dat wij
die op voorhand niet willen lopen, dus wij leggen het onderzoek
stil. - De heer De Graaf:
- Heeft u zich daarover ook geen oordeel gevormd, omdat u er
onvoldoende kennis van heeft? Wij zullen dat dan met andere mensen
moeten opnemen, want u bent er zelf niet over gegaan. Maar als u er
een oordeel over heeft, dan horen wij dat graag. - De heer Woelders:
- Ik heb daar wel een oordeel over. Als er bij het OM
uiteindelijk twijfel is over de achtergrond van de informatie en
daar kennelijk niet volledig helder is hoe dingen zijn gegaan, dan
kun je het onderzoek tactisch niet starten. Dan zou je immers de
ellende over je heen trekken als je straks op de zitting komt. Het
moet volkomen transparant zijn hoe je een onderzoek start: het moet
rechtmatig zijn en het moet getoetst zijn. Op het moment dat degene
die hier toetst, in dit geval justitie, vindt dat het niet kan,
moet je er niet aan beginnen. Of er rare dingen gebeurd zijn, weet
ik dus niet. Maar het is kennelijk niet helder. En dan moet je er
dus niet aan beginnen. - De heer Koekkoek:
- Mijnheer Woelders, wanneer heeft u dat summiere proces-verbaal
ontvangen? - De heer Woelders:
- Dan moet ik in mijn herinnering graven. Ik kan het natuurlijk
zien op het PVB, want daar staat een datum op. Ik denk dat het eind
mei, begin juni is geweest. - De voorzitter:
- Juni van wanneer?
- De heer Woelders:
- Juni 1995.
- De heer De Graaf:
- En wanneer is het besluit genomen tot stopzetting van dit
onderzoek? - De heer Woelders:
- Dat is halverwege augustus geweest.
- De heer De Graaf:
- Weet u precies wanneer?
- De heer Woelders:
- Dat zou ik moeten navragen.
- De voorzitter:
- Had er toen al een publikatie over in de krant gestaan?
- De heer Woelders:
- Ja.
- De heer De Graaf:
- Voordat dit besluit werd genomen, stond dus al in de krant dat
dit besluit zou worden genomen. - De heer Woelders:
- Ja.
- De voorzitter:
- In het dagblad De Telegraaf, ons allebei niet onbekend?
- De heer Woelders:
- Ja.
- De voorzitter:
- Weet u hoe dat in De Telegraaf is gekomen.
- De heer Woelders:
- Nee. Het wonderlijke is dat onze afdeling voorlichting
anderhalf twee weken voor de finale beslissing werd geconfronteerd
met het verhaal dat het zou worden gepubliceerd. Toen is er overleg
geweest met de heer Nordholt, de heer Craemer als plaatsvervanger
van de heer Vrakking en nog een aantal officieren. Er is toen
gezegd: dit komt straks in de pers, wat moeten wij ermee? Toen is
gezegd: er zijn afspraken gemaakt wie er reageert als er straks een
publikatie komt. Dat was de hoofdofficier. Daarnaast is gezegd: het
onderzoek naar de feiten gaat gewoon door. De beslissing werd op
dat moment dus niet geforceerd. De beslissing is ook pas anderhalf
twee weken later genomen. Maar het is kennelijk op enigerlei wijze
gelekt richting pers. Ik weet niet waar vandaan. - De heer De Graaf:
- Wordt daar niet op gerechercheerd?
- De heer Woelders:
- Daar is door ons niet op gerechercheerd, ook omdat ik geen
enkele indicatie had waar dat nou vandaan zou moeten komen. - De heer De Graaf:
- Het lijkt mij dat ergens in overheidskringen een ambtsgeheim is
geschonden, of niet? - De heer Woelders:
- Ja. Als ik een indicatie zou hebben van waar dat lek zit, dan
vind ik wel dat er onderzoek naar moet komen. Als dat onderzoek bij
ons terechtkomt, dan vind ik dat uitstekend. Ik vind dat dit soort
dingen boven water moet komen, want het is uitermate slecht dat dit
soort informatie uitlekt. Wij hebben alleen geen indicatie waar dat
vandaan gekomen is. Dat kon een vrij brede kring zijn, want het
verhaal was op zich bij meerdere mensen in meer regio’s
bekend. - De voorzitter:
- Kunt u ons dat proces-verbaal van die vijf regels toesturen,
want dat hebben wij niet? - De heer Woelders:
- Ja, daar heb ik nog wel een kopie van.
- De voorzitter:
- Doet u er dan ook een verklaring bij, dat dit het enige
methodieken-verbaal is dat u in die zaak heeft gekregen? - De heer Woelders:
- Als u dat wilt hebben, dan regel ik dat.
- De voorzitter:
- Graag, ook graag ambtsedig.
- De heer Woelders:
- Ja.
- De voorzitter:
- Goed.
- De heer De Graaf:
- Een proces-verbaal over een proces-verbaal, begrijp ik. Maakt u
wel eens gebruik van het instrument van voorkoop? - De heer Woelders:
- Hoe bedoelt u dat?
- De heer De Graaf:
- Worden er onder uw regie of door uw mensen bijvoorbeeld wel
eens monsters aangekocht? - De heer Woelders:
- Dat is in het onderzoek dat vanaf 1 maart dit jaar binnen het
kernteam draait, niet gebeurd. Ik weet wel dat dit in het
vooronderzoek is gebeurd dat binnen de unit van de centrale
recherche heeft plaatsgevonden. - De heer De Graaf:
- Waar hebben wij het dan over? Hebben wij het dan over drugs of
over iets anders? - De heer Woelders:
- Dan hebben wij het over een diskette met informatie die
illegaal middels aftappen is verkregen. - De heer De Graaf:
- Moet zo’n opsporingsmethode als de voorkoop, aankoop, van zo’n
diskette naar uw oordeel aan de Centrale toetsingscommissie worden
gemeld? - De heer Woelders:
- Dan zou ik naar de puntjes en de komma’s van de richtlijnen
moeten kijken. Ik dacht dat het daar niet onder viel. In het
onderhavige geval is het feitelijk als volgt gegaan. Op enig moment
heeft een persoon contact gezocht met iemand binnen het ministerie
van Justitie met de mededeling: ik kan informatie leveren over
diskettes die ontvreemd zijn. Men heeft die zaak doorverwezen naar
de officier van justitie die in Amsterdam die zaak behandelde. Dat
was toentertijd, dacht ik, de heer Wortel. Die heeft dat weer
doorverwezen naar de teamleider die het onderzoek deed. En die
heeft vervolgens contact gezocht met die persoon. Die persoon wist
te vertellen dat hij contact had met mensen die de beschikking
hadden over de afgeluisterde tapes, onder andere van mijn telefoon.
