• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grond- rechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wet- geving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • Rechters-commissarissen

    4.4 Rechters-commissarissen

    4.4.1 Vragen naar aanleiding van de beslispunten

    De parlementaire enquétecommissie opsporingsmethoden
    heeft de rol die de rechter-commissaris speelt en kan spelen bij de
    inzet van opsporingsmethoden beschreven. Zij constateerde dat de
    formeel wettelijke positie van de rechter-commissaris tweeslachtig
    is. Enerzijds is hij de leider van het gerechtelijk vooronderzoek
    en heeft hij de bevoegdheid tot het uitoefenen van zware
    dwangmiddelen. Zo kan de rechter-commissaris onder meer bepalen dat
    de inbewaringstelling, huiszoeking en telefoontap worden
    uitgevoerd. Anderzijds bepaalt niet de rechter-commissaris, maar de
    officier van justitie welke strafbare feiten onderwerp van
    gerechtelijk vooronderzoek zijn. De commissie heeft op basis van de
    beslispunten naar aanleiding van de parlementaire enquête
    opsporingsmethoden de volgende algemene vragen geformuleerd:
    a. Heeft de rechter-commissaris een overzicht van de gebruikte
    opsporingsmethoden?
    b. Welke rol speelt de rechter-commissaris bij de inzet en controle
    van opsporingsmethoden?

    4.4.2 Rol van de rechter-commissaris

    In de beslispunten van de Kamer wordt met betrekking tot de
    rechter-commissaris het volgende overwogen. In de voorstellen tot
    normering wordt aan de rechter-commissaris een belangrijker taak
    dan voorheen toebedacht. Dit vereist een getalsmatige en
    inhoudelijke versterking van het rechter-commissariaat. De
    rechter-commissaris moet bereid zijn een actievere toetsende rol op
    zich te nemen dan tot op heden het geval is. Hij toetst het gebruik
    van voorgestelde opsporingsmethoden en houdt binnen het
    gerechtelijk vooronderzoek overzicht over alle
    opsporingshandelingen, ook in de zogenoemde parallelle trajecten.
    Nieuwe wetgeving zal de rechter moeten brengen tot een actievere
    toets van de rechtmatigheid van gebruikte opsporingsmethoden. De
    functie van rechter-commissaris dient uitgeoefend te worden door
    meer ervaren rechters, mogelijk ook voor langere tijd dan nu het
    geval is. De werkomstandigheden van de rechter-commissaris vragen
    eveneens dringend om verbetering. In het wetsvoorstel Bijzondere
    opsporingsmethoden wordt in het algemeen de officier van justitie
    als bevoegde autoriteit aangewezen. Hiermee wordt – aldus de
    Memorie van Toelichting – de centrale positie van de officier van
    justitie in het opsporingsonderzoek benadrukt. Hij zal in het
    concrete geval de afweging tussen burgerrechten enerzijds en het
    opsporingsbelang anderzijds moeten maken. Bij zeer ingrijpende
    bevoegdheden wordt een machtiging van de rechter-commissaris
    voorgeschreven. De rechter-commissaris is betrokken bij de
    telefoontap en het opnemen van vertrouwelijke communicatie. Hij
    moet vooraf toestemming geven tot de toepassing van deze
    bevoegdheden en zal dus moeten beoordelen of aan de wettelijke
    voorwaarden is voldaan (Kamerstuk 25 403, nr. 3, 1996-1997). Een
    versterking van de rol van de rechter-commissaris als de autoriteit
    die binnen het gerechtelijk vooronderzoek overzicht over alle
    opsporingshandelingen houdt, zoals voorgestaan in de beslispunten,
    blijkt uit dit wetsvoorstel dus niet.

