• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grond- rechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wet- geving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • Verhoren – de heer F. van der Putten

    Openbaar verhoor enqutecommissie

    Opsporingsmethoden
    Verhoor 42

    4 oktober 1995
    Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
    parlementaire
    enqutecommissie opsporingsmethoden op
    woensdag 4 oktober 1995 in
    de vergaderzaal van de Eerste
    Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
    Verhoord wordt de
    heer F. van der Putten
    Zie ook: Tweede verhoor de heer F. van der Putten (red.)
    Aanvang 14.45 uur

    Voorzitter:
    Van Traa Aanwezig zijn voorts de leden van de commissie:
    De Graaf, Koekkoek, Rabbae, Rouvoet en Vos, alsmede mevrouw Coenen,
    griffier
    De voorzitter:
    Aan de orde is het verhoor van de heer F. van der Putten,
    geboren 8 september 1946 te Haarlem. Mijnheer Van der Putten, de
    door u af te leggen belofte luidt: “Ik beloof, de gehele waarheid
    en niets dan de waarheid te zeggen.”
    De heer Van der Putten:
    Dat beloof ik.
    De voorzitter:
    Mijnheer Van der Putten, u bent hoofdinspecteur van politie en
    u heeft een lange geschiedenis in die politie. Wij willen het met u
    hebben over twee perioden in uw politieloopbaan. Allereerst willen
    wij het hebben over uw functioneren als hoofd van de criminele
    inlichtingendienst in Dordrecht en als hoofd van de criminele
    inlichtingendienst in Gooi- en Vechtstreek. Wij willen met u
    behandelen: uw werk in de criminele inlichtingendienst Dordrecht;
    hoe u daar gefunctioneerd heeft; welke specifieke trajecten die ons
    interesseren, u heeft georganiseerd; de verhouding van de criminele
    inlichtingendienst Dordrecht met de in het verhoor van de heer
    Bakker vaker genoemde medewerker van de FIOD; de overdracht van die
    medewerker aan de criminele inlichtingendienst Kennemerland; uw
    werk in Gooi- en Vechtstreek, daarbij in aanmerking nemend het
    meningsverschil dat is gerezen met de vertegenwoordigers van het
    openbaar ministerie in Amsterdam; in algemene zin de effectiviteit
    van het werk van de criminele inlichtingendienst. U bent
    voorstander van het gesloten traject.
    De heer Van der Putten:
    Dat is correct.
    De voorzitter:
    U denkt dat het mogelijk moet zijn, bepaalde
    informatieposities, zoals u het noemt, geheel af te schermen voor
    de rechter.
    De heer Van der Putten:
    Ik denk dat het wel mogelijk is om de informatiepositie voor de
    rechter af te schermen, maar ik denk niet dat dit het doel is waar
    wij met z’n allen naar moeten streven. Het doel zal zijn dat het
    best getoetst mag worden – daar ben ik ook wel een voorstander van
    – maar dan zodanig dat de informatiepositie altijd afgeschermd kan
    blijven. Dan zult u wel aan mij vragen wat ik daar de beste
    oplossing voor vind. Dan zeg ik: toetsen, in zijn totaliteit, lijkt
    mij wel een goede zaak, maar dan moet toch separaat blijven wat de
    informatiepositie in het voortraject heeft gedaan. Of het dan in
    een separate raadkamer moet of bij dezelfde rechtbank, daar heb ik
    op dit moment geen oplossing voor.
    De voorzitter:
    Het is toch in verschillende onderzoeken uw bedoeling geweest
    om zaken als het ware compleet dicht te timmeren?
    De heer Van der Putten:
    Ja, dat is ook correct. Gezien de omstandigheden op dit moment,
    denk ik dat het ook niet anders kan dan dat men het volledig dicht
    moet houden. Elders, tijdens een lezing in Zutphen, heb ik al
    aangegeven…
    De voorzitter:
    Tijdens de landelijke themadagen.
    De heer Van der Putten:
    Ja, tijdens de landelijke themadagen. Ik heb toen aangegeven
    dat een informatiepositie…
    De voorzitter:
    Dat is in feite een informant.
    De heer Van der Putten:
    Een informant of een infiltrant. Ik noem het informatiepositie.
    Mochten wij dat straks nader willen benadrukken, dan kom ik daar
    nog wel eventjes op terug. Iedereen wordt beschermd. Als wij naar
    het Europees verdrag voor de rechten van de mens kijken, zien wij
    dat wij allemaal beschermd worden. De Grondwet zegt dat iedereen
    beschermd wordt. Op een bepaald moment zie je dat je in de situatie
    kunt komen – ik heb daar ook een spotprent van gemaakt – dat je als
    informant het haasje bent, dat het openbaar ministerie erop kan
    gaan schieten, dat de advocatuur erop gaat schieten en dat ook het
    criminele milieu erop gaat schieten. De opsporingsdiensten zelf
    gaan er ook op schieten. En misschien zijn wij nu in de fase dat
    wij, althans ik, heel erg ons best moeten doen om te voorkomen dat
    wij er met de commissie op gaan schieten.
    De voorzitter:
    Ik schiet nog niet.
    De heer Van der Putten:
    Maar misschien straks.
    De voorzitter:
    Waarom is de positie van de informant op een bepaald moment het
    allerbelangrijkste?
    De heer Van der Putten:
    De positie van de informant is op een bepaald moment, zoals u
    het formuleert, het allerbelangrijkste omdat men anders geen zicht
    krijgt op hetgeen er precies gebeurt in de criminele organisatie,
    wat de infrastructuur en eventueel de hirarchie daarin betreft. Dat
    is althans mijn ervaring in de trajecten die ik gelopen heb.
    De voorzitter:
    De een zegt: dat is de enige methode. De ander zegt: nee, er
    zijn ook andere methodes, die effectiever zijn. Niemand kan toch
    voorkomen dat uiteindelijk voor de rechtbank een dergelijk traject,
    als het tot de opsporingsmethodiek behoort, getoetst wordt, voor
    een deel in het openbaar?
    De heer Van der Putten:
    Zoals wij gewerkt hebben, hebben wij het wl gerealiseerd dat
    wij een gesloten traject neergezet hebben.
    De voorzitter:
    En u bent daar nog steeds een voorstander van?
    De heer Van der Putten:
    Ik ben nog steeds een voorstander van het gesloten traject. Ik
    denk ook dat wij geen andere mogelijkheid zien om de georganiseerde
    criminaliteit te bestrijden, als wij hier niet een vorm in vinden
    om dat zo te toetsen, maar dat het wel gesloten blijft wat de
    bescherming van de informant betreft.
    De voorzitter:
    En die informant kan ook niet anoniem gehoord worden? Kan hij
    niet eventueel gehoord worden door de rechter-commissaris, zoals
    een politie-infiltrant?
    De heer Van der Putten:
    Ik denk dat de rol die zo’n man gespeeld heeft, altijd boven
    water komt.
    De voorzitter:
    De heer Karstens heeft hier in zijn verhoor gezegd: het
    voordeel van de politie-infiltratie is dat het tenminste te volgen
    is, daar wordt proces-verbaal van opgemaakt. Van uw gesloten
    trajecten wordt in zeer algemene bewoordingen wellicht een
    proces-verbaal opgemaakt, wellicht ook niet. Is het dan toch geen
    opsporing? Hoort het daarmee toch niet tot de stukken die bij een
    proces horen?
    De heer Van der Putten:
    Ik zeg u al: ik ben er wel een voorstander van, maar gezien de
    situatie waar wij op dit moment in zitten, is het niet
    realiseerbaar.
    De voorzitter:
    Dat is toch niet een kwestie van de situatie? Het is toch een
    kwestie van principes waar ons systeem op draait?
    De heer Van der Putten:
    Mijns inziens heeft het niets met principes te maken. Wij
    hebben te maken met informatieposities, waarbij wij moeten zorgen
    voor de fysieke veiligheid en voor het maatschappelijk en
    economisch welzijn van de desbetreffende mensen, om toch enige
    continuteit te brengen in de opsporing van de georganiseerde
    criminaliteit.
    De voorzitter:
    U bent het dus niet eens met de heer Valente, die hier
    vanochtend zei dat hij die middelen niet nodig heeft?
    De heer Van der Putten:
    Nee, daar ben ik het niet mee eens.
    De voorzitter:
    Wij gaan terug naar uw loopbaan in Dordrecht. Kunnen wij zeggen
    dat u in Dordrecht al gebruik heeft gemaakt van de methode van, wat
    wij nu noemen, gecontroleerde doorlevering?
    De heer Van der Putten:
    Laat ik het als volgt formuleren. Ik heb de afgelopen maanden
    natuurlijk zitten denken hoe een en ander is ontstaan. Ik durf
    rustig te stellen dat ik misschien de architect ben van het
    systeem. Maar op dat systeem kunnen weer variaties gemaakt worden.
    Laat ik zeggen dat ik de basis gelegd heb voor hetgeen later
    gevolgd is.
    De voorzitter:
    En wat is die basis?
    De heer Van der Putten:
    Die basis is geweest dat wij in de beginjaren… Laat ik het
    even ruim houden. Ik zit nu even met de veiligheid, waar ik net
    over gesproken heb. Vanaf 1989 tot nu hebben wij partijen softdrugs
    doorgeleverd, die op de vrije markt zijn gekomen, teneinde de
    infrastructuur van de criminele organisatie in beeld te
    brengen.
    De voorzitter:
    Teneinde de structuur in beeld te brengen?
    De heer Van der Putten:
    En de personen die erbij betrokken waren. Met het oogmerk om de
    organisatie te ontmantelen en het wederrechtelijk verkregen
    vermogen af te nemen.
    De voorzitter:
    Heeft dat in alle gevallen geleid tot aanhouden en veroordelen
    van de top?
    De heer Van der Putten:
    Ook dit wil ik weer heel voorzichtig formuleren. Deze methode
    is bij ons effectief en efficint geweest. Ik begrijp best dat u
    misschien wilt horen wat het resultaat is geweest, maar ik hoop dat
    u mij de gelegenheid geeft, daarover te zwijgen, teneinde de
    koppeling tussen de methodiek en het resultaat hier niet neer te
    hoeven leggen. Dan kom ik weer terug op de afscherming.
    De voorzitter:
    Dat vroeg ik ook niet. U zegt: ik ben de bedenker geweest, ik
    ben begonnen met het doorlaten om de zaak in kaart te brengen. Dat
    in kaart brengen is me gelukt, zegt u. Is het u ook gelukt om
    daardoor de top achter de tralies te krijgen?
    De heer Van der Putten:
    Dat bedoelde ik te zeggen met de opmerking dat het efficint en
    effectief was.
    De voorzitter:
    Ja, maar er zijn ook gevallen waarin het eerste doel, namelijk
    het in kaart brengen, beter lukt dan het tweede doel.
    De heer Van der Putten:
    Het tweede doel is ook gehaald.
    De heer De Graaf:
    In alle gevallen?
    De heer Van der Putten:
    Het betreft maar n geval.
    De voorzitter:
    Er is toch de mogelijkheid dat het in meerdere gevallen gebeurd
    is?
    De heer Van der Putten:
    Naar mijn mening niet. Bij mij niet.
    De voorzitter:
    Ik ga terug naar het eind van de jaren tachtig. U krijgt dan
    als hoofd van de CID bezoek van medewerkers van de FIOD.
    De heer Van der Putten:
    Ja, correct.
    De voorzitter:
    Daarbij is aanwezig de medewerker waar wij het vanochtend met
    de heer Bakker over gehad hebben?
    De heer Van der Putten:
    Nee, niet helemaal correct. In eerste instantie komt er een
    medewerker… Voor de helderheid zal ik gewoon aangeven wie dat is:
    dat was de heer Kienstra. Hij was gedetacheerd bij de CRI, voor de
    FIOD. De heer Kienstra deelde mij mede dat hij een collega had die
    een goede informatiepositie had in de top van de georganiseerde
    criminaliteit in Nederland. Ik heb hem toen gezegd dat ik bereid
    was, die collega aan te horen en te kijken wat ik daar eventueel
    mee zou kunnen doen om de gegevens exploitabel te maken.
    De voorzitter:
    Die collega is…
    De heer Van der Putten:
    Later verscheen bij mij de heer De Jongh…
    De voorzitter:
    Dat is de medewerker waar wij het vanochtend over gehad
    hebben.
    De heer Van der Putten:
    Precies.
    De voorzitter:
    En samen met de heer De Jongh is de CID Dordrecht toen een
    informatiepositie gaan runnen die informatie zou kunnen geven over
    een grotere groepering?
    De heer Van der Putten:
    Ja.
    De voorzitter:
    Nu moet toch al vanuit die informatie gebleken zijn dat,
    voordat het tot een grote klap komt, mogelijk al partijen zijn
    doorgegaan?
    De heer Van der Putten:
    Ik heb me daar nog expliciet op georinteerd en ik ben er voor
    mijzelf zeker van dat dit niet gebeurd is.
    De voorzitter:
    Kan het ook gebeurd zijn zonder dat u dat weet?
    De heer Van der Putten:
    In dat onderzoek niet.
    De voorzitter:
    Dan blijft er een onzekerheid, omdat anderen zeggen dat het wel
    gebeurd is, met het verhaal: ik kan iemand bij de douane
    “platkopen” en dat doe ik via een informant – zoals vaker het
    verhaal gaat; daarbij gebruik makend van deze informant die u ook
    gerund heeft.