Daar werd bij gezegd dat het vermoedelijk informatie zou zijn uit
gesprekken die een officier van justitie op zijn werkkamer had
gevoerd. Daar werd de heer Valente in genoemd. Hij kon regelen dat
daarover informatie kwam; hij kon ook een band leveren waar die
gesprekken op zouden staan. Dat gesprek is gevoerd en daarvan is
ook proces-verbaal gemaakt. Die zaak is vervolgens voorgelegd aan
de hoofdofficier van justitie, de heer Vrakking. De heer Vrakking
heeft beslist dat daar tegen betaling van een geldbedrag op kon
worden ingegaan. Dat is dan ook gebeurd. Men heeft een ontmoeting
met die man gehad; die heeft geld betaald gekregen. Daarvoor heeft
hij een band met gesprekken geleverd. Die band is uitgeluisterd. Er
bleken inderdaad illegaal opgenomen gesprekken op te staan die van
mijn huistelefoon afkomstig waren. - De heer De Graaf:
- Van uw huistelefoon?
- De heer Woelders:
- Van mijn huistelefoon. Op zich waren dat nog geen gesprekken
die in de openbaarheid waren gebracht, maar zij hadden wel in de
periode plaatsgevonden waarin afgeluisterd werd. Er is toen opnieuw
contact geweest met die man en gezegd: je komt met informatie over
gesprekken van een officier van justitie; dit zijn wel gesprekken
die ook niet goed zitten, maar dit is niet de lading die u gaf; wij
willen andere banden hebben, want dat is de afspraak. Die zouden er
toen komen. Alleen in een contact van enige dagen later gaf
dezelfde man aan dat hij het genoeg vond en dat hij wilde stoppen
met het contact. Hij heeft die nieuwe banden dus nooit meer
geleverd. Die hele zaak is geverbaliseerd, staat op papier. Die
ligt dus ter toetsing voor. In dat traject is niet naar de Centrale
toetsingscommissie gegaan, want die bestond toen nog niet. - De heer De Graaf:
- Iemand die op een duistere wijze aan een diskette of aan een
tape komt, biedt dit aan u aan, omdat het voor u interessant kan
zijn. U geeft daar dan geld voor. - De heer Woelders:
- Ja.
- De heer De Graaf:
- U beloont hem dus als het ware voor iets waarvoor hij ook heel
makkelijk van heling kan worden beschuldigd. - De voorzitter:
- U beloont hem dus voor iets waar u de journalist voor
vervolgt. - De heer Woelders:
- Ja, dat klopt. Maar het is aan afweging van belangen. U schetst
de ene kant van het verhaal. De andere kant is… - De heer De Graaf:
- Maar er worden op deze manier toch strafbare feiten beloond?
Dit is niet meer een kwestie van het aanhoren van een
informant. - De heer Woelders:
- Nee, hij pleegt op dat moment nog geen strafbaar feit. Hij
meldt dat hij er kennis van draagt dat mensen die informatie
hebben. Die mensen hebben een strafbaar feit gepleegd. Hij zou, als
hij toestemming krijgt van justitie, die informatie kunnen
leveren. - De heer De Graaf:
- Ja. Is dat dan geen strafbaar feit dat hij met toestemming van
justitie pleegt? Hij komt dan toch met een tape of met een diskette
aan die toch niet rechtmatig verkregen is? - De heer Woelders:
- Het is de vraag of dat niet rechtmatig verkregen is. Hij legt
dat voor. Het moet afgewogen worden tegen de situatie die je op dat
moment hebt. Het was een situatie waarbij volkomen onduidelijk was
hoeveel informatie waar gelekt was, hoeveel informatie er bij de
criminelen beschikbaar was en hoever zij waren gegaan met het
plegen van strafbare feiten. Hier had je een indicatie dat men
kennelijk middels microfoons op kamers van officieren van justitie
in paleizen van justitie officieren afluisterde. Dat is, denk ik,
een heel zware aantasting van waar wij in Nederland als overheid,
als democratie, mee bezig zijn. In die afweging wordt gezegd:
moeten wij het wel of niet doen? Dat hoort op een niveau te
gebeuren waar dat soort beslissingen thuishoort: op
hoofdofficierenniveau. - De heer De Graaf:
- Ik kom niet aan de afweging van belangen, van hoe ernstig het
is. Daarvoor kan ik alle begrip hebben. Maar ik constateer wel dat
u een beloning geeft voor het overhandigen van iets dat niet anders
dan door middel van strafbare feiten kan zijn verkregen. Degene die
u dat overhandigt, is dan op z’n minst in dezelfde positie als een
journalist. Hij heeft het immers ook verkregen, weet dat het
onrechtmatig is en verkoopt het vervolgens aan u. - De heer Woelders:
- Ja.
- De heer De Graaf:
- Als u bij de vraag of een informant naar een kroeg toe moet,
naar de Centrale toetsingscommissie wilt gaan, dan lijkt het mij
dat u ook hier even aarzelt. - De heer Woelders:
- Nou, niet even aarzelt. Wij horen dat verhaal aan. Nogmaals, ik
ben zelf toen niet in die positie geweest, maar ik ken het in
detail. Wij leggen het ook in deze situatie gewoon voor. Dan is het
weer een afweging van belangen. Zo kan ik mij ook voorstellen dat
een informant die naar een bepaalde kroeg moet, in uitzondering op
de richtlijn daar naartoe gaat. Dat is dan weer de afweging: wat is
het doel, om welke reden doe je het wel of niet? Dat is in dit
geval gebeurd. - De heer De Graaf:
- Weet u van deals met criminelen?