    De heer Rouvoet: Het is duidelijk dat men zaken vastlegt met het
    oog op verantwoording later. Dat heeft een aantal voordelen, zoals
    transparantie, verantwoording en al die zaken die tijdens de
    enquête en later zijn besproken. Tijdens de interviews die
    wij hebben gehouden, zijn ons ook schaduwzijden van een striktere
    vastlegging van vooral de methoden voorgehouden. Zo zou er sprake
    zijn van een zekere mate van bureaucratisering. Lang niet iedere
    vastlegging wordt door iedereen even zinvol gevonden. Ik wil daar
    nog een enkele vraag over stellen aan enkele betrokkenen, te
    beginnen met de heer Goossens. Hoe zwaar weegt voor hem als
    rechter-commissaris het belang van een zorgvuldige vastlegging van
    opsporingsmethoden? Zegt hij: «Hoe meer ordners, hoe
    liever» ? Wij weten echter ook een beetje hoe het in de
    praktijk gaat, bijvoorbeeld in een gerechtelijke vooronderzoek,
    vindt u dat er sprake is van een zekere bureaucratie en dat het ook
    wel een tandje minder kan op uw bureau?
    De heer Goossens (coördinerend rechter-commissaris rechtbank
    Rotterdam): Na de parlementaire enquête is de rechtspleging
    eigenlijk tamelijk fundamenteel veranderd. Die enquête heeft
    werkelijk vergaande consequenties gehad voor de dagelijkse gang van
    zaken in de rechtspleging. U spreekt over «hoe meer
    ordners». De eindeloze reeks zaken van 20, 30, 50, 100 of 150
    ordners heeft pas een grote vlucht genomen na de parlementaire
    enquête. Een voorbeeld hiervan is de situatie in Rotterdam.
    In de jaren 1994/1995 legde het aantal zaken dat meerdere dagen in
    beslag nam – ik wil het woord «megazaken» liever niet
    in de mond nemen – beslag op een minimaal deel van de
    zittingscapaciteit van de rechtbanken. In 1997 was dat aantal zaken
    gegroeid naar 80 en in 1998 naar 113. De prognose is dat het in
    dezelfde lijn zal doorgroeien in 1999 en 2000. Het beslag dat
    daarmee wordt gelegd op de totale capaciteit die een rechtbank kan
    opbrengen voor meervoudige strafzittingen, is een kwart of iets
    meer. Dat geeft aan hoe groot het beslag is dat dergelijke zaken
    leggen op de rechtbanken. Het grootste deel van die capaciteit gaat
    op aan het controleren en toetsen van de rechtmatigheid van de
    gebruikte opsporingsmethoden (Verslag Rondetafelgesprek, 21 mei
    1999).