    De heer Van der Putten:
    De cover die de desbetreffende informant had, was dat hij
    iemand had – u heeft dat waarschijnlijk uit andere hoeken, maar ik
    zeg het u zoals het aan mij geformuleerd is – bij een
    opsporingsdienst die in de computer kon kijken of er iets gaande
    was, of er ergens aandacht voor was.
    De voorzitter:
    Het zou dus mogelijk zijn dat in het milieu in ieder geval de
    indruk bestond, dat men wel door kon laten?
    De heer Van der Putten:
    Dat zou kunnen wat u zegt, maar dat leefde bij mij in ieder
    geval niet in die periode, per se niet. Wat wij wel in die periode
    naar voren kregen, is dat er ontzettend veel informatie kwam,
    lijnen, en ook desinformatie, waar wij niet echt zicht op konden
    krijgen.
    De voorzitter:
    In ieder geval leverde die informatiepositie daarna wel een
    grote klapper op. Wat was nu precies de rol die de medewerker van
    de FIOD speelde? Was hij in feite ook een informantenrunner?
    De heer Van der Putten:
    Hij was informantenrunner van de desbetreffende man die hij
    toen bij ons heeft gentroduceerd.
    De voorzitter:
    Runde die medewerker van de FIOD nu in opdracht van de CID
    Dordrecht of in opdracht van de FIOD?
    De heer Van der Putten:
    Daaromtrent kan ik u het volgende verklaren. Wij hebben contact
    gehad, in die periode, met een teamleider van de FIOD; dat was de
    heer Saliemans. De heer Saliemans is regelmatig bij ons geweest, om
    te kijken hoe het onderzoek vorderde. Dat was toen een onderzoek
    dat niet alleen de CID aanging, maar het betrof ook een tactisch
    onderzoek.
    De voorzitter:
    U zegt: ik heb dat in ieder geval niet geweten. Maar het is
    natuurlijk mogelijk dat de informant een dusdanige positie had, dat
    hij wel de mogelijkheid had om het beeld te geven van: jij kunt
    doorlaten?
    De heer Van der Putten:
    Dat is bij mij nooit opgekomen.
    De voorzitter:
    Bij u is het niet opgekomen?
    De heer Van der Putten:
    Nee.
    De voorzitter:
    Maar u sluit het nu niet uit?
    De heer Van der Putten:
    Dat zijn uw woorden, maar niet de mijne.
    De voorzitter:
    Dat het bij u nooit is opgekomen, is nog iets anders dan dat u
    het ook uitsluit.
    De heer Van der Putten:
    Zulke dingen kun je nooit uitsluiten; ik weet het gewoon
    niet.
    De voorzitter:
    Wij gaan enige tijd verder en dan komt er een bepaald
    onderzoek, aan het begin van de jaren negentig, en besluit u wel om
    de methodiek in te zetten.
    De heer Van der Putten:
    Ja. Dat is eigenlijk gekomen door het desbetreffende onderzoek,
    dat u net in grote lijnen heeft geschetst. Dat onderzoek bracht mij
    op de gedachte dat het ontzettend moeilijk realiseerbaar was om bij
    die top te komen, ondanks het feit dat je heel veel informatie had.
    Dan komt er op een bepaald moment bij ons informatie binnen die
    aanleiding geeft om de methodiek die u net geschetst heeft, toe te
    gaan passen, althans voor te gaan stellen aan het openbaar
    ministerie in Dordrecht, waar wij uitgebreid die materie hebben
    doorgenomen. Dat betrof het doorleveren van softdrugs. Het openbaar
    ministerie heeft de zaak verder doorgenomen met de
    procureur-generaal.
    De voorzitter:
    Welke procureur-generaal was dat?
    De heer Van der Putten:
    De heer Heijder. En daar kwam het fiat om zo te gaan werken.
    Een koppeling naar een andere methodiek die daarbij toen ook ter
    sprake kwam, kan ik hier wel neerleggen. Dat was het overboeken van
    grote sommen geld, waar wij als politie-instantie behulpzaam bij
    zouden zijn. Grote sommen geld, bestemd voor de “leveranciers” van
    de softdrugs.
    De voorzitter:
    Nu gebruikt u ook als officieel bestemmingsadres een frontstore
    van u in het buitenland, die u daarvoor opricht?
    De heer Van der Putten:
    Een frontstore is, zoals ik het begrepen heb, een bedrijf dat
    een rechtspersoon is en dat ook de handelingen verricht.
    De voorzitter:
    Dat hoeft niet.
    De heer Van der Putten:
    Maar zo heb ik het begrepen. Ik wil even stellen dat wij een
    adres hebben gerealiseerd in het buitenland, een adres dat als
    bestemming werd opgegeven voor een container.
    De voorzitter:
    Die container ging natuurlijk ergens anders naar toe. Hoe
    regelde u toentertijd dat die container ook door de haven kon
    komen?
    De heer Van der Putten:
    Daar had ik contact voor met een pseudo-koopteam.
    De voorzitter:
    Eerst even de douanekant.
    De heer Van der Putten:
    Ja, daar had ik op dat moment een contact mee met de heer De
    Jongh, met de medewerker die wij genoemd hebben. Maar misschien mag
    ik u daar nog even een verhaaltje aan vooraf vertellen, wat mijn
    ervaringen waren met het toen gecontroleerde afleveren van
    containers met softdrugs. Daarbij heb ik de hulp ingeroepen van het
    pseudo-koop-infiltratieteam, dat mij een chauffeur kon leveren. Ik
    dacht dat dit ook in 1990 was. Dat was nog in de zaak waar de grote
    klapper gemaakt is en die wij net geschetst hebben. Die container
    moest gehaald worden uit de haven en daar hadden wij een opgeleide
    chauffeur voor. Nu, die bleek niet zo erg goed opgeleid te zijn,
    want hij viel gauw door de mand, en wat betreft de papieren ging
    het ook allemaal niet zo best. Toen hebben wij later gevraagd aan
    het pseudo-koop-infiltratieteam – afgekort PIT; dat praat wat
    makkelijker – om een chauffeur die beter zou kunnen functioneren
    dan de chauffeur die wij eerder gehad hadden. Daar heb ik wat
    woorden over gehad met de leider van dat PIT; die vond dat hij een
    heel goede chauffeur had. Wij verschilden dus duidelijk van mening.
    Toen heb ik mij gewend tot een ander PIT, want wij hadden er toen
    vier, en daar wilde men mij eventueel wel helpen, maar toen er weer
    contact kwam met de leider van het eerste team, was dat gauw over.
    Toen heb ik gedacht: misschien is er ergens nog een ex-chauffeur in
    Nederland. Die heb ik ook gevonden, maar die heeft er een nachtje
    over geslapen en dacht: nee, ik doe het ook maar niet. Toen ben ik
    naar Belgi gegaan, mijnheer Van Traa, om te kijken of ik daar een
    chauffeur zou kunnen vinden…
    De voorzitter:
    Van de Rijkswacht of zo?
    De heer Van der Putten:
    Van de Rijkswacht. Nu, u gelooft het niet, maar die Belgische
    chauffeur was inderdaad in staat om hier in Nederland activiteiten
    te ontplooien. Wij hebben ook met de desbetreffende man
    proefgereden: buitengewoon! Totdat het PIT in Nederland, het eerste
    team, er weer achter kwam dat ik contacten had met Belgi en Belgi
    zich terugtrok, want men wilde bevriend blijven met het PIT hier.
    Toen zat ik in de situatie dat ik nergens in Nederland, of waar dan
    ook, een chauffeur zou kunnen vinden…
    De voorzitter:
    Of wilden de PIT’s, de politie-infiltratieteams, er misschien
    niet aan meewerken?
    De heer Van der Putten:
    Ze wilden er wel aan meewerken, maar zij wilden dat ik een
    chauffeur zou accepteren die ik niet wilde accepteren.
    De heer De Graaf:
    Waarom wilde u die chauffeur niet?
    De heer Van der Putten:
    Omdat die chauffeur eerder had getoond dat hij het niet
    aankon.
    De heer De Graaf:
    Dat hij niet kon rijden?
    De heer Van der Putten:
    Niet kon rijden… U moet van het standpunt uitgaan dat het een
    politieman was, die niet dagelijks op de truck zat en zich in het
    haventerrein niet kon bewegen zoals de normale chauffeurs zich daar
    bewegen. Ik heb er ook uitgebreid overleg over gehad met de heer
    Berserik, de officier van justitie in Dordrecht. Wij hebben
    geprobeerd, in diverse sessies, om tot een overeenkomst te komen.
    Dat is niet gelukt. Toen zijn wij terechtgekomen bij een chauffeur
    die mij werd aanbevolen – althans, niet aanbevolen, maar ik heb het
    gevraagd – en die een relatie was van de heer De Jongh.
    De voorzitter:
    Over die chauffeur hebben wij ook vanochtend al gehoord.
    De heer Van der Putten:
    Ik weet niet of het die chauffeur is waar u over gesproken
    hebt.
    De voorzitter:
    ‘n Chauffeur?
    De heer Van der Putten:
    ‘n Chauffeur; daar wil ik het op houden.
    De voorzitter:
    Dan is in uw methodiek de functie van de heer De Jongh, dat hij
    zorgt dat de lading door de douane komt?
    De heer Van der Putten:
    Dat de papieren in orde zijn; dat het door de douane heen
    komt.
    De voorzitter:
    Wie betaalt dan de invoerrechten?
    De heer Van der Putten:
    De invoerrechten worden betaald, of werden betaald, door de
    criminele organisatie.
    De voorzitter:
    Via u?
    De heer Van der Putten:
    Via mij.
    De voorzitter:
    Wat doet dan de chauffeur?
    De heer Van der Putten:
    De chauffeur haalt de container van het haventerrein en plaatst
    hem op een parkeerplaats – althans, in die situatie toen – en daar
    is hij door ons overgenomen.
    De heer Rabbae:
    Als de betaling gebeurde via u, door de criminele organisatie,
    waarom had u dan nog een informant nodig?
    De heer Van der Putten:
    Ja, ik vind het antwoord zo voor de hand liggend. Maar ik vind
    het zo moeilijk om hier antwoord op te geven, want ik kom dan in de
    problemen.
    De voorzitter:
    Nu, we waren nog niet in de problemen; laten wij even
    teruggaan. Misschien kan de heer Rabbae zijn vraag op een iets
    andere manier stellen.
    De heer Rabbae:
    Op deze vraag kunt u ook niet in algemene termen ingaan?
    De heer Van der Putten:
    Ik kom dan echt in de problemen.
    De heer Rabbae:
    Zou u deze gegevens schriftelijk aan de commissie willen
    mededelen?
    De heer Van der Putten:
    O, achter gesloten deuren wil ik alles.
    De voorzitter:
    Wij gaan nu met open deuren verder. U zei daarnet: ik weet niet
    over welke chauffeur u het hebt gehad. Heeft u gekeken naar het
    verhoor van de heer Bakker?
    De heer Van der Putten:
    Ja.
    De voorzitter:
    Dan hebben wij het toch over dezelfde chauffeur?
    De heer Van der Putten:
    Ik denk het wel.
    De voorzitter:
    Nee, dat weet u toch wel?
    De heer Van der Putten:
    Ik denk het wel.
    De voorzitter:
    U denkt het wel: het contact dat van de medewerker van de FIOD
    komt?
    De heer Van der Putten:
    Het contact dat de medewerker van de FIOD met de desbetreffende
    chauffeur had.
    De voorzitter:
    Ik had ook nog een vraagje – misschien heb ik dat zelf laten
    liggen – over de medewerker van de FIOD: stond die nu onder uw
    verantwoordelijkheid in zo’n traject?
    De heer Van der Putten:
    Daar heb ik, achteraf ook weer, over nagedacht hoe wij dat op
    dat moment gedaan hadden. Ik heb in die periode contact gehad met
    de teamleider en de huidige officier van justitie, de heer Teeven.
    Ook de heer Teeven is toen regelmatig bij ons in Dordrecht geweest.
    Of daar echt afspraken zijn gemaakt over verantwoordelijkheden,
    weet ik me niet meer te herinneren, maar die verantwoordelijkheid
    neem ik dan.
    De voorzitter:
    Maar u weet niet of dat afgesproken is?
    De heer Van der Putten:
    Nee.
    De voorzitter:
    In ieder geval heeft de Teeven ook toestemming gegeven?
    De heer Van der Putten:
    Die heeft toestemming gegeven dat de heer De Jongh de
    handelingen zou verrichten.
    De voorzitter:
    En dat was een mondelinge toestemming? Toen waren de
    formulieren van de heer Bakker er nog niet?
    De heer Van der Putten:
    Nee, toen waren die er nog niet.
    De voorzitter:
    Voor hoeveel heeft de heer Teeven toestemming gegeven?
    De heer Van der Putten:
    Hoe bedoelt u?
    De voorzitter:
    Voor hoeveel transporten?
    De heer Van der Putten:
    Mag ik die vraag schriftelijk of achter gesloten deuren
    beantwoorden? Vindt u dat goed?
    De voorzitter:
    Bij de toestemming die hij gegeven heeft, gaat het dan niet om
    enige tienduizenden kilo’s?
    De heer Van der Putten:
    U bedoelt niet het aantal containers?
    De voorzitter:
    Ik bedoel het aantal kilo’s.