- De heer Woelders:
- Nee.
- De heer De Graaf:
- Zijn er in de zaak-Z. ook geen deals of afspraken met
criminelen gemaakt? - De heer Woelders:
- Nee.
- De voorzitter:
- Weet u van Amsterdamse rechercheurs bij het IRT die wel zulke
deals hebben voorgesteld? - De heer Woelders:
- Daar draag ik zo geen kennis van. In de huidige situatie of in
het oude IRT? - De voorzitter:
- Nee, het oude IRT.
- De heer Woelders:
- Daar draag ik geen kennis van.
- De voorzitter:
- Dat weet u niet.
- De heer Woelders:
- Nee, dat weet ik niet.
- De voorzitter:
- Maar u sluit het niet uit.
- De heer Woelders:
- Wat zich daar heeft afgespeeld, is voor mij voor het grootste
gedeelte gesloten gebleven. Ik kan het dus niet uitsluiten. Ik weet
het niet. - De voorzitter:
- In uw rijke historie zult u toch ook wel eens tegen een deal
met een crimineel zijn opgelopen? - De heer Woelders:
- Dat zijn over het algemeen vragen die vrij gauw van criminelen
of verdachten komen. Dat kan heel simpel zijn. Ik heb het tien jaar
geleden in mijn districtstijd wel gehad, dat ik iemand in
verzekering moest stellen. Zij wilde regelen dat, als zij niet in
verzekering ging, ik wel even een avond met haar weg kon. Dat soort
voorstellen wordt regelmatig gedaan. Maar in mijn aanwezigheid en
met mijn kennis is daar nooit op ingegaan. - De heer De Graaf:
- De heer Welten zei dat hij niet kon uitsluiten dat deals met
criminelen zijn gemaakt op het moment dat zij in voorlopige
hechtenis zaten maar dat daarbij, voor zover hij wist, geen
politiemensen betrokken waren. U draagt daar ook geen kennis
van? - De heer Woelders:
- Ik draag daar ook geen kennis van. Als men in voorlopige
hechtenis zit, valt men, even los van de situatie dat men soms op
verzoek van de rechter-commissaris verhoren of andere onderzoeken
uitvoert, over het algemeen onder de hoede van de
rechter-commissaris en de officier. Dus als dat speelt, dan draag
ik daar niet zo gauw kennis van. Ik draag er in ieder geval geen
kennis van. - De voorzitter:
- Ook van geen enkele afspraak in de executiesfeer?
- De heer Woelders:
- Nee.
- De voorzitter:
- Van geen enkele afspraak over het moment waarop iemand
opgehaald wordt, geen enkele afspraak over weekendverlof? - De heer Woelders:
- Nee.
- De voorzitter:
- Van geen enkele afspraak over het eventueel wegzenden bij
cellentekort? - De heer Woelders:
- Nee. Ik kan het meest zeggen over de zaak-Z. Alle verdachten
die in het voortraject richting de aanhouding van Z. zelf zijn
aangehouden, zijn heengestuurd op beslissing van de raadkamer van
het hof of op beslissing van de raadkamer van de rechtbank. Er is
er niet n heengestuurd door onszelf. - De voorzitter:
- Ik heb het niet speciaal over de zaak-Z. Ik heb het over
verschijnselen waar wij overal in Nederland van gehoord hebben,
namelijk dat een CID-officier wel eens iets in de sfeer van de
executie kan hebben geregeld. - De heer Woelders:
- Ik draag daar geen kennis van.
- De voorzitter:
- U draagt daar toch wel kennis van? Dat heeft u toch wel eens
gehoord? Kom nou! - De heer Woelders:
- Ik hoor wel eens verhalen dat dit soort dingen plaatsvindt,
maar de concrete situaties heb ik niet meegemaakt. - De voorzitter:
- Die heeft u nooit meegemaakt?
- De heer Woelders:
- Nee.
- De voorzitter:
- Dat heeft u nooit gedaan?
- De heer Woelders:
- Nee.
- De voorzitter:
- Daar bent u nooit instrumenteel in geweest?
- De heer Woelders:
- Nee.
- De voorzitter:
- Ook niet om aan eventuele getuigen beloningen uit te
keren? - De heer Woelders:
- Beloningen aan getuigen? Nee.
- De voorzitter:
- Of een schadevergoeding of vergoeding voor gemaakte kosten die
vrij hoog uitviel? - De heer Woelders:
- Nee. Ik kan het best praten over de zaak-Z., omdat dit het
meest langdurige onderzoek is geweest waarbij ikzelf betrokken ben
geweest. In die zaak hadden wij heel heldere afspraken over hoe wij
dat wilden. Toen Z. zelf was aangehouden, was er een tweetal
rechercheurs die zijn verhoor deden. Zij koppelden ook wel terug.
Z. zelf wilde op een gegeven moment overleg hebben met de
teamleiding: hij wilde mij spreken, hij wilde mijn plaatsvervanger
spreken, hij wilde de officier spreken. Wij hebben altijd tegen hen
gezegd: jullie enige taak is het horen van Z.; als hij ons wil
spreken dan wil hij misschien iets regelen, dus wij gaan daar niet
op in. Wij zijn feitelijk ook niet in contact geweest met Z. - De voorzitter:
- Nee, ik heb het nu niet over de zaak Z. Ik heb het bijvoorbeeld
over de zaak-H. inzake de dood van Bruinsma. Is het u niet bekend
dat daarbij geld betaald is in de vorm van een verblijfsvergoeding
voor een getuige? Dat weet u toch wel? - De heer Woelders:
- Ja, dat verhaal ken ik. Maar ik zie dat niet als een deal met
een informant. - De voorzitter:
- Wat is dat dan wel? Het is toch een deal met iemand die uit dat
milieu komt? - De heer Woelders:
- In die situatie zat een man in het buitenland die in de
strafzaak zou moeten getuigen. Hij was bereid om te komen als hij
voldoende werd afgeschermd. Toentertijd is kennelijk in overleg tot
en met iemand binnen het ministerie gezegd – daarin heeft toen met
name de AG een rol gespeeld – dat hij ook volledig zijn onkosten
vergoed moest krijgen. Daarover zijn toen op papier heldere
afspraken gemaakt. Ik noem dat geen deal met criminelen. - De voorzitter:
- Nee?