    Volgens het wetsvoorstel Herziening gerechtelijk vooronderzoek
    (Kamerstuk 23 251, nr. 119, 1998-1999) wordt de rol van de
    rechter-commissaris bij de vroegere huiszoeking beperkt tot die
    gevallen van «doorzoeking» die in woningen
    plaatsvinden. Doorzoekingen van andere plaatsen komt volgens
    artikel 96c Wetboek van strafvordering toe aan de officier van
    justitie. Bovendien is voor de zogenoemde spoeddoorzoeking geen
    vordering tot opening van een gerechtelijk vooronderzoek meer
    vereist, maar een machtiging van een rechter-commissaris. Artikel
    177a Wetboek van strafvordering eist dat in geval ter zake van een
    feit waarop een gerechtelijk vooronderzoek betrekking heeft,
    opsporing geschiedt, de officier van justitie ervoor zorg draagt
    dat de rechter-commissaris hieromtrent ten spoedigste wordt
    ingelicht. Verder wordt de afscherming via de rechter-commissaris
    zoals die reeds bestaat in verband met de regeling bedreigde
    getuigen (artikelen 190 en 226a Wetboek van strafvordering) in
    artikel 187d wetsvoorstel BOB aangevuld met een regeling krachtens
    welke de rechter-commissaris kan beletten dat antwoorden van een
    getuige op vragen ter kennis komen aan de officier van justitie, de
    verdachte of diens raadsman, kort gezegd in het belang van die
    getuige, of als een zwaarwegend opsporingsbelang zou worden
    geschaad. Voorts wordt in het wetsontwerp Toezeggingen aan getuigen
    in strafzaken een hoofdrol aan de rechter-commissaris
    toegekend.
    Met uitzondering van artikel 177a Wetboek van strafvordering gaat
    het bij al deze veranderingen om beslissingen van de
    rechter-commissaris die betrekking hebben op één of
    meer afzonderlijke getuigen. Noch het door de
    enquétecommissie beoogde overzicht over parallelle
    trajecten, noch de actievere toets van de rechtmatigheid is aan de
    rechter-commissaris toegedacht. In plaats daarvan is hem bovenal
    een rol toegedacht om in wisselende context beslissingen van het
    openbaar ministerie tot geheimhouding al dan niet te
    legitimeren.
    Twee ontwikkelingen hebben tegen elkaar in gewerkt. Enerzijds wilde
    de parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden een
    grotere rol aan de rechter-commissaris toedelen. Anderzijds ging de
    commissie Moons – die voorstellen heeft gedaan welke ten grondslag
    liggen aan het wetsvoorstel Herziening gerechtelijk vooronderzoek –
    uit van de gedachte dat het openbaar ministerie de controle op de
    opsporing net zo goed of zelfs beter kan doen. Voor een afweging
    van beide benaderingen is het volgende van gewicht. In de eerste
    plaats doet zich voor dat het aantal grote strafzaken
    («megazaken») vooral in de grootstedelijke
    arrondissementen drastisch is toegenomen. In Rotterdam schat men
    daar nu een kwart van de totale capaciteit mee doende te zijn.
    Juist in die zaken wordt de meeste tijd ter terechtzitting besteed
    aan de beoordeling van de rechtmatigheid van de gebruikte
    opsporingsmethoden. Dikwijls kunnen vragen worden teruggewezen naar
    de rechter-commissaris, maar bepaald niet altijd. Daar staat in de
    tweede plaats tegenover dat verwijzing en/of beoordeling door de
    rechter-commissaris de openbaarheid van het strafproces inperkt. Er
    is juist in dat verband in de derde plaats zorg voor de positie van
    de rechter-commissaris. Al in de reacties op het rapport van de
    parlementaire enquétecommissie opsporingsmethoden gaven
    rechters er blijk van bezorgd te zijn, dat de rechter-commissaris
    zou verworden tot een «crime-fighter»; dat zou afbreuk
    doen aan de rechterlijke onafhankelijkheid en het gezag van de
    officier van justitie uithollen. Daar is in de vierde plaats
    tegenover gesteld dat – zoals nu ook uit de mond van diverse
    respondenten was te vernemen – steeds vaker te zien is dat een
    officier van justitie anders weegt dan een rechter. Het openbaar
    ministerie zit per definitie dichter op de opsporing. Dat betekent
    enerzijds dat een officier beter weet wat er gebeurt, maar
    anderzijds dat een officier «teveel» meegaat met de
    politie. Als van politiezijde wordt opgemerkt dat de officier soms
    zo’n groot enthousiasme aan de dag legt, dat van politiezijde op
    rechtsstatelijke overwegingen moet worden gewezen, dan kan men
    daarin een argument zien om de toets van de officier aan een
    daadwerkelijke, brede – en niet alleen op het niveau van
    legitimering van individuele beslissingen – toets van de
    rechter-commissaris te onderwerpen. In de vijfde plaats moet dan
    wel gezocht worden naar een zodanige inpassing van de rol van de
    rechter-commissaris dat de zittingsrechter wel de uiteindelijke
    rechtmatigheidstoetsing kan verrichten maar er toch geen dubbel
    werk wordt verricht. Deze toetsing kan wellicht marginaler
    plaatsvinden, terwijl uiteraard aan de volle beoordeling van de
    bewijsbeslissing niet wordt afgedaan. In de huidige en in de
    voorgestelde wettelijke regeling zal – zo stelt een respondent – de
    vraag steeds weer rijzen in hoeverre bewijsmateriaal dat vanwege de
    wens tot afscherming zonder de redenen van wetenschap wordt
    gepresenteerd, daadwerkelijk bij de bewijsvoering ter zitting zal
    worden gebruikt. In een zaak waarin het Amsterdamse hof de Wet
    getuigenbescherming in strijd had geacht met het recht op een
    eerlijk proces (artikel 6 EVRM) waarna het Hof zelf de getuige
    wilde horen, casseerde de Hoge Raad, om dat in een geval waarin de
    wetgever een beoordeling aan de rechter-commissaris heeft
    voorbehouden (met de mogelijkheid van hoger beroep op de
    raadkamer), dit oordeel onttrokken is aan de zittingsrechter.
    Indien de zittingsrechter in een bijzonder geval van oordeel zou
    zijn dat door toepassing van de Wet getuigenbescherming door de
    rechter-commissaris de verdediging dermate is beknot in het recht
    om de bedreigde getuige te ondervragen dat dit niet meer in
    overeenstemming valt te brengen met artikel 6 EVRM, brengt dit mee
    dat de verklaring niet kan meewerken aan het bewijs (HR 20 april
    1999, nr. 110077). In de 4M-zaak overwoog de Hoge Raad: Met Hof
    heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat de
    verdediging met het doen horen van de in het verzoek genoemde
    rechters-commissarissen niet beoogde dezen te doen verklaren
    omtrent hetgeen door hen is waargenomen of ondervonden, maar dat
    het verzoek er louter toe strekte om die rechters-commissarissen
    verantwoording te doen afleggen van door hen in deze zaak genomen
    beslissingen. Tegen die achtergrond moet het oordeel van het Hof
    aldus worden verstaan dat in het eindonderzoek ter terechtzitting
    voor een dergelijke verantwoording in beginsel geen plaats
    is» (HR 18 mei 1999, nr. 109076). Het lijdt dus – wat er ook
    verder zij van deze uitspraken – geen twijfel dat ook volgens de
    Hoge Raad de wetgever taken kan toedelen aan de rechter-commissaris
    welke worden onttrokken aan het oordeel van de zittingsrechter.