    De heer Van der Putten:
    Ik weet niet of de heer Teeven daar echt toestemming voor heeft
    gegeven. Ik weet niet eens of met hem gesproken is over het feit
    dat het doorgeleverd is.
    De voorzitter:
    Dat lijkt mij wel.
    De heer Van der Putten:
    Het lijkt mij ook, maar ik weet het niet meer.
    De voorzitter:
    U kunt zich toch herinneren of hij toestemming heeft gegeven
    voor enkele tienduizenden kilo’s?
    De heer Van der Putten:
    Om dat in ieder geval van het haventerrein naar een
    parkeerplaats te rijden, zeer zeker. Maar ik verkeer op dit moment
    in een zodanige omstandigheid dat ik ook voorzichtig moet zijn wat
    mijn rechtspositionele belangen aangaat. Maar ik weet echt niet
    meer of de heer Teeven op dat moment geweten heeft dat er
    doorgeleverd is.
    De heer De Graaf:
    U kunt zich dus niet meer herinneren dat u het zelf tegen de
    heer Teeven hebt gezegd?
    De heer Van der Putten:
    Dat weet ik niet.
    De heer De Graaf:
    Lag het voor de hand dat u dat nit zou zeggen, onder het motto
    “daar heeft hij niks mee te maken”?
    De heer Van der Putten:
    Nee, want voor mij was heel duidelijk… Op dat moment waren er
    veel mensen op de hoogte van het feit dat wij daarmee bezig waren,
    ook wat het openbaar ministerie betreft.
    De heer De Graaf:
    U zegt: er waren veel mensen van op de hoogte dat u bezig was
    met het project dat uiteindelijk leidde tot doorlevering?
    De heer Van der Putten:
    Ja. Het team bij ons was op de hoogte, de officier van justitie
    was op de hoogte, de PG was op de hoogte, de AG was op de
    hoogte.
    De voorzitter:
    De procureur-generaal, bent u daar zelf bij geweest?
    De heer Van der Putten:
    Daar ben ik bij geweest, ja.
    De heer De Graaf:
    Op dat niveau is echt uitdrukkelijk om toestemming
    gevraagd?
    De heer Van der Putten:
    Uitdrukkelijk om toestemming gevraagd.
    De voorzitter:
    Voor hoeveel is toen toestemming gevraagd?
    De heer Van der Putten:
    Ik denk dat er niet eens kilo’s ter sprake gekomen zijn, maar
    dat er over aantallen containers gesproken is.
    De voorzitter:
    Kunt u zeggen voor hoeveel containers er toen toestemming is
    gegeven?
    De heer Van der Putten:
    Nee, dat kan ik niet zeggen.
    De voorzitter:
    Weet u dat niet meer?
    De heer Van der Putten:
    Dat weet ik niet meer. Er was wel een limiet aan gesteld wat de
    tijd betreft. Dat staat mij nog wel bij.
    De voorzitter:
    Hoeveel tijd was dat?
    De heer Van der Putten:
    Er werd een jaar voor uitgetrokken.
    De voorzitter:
    Binnen dat jaar kon u in feite uw gang gaan?
    De heer Van der Putten:
    Ja.
    De heer De Graaf:
    Heeft de heer Heider niet aan u gevraagd om hoeveel containers
    en hoeveel kilo’s softdrugs het eigenlijk bij benadering ging?
    De heer Van der Putten:
    Nee. Hij is wel kritisch aan het vragen geweest, maar ik kan
    mij niet meer voor de geest halen wat daar precies gezegd is.
    De heer De Graaf:
    Dat zou u toch wel weten, als het uitdrukkelijk aan de orde was
    gekomen?
    De heer Van der Putten:
    Misschien wel.
    De heer De Graaf:
    Misschien wel?
    De heer Van der Putten:
    Ja. Ik heb het niet paraat. Ik kan voor mij zelf wel stellen:
    zo zou het kunnen zijn.
    De heer De Graaf:
    Is er geen verslagje van?
    De heer Van der Putten:
    Ik heb het niet. Misschien dat de officier van justitie, de
    heer Berserik, er nog wel een verslag van heeft.
    De voorzitter:
    Is er ooit over gesproken dat er verslaglegging moest zijn op
    basis van de richtlijnen infiltratie?
    De heer Van der Putten:
    Nee, daar is niet over gesproken. Wat mij nog wel bijstaat, is
    dat de heer Heider zelf een verslagje heeft gemaakt. Dat staat mij
    nog wel bij. Hij heeft het op zitten schrijven.
    De voorzitter:
    Heeft u dat mee teruggenomen naar de CID?
    De heer Van der Putten:
    Nee.
    De voorzitter:
    Er was niemand die zei “moeten wij dit niet in een convenant of
    iets dergelijks zetten”?
    De heer Van der Putten:
    Nee.
    De voorzitter:
    U zegt: ik kon een jaar mijn gang gaan, want daar kreeg ik in
    feite toestemming voor. Ik ga even terug naar het praktische
    traject. De rol van de FIOD-medewerker hebben wij beschreven.
    Daarna hebben wij de rol van de chauffeur beschreven. Hij heeft de
    zaak naar een parkeerplaats gebracht.
    De heer Van der Putten:
    Naar A.
    De voorzitter:
    En daarna?
    De heer Van der Putten:
    Dan wordt het door ons overgenomen. Dan wordt het naar een
    loods gebracht en dan wordt er gekeken of er harddrugs in zitten.
    Dan wordt het doorgeleverd.
    De voorzitter:
    Die loods had u gehuurd?
    De heer Van der Putten:
    Ja, die hadden wij gehuurd.
    De voorzitter:
    En die wordt ook met crimineel geld gefinancierd?
    De heer Van der Putten:
    Die is ook met crimineel geld gefinancierd.
    De voorzitter:
    Hoe zit het dan met de verdiensten? Welke crimineel is er
    genteresseerd om aan de politie en de douane geld te betalen?
    De heer Van der Putten:
    Ik kom dan op een punt dat ik de vraag van de heer Rabbae ook
    niet beantwoord heb.
    De voorzitter:
    Het betekent toch dat er in ieder geval zoveel winst in zat
    voor iemand in het milieu dat hij het interessant vond om het te
    betalen?
    De heer Van der Putten:
    Ik denk niet dat de persoon waarmee wij toen zaken hebben
    gedaan… Ik moet daar heel reel in zijn. Wij zijn toen meer
    zaakgericht bezig geweest dan dat wij bekeken hebben wat er
    financieel eventueel aan vast bleef zitten. Daaromtrent moet ik het
    antwoord schuldig blijven, dus over de verdiensten. Ik denk dat de
    man maar een schakel is geweest aan het uiteinde.
    De voorzitter:
    U begrijpt natuurlijk wel waarom wij dit vragen?
    De heer Van der Putten:
    Ja, dat begrijp ik.
    De voorzitter:
    In de andere trajecten die wij bekijken, speelt ook een rol of
    de regel is toegepast dat men niet wijzer mag worden van datgene
    wat men voor de politie doet. Of mag men dat wel? Bij u werd men er
    toch wijzer van? Want anders zou men u niet betalen.
    De heer Van der Putten:
    Om de container binnen te krijgen moest er betaald worden.
    De voorzitter:
    Een van onze medewerkers is naar Dordrecht gegaan. Hij kon het
    bewuste bestemmingsadres, in het buitenland, dus de frontstore en
    de loods, nergens terugvinden. Is dat ergens vastgelegd?
    De heer Van der Putten:
    Dat denk ik wel.
    De voorzitter:
    Hij kon het niet vinden.
    De heer Van der Putten:
    Zal ik proberen hem te helpen?
    De voorzitter:
    Dat is misschien een idee. Hij kon er niks van terugvinden. Wat
    heeft u er wl van vastgelegd?
    De heer Van der Putten:
    Naar mijn mening ligt er heel veel vast. De financile
    verantwoording ligt ook vast.
    De voorzitter:
    Waar is die dan te vinden?
    De heer Van der Putten:
    Ik denk dat die ook in Dordrecht ligt.
    De voorzitter:
    Heeft u daar een soort kasboek van bijgehouden?
    De heer Van der Putten:
    Ja.
    De voorzitter:
    Kunt u bij benadering zeggen hoeveel extra geld u voor zo’n
    operatie nodig had, dat niet komt uit normale justitie- en
    politiegelden?
    De heer Van der Putten:
    U vraagt een benadering, een schatting.
    De voorzitter:
    Ongeveer, het hoeft niet op de cent nauwkeurig.
    De heer Van der Putten:
    Bedoelt u daarbij ook dat het inclusief de invoerrechten en het
    inklaren is?
    De voorzitter:
    Ja, dat bedoel ik.
    De heer Van der Putten:
    Dan denk ik zo’n 150.000.
    De voorzitter:
    Zo’n 150.000 per container?
    De heer De Graaf:
    Of voor het hele project?
    De heer Van der Putten:
    Voor het hele traject.
    De heer De Graaf:
    Dus niet per container?
    De heer Van der Putten:
    Nee.
    De voorzitter:
    Kunt u zeggen hoeveel er naar uw mening uiteindelijk definitief
    in het milieu verdwenen is? Is er ook nog in tweede of derde hand
    in beslag genomen?
    De heer Van der Putten:
    In het milieu verdwenen is circa 10.000 kilo softdrugs.
    De voorzitter:
    Daar bent u helemaal zeker van?
    De heer Van der Putten:
    Ja, daar ben ik zeker van.
    De voorzitter:
    En de rest is in beslag genomen?
    De heer Van der Putten:
    Daar wil ik liever geen antwoord op geven.
    De voorzitter:
    Als u zegt “10.000 is in het milieu terechtgekomen en op de
    rest wil ik geen antwoord geven”, dan is er dus een rest die niet
    verbrand is of in beslag is genomen.
    De heer Van der Putten:
    Dat is een door u getrokken conclusie.
    De voorzitter:
    Wat moet ik anders voor conclusie trekken, als u daar geen
    antwoord op wilt geven?
    De heer Van der Putten:
    Geen.
    De heer Koekkoek:
    Die is niet in rook opgegaan!?
    De heer Rabbae:
    Ontkent u de conclusie?
    De heer Van der Putten:
    Die is niet in rook opgegaan. Het resultaat van het onderzoek
    zou dus in mijn antwoord vervat zijn. Begrijpt u wat ik
    bedoel?
    De voorzitter:
    Nee. Dat is misschien heel dom. Er zijn drie mogelijkheden. Ten
    eerste: de zaken worden doorgelaten en niet meer teruggevonden. Ten
    tweede: de zaken worden duidelijk aanwijsbaar alsnog in beslag
    genomen. Ten derde: de zaken zijn mogelijk in beslag genomen in een
    ver of minder ver buitenland c.q. niet meer traceerbaar. Er is n
    categorie waar u het zeker van weet. Er is een andere categorie,
    namelijk dat ze zijn doorgelaten.
    De heer Van der Putten:
    Van de andere categorie weet ik het ook zeker.
    De voorzitter:
    Dat ze wl in beslag zijn genomen?
    De heer Van der Putten:
    Ja, dat weet ik zeker.
    De voorzitter:
    Maar waarom was het dan zo moeilijk om erop te antwoorden?
    De heer Van der Putten:
    Omdat ik net al heb gezegd dat het antwoord dat ik dan geef,
    zou kunnen inhouden dat er toch een conclusie zou kunnen worden
    getrokken. Daarom ben ik er voorzichtig mee. De discussie geeft nu
    toch wel wat verwarring. Ik denk dat ik dat nu wel kan zeggen.
    De heer De Graaf:
    Ik kom nog even terug op het criminele geld. Voor alle
    helderheid: er is aan de betrokken informant-infiltrant geen
    beloning uitgekeerd in de zin van de tip-, toon- en
    voorkoopregeling?
    De heer Van der Putten:
    Dat is er wl.
    De heer De Graaf:
    Maar tegelijkertijd heeft de informant datgene wat werd
    verdiend aan het zijn van schakel in het proces, ook mogen
    behouden? Dan is hij eigenlijk twee keer betaald. De criminele
    winsten mochten worden behouden n de tipgelden?
    De heer Van der Putten:
    Ik heb al gezegd dat wij daar niet aandacht aan hebben besteed,
    aan dat gedeelte van de financin. Dat hebben wij eigenlijk in de
    hele keten niet gedaan.
    De heer De Graaf:
    Ik begrijp dat u daar toen misschien wat minder aandacht aan
    besteedde, maar u moet zich toch de vraag hebben gesteld: ga ik
    bovenop de criminele winsten die de betrokken informant behoudt,
    ook nog eens een extra tipgeldbeloning uitloven?
    De heer Van der Putten:
    Die vraag heb ik mij niet gesteld.
    De heer De Graaf:
    Maar u bent wel degene geweest die het tipgeld moet hebben
    aangevraagd?
    De heer Van der Putten:
    Nee, dat heb ik niet aangevraagd, maar ik zou het wel
    aangevraagd hebben.
    De heer De Graaf:
    Dus de winsten die de informant mocht behouden, waren niet
    zodanig dat er niet een extra beloning bovenop mocht komen?
    De heer Van der Putten:
    Wilt u die vraag even herhalen?
    De heer De Graaf:
    Bijna letterlijk: de winsten die de informant behield, waren
    kennelijk niet van zodanige omvang, van een zodanig belang, dat u
    zei “daar hoeft niet een extra beloning bovenop te komen”? U vond
    dat het wel gerechtvaardigd was om iets extra’s te doen?