- De heer Woelders:
- Nee. Iemand moet op een zitting getuige zijn en hij zit, om
welke reden dan ook, in het buitenland. Het is in het kader van de
rechtsgang van belang dat hij komt. Die man zegt: ik wil wel komen,
maar ik wil afscherming en beveiliging, want ik loop risico’s en
mijn onkosten moeten worden vergoed. Daarover worden dan in overleg
met het AG en het ministerie afspraken gemaakt. - De voorzitter:
- Als de onkostenvergoeding een omvang heeft die duidelijk buiten
de tip-, toon- en voorkoopregeling of wat dies meer zij valt, dan
is er toch sprake van een deal? - De heer Woelders:
- Als dat zo zou zijn, dan kan ik mij daar wat bij voorstellen.
Maar ik draag daar geen kennis van. - De voorzitter:
- Op de hoogte van dat bedrag zullen wij dan nog wel terugkomen.
Weet u dat wel of niet? - De heer Woelders:
- Nee, dat weet ik niet.
- De voorzitter:
- Dat weet u niet.
- De heer Koekkoek:
- Er was ook geen sprake van een vrijgeleide voor de getuige, in
die zin dat hij niet zou worden aangehouden voor strafbare
feiten? - De heer Woelders:
- Wat ik op de zitting begrepen heb – dat is ook tot in de
puntjes en komma’s vastgelegd in de verslagen op de zitting – is
dat er afspraken waren. Ik weet dat de advocatuur zich daar
vreselijk tegen heeft verzet. De afspraak was dat, voordat hij
kwam, gecheckt zou worden of hij in Nederland nog ergens een
strafbaar feit had staan waarvoor hij kon worden aangehouden. Dat
was niet zo. Toen is hem de garantie gegeven dat hij niet voor die
dingen zou worden aangehouden, tenzij hij in de periode dat hij in
Nederland was, strafbare feiten zou plegen. Dat zou dan een
uitzondering zijn. Dat is helder op papier vastgelegd en ook ter
toetsing bij het hof neergelegd. - De heer Koekkoek:
- Maar zo’n afspraak noemt u geen deal.
- De heer Woelders:
- Nee, ik noem dat op zich geen deal. Los van bovenmatige
vergoedingen – dat zou kunnen – heeft hij er toch op zichzelf geen
baat bij? Hij komt daar, de overheid wil dat hij getuige is in die
strafzaak. - De voorzitter:
- Hij heeft er toch in die zin baat bij, dat hij wordt
gevrijwaard van vervolging in eventueel eigen zaken? - De heer Woelders:
- Maar als hij niet komt, is dat toch ook zo? Er is trouwens niet
gezegd dat hij niet zou worden vervolgd. Hij zou niet worden
aangehouden in de periode dat hij hiervoor overgebracht werd. - De voorzitter:
- Maar het valt naar mijn mening toch onder de termen van de
richtlijn deals met criminelen uit 1983. - De heer Woelders:
- Als u dat vindt. Ik vind dat niet.
- De voorzitter:
- Goed, u vindt van niet. Maar over de feiten hebben wij in ieder
geval geen verschil van mening. - De heer De Graaf:
- Mijnheer Woelders, mag ik nog twee punten met u doornemen?
Beide hebben betrekking op de zaak-Zwolsman… Ik moet zeggen: de
zaak-Z. Wij hebben van de heer Van Gemert informatie gehad over de
wijze waarop clintgegevens bij een bank zijn opgevraagd. Ik neem
aan dat u kunt bevestigen, dat dat is gebeurd. - De heer Woelders:
- Dat klopt.
- De heer De Graaf:
- Het gebeurde in een fase waarin nog sprake was van pro-actief
onderzoek? - De heer Woelders:
- Ja, die term is in die periode gebruikt. Ik vind de term wat
ongelukkig. Ik kan, los van de terminologie, beter omschrijven wat
de situatie was. Er is een maand of drie informatie in het land
verzameld over de groepering rondom Z. Dat is in juni 1991 gebeurd.
Dat heeft geleid tot een presentatie in augustus 1991 van de
doelgroep-Z. Daarin stond wie erin zaten en wat de strafbare feiten
waren. Op dat moment zijn het allemaal CID-subjecten. Er lag ook
voldoende informatie om op dat moment een onderzoek op te starten.
Wij hebben de maanden daarna gebruikt om die informatie te
veredelen, te controleren en verder uit te bouwen. Daar hebben wij
vanaf september 1991 tot mei 1992, uit mijn hoofd gezegd, aan
gewerkt. Toen was pas het eerste GVO in dat onderzoek. In die
tussenfase is er dus gewoon sprake van tactisch onderzoek. Dat
hebben wij in de zaak-Z. pro-actief genoemd, maar ondertussen heb
ik daar ook wel weer tien definities over gehoord. Dus ik laat die
term nu maar los. Wij hebben er toen tactisch onderzoek naar
verricht. De vraag was ook: is hij op dat moment verdachte of
zitten er verdachten in. Er lag zoveel CID-informatie, dat hij in
ieder geval verdachte was ter zake van art. 2 en 3 Opiumwet. Wij
bekeken met name in hoeverre er sprake was van een criminele
organisatie en hij daar dus van kon worden verdacht. - De heer De Graaf:
- Ik vraag het met name – daarom noem ik het ook pro-actief –
omdat uw officier van justitie in die zaak, Valente, in zijn
ambtsbericht aan zijn hoofdofficier uitdrukkelijk over dit element
zegt: ja, maar het was toen nog pro-actief onderzoek. - De heer Woelders:
- Ja.