    4.4.3 Toets rechter-commissaris met betrekking tot
    dwangmiddelen

    In de afgelopen periode zijn de wettelijke bevoegdheden van de
    rechter-commissaris niet gewijzigd. Desondanks worden door
    respondenten wel veranderingen aangewezen in de houding van de
    rechter-commissaris en zijn wijze van toetsen. Op het moment dat de
    rechter-commissaris bij een onderzoek wordt betrokken -vaak wanneer
    de officier van justitie een telefoontap vraagt – moet de
    rechter-commissaris beoordelen of de informatie die aan dat verzoek
    ten grondslag ligt, voldoende is. Een aantal geïnterviewden
    geeft aan dat de toets van rechters-commissarissen na de
    parlementaire enquétecommissie opsporingsmethoden kritischer
    is geworden. Er zou geen genoegen (meer) worden genomen met de
    enkele mededeling dat «uit betrouwbare CID-informatie is
    gebleken dat..». In de eerste plaats verlangt een
    rechter-commissaris (in het algemeen) meer onderbouwing. Eén
    tip is niet voldoende. Deze dient door andere (objectieve)
    informatie, bijvoorbeeld uit observaties, te worden ondersteund.
    Daarnaast worden ook eisen gesteld aan het onderliggende materiaal.
    Een enkel rapport is niet voldoende, ook de onderliggende stukken,
    bijvoorbeeld het proces-verbaal van het observatieteam of het
    verstrekkingsproces-verbaal van de CID aan het tactisch team
    omtrent de betrouwbaarheid en de aard van de CID-informatie, moeten
    daarbij worden gevoegd. Er wordt derhalve veel meer «in de
    diepte» getoetst. Dit brengt met zich dat rapportages vaker
    worden teruggestuurd omdat de informatie nog onvoldoende is of
    omdat de redenering die aan het verzoek ligt (nog) niet sluitend
    is. De ervaring is – zo geeft een respondent aan – dat dit nogal
    eens stuit op irritatie en onbegrip van met name de politie. Het
    resultaat is echter dat de gevraagde extra informatie er altijd
    komt en er in het vervolg van het onderzoek minder problemen zijn.
    Ook de politie ziet hier steeds meer de waarde van in.