    De heer Van der Putten:
    Ik begrijp dat u zegt: de winst was niet zo hoog, maar toch
    wilde u ook geen beloning uitkeren.
    De heer De Graaf:
    De winst was kennelijk niet zo hoog dat u zei: er moet nog maar
    wat extra bij van de zijde van de overheid. Begrijp ik het zo
    goed?
    De heer Van der Putten:
    Ik heb daar niet zo bij stilgestaan. Als u zegt “achteraf”, dan
    zou dat kunnen.
    De heer De Graaf:
    U kunt niet aangeven hoe groot de winst van de informant
    was?
    De heer Van der Putten:
    Nee.
    De heer De Graaf:
    Maar u kunt wel aangeven wat de beloning van overheidswege
    was?
    De heer Van der Putten:
    Ja.
    De heer De Graaf:
    Hoeveel was dat?
    De heer Van der Putten:
    Dat wil ik hier liever niet zeggen.
    De heer De Graaf:
    Dat is toch geen informatie die tot enig gevaar leidt? Die
    hoogte weet toch niemand? Ik kan mij voorstellen dat u zegt dat u
    de winst niet kunt benoemen, omdat die wellicht traceerbaar is. Dat
    geldt echter niet voor de beloning die de overheid heeft uitgekeerd
    aan betrokkene.
    De heer Van der Putten:
    Wat is mijn probleem hierbij? Ik zou dat wel willen vermelden,
    maar er is al een keer een perspublikatie geweest waarin een lijst
    voorkwam met tipgeldbedragen. Naar aanleiding daarvan…
    De voorzitter:
    U hoeft het niet op de honderd of de duizend gulden nauwkeurig
    te zeggen. Ligt het in de categorie “0 tot 10.000” of in de
    categorie “plus”?
    De heer Van der Putten:
    Tonnen.
    De voorzitter:
    Dan is het een goed georganiseerde situatie geweest?
    De heer Van der Putten:
    Ja.
    De heer De Graaf:
    Een laatste vraag op dit punt. Tonnen worden niet door de
    politie Dordrecht uitgekeerd, maar worden door het ministerie
    uitgekeerd, want alles boven een bepaald bedrag gaat in overleg met
    het ministerie. Dat betekent dus ook dat u een rapport heeft
    geschreven over de situatie en dat aan het ministerie ter
    beoordeling heeft voorgelegd.
    De heer Van der Putten:
    Dat is geschreven, maar ik heb het niet geschreven.
    De heer De Graaf:
    U kent het rapport, het verzoek om de uitbetaling?
    De heer Van der Putten:
    Ik weet dat er een rapport is, maar inhoudelijk ken ik het
    niet.
    De heer De Graaf:
    Denkt u dat het ministerie in dat rapport heeft kunnen lezen
    dat er ook criminele winsten mochten worden behouden door de
    informant?
    De heer Van der Putten:
    Dat weet ik niet; ik denk het niet. Als u mij vraagt: “Wat
    denkt u ervan?”, dan zeg ik: ik denk van niet.
    De voorzitter:
    Is er ooit een directe officier geweest die het over deze zaken
    gehad heeft?
    De heer Van der Putten:
    Ja, ik heb het…
    De voorzitter:
    Nee, maar die het gehad heeft ook over het hele punt van… Is
    daar nu lang over gesproken, of men zijn winsten mag behouden?
    De heer Van der Putten:
    Nee, daar is nooit over gesproken.
    De voorzitter:
    Is het nu zo vreemd dat wij dat aldoor vragen?
    De heer Van der Putten:
    Nee, met de maat van nu gemeten, is dat beslist niet vreemd. En
    als ik de wetenschap van nu terughaal naar het verleden, ja, dan
    had ik daar ook wel bij stilgestaan.
    De voorzitter:
    U heeft het ook nog gehad over het overbrengen van geld. Dat
    gebeurde ook met gebruik van een soort frontstores, die u
    oprichtte?
    De heer Van der Putten:
    Die heb ik niet opgericht. Dat is gebeurd via het PIT, het
    pseudo-koop-infiltratieteam. Wat dat aangaat, had ik er wel
    vertrouwen in dat zij dat zouden kunnen.
    De voorzitter:
    Dat hebben zij voor u gedaan. Ook weer met mijnheer Berserik
    als officier?
    De heer Van der Putten:
    Ja, ook weer met mijnheer Berserik.
    De voorzitter:
    Op een bepaald moment komt u in Dordrecht in aanraking met de
    CID, toentertijd nog, Haarlem.
    De heer Van der Putten:
    Ja.
    De voorzitter:
    U zei daarnet dat u de uitvinder bent van de methode.
    De heer Van der Putten:
    Ik ben de architect die de basis heeft gelegd, laat ik het zo
    formuleren.
    De voorzitter:
    U bent de architect. En die methode heeft u dus aan de CID en
    de heer Langendoen, de toenmalige chef, als het ware
    overgedaan?
    De heer Van der Putten:
    Nee.
    De voorzitter:
    Omdat op een bepaald moment de medewerker van de FIOD de rol
    die hij bij u vervulde, klaarblijkelijk later ook voor de CID
    Kennemerland gaat vervullen.
    De heer Van der Putten:
    Ja, dat kan ik u uitleggen. Op een bepaald moment – ik weet
    echt niet meer wanneer dat was; misschien was het halverwege 1992 –
    kreeg ik contact met de heer Langendoen en hij vroeg of ik een
    chauffeur wist, want hij had geen chauffeur.
    De heer De Graaf:
    Komt hij dan bij u terecht?
    De heer Van der Putten:
    Hij had het hele land al gebeld; dus ik maakte deel uit van de
    reeks. Ik zei: ik heb een beetje zo’n zelfde ervaring gehad, maar
    ik weet wel iemand. En zo heb ik de medewerker van de FIOD en de
    desbetreffende chauffeur op een bepaalde dag in contact gebracht
    met de heer Langendoen en de heer Van Vondel. Ik heb verder niet
    over zaken gesproken. Ik heb ook niet over mijn eigen zaak verder
    gesproken; ik heb ze het allerbeste gewenst en ben vertrokken.
    De voorzitter:
    Maar er is toch wel gevraagd, waarvoor die chauffeur
    diende?
    De heer Van der Putten:
    Om een container of containers uit de haven te halen.
    De voorzitter:
    Maar toch ook niet zomaar uit de haven te halen, om ze voor het
    politiebureau neer te zetten?
    De heer Van der Putten:
    Ja, voor de duidelijkheid, mijnheer Van Traa: er is niet over
    gesproken dat het doorgeleverd zou worden of wat dan ook. Ik heb
    toen begrepen dat het voor gecontroleerde afleveringen zou
    zijn.
    De voorzitter:
    Dat heeft u wel begrepen. Hoe heeft u dat toen begrepen?
    De heer Van der Putten:
    Ja, want anders heb je op zo’n moment geen chauffeur nodig, als
    je niet met zoiets bezig bent.
    De voorzitter:
    Juist.
    De heer De Graaf:
    Voorzitter, begrijp ik nu van de heer Van der Putten dat de
    heer Langendoen geheel op eigen kracht tot dezelfde
    architectonische ontdekking is gekomen als hij?
    De heer Van der Putten:
    Ja, dat denk ik.
    De heer De Graaf:
    U heeft dus echt niet aan de heer Langendoen verteld wat u
    precies heeft gedaan?
    De heer Van der Putten:
    Nee.
    De heer De Graaf:
    De methode kan hij niet van u hebben?
    De heer Van der Putten:
    Ik sluit niet uit dat ik ooit tegen hem gezegd heb dat er
    softdrugs op de vrije markt zijn gekomen in het traject dat ik
    liep. Maar ik ben er zeker van dat ik het niet expliciet met hem
    erover heb gehad.
    De heer De Graaf:
    Ik herhaal mijn vraag: hij kan de door hem ontwikkelde of
    toegepaste methode niet van u hebben?
    De heer Van der Putten:
    Hij zou de conclusie hebben kunnen trekken dat ik zo gewerkt
    heb.
    De heer De Graaf:
    Hoe dan?
    De heer Van der Putten:
    Omdat hij het misschien best begrepen zou kunnen hebben, dat ik
    een keer gezegd heb: er is wat op de vrije markt gekomen.
    De heer Koekkoek:
    U begreep elkaar, zonder het met zoveel woorden uit te
    spreken?
    De heer Van der Putten:
    Dat weet ik niet. Ik heb ook verder nooit gehoord wat er – ja,
    later… – toen verder gebeurd is.
    De heer Rouvoet:
    De heer Langendoen komt bij u en zegt dat hij een chauffeur
    zoekt. Hij wordt via u in contact gebracht met een chauffeur en de
    FIOD-medewerker – die krijgt hij er gratis bij – zonder dat u
    uitlegt wat de functie van die twee is in het traject zoals u dat
    in Dordrecht ontwikkeld had?
    De heer Van der Putten:
    Ik heb wel gezegd van: die chauffeur en de heer De Jongh kunnen
    de containers uit de haven halen.
    De heer Rouvoet:
    Dat is het enige wat erover gezegd is?
    De heer Van der Putten:
    Ja, en voor de rest heb ik ze succes gewenst.
    De voorzitter:
    Maar u heeft toch ook wel contact met hen gehad over bepaalde
    containers?
    De heer Van der Putten:
    Nu, dan weet u meer dan ik, want ik weet het niet. Dan moet ik
    me zo sterk vergissen.
    De voorzitter:
    Ik lees hier in een verklaring van u dat er voor de trajecten
    van enkele containers, met bepaalde nummers, contact was met
    Langendoen.
    De heer Van der Putten:
    Dat staat mij nu niet meer bij; ik weet het niet. Misschien
    heeft u wat nadere informatie daaromtrent, dan zal ik met alle
    plezier antwoorden.
    De voorzitter:
    Eerst beschrijft u hier wat u net beschreef, namelijk dat er
    containers ook uit de haven worden gehaald. En dan wordt daar
    gezegd dat er over bepaalde containers contact met Klaas Langendoen
    was, omdat hij mogelijk op dezelfde groepen werkte.
    De heer Van der Putten:
    Nu, op dit moment staat het mij niet bij. Dan zal ik mijn
    geheugen daarover moeten opfrissen. U moet van mij aannemen dat
    daar verder niet over gesproken is.
    De voorzitter:
    Nee, dat staat er ook: hij heeft pertinent geen wetenschap van
    de trajecten. Maar er is toch wel iets meer gewisseld over hoe het
    in algemene zin werkt, zo kan ik aannemen, of is dat helemaal apart
    bedacht?
    De heer Van der Putten:
    Ja, ik ga er echt van uit dat het apart bedacht is. Het klinkt
    voor u misschien wat ongeloofwaardig, maar ik kan het niet anders
    maken.
    De heer De Graaf:
    Er zijn wel eens meer belangrijke ontdekkingen op twee plaatsen
    tegelijkertijd gedaan in de geschiedenis!
    De voorzitter:
    Er is misschien toch ook over gesproken welke verdienste de
    chauffeur ongeveer moest hebben?
    De heer Van der Putten:
    Daar is over gesproken, ja. Want de chauffeur stelde toen, dat
    hij wel 25.000 wilde hebben voor het traject. En dat heb ik ook nog
    gezegd: hij wil 25.000 hebben.
    De voorzitter:
    Maar dan moet het toch om iets speciaals gaan, want als ik een
    chauffeur tracht te huren bij een autoverhuurbedrijf, kost het toch
    geen 25.000?
    De heer Van der Putten:
    Maar ik begreep wel dat het om verdovende middelen ging.
    De voorzitter:
    Juist. U heeft ons in eerder verband wel eens gezegd dat er
    maar een paar mensen in Nederland zijn die echt begrijpen hoe het
    werkt, hoe je het goed moet doen.
    De heer Van der Putten:
    Ja, maar dan heb ik niet altijd expliciet deze trajecten
    bedoeld. Dan heb ik dat in zijn algemeenheid bedoeld, want ik denk
    dat er nog wel meer methodieken zijn dan alleen het doorleveren van
    softdrugs.
    De voorzitter:
    In algemene zin dan: als u sprak van mensen die het een beetje
    begrijpen hoe het moet werken in Nederland, welke mensen had u dan
    op het oog en welke methodieken had u op het oog?
    De heer Van der Putten:
    Die ik op het oog had om nog verder te ontwikkelen?
    De voorzitter:
    Eerst welke mensen het in Nederland een beetje begrijpen en dan
    welke methodieken zij goed begrijpen.
    De heer Van der Putten:
    Mijn ervaring is dat de mensen bij de RCID Den Bosch ook wel
    goed ingeschoten waren. Dat wil niet zeggen dat dit met betrekking
    is tot het doorleveren van containers.
    De voorzitter:
    Dat zeg ik niet. Ik vraag u…
    De heer Van der Putten:
    Het vak op zich?
    De voorzitter:
    Ja, wie verstond nu het vak goed en wie verstond het helemaal
    niet en aan welke methodieken moeten wij verder denken, behalve
    hetgeen wij net bespraken?
    De heer Van der Putten:
    Ja, wie verstaat het vak niet…
    De voorzitter:
    Wie verstaat het in ieder geval wel?
    De heer Van der Putten:
    Dat heb ik u uitgelegd: Den Bosch, Langendoen… Ja, ik denk
    dat ze het in Zeeland ook wel begrijpen. Maar ik vind het heel wat
    om hier nu een waardeoordeel te gaan geven over heel
    Nederland.