- De heer De Graaf:
- Maar u zegt: eigenlijk zaten wij in de tactische fase. Maar hij
noemde het als een van de verklaringen waarom dit niet is opgenomen
in het proces-verbaal. - De heer Woelders:
- Ik probeer een beetje van de kreet “pro-actief” af te komen,
omdat ik recent hoor dat er andere definities voor gelden. Ik kan,
denk ik, beter de situatie beschrijven zoals die toen was. Maar in
de zaak-Zwolsman, en dus ook in het ambtsbericht, noemden wij het
de pro-actieve fase. Dat was dus de fase tot aan het gerechtelijk
vooronderzoek. - De heer De Graaf:
- Was het tevoren bij de zaaksofficier of bij de CID-officier
bekend dat bij de betrokken bank informatie zou worden ingewonnen
over het saldo en over andere gegevens? - De heer Woelders:
- In die periode was de heer Valente zowel CID-officier als
zaaksofficier. Er was wekelijks, soms vaker per week, overleg over.
Hij droeg in ieder geval kennis van die onderzoeken. - De heer De Graaf:
- Droeg hij vooraf specifiek kennis van het feit dat u bij banken
informeerde en hoopte daar saldo- en andere gegevens te
krijgen? - De heer Woelders:
- Het ging niet zozeer rechtstreeks om saldogegevens. Wij hebben
een aantal situaties gehad waarbij wij het van belang vonden om
contact te zoeken met de bank om informatie uit te wisselen. Ik zal
het meest centrale voorbeeld daarvan noemen. Wij constateerden op
een gegeven moment dat bij mijnheer Z. mensen over de vloer kwamen
die werkten op de wisselafdeling van een grote Nederlandse bank.
Wij hadden het vermoeden dat hij wel eens betrokken zou kunnen zijn
bij een criminele organisatie. Op dat moment waren er dus ook
belangen van de bank in dat spel betrokken. Ook wij hadden
natuurlijk belangen in het kader van de opsporing. Daarom is er
overleg geweest met die bank en gezegd: hier zijn wij mee bezig,
dit is de doelgroep, op deze manier rechercheren wij; wij lopen
tegen mijnheer X aan, die zit binnen uw bank en wat weten jullie
van hem. Op grond van dat verhaal is de bank gaan kijken en is er
een aantal gegevens teruggekomen. De beslissing of die gegevens
gegeven zouden worden, lag bij de bank. De bank gaat, wat dat
betreft, over de privacygegevens. Ik denk dat vragen nog steeds
vrij staat. Als de bank ons die gegevens niet gegeven had, had het
op dat moment voor ons ook opgehouden. De bank had alleen haar
eigen belang… - De heer De Graaf:
- Ik treed niet in de belangen van de bank, want daar hebben wij
het nou niet over. Mijn vraag is: wist mijnheer Valente vooraf dat
u bij de bank liet informeren? Of weet u dat niet meer? - De heer Woelders:
- Dat weet ik niet meer, want dat is vier jaar geleden gebeurd.
Het kan goed zijn dat het voor die tijd met hem besproken is. - De heer De Graaf:
- Maar dat weet u niet.
- De heer Woelders:
- Nee, dat weet ik niet meer. Als hij het niet kort ervoor wist,
dan droeg hij in ieder geval erna kennis van. Hij kreeg namelijk
wekelijks onze dagrapporten en die las hij ook echt. - De heer De Graaf:
- Dan kom ik nu op mijn volgende vraag. Toen de zaak bij het hof
speelde, bent u uitgenodigd om een proces-verbaal te maken van alle
opsporingsmethoden die zijn gehanteerd. Nu heeft u wel de
vuilnissnuffel opgenomen, waarvan ook werd gezegd: iemand die dat
langs de openbare weg zet, doet daar vrijwillig afstand van, dus
dan mag iedereen ernaar kijken. Dat heeft u wel in het PV gezet en
dat andere niet. - De heer Woelders:
- Ja, dat klopt.
- De heer De Graaf:
- Waarom het een niet en het ander wel?
- De heer Woelders:
- Omdat dit in onze beleving toen en nog steeds absoluut geen
werkmethode is. - De heer De Graaf:
- Maar dat kunt u van de vuilnissnuffel ook zeggen. Waarom is dat
wel een werkmethode en dat andere niet? - De voorzitter:
- De vuilnissnuffel moeten wij misschien even uitleggen. Dat is
gewoon het kijken in een vuilniszak. - De heer De Graaf:
- Dat zegt het woord al een beetje.
- De heer Woelders:
- Het is het langsrijden, de vuilniszak inladen, meenemen, de
informatie eruit halen en die gebruiken in het strafproces. Die
gebruik je ook om een stuk bewijsvoering in het verhaal te krijgen.
Het aan een bank vragen of er contacten liggen, gebeurt natuurlijk
in het kader van het opsporingsonderzoek, want daar zijn wij mee
bezig. Maar het is het stellen van vragen. Als je dat een
werkmethode noemt, dan zou ik ongeveer drie dagen een
proces-verbaal kunnen maken. Dan moet je dus alle vragen die je aan
banken, bedrijven en organisaties stelt, gaan verbaliseren. - De voorzitter:
- Maar het zijn toch vragen waarop u wel een antwoord zult
krijgen en ik, als ik bel, niet? Als ik de bank van mijnheer
Woelders bel en vraag wat hij op zijn rekening heeft, dan zegt men
toch: mijnheer Van Traa, ga even buiten spelen? - De heer Woelders:
- Ik hoop dat.
- De voorzitter:
- Maar dat is toch het verschil?