    De heer Goossens (coördinerend rechter-commissaris,
    rechtbank Rotterdam): Dan kom ik bij de verslaglegging. Natuurlijk
    hadden rechters ook voor de parlementaire enquête een rol,
    maar daar is nooit zoveel over gezegd. In het rechter-commissariaat
    kun je eigenlijk wel zeggen dat de eisen die aan verslaglegging
    worden gesteld aanzienlijk zijn aangescherpt. Ik geef een
    voorbeeld. Ik kan natuurlijk niet voor de gehele rechterlijke macht
    spreken; ik zit hier alleen maar als Rotterdams
    rechter-commissaris. Rechters komen in beeld als je het hebt over
    het toepassen van dwangmiddelen. Er bestaat landelijk vrijwel
    consensus tussen rechters-commissarissen dat het beginnen van
    gerechtelijk vooronderzoek om op enigerlei wijze dwangmiddelen te
    gaan uitoefenen niet meer kan gebeuren met de enkele mededeling of
    rapportage: «ons is ambtshalve bekend geworden» of
    «uit CID-informatie is bekend geworden». Zij zullen in
    de eerste plaats op dat moment reeds verstrekkingsprocessen-verbaal
    bij de rapportage gevoegd willen hebben. In de tweede plaats is het
    in het algemeen niet meer zo dat het gebeurt op een enkele
    verstrekking van CID-informatie. Over het algemeen kun je zeggen
    dat ze de eis zullen stellen dat die informatie wordt afgedekt door
    een ander opsporingsmiddel of door CID-informatie uit een andere
    bron. Ik zeg niet dat het een wet van Meden en Perzen is, maar dat
    is wel een ontwikkeling die je sinds die tijd kunt waarnemen.
    Waarom is die vastlegging zo belangrijk? Waarom ben ik niet
    gevoelig voor het argument dat het erg veel bureaucratische
    perikelen oplevert? Op het moment datje dwangmiddelen gaat
    toepassen, zul je hoge eisen moeten stellen aan de informatie die
    je verstrekt krijgt. Hoe eerder je de gelegenheid hebt om die
    informatie op een kritische en goede manier te toetsen, hoe beter
    je beslissing is om een gerechtelijk vooronderzoek te starten of
    een bepaald dwangmiddel toe te staan.
    (Verslag Rondetafelgesprek, 21 mei 1999)