    De voorzitter:
    Nee, ik vroeg u alleen wie het wel begreep.
    De heer Van der Putten:
    Ja, dat is het in grote lijnen.
    De voorzitter:
    Aan welke methodieken denkt u dan nog meer?
    De heer Van der Putten:
    Die ik ook gebruikt heb, mijnheer Van Traa?
    De voorzitter:
    Waaraan gedacht wordt, allereerst.
    De heer Van der Putten:
    Waar ik aan denk, is onder andere de methodiek van het leveren
    van grondstoffen ter versnijding van de harddrugs.
    De voorzitter:
    Dat is het nleveren van de grondstof?
    De heer Van der Putten:
    Het aanleveren.
    De voorzitter:
    En wat nog meer?
    De heer Van der Putten:
    Op dit moment denk ik dat ook het financieel rechercheren heel
    actueel is. Als ik zie dat in Gooi- en Vechtstreek op dit moment
    een RCID functioneert met daarbij een BFO, dan is dat een methodiek
    om die mensen een CID-status te geven en om met de gegevens die zij
    eerder kunnen hebben dan een ander, een soort ruilhandel te
    constateren, waarmee ook verdovende middelen terugkomen naar
    Nederland. Dat is meer het vaststellen van de methodiek door een
    methodiek te gebruiken van het financieel rechercheren.
    De voorzitter:
    En waar denkt u nog meer aan?
    De heer Van der Putten:
    Aan ontwikkelingen op dit moment?
    De voorzitter:
    Ja.
    De heer Van der Putten:
    Dat wij – maar daar zitten wij ook voor bij elkaar – naar een
    traject gaan waar wij met informatieposities kunnen werken, welke
    trajecten volledig getoetst worden en waarbij we de gelegenheid
    krijgen om die informatieposities volledig af te schermen. Daar
    denk ik aan, want ik denk dat je dan wat meer mogelijkheden zou
    kunnen hebben.
    De voorzitter:
    Gelooft u nog steeds aan infiltranten die hun eigen winsten
    kunnen behouden?
    De heer Van der Putten:
    Ik denk dat het een kwestie is van het doorbreken van een
    taboe, als ik stel: ik denk dat het moet kunnen, maar dan moet het
    wel met een limiet gebeuren. Waarom denk ik dat het moet kunnen? Ik
    verkeer in de veronderstelling dat wij bij een organisatie niet
    alleen te maken hebben met een kolom winst. Ik denk dat er ook een
    kolom verlies is en ik denk dat er een kolom risico is. Risico: de
    fysieke veiligheid, het maatschappelijk welzijn. Maar ook een kolom
    verlies in die zin, dat de mensen die “gespaard” blijven, ook een
    heleboel moeten financieren.
    De voorzitter:
    De overheid is er toch niet voor om mee te helpen, dat de ene
    club of groep die mogelijk wat kleiner is dan de ander die je wilt
    uitschakelen, verder gefinancierd wordt?
    De heer Van der Putten:
    Dat ben ik wel met u eens.
    De voorzitter:
    Maar dat doe je dan toch?
    De heer Van der Putten:
    Als de overheid andere mogelijkheden biedt… Maar ik denk dat
    de georganiseerde criminaliteit op dit terrein niet meer aan te
    pakken is, als wij het niet op deze manier doen, tenzij we andere
    mogelijkheden krijgen. Ik begrijp best dat het het doorbreken is
    van een taboe, maar wij moeten ons realiseren dat, willen de mensen
    op een bepaald moment niet achterblijven – wat ik net al gezegd heb
    – en zich kunnen handhaven, dan moeten zij op het moment dat er
    geld gevraagd wordt van lieden die deel uitmaken van de organisatie
    en die niet veroordeeld zijn, dat ook op kunnen hoesten. En als wij
    naar een systeem kunnen waarin wij de winst bijvoorbeeld op een
    rekening zouden zetten, en als het moment daar is dat de
    informatiepositie daar gebruik van zou moeten maken, en als wij het
    dan na een check ter beschikking kunnen stellen, dan is dat
    misschien een tussenoplossing.
    De voorzitter:
    Maar die informant ziet u aankomen, als u zegt “geef jij mij
    eens even 3 mln. en wij zien wel of je nog aan dat geld mag komen”.
    Dan zegt hij toch “dat breng ik liever naar Luxemburg”?
    De heer Van der Putten:
    Dat zal de deal moeten zijn die er gesloten wordt. Daarom zeg
    ik net: het is een taboe dat ik doorbreek, dat het moet kunnen met
    een limiet.
    De voorzitter:
    En wat zou de limiet moeten zijn?
    De heer Van der Putten:
    In ieder geval zodanig dat hij zich verantwoord staande kan
    houden in dat milieu. Misschien denk ik wel aan 1 mln. of 2
    mln.
    De voorzitter:
    2 mln.?
    De heer Van der Putten:
    Ja.
    De voorzitter:
    Zou u dat ook zeggen als het om vuurwapens gaat?
    De heer Van der Putten:
    Dat ze die vuurwapens mogen houden bedoelt u?
    De voorzitter:
    Dat ze er 2 mln. aan mogen verdienen.
    De heer Van der Putten:
    Ik denk niet dat er met vuurwapens zoveel ellende teweeg
    gebracht wordt. Misschien wel in Bosni, maar niet hier.
    De voorzitter:
    Je zult er maar tegenop lopen, als je in een caf komt of bij
    een bushalte staat te wachten. Dat lijkt mij niet zo prettig. Daar
    kun je toch niet aan meewerken?
    De heer Van der Putten:
    Dan hebben wij een incident.
    De voorzitter:
    Leuk is het toch niet.
    De heer Van der Putten:
    Nee, leuk is het niet.
    De voorzitter:
    De overheid kan toch niet zomaar meewerken aan het doorleveren
    van vuurwapens om achter een andere boef te komen? De ene die dat
    dan doet, mag er dan maximaal 2 mln. aan verdienen. In wat voor
    wereld leven wij dan? Of ben ik nu naef?
    De heer Van der Putten:
    Misschien, misschien.
    De voorzitter:
    U denkt dat het anders niet meer kan?
    De heer Van der Putten:
    Ik denk dat het anders niet meer kan, maar ik sta graag open
    voor een heel frisse oplossing.
    De voorzitter:
    Die heeft u net gegeven, misschien.
    De heer Van der Putten:
    Ik kan haar zo niet geven. Ik spreek het uit. Een ander spreekt
    het niet uit, maar ik wel.
    De voorzitter:
    U zegt: ik ben een van de weinigen die nog gewoon hetzelfde
    zegt als een jaar geleden?
    De heer Van der Putten:
    Ik ben een van de weinigen die gewoon zegt wat hij denkt.
    De voorzitter:
    In een eerder verhoor is aan de orde gekomen het runnen van een
    informant uit Dordrecht ten behoeve van Utrecht. Daar is een
    convenant over gesloten. Dat hebben wij van u gekregen. Later bleek
    dat de runners, dus de politiemensen uit Dordrecht, in Utrecht
    werden ingeschreven als informant. Vindt u dat dat ook moet
    kunnen?
    De heer Van der Putten:
    Ik heb dat niet geweten.
    De voorzitter:
    Waarom niet? Het zijn uw eigen runners.
    De heer Van der Putten:
    Maar ik heb het niet geweten. Dat is mij niet medegedeeld. Als
    u zegt “dat heb je fout gedaan”, dan heb ik dat fout gedaan. Dat
    had ik dan aan ze moeten vragen. Ik heb het niet geweten. Als u aan
    mij vraagt “moet dat kunnen?”, dan zeg ik: voor mij hoeft het niet.
    Ik had daar een convenant, waar ik de tekst voor gemaakt heb, dat
    ik, als hoofd RCID, verplicht was om de identiteit van de
    desbetreffende informant bekend te maken…
    De voorzitter:
    Op aanvraag.
    De heer Van der Putten:
    …teneinde te kunnen verifiren hoe zo’n informant in een
    tactisch onderzoek naar voren zou kunnen komen. Maar ik heb
    inmiddels ook begrepen dat dat pas later is gebeurd.
    De voorzitter:
    Dit is toch een typisch voorbeeld waarbij er iets misloopt
    omdat er geen goede communicatie is tussen wat uw runners met die
    informant afspreken en wat uiteindelijk in Utrecht gebeurt?
    De heer Van der Putten:
    Ik denk dat de fout – als wij over een fout praten – ligt bij
    het moment dat er overleg is geweest tussen mijn runners en de
    mensen uit Utrecht, waarbij ik toen gesteld heb dat die identiteit
    bekend gemaakt moet worden. Men heeft daar dus anders over gedacht
    op dat moment.
    De voorzitter:
    Nu komt er een situatie dat er blijkbaar strafbare feiten
    worden gepleegd, waar uw runners toch van af hebben moeten
    weten.
    De heer Van der Putten:
    In de periode dat ik er heb gezeten en dat zich dit heeft
    afgespeeld… Strafbare feiten, waarbij u doelt – ik grijp even
    terug in mijn geheugen – op het Tallon-criterium dat geschonden zou
    zijn, staan mij niet bij.
    De voorzitter:
    Maar het gebeurt blijkbaar wel.
    De heer Van der Putten:
    Of dat gebeurd is in mijn periode, daar twijfel ik heel sterk
    aan.
    De voorzitter:
    Dan is het daarna gebeurd?
    De heer Van der Putten:
    Dan zal het daarna gebeurd zijn.
    De voorzitter:
    U gaat op een bepaald moment weg uit Dordrecht en u gaat naar
    Gooi- en Vechtstreek. Daar wil ik het nog met u over hebben in de
    resterende tijd. U wordt daar weer chef van de criminele
    inlichtingendienst. Welke methodieken heeft u daar gebruikt?
    De heer Van der Putten:
    Gooi- en Vechtstreek is niet zo groot. Als ik hier ga vertellen
    welke methodieken ik heb gebruikt, dan is dat direct herleidbaar.
    Het zijn methodieken waaraan bepaalde hoeveelheden zijn
    gekoppeld.
    De voorzitter:
    Wij hebben dit ook gevraagd aan de CID-chef Hollands Midden.
    Dat is ook niet zo’n groot gebied. In algemene zin moet u een
    overzicht kunnen geven van de methodieken. Dat heeft u ook moeten
    doen voor de doorlichting.
    De heer Van der Putten:
    Ik heb daar moeite mee.
    De voorzitter:
    Hoe kan het zijn dat uw collega Mosterd gewoon zegt “dit doen
    we”, terwijl u zegt “dat kan ik u niet zeggen”?
    De heer Van der Putten:
    Collega Mosterd kan dat wel gezegd hebben, maar ik weet niet
    welke methodiek hij gebruikt heeft. Een methodiek die herleidbaar
    is…
    De voorzitter:
    Daar heb ik het helemaal niet over. Ik vraag u gewoon: welke
    opsporingsmethoden gebruikt u?
    De heer Van der Putten:
    Gecontroleerd afleveren, met in beslag nemen van partijen,
    zonder doorlevering.
    De voorzitter:
    Wat nog meer?
    De heer Van der Putten:
    Een methodiek die wij verder gebruiken, is dat wij een
    structuur neerzetten in een pro-actieve fase, waarbij wij
    informatieposities werven. Die pro-actieve fase hebben wij
    onderverdeeld in een scannende fase. Wij hebben daarbij een
    CID-actie. En wij hebben een gecombineerde actie tussen de
    tactische en de CID – dat noemen wij de coalitiefase – voordat wij
    overgaan naar het gerechtelijk vooronderzoek, bij de tactische
    fase. In die methodiek dan wel structuur hebben wij ook de
    omslagmomenten zitten van subject naar artikel 27 Strafvordering en
    van 27 Strafvordering naar ernstige bezwaren. Juist op die
    omslagmomenten hebben wij de toetsing van het openbaar ministerie
    in Amsterdam.
    De voorzitter:
    U geeft een structuur aan. Ik vroeg u alleen naar methodes. U
    noemde er n: gecontroleerde aflevering met inbeslagname. Gebruikt u
    verder informanten, infiltranten, het laten lopen van printers,
    observatieteams?
    De heer De Graaf:
    U moet nu heel hard nadenken.
    De heer Van der Putten:
    Ik weet wel waar ik het over wil hebben, maar ik moet even heel
    hard nadenken over de formulering. Als wij uitgaan van het
    standpunt dat wij werken met informanten die wij op een bepaalde
    plaats in een organisatie hebben, en als die ons het beeld schetsen
    – dat is de methodiek – hoe de top in Nederland op dit moment
    actief is, waarbij er lijnen lopen naar het buitenland, en als wij
    die informatieposities op een zodanige plaats hebben zitten dat ze
    exploitabel zijn, dan nemen wij contact op met het openbaar
    ministerie, teneinde te bekijken of het te bewerkstelligen is om
    middels een gecontroleerde aflevering – dus niet alleen
    gecontroleerde aflevering sec – in ieder geval een beeld te krijgen
    van hetgeen er achter zit en met dat beeld sturend bezig te
    zijn.
    De voorzitter:
    Dus u heeft in ieder geval een verdergaande functie voor
    informanten, infiltranten dan men ons zegt, in Amsterdam te
    hebben?
    De heer Van der Putten:
    Zonder meer, mijnheer Van Traa.
    De voorzitter:
    Is daaruit ook het meningsverschil met het OM in Amsterdam te
    verklaren?