- De heer Woelders:
- Maar ook hier wordt die vraag niet zomaar sec richting de bank
gesteld. Wij hebben geschetst waar wij mee bezig zijn, welke
belangen er op het spel staan en waar de belangen van de bank
liggen en wij hebben vervolgens een aantal vragen gesteld. Daarover
wordt op dat moment dan wel of geen informatie gegeven. Om te
illustreren dat er voor ons absoluut geen twijfel over was of dat
wel of niet een werkmethode was: wij wisten op het moment dat ik
het proces-verbaal moest maken, dat de dagrapporten waar al deze
mutaties in stonden, op straat lagen. Die waren bij de advocatuur,
bij de pers en bij de criminelen. Iedereen droeg daar kennis van.
Neemt u van mij maar aan dat, als ik maar enige twijfel had gehad
over de vraag of het wel of niet een werkmethode was, ik het wel
had geverbaliseerd. Dit is ook de mening van Valente, want die is
in dat hele traject met mij meegegaan en heeft dus ook al die
dagrapporten doorgespit. Je vindt dit ook terug in andere
situaties, bijvoorbeeld over de vraag of het nu wel of geen
inkijkoperatie was. Wij hebben alleen al het kijken door een raam
van een loods geverbaliseerd. - De voorzitter:
- Ja, en het gaatje, de spiegel, enzovoorts.
- De heer De Graaf:
- Dus u heeft alles opgenomen waarvan u dacht: dat zou eventueel
discussie kunnen geven. - De heer Woelders:
- Ja.
- De heer De Graaf:
- U heeft nooit gedacht…
- De heer Woelders:
- Absoluut. Ik vind nog steeds dat het geen werkmethode is.
- De heer De Graaf:
- U noemde het wel een werkmethode, maar geen opsporingsmethode.
Zegt u nu dat het ook geen werkmethode is, maar gewoon iets wat
iedereen zou kunnen doen? - De heer Woelders:
- De vraag kan iedereen stellen. Niet iedereen krijgt er alleen
antwoord op. In sommige gevallen krijgen wij er wel een antwoord
op. Wij werden gevraagd om een proces-verbaal te maken van de
werkmethoden of -technieken die waren toegepast in het onderzoek.
In mijn optiek is dit nog steeds absoluut geen werkmethode of
werktechniek. Als het wel zo is, dan moet je een proces-verbaal
gaan maken waarin je weet ik hoeveel bedrijven moet gaan noemen
waaraan je in een opsporingsonderzoek vragen stelt. - De heer De Graaf:
- Heeft u, toen u proces-verbaal opmaakte, nog met Valente
gesproken over de vraag of u het wel of niet moest opnemen? - De heer Woelders:
- Voor zover ik het mij kan herinneren, hebben wij er wel kort
over gesproken. Maar het is nauwelijks in discussie geweest. Wij
waren het er namelijk absoluut over eens, dat dit geen werkmethode
was. - De voorzitter:
- Maar is het geen opsporingsmethode…
- De heer Woelders:
- Het zijn vragen in het kader van een opsporingsonderzoek.
- De voorzitter:
- Maar is het geen opsporingsmethode als je in de pro-actieve
fase antwoord krijgt op vragen waar een normale burger geen
antwoord op krijgt? Als ik opbel en vraag “heeft mijnheer Pieterse
nog vijf keer het vliegtuig naar New York genomen, op welke data,
hoe laat was hij er, wat heeft hij met zijn creditcard gedaan, waar
is hij geweest”, dan krijg ik daar als normale burger geen antwoord
op. Maar als je van de politie bent, krijg je dat waarschijnlijk
wel. - De heer Woelders:
- Soms.
- De voorzitter:
- Is dat dan geen methode?
- De heer Woelders:
- Ik noem dat geen methode. Het zijn vragen in het kader van het
opsporingsonderzoek. Het is gewoon tactisch onderzoek. - De voorzitter:
- Maar is er dan ook geen methode om die vragen toch beantwoord
te krijgen als de bank “nee” zegt? Ik denk bijvoorbeeld aan het
gebruik van een dwangmiddel, langs de koninklijke weg. - De heer Woelders:
- Ja, maar dan is het geregeld. Dat is ook in de zaak-Z. gebeurd.
Wij hebben een aantal vragen gesteld. Op een aantal hebben wij
antwoord gekregen, op een aantal andere niet. Alle informatie van
die bankrekeningen en alles wat erachter zat, hebben wij op het
moment dat het strafrechtelijk financieel onderzoek is geopend,
officieel met machtigingen gehaald. Daar is ook proces-verbaal van
gemaakt; dat zit ook allemaal keurig in de stukken gevoegd. - De heer De Graaf:
- Sinds de zaak-Z. wordt alles al keurig aan de rechtbank in een
PV overhandigd voordat het wordt gevraagd. Die lijn zette u zojuist
ook uiteen. Zou u het nu wel in het PV zetten? - De heer Woelders:
- Nee.
- De heer De Graaf:
- Voor alle zekerheid?
- De heer Woelders:
- Nee, tenzij in het kader van de parlementaire enqute of in
nader overleg met het OM Amsterdam wordt gezegd: jongens, wij
willen het zo hebben. Maar ik zie daar geen aanleiding toe, want ik
zeg nog steeds dat het geen werkmethode is. - De heer De Graaf:
- Gebeurt het nog in onderzoeken waarvoor u verantwoordelijk
bent? - De heer Woelders:
- Contacten met de banken?
- De heer De Graaf:
- Ja, om te kijken wat het saldo is, welke rekeningen er zijn,
welke vorderingen er zijn, etcetera? - De heer Woelders:
- Nee, het gaat niet zo diep. Je krijgt een indicatie van een
verdachte die mogelijk bij bank X een rekening heeft. Dan stellen
wij die vraag aan die bank om te checken of die rekening er
inderdaad is en of die nog actief is. Als het namelijk een rekening
is die al drie jaar dood is, dan is zij voor ons niet interessant.