    4.4.4 Rol rechter-commissaris bij het horen van getuigen

    Respondenten constateren dat zowel het aantal getuigen dat wordt
    gehoord op zich toeneemt, als het aantal getuigen dat zowel door de
    rechter-commissaris als door de rechter wordt gehoord. Enkele jaren
    geleden werden alleen «bewijsgetuigen», getuigen die
    kunnen verklaren of de verdachte het ten laste gelegde feit al dan
    niet heeft gepleegd, gehoord. Tegenwoordig worden daarnaast steeds
    meer «rechtmatigheidsgetuigen», getuigen die kunnen
    verklaren omtrent de (on)rechtmatigheid van de gebruikte
    opsporingsmethoden, gehoord. Het horen van deze getuigen door de
    rechter-commissaris kost heel veel capaciteit. Eén van de
    respondenten noemt een percentage van 60% van getuigen die dan
    nogmaals door de zittingsrechter in eerste aanleg worden gehoord.
    In hoger beroep wordt een (groot) deel van de getuigen zelfs voor
    een derde keer door de rechter gehoord.
    De toename van het horen van getuigen op de terechtzitting is
    (mede) een consequentie van de invloed die in Nederland wordt
    toegekend aan de jurisprudentie van het Europese hof voor de
    rechten van de mens (EHRM) en met name aan de jurisprudentie
    omtrent het onmiddellijkheidsbeginsel. Dit beginsel houdt in dat de
    zittingsrechter recht doet op basis van het materiaal dat ter
    zitting door hemzelf of ten overstaan van hem naar voren is
    gebracht (G.J.M. Corstens, Het Nederlandse strafprocesrecht, Gouda
    Quint, Arnhem, 1995, p. 58). Een aantal geïnterviewden heeft
    erop gewezen dat dit beginsel afkomstig is uit Engeland en Amerika,
    waar het instituut rechter-commissaris niet bestaat. Bovendien is
    de Europese rechtspraak geënt op één feitelijke
    instantie. Indien het onmiddellijkheidsbeginsel onbeperkt wordt
    toegepast in twee instanties, betekent dit dat er veel dubbelop
    wordt gedaan. Er wordt wel geprobeerd het horen van getuigen te
    beperken en bijvoorbeeld regie-afspraken te maken met het openbaar
    ministerie en de verdediging, maar daarbij is de rechter
    afhankelijk van de medewerking van beide partijen. Staat de
    verdediging erop dat een getuige wordt gehoord – en wordt dit
    verzoek gemotiveerd – dan is het bijna onmogelijk om dit af te
    wijzen. Sommige respondenten geven aan dat wellicht de oplossing
    gezocht kan worden in een zekere taakverdeling tussen de
    rechter-commissaris en de zittingsrechter. Zo zou kunnen worden
    overwogen om het horen van «rechtmatigheidsgetuigen»
    over te laten aan de rechter-commissaris en de (belangrijke)
    «bewijsgetuigen» op de zitting te horen.

    De heer Rouvoet: ( .. ) Ik kom bij de heer Enders. De heer
    Goossens zei eerder dat er toch een trend waarneembaar is dat
    informanten vaker moeten worden gehoord. Hoe kijkt u er vanuit de
    CID-verantwoordelijkheid tegenaan? Ziet u ook dat dit in toenemende
    mate het geval is en wat vindt u daarvan?
    De heer Enders (chef Criminele inlichtingendienst, regiopolitie
    Midden- en West-Brabant): Wij zijn zover nog niet. Wel is het bij
    ons een aantal keren voorgekomen dat de runners, die contact hebben
    met de informant, zijn gehoord bij de rechter-commissaris. Er
    worden voldoende waarborgen geschapen dat het uiterlijk van de
    heren niet zichtbaar wordt. Wij hebben nog niet meegemaakt dat
    informanten op de zitting moesten verschijnen.
    De heer Rouvoet: Maar dan hoeft u als CID-chef niet ter zitting te
    verschijnen, maar moeten de runners verschijnen.
    De heer Enders: In principe gaan de CID-chefs. Indien er meer
    indringende vragen zijn dan wel als de advocatuur vragen heeft of
    aanvoert dat er redenen zijn om aan te nemen dat die CID-chef de
    waarheid niet vertelt dan wel niet volledig is, worden de runners
    alsnog gehoord. Over de plaats van de camera is onder andere in Den
    Bosch een uitspraak geweest. Daar was ook een camera gebruikt. De
    lokatie werd niet bekendgemaakt, maar de apparatuur waarmee de
    opnamen waren gemaakt werd ter plaatse in het hof opgesteld, waarna
    werd vastgesteld of met die apparatuur kon worden gezien wat de
    verbalisant had geverbaliseerd. Dan ben je er ook al een heel stuk.
    (Verslag Rondetafelgesprek, 21 mei 1999)