    De heer Van der Putten:
    Ja, dat is de grondslag, denk ik, hoewel – daar moet ik even
    heel duidelijk in zijn – mij nooit is gesteld dat ik geen
    informanten mag sturen of wat dan ook. Ik heb regelmatig overleg
    gehad met het openbaar ministerie in Amsterdam. Ik heb daar in alle
    zaken opening van zaken gegeven, op hoofdlijnen, soms tot in
    details. In een bepaalde actie heb ik toestemming gekregen om
    gecontroleerd af te laten leveren, waarbij ik heel duidelijke
    afspraken heb gemaakt. Die zal ik hier niet neerleggen, omdat de
    zaak dan toch te herleiden is. Die hele duidelijke afspraken werden
    enkele dagen later weer herroepen, waarop ik het initiatief heb
    genomen om in een hotel… Nu zult u zeggen: waarom in een hotel?
    Nou, daar zaten we lekker rustig. Ik heb het initiatief genomen om
    in een hotel het openbaar ministerie uit te nodigen…
    De heer Rabbae:
    Wie waren dat?
    De heer Van der Putten:
    Dat waren de heren Valente, Witteveen en Teeven.
    De voorzitter:
    De heer Witteveen, zijnde?
    De heer Van der Putten:
    Officier van justitie.
    De voorzitter:
    U krijgt een meningsverschil over de uitleg van hetgeen is
    afgesproken?
    De heer Van der Putten:
    Ik krijg daar op dat moment geen meningsverschil. Wij worden
    daar in de gelegenheid gesteld om een presentatie te geven van de
    stand van zaken met betrekking tot de informatie die wij hadden.
    Wij hebben daarbij aangegeven dat het een langdurig traject zou
    kunnen worden. Wij hebben gevraagd – misschien is de tijd nu te
    kort om dat allemaal uiteen te zetten – of het openbaar
    ministerie… Ik heb dat gevraagd als voorzitter van de
    vergadering, waarbij ook de divisiechef van Gooi- en Vechtstreek en
    de divisiechef van Flevoland aanwezig waren. Ik heb aan het
    openbaar ministerie gevraagd om eindelijk een keer structuur te
    brengen in hun informatie-uitwisseling onderling.
    De voorzitter:
    Voordat u dit verder uitlegt, ga ik even terug naar vorig jaar.
    Toen hebben er ook informatie- en infiltratieacties gelopen in
    Gooi- en Vechtstreek. Op de doorlichting, dus de inventarisatie die
    gemaakt is naar aanleiding van de brief van de procureurs-generaal,
    kan ik die helemaal niet terugvinden.
    De heer Van der Putten:
    Daar heb ik overleg over gehad met de heer Van der Kerk.
    De voorzitter:
    Het staat er niet in.
    De heer Van der Putten:
    Ik heb het er met de heer Van der Kerk over gehad of het onder
    die noemer gebracht zou moeten worden. Dat was een kortlopende
    actie.
    De voorzitter:
    Als ik mij niet vergis, kan het ook om langdurige trajecten
    gaan. Dan is het toch zo dat het in ieder geval in de doorlichting
    c.q. toetsing gemeld moet worden?
    De heer Van der Putten:
    Daar hebben wij het over gehad, de heer Van der Kerk en ik. Wij
    waren het er op dat moment over eens dat het een gecontroleerde
    aflevering was.
    De voorzitter:
    Kan het zijn dat op dat moment – wat de heer Valente hier
    vanmorgen zei – de heer Van der Kerk niet goed genoeg op de hoogte
    was of er ook informanten afkomstig waren uit Kennemerland?
    De heer Van der Putten:
    De heer Van der Kerk was op de hoogte van de gang van zaken. Nu
    weet ik me niet meer te herinneren of ik dat gezegd heb of dat hij
    op de hoogte was dat het een informant uit Kennemerland
    betrof.
    De voorzitter:
    Dat weet u niet meer?
    De heer Van der Putten:
    Nee, dat weet ik niet meer.
    De voorzitter:
    Omdat daar toch, gezien de achtergrond, misschien enige bellen
    hadden kunnen gaan rinkelen.
    De heer Van der Putten:
    Maar voor wat, mijnheer Van Traa; wat voor bellen?
    De voorzitter:
    Bij hem of bij u, dat het eventueel weer een verbinding had met
    de Delta-methode, waar men in ieder geval in Amsterdam niet op
    gesteld was.
    De heer Van der Putten:
    Het is niet te vergelijken met de Delta-methode. Dat heb ik
    toen ook doorgenomen. De Delta-methode houdt het doorleveren in.
    Wat wij gedaan hebben, is geen doorleveren.
    De voorzitter:
    Maar wellicht heeft u met mensen gewerkt die daar ook bij
    betrokken waren?
    De heer Van der Putten:
    Ik heb u al eerder uitgelegd dat wij met een informatief
    onderzoek bezig waren en dat wij stuitten op een persoon die later
    informant bleek te zijn van Kennemerland. Dat is gebeurd tijdens
    een informatief onderzoek door het observatieteam.
    De voorzitter:
    Maar er is toch, als ik mij niet vergis, ook een convenant
    gesloten over overname van informatieposities?
    De heer Van der Putten:
    Er is geen convenant gesloten. Ik spring nu van de hak op de
    tak, want ik schetste net die andere vergadering.
    De voorzitter:
    Die komt; maakt u zich geen zorgen. Als u nu eerst dit wilt
    beantwoorden, dan gaan wij daarna over naar die vergadering.
    De heer Van der Putten:
    Dit vloeit ook voort uit een vergadering, dat is de vergadering
    van…
    De voorzitter:
    Kunt u even antwoorden op de vraag of u een convenant heeft
    gesloten met Kennemerland over de overname?
    De heer Van der Putten:
    Daar geef ik nu antwoord op. Als voorzitter van de
    ressortelijke vergadering Hoofden RCID hebben wij op een bepaald
    moment een agendapunt naar voren gebracht over het samenwerken met
    elkaar in het ressort. Dat samenwerken hield in dat, als er iemand
    in een regio een informatiepositie had die voor een andere regio
    van belang zou kunnen zijn, wij elkaar zouden helpen. Dat helpen
    ging zelfs zover dat wij in het ressort afspraken, dat ook de
    identiteit van de desbetreffende informant bekend zou worden bij
    degene die daarmee zou moeten gaan werken. Daarbij is gezegd: f de
    runners doen dat nog zelf, maar onder verantwoordelijkheid van het
    andere hoofd RCID, dan wel er wordt een koppeling gemaakt. Dat is
    niet n keer geweest op een vergadering; dat is meerdere keren ter
    sprake geweest. Daarbij zijn onder anderen aanwezig geweest de
    CID-officier van justitie, de heer Van der Kerk, en – ik dacht dat
    het een keer bij een vergadering in Laren was – mevrouw Kuitert.
    Maar specifieke convenanten hebben wij niet afgesloten.
    De heer Rabbae:
    Dus er is nooit, rondom 20 december 1994, een convenant
    gesloten?
    De heer Van der Putten:
    Nu, als u het zo specifiek stelt, dan zal er wel een convenant
    liggen, maar ik weet mij dit niet te herinneren. En waarover zou
    dat dan moeten gaan?
    De voorzitter:
    De vraag is of er een convenant is, waarbij informatieposities
    vanuit Kennemerland worden overgedragen.
    De heer Van der Putten:
    O, wacht even. Ja, dat is correct. Het gaat mij dagen. Wij
    hebben toen met de heer Woest een afspraak gemaakt dat twee mensen
    die parallel liepen in een onderzoek dat bij ons draaide, in Gooi-
    en Vechtstreek, in een CID-traject mee zouden lopen.
    De voorzitter:
    Daar doelden wij blijkbaar op.
    De heer Van der Putten:
    Daar is toen over gesproken. Mijn excuses.
    De voorzitter:
    Nu nogmaals de vraag: had dit achteraf misschien niet in de
    doorlichting moeten staan?
    De heer Van der Putten:
    Ja, achteraf misschien wel.
    De voorzitter:
    Dat zou misschien moeilijkheden hebben kunnen voorkomen.
    De heer Van der Putten:
    Wat voor moeilijkheden, mijnheer Van Traa?
    De voorzitter:
    Die er blijkbaar gerezen zijn tussen het openbaar ministerie in
    Amsterdam en uzelf.
    De heer Van der Putten:
    Ik denk niet dat daar de grondslag ligt voor de problemen.
    De voorzitter:
    Nu gaan wij weer terug naar uw vergadering, waar ik doorheen
    kwam.
    De heer Van der Putten:
    Daar was ik bij het puntje dekking, namelijk dat het openbaar
    ministerie zou moeten zorgen voor dekking in het traject dat wij
    eventueel voor ogen hadden, voor continuteit en voor geslotenheid.
    Toen is daar de opmerking geplaatst: het ziet er zo verschrikkelijk
    goed uit, laten wij eens proberen om tot 2000 door te gaan. U moet
    dan van het standpunt uitgaan, dat ik net met een traject was
    gestart. Ik dacht: nu, tot 2000… De volgende dag belde ik de heer
    Valente met de vraag hoe het ermee stond en hij deelde mij mee dat
    twee officieren van justitie weer dwarslagen. Toen heb ik bij
    mijzelf maar gedacht: “tot 2000” heeft maar 24 uur geduurd, want
    hoe moet ik hier nu mee verder? Wij zijn toen weer om de tafel gaan
    zitten, om de zaken te schetsen zoals ze op dat moment lagen en
    uiteindelijk zijn wij erover tot elkaar gekomen, dat de zaak
    opgestart zou worden. Op een bepaald moment, nadat wij hem
    opgestart hadden, is de mededeling gedaan: die zaak is besmet, want
    hij heeft een verkeerd adres. Dit, terwijl ik de desbetreffende
    positie heb nagetrokken bij de heer Woest, hoofd RCID, die mij
    verzekerd heeft dat hij niet wist of er trajecten waren gelopen met
    de desbetreffende informanten.
    De voorzitter:
    Het is moeilijk om, als je niet alles op tafel kunt leggen,
    hier chocolade van te maken. Dat kun je op die manier niet, zo denk
    ik. In ieder geval zegt u nu, als ik u goed begrijp, dat het OM in
    Amsterdam wel degelijk op de hoogte kon zijn van wat er aan de hand
    was?
    De heer Van der Putten:
    Zeer zeker.
    De voorzitter:
    Geldt dat ook voor informanten die al eerder wellicht een rol
    in het Delta-traject gespeeld hadden, c.q. bij het IRT gewerkt
    hadden?
    De heer Van der Putten:
    Ik dacht dat u daar nu op doelt, die laatste zaak.
    De voorzitter:
    Dit is een beetje onbegrijpelijk voor de luisteraar. Misschien
    wilt u het zo onbegrijpelijk houden, maar mijn vraag was wel
    duidelijk.
    De heer Van der Putten:
    Ik heb met een aantal mensen gewerkt uit de kring van
    Kennemerland, informatieposities, maar niet met die, die naar mijn
    mening zijn te relateren aan het Delta-traject. Daar heb ik geen
    feiten voor.
    De voorzitter:
    Maar die misschien wel te relateren zijn aan het totaal van
    methodieken?
    De heer Van der Putten:
    Ook niet.
    De voorzitter:
    Zeker weten doet u dat toch nooit?
    De heer Van der Putten:
    Zeker weten doe ik niets, nee.
    De heer Koekkoek:
    De heer Valente heeft vandaag gezegd dat informanten wel
    betrokken waren bij de Delta-affaire. Is dat volgens uw huidige
    kennis juist?
    De heer Van der Putten:
    Naar mijn mening is dat onjuist, als wij doelen op alle
    informanten.
    De heer Koekkoek:
    Bepaalde informanten?
    De heer Van der Putten:
    En informant zou er bij betrokken geweest kunnen zijn.
    De heer Koekkoek:
    Maar op een desbetreffende vraag van de heer Valente – “Is er
    verband met de Delta-affaire?” – hebt u volgens hem gezegd:
    nee.
    De heer Van der Putten:
    “Is er verband met de Delta-affaire?”: dat heeft hij mij nooit
    gevraagd.
    De heer Koekkoek:
    De heer Valente heeft ons hier gezegd dat hij u heeft gevraagd:
    is er verband tussen informanten en de Delta-affaire? Daarop zou u
    “nee” hebben gezegd.
    De heer Van der Putten:
    Nu, dat is…
    De heer Koekkoek:
    U kunt zich dat kennelijk niet herinneren?
    De heer Van der Putten:
    Ik weet zeker dat het niet gevraagd is.
    De heer Koekkoek:
    Wat is u wel gevraagd?
    De heer Van der Putten:
    Er is mij ooit gevraagd of er relaties waren met het
    Bever-project. Dat is mij gevraagd en toen heb ik gezegd dat er
    niet doorgeleverd is naar het Bever-project en dat het er niets mee
    te maken heeft.
    De heer Koekkoek:
    Was dat juist, dat het niets te maken had met het
    Bever-traject?
    De heer Van der Putten:
    Dat was correct; er was helemaal niets in geleverd.
    De heer Koekkoek:
    Nee, was het juist dat deze informant niets te maken had met
    het Bever-traject?
    De heer Van der Putten:
    Dat was correct. Ja, zoals ik dat geformuleerd had, was dat
    correct.
    De heer Koekkoek:
    Nee, niet zoals u dat geformuleerd hebt. Wilt u antwoord geven
    op mijn vraag?