Die vraag wordt dan dus gesteld en daar krijg je al dan niet
antwoord op. Vaak zie je de banken dan zeggen: ja, die rekening is
nog actief en er staat een saldo op van een x-bedrag. Sommige
banken zeggen dat ook niet. Die contacten vind je in elk regulier
onderzoek terug. - De heer De Graaf:
- Dus onder uw verantwoordelijkheid gebeurt dat nog. U laat nog
opbellen of uw mensen bellen nog en zij krijgen nog
informatie? - De heer Woelders:
- De laatste maanden is dat uitermate moeizaam gegaan. Als het
goed is, kent u ook de discussie tussen de banken. Zij hebben in de
loop van vorig jaar gezegd: wij gaan dit niet meer doen. Dat had
ook te maken met de situatie dat wij onder andere in het
onderzoek-Z. een vier- of vijftal mensen van die bank hebben
aangehouden als verdachte binnen die criminele organisatie. Toen
schrok natuurlijk iedereen, want je komt er in je normale reguliere
contacten en vervolgens worden er opeens verdachten naast je
aangehouden. Toen is er een hele discussie gekomen, ook aan de hand
van wat er elders speelde. Toen is met name gezegd: er kan wel
informatie verstrekt worden, maar dan zit je op het niveau van de
raad van commissarissen van de banken… - De voorzitter:
- De raad van bestuur.
- De heer Woelders:
- Ja, de raad van bestuur. Op het moment dat de banken er belang
bij hebben om de informatie toch te geven, doen zij dat. Als wij in
de huidige situatie vragen stellen aan banken en wij kunnen een
afweging neerleggen die voor hen ook essentieel is, dan kan ik mij
voorstellen dat wij die informatie krijgen. Maar ik kan mij niet
voor de geest halen dat het recent in de lopende onderzoeken bij
ons is gebeurd. - De voorzitter:
- Maar het verschil met vroeger is dan dat het niet meer
CID-matig gebeurt. Dat hebben de heren Van Teijlingen en Van
Looijen hier gezegd: dat doen wij niet meer. - De heer Woelders:
- Maar in ons geval is er ook geen sprake van CID-matig contact
geweest. Het was contact in het tactisch onderzoek. Van Teijlingen
en Van Looijen hebben gesproken van CID-contacten met de
banken. - De heer Rabbae:
- Mijnheer Woelders, in hoeveel vuilniszakken heeft u
gesnuffeld? - De heer Woelders:
- Ik heb er zelf niet in gesnuffeld. Wij hebben een aantal malen
zakken in beslag genomen en bekeken. Het precieze aantal zou ik
moeten nakijken. - De heer Rabbae:
- Noemt u dat in beslag nemen?
- De heer Woelders:
- Meegenomen.
- De heer Rabbae:
- Waarom is het snuffelen in een vuilniszak wel een techniek en
het snuffelen in een bankrekening niet? - De heer Woelders:
- Het is geen techniek…
- De heer Rabbae:
- Dat heeft u net gezegd.
- De heer Woelders:
- Het is een methode. De vraag betrof werkmethoden en
werktechnieken. - De heer Rabbae:
- Ik heb het over werktechnieken. Waarom is het een wel en het
ander geen werktechniek? Waar ligt het verschil? - De heer Woelders:
- Bij de vuilniszakken pleeg je feitelijk een handeling door
zakken die buiten een huis gezet zijn, mee te nemen. Het was even
een discussie in hoeverre je dan de privacy van de desbetreffende
persoon schendt en in hoeverre je uit die zakken bewijsvoering kunt
halen. Daar hebben wij toen een hele juridische discussie over
gehad: kan het wel, is het res nulius of is het dat niet? Na nader
overleg met de officier van justitie hebben wij toen gezegd: wij
gaan het op die manier doen; wij leggen het vast en wij zorgen dat
de informatie die eruitkomt, uiteindelijk in de strafzaak
terechtkomt. In het geval van banken gaat het niet veel verder dan
het stellen van vragen. Het stellen van vragen is voor mij geen
werkmethode. - De heer Rabbae:
- Maar het gaat er toch om, achter feiten te komen ten behoeve
van het opbouwen van bewijs? - De heer Woelders:
- Ja.
- De heer Rabbae:
- Waarom is in het ene geval geen sprake van een techniek om aan
bewijs te komen en in het andere geval wel? - De heer Woelders:
- Als in het geval van de vuilniszakken spullen worden
aangetroffen die betrokkenheid bij een strafbaar feit zouden kunnen
bewijzen, kun je dat middels een proces-verbaal in de strafzaak
inbrengen. Als je in het geval van de banken vraagt naar iemands
rekening en saldo en je zou dat saldo willen gebruiken voor de
bewijsvoering, dan kan dat niet op die manier. Dat doen wij dus ook
niet. Je zult dan moeten terugkomen met een strafrechtelijk
financieel onderzoek om alle gegevens te krijgen. Dat is het
verschil. - De heer Koekkoek:
- Mijnheer Woelders, op welke manier heeft u vastgelegd dat er
die contacten met de bank zijn geweest? - De heer Woelders:
- Dat is vastgelegd in de journaals.
- De heer Koekkoek:
- Is daarvan op enigerlei wijze verslag gedaan in het
proces-verbaal dat bij de processtukken was gevoegd? - De heer Woelders:
- Doelt u dan op de financile informatie?
- De heer Koekkoek:
- Ja.
- De heer Woelders:
- Die stukken zijn in het SFO, in het GVO, met een officile
machtiging gehaald. Van de inhoud daarvan is keurig proces-verbaal
opgemaakt. Dat zit in de processtukken. - De heer Koekkoek:
- Dus naar aanleiding van informatie die u van de banken had
gekregen, is er een strafrechtelijk financieel onderzoek
geweest. - De heer Woelders:
- Nee.
- De heer Koekkoek:
- Hoe is het dan gegaan?