    De heer Goossens (coördinerend rechter-commissaris,
    rechtbank Rotterdam): Ik wil op twee punten een reactie geven. Ik
    heb de eerste zaken meegemaakt waarin informanten zijn gehoord. De
    verschuiving van het horen van de CID-chef naar het horen van de
    runners gaat in de richting van het horen van die informanten. Je
    zult er ooit mee moeten ophouden. Er is belangrijke Europese
    rechtspleging op dat terrein. Als je runners moet horen, zul je dat
    altijd proberen te doen in het gerechtelijk vooronderzoek buiten de
    openbaarheid van de terechtzitting, maar in aanwezigheid van de
    verdediging. Je loopt altijd het rijtje van mogelijkheden af, Je
    begint met de CID-chef Komt daar niet of niet voldoende
    gedetailleerd de informatie uit die je nodig hebt, dan is het best
    verantwoord en volgens de Europese rechtspraak ook toegestaan om
    opsporingsbelangen te beschermen, bijvoorbeeld door
    informantenrunners vermomd te verhoren. Dat heeft het voordeel
    datje rechtstreeks vragen kunt laten stellen door de verdediging en
    dat de lichaamstaal afleesbaar is. Ik heb er geen principiële
    bezwaren tegen. Sterker nog, het is niet zozeer een gebruikelijk
    middel – zo vaak gebeurt het niet – maar wel een acceptabel middel.
    (Verslag Rondetafelgesprek, 21 mei 1999)

    4.4.5 Werkgroep Meijeringh

    In het kader van de verdere uitwerking van de aanbevelingen van
    de parlementaire enquétecommissie opsporingsmethoden is op
    verzoek van de minister van Justitie een werkgroep ingesteld – de
    werkgroep Meijeringh – om voorstellen te ontwikkelen voor de
    versterking van het rechter-commissariaat. In maart 1997 heeft de
    werkgroep een tussenrapport uitgebracht met een voorstel voor de
    verdeling van het voor 1997 beschikbare extra budget. In juni 1997
    heeft de werkgroep haar eindrapport uitgebracht. De werkgroep
    constateert knelpunten op het gebied van de externe communicatie,
    de afstemming binnen de strafrechtsketen en de interne organisatie.
    Rekening houdend met deze knelpunten heeft de werkgroep eisen
    geformuleerd waaraan het kabinet rechter-commissaris zou moeten
    voldoen. Met betrekking tot de bezetting van het kabinet
    rechter-commissaris doet de werkgroep aanbevelingen een buffer te
    vormen voor de opvang van piekbelasting, de ondersteuning uit te
    breiden, met name met functies op het niveau van stafjurist dan wel
    gerechtssecretaris, en enige capaciteitsuitbreiding te realiseren
    om zowel de rechters-commissarissen als de ondersteuning in staat
    te stellen opleidingen te volgen. Voorts worden er aanbevelingen
    gedaan op het punt van overlegstructuren, opleidingen,
    loopbaanbeleid en werklastmetingssystematiek.

    4.4.6 De coördinerend rechter-commissaris, overleg en
    afstemming

    In de zes arrondissementen waar een kernteam is gevestigd, is
    een coördinerend rechter-commissaris benoemd in de rang van
    vice-president van de arrondissementsrechtbank. De parlementaire
    enquétecommissie opsporingsmethoden constateerde dat de
    functie van coördinerend rechter-commissaris nog niet is
    uitgekristalliseerd en dat er behoefte bestaat aan een wettelijke
    onderbouwing van de functie. Een wettelijke onderbouwing van de
    functie is er niet. Inmiddels is de functie wel meer
    uitgekristalliseerd. Binnen het kabinet is de coördinerend
    rechter-commissaris mede belast met de interne organisatie en met
    de contacten naar het parket en (de rest van de) strafsector.
    In Rotterdam overlegt de coördinerend rechter-commissaris
    ongeveer één maal in de drie maanden met het parket.
    Tijdens dit overleg deelt de officier van justitie mee wanneer
    grote onderzoeken ongeveer naar het tactische traject gaan. Aldus
    bestaat de mogelijkheid om binnen het kabinet te sturen op
    deskundigheid van de rechter-commissaris en wordt het
    «fórumshoppen» door officieren van justitie
    tegengegaan. Aan grote zaken zijn twee rechters-commissarissen
    verbonden: één rechter-commissaris behandelt de zaak,
    de andere «spiegelt»; hij fungeert als invaller en
    vraagbaak. Iedere nieuwe rechter-commissaris krijgt een mentor. Ook
    een korte stage bij de regionale recherchedienst maakt deel uit van
    het inwerkpakket van een rechter-commissaris in Rotterdam.