    De heer Van der Putten:
    Dat wil ik wel.
    De heer Koekkoek:
    Jawel, maar dan niet met omslagen. Was het juist dat de
    informant die in Gooi- en Vechtstreek een rol speelde, geen rol
    speelde in het Bever-traject?
    De heer Van der Putten:
    Dat is juist, maar ik moet het waarom ervan nader uitleggen.
    Het wordt zo snel geassocieerd met de leveringen die er gedaan
    zijn.
    De heer Koekkoek:
    Nee, ik begrijp wat u wilt zeggen, namelijk dat er in Gooi- en
    Vechtstreek geen sprake was van doorlevering.
    De heer Van der Putten:
    Nee.
    De heer Koekkoek:
    Dat wilt u ook niet zeggen?
    De heer Van der Putten:
    Nee, dat wil ik ook niet zeggen. Daarvoor is het zo
    gecompliceerd, mijnheer Koekkoek. Ik zou het graag willen
    vertellen, maar dat kan ik zo hier niet doen.
    De heer Koekkoek:
    Kunt u zich voorstellen dat er minstens een misverstand is
    gerezen en dat de indruk is ontstaan, dat u geen volledige
    informatie hebt gegeven aan de heer Valente?
    De heer Van der Putten:
    Nee, dat kan ik mij niet voorstellen.
    De voorzitter:
    Maar wij kunnen het toch wel zo formuleren dat de
    informatieposities die in Haarlem, in het IRT-traject, een rol
    hadden gespeeld, hierbij ook een rol hebben gespeeld? En dat het er
    meerdere zijn? En dat daar blijkbaar ook het verschil van mening
    over gaat, of dat acceptabel was of niet?
    De heer Van der Putten:
    Als u het zo formuleert, dan kan ik daar wel…
    De voorzitter:
    Daar gaat toch het meningsverschil over?
    De heer Van der Putten:
    Ja, ik denk dat daar het meningsverschil over gaat. Ik heb daar
    acht pagina’s over gekregen, waar zij stellen: zo zit de zaak in
    elkaar. Ik heb er 60 tegenover gezet, mijnheer Van Traa.
    De voorzitter:
    Maar die kunnen wij hier niet allemaal in de ons toekomende
    tijd herhalen.
    De heer Van der Putten:
    Dat begrijp ik. Ik ben ook blij dat er een beslissing is
    genomen.
    De voorzitter:
    Dan is er nog iets gebeurd, namelijk dat twee onderzoeken van
    het kernteam zijn gestopt. Daar heeft de heer Woelders hier ook
    over gesproken. Dit staat overigens los van de zaken die wij zonet
    bespraken. De heer Woelders zegt dat hij van u te weinig informatie
    heeft gekregen in de vorm van methodieken-proces-verbaal.
    De heer Van der Putten:
    Dat ben ik met de heer Woelders niet eens. Ik wil u schetsen
    hoe een en ander gegaan is. Ik heb trajecten met hem doorlopen. Wij
    hebben op een bepaald moment een onderzoek afgesloten. Dat
    onderzoek is voorgelegd en wij hebben besloten dat het een
    onderzoek zou worden dat behandeld wordt door het kernteam. Er is
    proces-verbaal opgemaakt en dat is ter beschikking gesteld van het
    kernteam, de heer Rijneker, maar daarbuiten hadden wij zes ordners
    ter beschikking gesteld met stukken die ten grondslag liggen aan
    het opgemaakte proces-verbaal. Daarna heeft men overleg gehad met
    alle informatieposities die in dat onderzoek een rol hebben
    gespeeld. Die zijn uitgenodigd – niet de informatieposities op
    zich, maar de runners. Die zijn uitgenodigd in Amsterdam en hebben
    daar medegedeeld – het betreft geen runners uit Kennemerland, zo
    zeg ik voor de duidelijkheid – wat de rol is geweest van de
    desbetreffende mensen in het voorafgaande onderzoek. Een maand
    later, weer op een vergadering van het ressort, deelt de heer
    Valente mee dat het een prima proces-verbaal was.
    De voorzitter:
    Ik heb het nu niet over de heer Valente; ik constateerde alleen
    dat klaarblijkelijk het openbaar ministerie in Amsterdam het
    proces-verbaal van 9 mei, dat inderdaad heel klein is, niet genoeg
    vond. Toen heeft u er nog een gemaakt op 12 juni. Dat hebben wij
    ook in de stukken aangetroffen en blijkbaar vond men dat ook niet
    genoeg. Dat kan toch ook gelegen hebben aan het feit dat men het
    niet alleen zelf wilde weten, maar ook in een latere rechtszitting
    genoeg materiaal wilde hebben om zich op te kunnen baseren?
    De heer Van der Putten:
    Als ik zes mappen ter beschikking stel, als alle runners daar
    kunnen komen en als ik ze meedeel dat er geen bijzondere
    methodieken gebruikt zijn, dan kan ik er niet meer aan doen. Dat
    gaat echt niet. Ik heb daar alles neergelegd, mijn ziel en
    zaligheid.
    De voorzitter:
    Maar hoe is dan te verklaren dat het heel lang duurt voordat
    het methodieken-proces-verbaal er komt?
    De heer Van der Putten:
    Daar heb ik een verklaring voor. Dat zal dan ook wel aan mij
    liggen. Ik heb net gezegd dat het een prima proces-verbaal was.
    Enkele weken later word ik gebeld met de mededeling: je moet nog
    even een methodieken-proces-verbaal maken. Ik zeg: ik heb geen
    bijzondere methodieken gebruikt, je moet de heer Valente maar laten
    bellen. Zo is er eventjes wat tijd over heengegaan. Ik raakte
    enigszins gerriteerd, omdat ik eigenlijk alles en alles al had
    verstrekt.
    De voorzitter:
    Waar u blijkbaar geen overeenstemming over had met het kernteam
    Amsterdam was wat u in de vorm van een proces-verbaal kon
    aanleveren. Je kunt dan alleen maar constateren dat dit leidt tot
    het staken van onderzoeken.
    De heer Van der Putten:
    Nou, dat leidt niet tot het staken van een onderzoek.
    De voorzitter:
    Het is toch een feit? U wordt het er niet over eens…
    De heer Van der Putten:
    Over het proces-verbaal?
    De voorzitter:
    Over wat er op tafel ligt. Daarna wordt van hogerhand, in
    Amsterdam, de zaak gestaakt.
    De heer Van der Putten:
    Naar mijn mening is dat toch op een andere grond. Maar goed,
    dan komen wij in de persoonlijke sfeer.
    De voorzitter:
    Afgezien van de persoonlijke sfeer.
    De heer Van der Putten:
    Beide onderzoeken – het is niet alleen dit onderzoek waar ik
    het over heb – zijn naar mijn mening niet terecht stilgelegd. Dat
    is niet alleen mjn mening, mijnheer De Graaf, maar ook de mening
    van een officier van justitie in Amsterdam. Die ventileert dat er
    niets mee aan de hand is.
    De heer De Graaf:
    Wie is dat?
    De heer Van der Putten:
    Dat is de heer Witteveen.
    De heer De Graaf:
    De officier die verantwoordelijk is voor het kernteam?
    De heer Van der Putten:
    De officier die verantwoordelijk is voor het kernteam. Er is
    niets mee aan de hand. Ik praat nu over n onderzoek. Ik weet niet
    of hij de wetenschap heeft van het andere onderzoek.
    De heer De Graaf:
    Het gaat over het onderzoek dat het kernteam heeft moeten
    stilleggen?
    De heer Van der Putten:
    Nee, dat is het onderzoek dat hij zelf draaide. Met dat
    onderzoek is naar mijn mening ook niets aan de hand. Als ze dat
    laten toetsen door de CTC, heb ik er vreselijk veel vertrouwen in
    dat het gewoon goed komt. Volgens de richtlijnen van 1991 is er
    niets, maar dan ook niets aan de hand in beide onderzoeken.
    De voorzitter:
    Is het niet zo dat men dat vandaag de dag wil kunnen nagaan en
    dat men het klaarblijkelijk op grond van de schriftelijke
    informatie niet genoeg kan nagaan?
    De heer Van der Putten:
    Ik kan niet meer aanreiken. Van zes mappen kan ik er geen
    twaalf maken.
    De voorzitter:
    Maar die zes mappen zijn niet allemaal in een openbare zitting
    te gebruiken processen-verbaal.
    De heer Van der Putten:
    Dat ben ik met u eens.
    De voorzitter:
    Die zes mappen zijn dat niet. Zo werkt de CID-informatie
    niet.
    De heer Van der Putten:
    Nee, maar ze hebben alles kunnen toetsen. Alles. Er is niets,
    maar dan ook niets achtergebleven. Helemaal niets.
    De voorzitter:
    Blijkbaar waren ze niet tevreden over de specifieke
    informatietrajecten die daarin gelopen zijn.
    De heer Van der Putten:
    Ik heb al gezegd dat ik daar een andere mening over heb.
    De voorzitter:
    Dat begrijp ik wel, maar wij moeten gewoon constateren dat door
    een verschil van mening dergelijke onderzoeken stopgezet
    worden.
    De heer Van der Putten:
    Ik zou dat niet doen.
    De voorzitter:
    Het is een feit dat u niet tot overeenstemming komt met het
    kernteam Amsterdam en de CID van dat kernteam.
    De heer Van der Putten:
    Er is nooit meer iets gevraagd over een
    methodieken-proces-verbaal. Ik heb er twee ingeleverd.
    De voorzitter:
    De heer Woelders heeft hier in zijn verhoor verklaard dat hij
    het verschillende keren aan u gevraagd heeft en dat het maar steeds
    niet kwam. Hij zegt: in mei komt er iets van vier regels en dat was
    ons onvoldoende. Daarna, op 12 juni, schrijft u inderdaad een
    langer verhaal.
    De heer Van der Putten:
    En daarna heb ik niets meer gehoord.
    De voorzitter:
    Maar toen was het u toch al tig keer gevraagd?
    De heer Van der Putten:
    Toen heb ik het ook aangeleverd.
    De heer Koekkoek:
    Had u het desgewenst nog veel uitvoeriger kunnen maken en
    kunnen aankleden?
    De heer Van der Putten:
    Het tweede proces-verbaal heb ik er al uit moeten persen, want
    ik heb niet meer: ik heb echt niet meer.
    De heer Koekkoek:
    Is dat niet vreemd: u hebt een aantal mappen, heel veel
    informatie, en er komt een proces-verbaal van n A-viertje uit?
    De heer Van der Putten:
    Nee, zo werkt het niet, mijnheer Koekkoek. Er is een ander
    proces-verbaal aan voorafgegaan. Zij hebben dus al een
    proces-verbaal gehad. Dan geef ik nog een keer de mappen die ten
    grondslag hebben gelegen aan dat proces-verbaal, en dan geef ik nog
    een keer twee methodieken-processen-verbaal.
    De heer Koekkoek:
    Maar had dat methodieken-proces-verbaal nog meer aangekleed
    kunnen worden of kon u er niet meer uit persen?
    De heer Van der Putten:
    Nee, ik zou niet weten wat.
    De voorzitter:
    Het tweede is trouwens een rapport; het is geen proces-verbaal.
    Heeft u nog voorgesteld om deze hele zaak aan de toetsingscommissie
    voor te leggen?
    De heer Van der Putten:
    Daar heb ik geen gelegenheid meer voor gekregen, want het stond
    op een bepaald moment in de pers.
    De heer De Graaf:
    Ik heb nog een vraag, mijnheer Van der Putten, over het sturen
    van informanten. Ik hoorde u eerder zeggen dat de heer Valente
    nooit iets tegen u heeft gezegd over het niet actief sturen van
    informanten. Nu is dat kennelijk wel aan uw collega’s in Amsterdam
    gezegd, door dezelfde functionaris van het openbaar ministerie.
    Vindt u dat niet raar?
    De heer Van der Putten:
    Ja, ik kan u uitleggen, mijnheer De Graaf, waarom ik zo stellig
    ben dat het niet gebeurd is en dat mij dat niet verteld is, en wel
    omdat ik met de heer Valente ook dit jaar nog een actie heb
    gedraaid, waarbij informanten een rol speelden en waarbij hij ook
    wist dat die informanten er 1 mln. aan zouden overhouden. Nu, dan
    kunt u tegen mij niet zeggen dat hij mij dat verteld heeft.
    De heer De Graaf:
    Dit jaar, zegt u?
    De heer Van der Putten:
    Dit jaar.
    De heer De Graaf:
    Een informant of een infiltrant?
    De heer Van der Putten:
    Ja, u mag het noemen zoals u wilt.
    De heer De Graaf:
    Is het een van de trajecten waar wij het zojuist over hebben
    gehad?
    De heer Van der Putten:
    Onder andere.
    De heer De Graaf:
    Waar in die vergadering over is gesproken?
    De heer Van der Putten:
    Ja.
    De heer De Graaf:
    Daar heeft de heer Valente in uw herinnering in ieder geval op
    dat moment toestemming voor gegeven. Later werd dat teruggedraaid,
    maar toen niet?
    De heer Van der Putten:
    U zegt: in mijn herinnering? Ik heb daar diverse getuigen voor,
    mijnheer De Graaf.
    De heer De Graaf:
    Dat komt er dan nog bij, maar het ging primair om uw eigen
    waarneming.
    De heer Van der Putten:
    Ja, mijn eigen waarneming.