- De heer Woelders:
- Er was andere informatie om dat strafrechtelijk financieel
onderzoek op te starten. Wij wisten dat er bij een aantal banken
rekeningen waren waarop mogelijk informatie zou staan. In dat kader
is de beslissing genomen om bij die banken of uitleveringsstukken
te vragen of huiszoeking te doen. - De heer Koekkoek:
- Is op enigerlei wijze in de processtukken terug te vinden dat u
het bewuste contact met de bank heeft gehad waarover wij
spraken? - De heer Woelders:
- Dat voorcontact in 1991?
- De heer Koekkoek:
- Ja.
- De heer Woelders:
- In mijn beleving niet.
- De heer Koekkoek:
- Dat is niet terug te vinden in de processtukken?
- De heer Woelders:
- Voor zover ik weet, niet.
- De voorzitter:
- Mijnheer Woelders, ik kom tot mijn laatste vraag. Het kernteam
Noord-Holland-Randstad en uw team zitten min of meer op dezelfde
groepen, of niet? U zit allebei op Hollandse groepen. - De heer Woelders:
- Ja, wij zitten op Hollandse groepen. Maar dat wil nog niet
zeggen dat je op dezelfde groepen zit. Het spectrum is vrij
breed. - De voorzitter:
- Rijdt u elkaar met onderzoeken wel eens in de wielen?
- De heer Woelders:
- Wat verstaat u onder “in de wielen rijden”?
- De voorzitter:
- Zit u elkaar wel eens in de weg?
- De heer Woelders:
- Nee, wij zitten elkaar niet in de weg. Ik moet zeggen dat wij –
de heer Dros als teamchef, de kernteamofficier van ons en van hen –
n keer per maand met elkaar spreken. Als onze onderzoeken elkaar
raken, wat een aantal keren heeft plaatsgevonden, dan is er ook
tussendoor overleg. Dan proberen wij in dat overleg tussendoor die
activiteiten af te stemmen. Dat lukt tot op heden gelukkig
goed. - De voorzitter:
- Weet u genoeg van wat zij doen?
- De heer Woelders:
- Of ik genoeg weet, is een andere vraag. In het laatste gesprek
heeft de kernteamchef daar met name gezegd: wij hebben intern de
beslissing genomen om informatie over de doelgroepen waar wij op
werken, niet met derden te delen. Dat houdt in dat ik, los van een
paar verdachten in de top, niet weet waar hij op werkt. Hij zegt
dat hij daarvoor redenen heeft die hij nog eens zal uitleggen als
zijn onderzoek is afgesloten. Maar het houdt feitelijk in dat ik
dus geen actief zicht heb op wat hij wel en niet doet. Als
onderzoeken elkaar raken, dan regelen wij dat op dat moment. Maar
ik weet niet wat hij inhoudelijk doet. - De voorzitter:
- Hij heeft dus nog een soort embargoteam?
- De heer Woelders:
- Ja.
- De voorzitter:
- Weet hij wel precies wat u doet?
- De heer Woelders:
- Ik heb in eerdere stadia volledig openheid gegeven over mijn
onderzoeken. Als hij daarnaar vraagt, ben ik bereid dat volledig
open op tafel te leggen. Ik vind namelijk: als je op dit vlak praat
met dit soort teams, die tegen dit soort organisaties werken, dan
moet je op enigerlei wijze gecontroleerd informatie kunnen
uitwisselen. Dat wil niet zeggen dat het een open huis moet zijn en
dat iedereen maar meeloopt met de informatie die je hebt. Maar je
moet minimaal op teamleidersniveau of op kernteamofficierenniveau
van elkaar weten wat je doet. In de oude situatie, met het oude IRT
met Ton Lith, toen ikzelf nog binnen unit 1 zat, hadden wij die
relatie. Ik zal niet alles hebben gehoord, maar wij hadden
informatie-uitwisseling op het gebied van corruptie. Wij wisten in
grote lijnen waar hij met een aantal onderzoeken op werkte. Zo kun
je voorkomen dat je elkaar in de wielen gaat rijden. Die strategie
is kennelijk binnen het KTR niet gekozen; dat is een beslissing die
zij nemen en die ik respecteer. Ik zou het echter liever anders
zien. - De heer De Graaf:
- Heeft u daar een verklaring voor?
- De heer Woelders:
- Die heeft hijzelf. Hij zegt zelf dat hij mij dat uitlegt op het
moment dat zijn onderzoek afgesloten is. - De heer De Graaf:
- Ja, dat weet ik. Dat zullen wij mijnheer Dros zelf vragen. Maar
heeft u er zelf een idee van? - De heer Woelders:
- Nee.
- De heer De Graaf:
- Heeft het niet te maken met het feit dat Amsterdam zelf, het
korps of het openbaar ministerie zelf in het geding is? - De voorzitter:
- Heeft het nog te maken met de vroegere vetes?
- De heer Woelders:
- Ik heb zelf gelukkig niet aan die vetes deelgenomen. Ik heb
natuurlijk aan de zijlijn wel gezien wat er gespeeld heeft. Hij
zegt mij dat het absoluut niet met vertrouwen in personen te maken
heeft. Dat kan ik mij ook niet voorstellen, want wij hebben nooit
conflicten gehad. Het is kennelijk een keuze die zij binnen hun
eigen onderzoek bewust maken. Dat is hun verantwoordelijkheid; daar
treed ik niet in. Ik vind alleen dat, wil je gezamenlijk optrekken
in het bestrijden van dit soort doelgroepen, die
informatie-uitwisseling er moet zijn om het meest effectief te
kunnen zijn. Wij hebben in het verleden ook in gesloten onderzoeken
onderling informatie kunnen uitwisselen, waardoor je toch weer met
bepaalde situaties verderkwam. Dat kan nu dus niet, want ik weet
niet waar hij op werkt. - De heer De Graaf:
- Mijn vraag was of uzelf de indruk heeft dat het te maken zou
hebben met Amsterdam. - De heer Woelders:
- Ik weet dat niet, maar ik denk van niet. Hij zegt dat het niet
zo is. Ik geloof dat zolang het tegendeel niet bewezen is. - De voorzitter:
- Goed. Mijnheer Woelders, dank u wel. Sluiting 14.08 uur