    4.4.7 Landelijke vergadering van rechters-commissarissen

    Binnen de kabinetten komen rechters-commissarissen regelmatig
    bijeen voor het bespreken van knelpunten en voor onderlinge
    afstemming. Landelijk is er een vergadering van
    rechters-commissarissen. Dat is een praktisch overlegplatform waar
    vakinhoudelijke onderwerpen worden besproken. Men komt drie
    á vier keer per jaar bijeen. De vergadering wordt niet
    altijd even trouw bezocht. Eén van de respondenten gaf
    overigens aan dat hij deze vergadering niet kende. Daarnaast is er
    een vergadering van coördinerend rechters-commissarissen. Deze
    komt één keer per twee maanden bijeen. Besloten is de
    aandacht te verschuiven van het aanbieden van hulp bij
    kernteamonderzoeken naar het aanbieden van meer
    «specialistische hulp». Zo is er bijvoorbeeld een
    uniform document ontwikkeld voor een aan de providers gerichte
    vordering tot medewerking aan een telefoontap. Dergelijke
    documenten worden vervolgens aan alle kabinetten aangeboden en in
    het algemeen geaccepteerd. In meerderheid is men doordrongen van
    het nut van een eenduidig beeld bij derden. Binnen de vergadering
    van coördinerend rechters-commissarissen is er een
    portefeuilleverdeling ontstaan. Op dit moment zijn er de volgende
    «permanente» portefeuilles: internationale rechtshulp,
    telematica, bedreigde getuigen, DNA-onderzoek en (de consequenties
    van) het nieuwe gerechtelijk vooronderzoek.

    4.4.8 Verhouding met politie en openbaar ministerie

    Rechters-commissarissen hebben meer dan in het verleden te maken
    met officieren van justitie van buiten het eigen
    arrondissementsparket en politie buiten de eigen regiokorpsen. Zo
    heeft men vaker te maken met officieren van het Landelijk parket,
    kernteams van buiten de regio en gespecialiseerde diensten zoals
    bijvoorbeeld de Unit synthetische drugs. De geïnterviewde
    rechters-commissarissen zijn in het algemeen positief over de
    deskundigheid van de kernteams en infiltratieteams. Wel zijn er
    kritische geluiden over het KLPD. Als aandachtsgebied wordt de
    opsporing van de «middencriminaliteit» genoemd. De
    deskundigheid van de opsporingsambtenaren die zich hiermee
    bezighouden kan beter. Over het openbaar ministerie zijn
    verschillende geluiden te horen. Daarbij wordt aangegeven dat het
    voor de onderlinge verhoudingen verschil maakt of men te maken
    heeft met een magistratelijke officier of met een «crime
    fighter». Officieren van expertiseteams worden bestempeld als
    goed opgeleide, ervaren officieren met oog voor de risico’s die
    verbonden zijn aan het gebruik van (bijzondere) opsporingsmethoden.
    Anderzijds wordt ook gemeld dat officieren het zo druk hebben dat
    zij aan het echt toetsen niet meer toekomen en de
    rechter-commissaris de zaak vaak beter kent dan de officier. Een
    respondent geeft aan dat de scheiding tussen CID- en zaaksofficier
    is verdwenen; de zaaksofficier is volledig op de hoogte van het
    CID-traject. De kritiek van de parlementaire
    enquétecommissie opsporingsmethoden op dit punt heeft tot
    resultaat geleid.

    vorige    volgende   inhoud