    De heer De Graaf:
    Is er verder nooit tegen u gezegd, door het openbaar ministerie
    in Amsterdam, waar u onder valt: we hebben nieuwe afspraken, nieuwe
    richtlijnen, en er wordt met informanten niet anders omgesprongen
    dan het zuiver passief ontvangen van informatie?
    De heer Van der Putten:
    Nee.
    De voorzitter:
    U zegt nu dat de heer Valente afgeweten heeft van die 1
    mln.?
    De heer Van der Putten:
    Ja.
    De voorzitter:
    Dat weet u zeker?
    De heer Van der Putten:
    Dat weet ik 1000% zeker!
    De voorzitter:
    Daar gaan duidelijk ook grote verschillen ontstaan. U zegt ook
    dat u aan hem toestemming hebt gevraagd om het op die manier met
    die informant te regelen?
    De heer Van der Putten:
    Ja.
    De voorzitter:
    Wanneer heeft u dat gedaan?
    De heer Van der Putten:
    U moet het mij vergeven dat ik daar geen antwoord op geef. Het
    is dit jaar geweest.
    De voorzitter:
    Dat heeft u dit jaar gedaan?
    De heer Van der Putten:
    Dit jaar.
    De voorzitter:
    Dan zullen wij weer naar de heer Valente terug moeten, om dat
    voor te leggen.
    De heer Van der Putten:
    Heeft hij daar dan niet over gesproken?
    De voorzitter:
    Dat heeft u ook kunnen horen; dat heeft u vanochtend toch zeker
    gehoord?
    De heer Van der Putten:
    Nee, ik heb dat, vanwege de vermomming met pruik, vanochtend,
    niet gehoord.
    De voorzitter:
    Er is heel duidelijk gezegd dat er niet onder het gezag van de
    heer Valente genfiltreerd is.
    De heer Van der Putten:
    Ik heb er nog bandgesprekken van.
    De heer De Graaf:
    U heeft toestemming gekregen, zegt u, met wetenschap van de
    heer Valente?
    De heer Van der Putten:
    Ja.
    De heer De Graaf:
    De voorzitter herinnerde u eraan dat vanochtend door de heer
    Valente is gezegd dat er niet onder zijn gezag is genfiltreerd. Kan
    dat met elkaar sporen in die zin, dat er ook niet daadwerkelijk is
    genfiltreerd, maar dat hij wel toestemming had gegeven?
    De heer Van der Putten:
    Dan krijgen wij weer de benaming met het woord informant of
    infiltrant. Zoals Amsterdam het nu betitelt, is dit een pure
    infiltratie geweest.
    De heer De Graaf:
    Heeft actief plaatsgevonden?
    De heer Van der Putten:
    Heeft actief plaatsgevonden in 1995.
    De heer De Graaf:
    Dus u begrijpt ook niet hoe het kan zijn, dat de heer Valente
    in ieder geval aan uw collega’s in Amsterdam als richtlijn heeft
    uitgegeven: niks actief sturen van informanten?
    De heer Van der Putten:
    Nee.
    De voorzitter:
    Maar een van de twee heeft dan last van geheugenverlies ofwel
    een foute memorie.
    De heer Van der Putten:
    Daar ben ik snel uit.
    De voorzitter:
    Daar bent u snel uit. Misschien is de heer Valente er ook snel
    uit. Maar het moet wel opgelost worden. Wij hebben nu in feite twee
    tegenstrijdige verklaringen.
    De heer Van der Putten:
    Ik zou hier dolgraag alles tot in de details willen neerleggen,
    maar u begrijpt dat dat niet gaat.
    De voorzitter:
    Op dit moment kan ik alleen maar constateren dat er twee
    tegenstrijdige verklaringen zijn. Wij zullen die verder moeten
    uitzoeken.
    De heer Rabbae:
    Waar twee mensen van mening verschillen, kunnen getuigen een
    rol spelen. U zei: er waren getuigen bij toen wij de afspraak
    maakten over de 1 mln. Klopt dat?
    De heer Van der Putten:
    Daar waren getuigen bij.
    De heer Rabbae:
    Kunt u namen noemen?
    De heer Van der Putten:
    Ik zeg niet: 1 mln. U moet dat omrekenen naar het aantal
    kilo’s. Maar er zijn getuigen van. Ik kan nu niet noemen om hoeveel
    het gaat.
    De voorzitter:
    Maar dan verandert toch uw verklaring van zoven weer?
    De heer Van der Putten:
    Nee.
    De voorzitter:
    U zegt: het miljoen moet je terugrekenen naar kilo’s. Die
    indruk wekte u zojuist niet.
    De heer Van der Putten:
    Ik zal expliciet zijn. Er zou zoveel per kilo verdiend kunnen
    worden.
    De voorzitter:
    Dat is nog iets anders dan 1 mln.
    De heer Koekkoek:
    Met een maximum van 1 mln.
    De heer Van der Putten:
    Niet met een maximum van 1 mln.
    De heer Rabbae:
    Maar nogmaals, wie waren de getuigen daarbij?
    De heer Van der Putten:
    Dat waren mijn collega’s.
    De heer De Graaf:
    Ook andere officieren van justitie? U had het over een
    vergadering waar niet alleen de heer Valente bij was.
    De heer Van der Putten:
    Maar toen zijn niet de bedragen genoemd.
    De heer Rabbae:
    De kilo’s wl?
    De heer Van der Putten:
    Ja, de kilo’s wel.
    De voorzitter:
    Wij zitten hier met een duidelijk verschil in verklaringen. Wij
    kunnen op dit moment niets anders zeggen dan dat wij dat verder
    zullen moeten uitzoeken, eventueel voor een deel in beslotenheid.
    De verklaringen zijn zodanig afwijkend van elkaar dat wij dat
    zullen moeten doen. Dat zult u begrijpen.
    De heer Van der Putten:
    Ik wil daar mijn volledige medewerking aan verlenen.
    De voorzitter:
    Dat had ik al begrepen.
    De heer Rabbae:
    Behalve als u zegt dat u de namen niet in het openbaar kunt
    noemen – dat kan passen in de procedure die door de voorzitter is
    voorgesteld – vraag ik u of u namen kunt noemen van mensen die bij
    die afspraak zijn geweest.
    De heer Van der Putten:
    Ja, die kan ik wel noemen.
    De heer Rabbae:
    Welke?
    De voorzitter:
    Dat zijn uw medewerkers?
    De heer Van der Putten:
    Mijn medewerkers, ja. Is het belangrijk om ze hier te
    noemen?
    De voorzitter:
    Nee, als het uw medewerkers zijn, is het duidelijk wie dat
    zijn.
    De heer Rabbae:
    Kunt u ons dat bandje doen toekomen?
    De heer Van der Putten:
    Ik weet niet of daar de bedragen op staan.
    De heer Rabbae:
    U heeft gezegd: het staat op de band.
    De heer Van der Putten:
    Ik heb een band waaruit kan blijken dat ik met de actie bezig
    was.
    De heer Rabbae:
    Maar goed, het is uiteindelijk aan ons om te bepalen wat de
    waarde is van dat bandje.
    De heer Van der Putten:
    Die banden heb ik moeten inleveren.
    De voorzitter:
    Indertijd heeft u bandopnamen gemaakt van de gesprekken die u
    voerde met uw officieren?
    De heer Van der Putten:
    Ja.
    De voorzitter:
    U vertrouwde ze blijkbaar zo weinig?
    De heer Van der Putten:
    Nee.
    De voorzitter:
    Of was het uw manier van vastleggen?
    De heer Van der Putten:
    Ik neem normaliter alle gesprekken in een actie op. Maar ik
    moet wel heel eerlijk zeggen dat ik niet gestimuleerd ben om de
    recorder af te zetten.
    De heer De Graaf:
    En dat wist de officier, dat u het opnam?
    De heer Van der Putten:
    Nee, dat wist de officier van justitie niet.
    De heer De Graaf:
    U vertelt dat niet aan die officier van justitie?
    De heer Van der Putten:
    Dat heb ik aan niemand verteld. Het was bij mij zo dat op de
    werkkamer de taperecorders zichtbaar aanwezig waren en dat iedereen
    die binnenliep, dat kon zien.
    De heer De Graaf:
    De heer Valente kon ook zien dat de band draaide? De banden
    draaiden zichtbaar?
    De heer Van der Putten:
    Dat ze er stonden, was duidelijk.
    De heer De Graaf:
    Op mijn kamer staat ook van alles en nog wat.
    De heer Van der Putten:
    Ik heb het ze niet medegedeeld. Normaliter gebeurt er verder
    helemaal niets meer mee.
    De heer De Graaf:
    Mijnheer Van der Putten, is het niet uiterst raar dat u een
    gesprek met degene die gezag over u uitoefent, van het openbaar
    ministerie, opneemt zonder dat de ander dat weet? Dat is toch niet
    de normale verhouding?
    De heer Van der Putten:
    Ik heb dat al jaren gedaan. Ze hebben nu tegen mij gezegd dat
    dat een soort plichtsverzuim is. Ik zie het eerder als
    plichtsbesef. Ik heb alles heel nauwkeurig vastgelegd. Normaliter
    is er verder niets mee aan de hand, want dan worden alle banden
    gedemagnetiseerd. Maar nu is er wel iets aan de hand.
    De voorzitter:
    Maar is het niet zo dat u met de officier iets anders omgaat
    dan met een mogelijke verdachte, op wie u een politie-infiltrant
    afstuurt en die afgeluisterd mag worden met medeweten van een van
    de deelnemers aan dat gesprek?
    De heer Van der Putten:
    Mijnheer Van Traa, ik denk dat wij moeten voorkomen om te
    stellen dat het allemaal gent is geweest op de officieren van
    justitie, want er staan ook collega’s op; er staan meerdere mensen
    op.
    De voorzitter:
    Maar is het niet normaal in het werkverkeer dat je dat zegt?
    Een man die dat niet deed, was president Nixon: die liet ook alles
    opnemen wat er maar gezegd werd. Daar liep het uiteindelijk niet
    goed mee af.
    De heer Van der Putten:
    Ik heb daar niet geheimzinnig over gedaan, zeker niet op de
    afdeling. Maar als men dit nu heel vreemd vindt, ja, dan wil ik
    wel…
    De voorzitter:
    Ik belde u laatst op. Heeft u dat ook opgenomen?
    De heer Van der Putten:
    Dat heb ik niet opgenomen.
    De voorzitter:
    Het zou kunnen zijn.
    De heer De Graaf:
    Maar de officier van justitie wel. Uw collega’s weten het wel,
    maar de officier van justitie niet.
    De heer Van der Putten:
    Nee.
    De heer De Graaf:
    En dat al jaren, dus niet alleen die ene officier van justitie,
    de heer Valente, maar ook zijn collega’s?
    De heer Van der Putten:
    Nu, jaren… Als ik een actie draai, dan neem ik meestal de
    gesprekken op.
    De heer Koekkoek:
    Dat deed u ook al in uw Dordtse periode?
    De heer Van der Putten:
    Dat heb ik daar ook gedaan.
    De heer Koekkoek:
    Hoe lang hebt u die “Van der Putten-tapes” bewaard?
    De heer Van der Putten:
    Nu, als de actie afgelopen was, dan werd het gewoon
    gedemagnetiseerd.
    De voorzitter:
    Is het niet vreemd dat u wel opneemt, maar dat wij uit uw
    vroegere Dordtse periode bepaalde verslagleggingen niet kunnen
    vinden?
    De heer Van der Putten:
    Ja, daar kan ik geen antwoord op geven.
    De voorzitter:
    Wij hadden het over de frontstores in het buitenland, die wij
    niet kunnen terugvinden.
    De heer Van der Putten:
    Ik heb u gezegd dat ik er mijn best voor zal doen om te
    proberen die boven water te halen.
    De voorzitter:
    Als ik met u een gesprek heb, vindt u dan dat ik u moet zeggen
    dat ik dat opneem?
    De heer Van der Putten:
    Dat hoeft niet.
    De voorzitter:
    Hier hebben we het gedaan, natuurlijk.
    De heer Van der Putten:
    Ja, ik neem aan dat het hier wel opgenomen is. Ik heb er geen
    problemen mee.
    De heer De Graaf:
    U vindt ook dat anderen daar geen probleem mee moeten hebben,
    als u het opneemt?
    De heer Van der Putten:
    Ja, als ik nu de reacties hoor, dan zal ik dat in de toekomst
    wel anders doen en degenen die zich erdoor gestoord voelen, bied ik
    hiervoor in het openbaar mijn excuses aan.
    De heer Rabbae:
    U hebt deze banden moeten afgeven. Mogen wij weten: aan
    wie?
    De heer Van der Putten:
    Aan mijn korpschef.
    De voorzitter:
    Het ligt niet op onze weg om het verder met u te hebben over uw
    arbeidsrechtelijke situatie. Daar wil ik mij ook buiten houden. Ik
    denk wel dat wij het punt moeten ophelderen van de verschillende
    verklaringen: van de heer Valente, vanochtend, en de uwe. Daar zult
    u begrip voor hebben en daar vraag ik ook uw medewerking voor.
    De heer Van der Putten:
    Ik heb mijn volledige medewerking aangeboden.
    De voorzitter:
    Goed. Mijnheer Van der Putten, dan zijn wij nu gekomen aan het
    einde van dit verhoor. Ik dank u wel. Sluiting 16.33 uur


    Inhoudsopgave en zoeken