4.4 Rechters-commissarissen
4.4.1 Vragen naar aanleiding van de beslispunten
De parlementaire enquétecommissie opsporingsmethoden
heeft de rol die de rechter-commissaris speelt en kan spelen bij de
inzet van opsporingsmethoden beschreven. Zij constateerde dat de
formeel wettelijke positie van de rechter-commissaris tweeslachtig
is. Enerzijds is hij de leider van het gerechtelijk vooronderzoek
en heeft hij de bevoegdheid tot het uitoefenen van zware
dwangmiddelen. Zo kan de rechter-commissaris onder meer bepalen dat
de inbewaringstelling, huiszoeking en telefoontap worden
uitgevoerd. Anderzijds bepaalt niet de rechter-commissaris, maar de
officier van justitie welke strafbare feiten onderwerp van
gerechtelijk vooronderzoek zijn. De commissie heeft op basis van de
beslispunten naar aanleiding van de parlementaire enquête
opsporingsmethoden de volgende algemene vragen geformuleerd:
a. Heeft de rechter-commissaris een overzicht van de gebruikte
opsporingsmethoden?
b. Welke rol speelt de rechter-commissaris bij de inzet en controle
van opsporingsmethoden?
4.4.2 Rol van de rechter-commissaris
In de beslispunten van de Kamer wordt met betrekking tot de
rechter-commissaris het volgende overwogen. In de voorstellen tot
normering wordt aan de rechter-commissaris een belangrijker taak
dan voorheen toebedacht. Dit vereist een getalsmatige en
inhoudelijke versterking van het rechter-commissariaat. De
rechter-commissaris moet bereid zijn een actievere toetsende rol op
zich te nemen dan tot op heden het geval is. Hij toetst het gebruik
van voorgestelde opsporingsmethoden en houdt binnen het
gerechtelijk vooronderzoek overzicht over alle
opsporingshandelingen, ook in de zogenoemde parallelle trajecten.
Nieuwe wetgeving zal de rechter moeten brengen tot een actievere
toets van de rechtmatigheid van gebruikte opsporingsmethoden. De
functie van rechter-commissaris dient uitgeoefend te worden door
meer ervaren rechters, mogelijk ook voor langere tijd dan nu het
geval is. De werkomstandigheden van de rechter-commissaris vragen
eveneens dringend om verbetering. In het wetsvoorstel Bijzondere
opsporingsmethoden wordt in het algemeen de officier van justitie
als bevoegde autoriteit aangewezen. Hiermee wordt – aldus de
Memorie van Toelichting – de centrale positie van de officier van
justitie in het opsporingsonderzoek benadrukt. Hij zal in het
concrete geval de afweging tussen burgerrechten enerzijds en het
opsporingsbelang anderzijds moeten maken. Bij zeer ingrijpende
bevoegdheden wordt een machtiging van de rechter-commissaris
voorgeschreven. De rechter-commissaris is betrokken bij de
telefoontap en het opnemen van vertrouwelijke communicatie. Hij
moet vooraf toestemming geven tot de toepassing van deze
bevoegdheden en zal dus moeten beoordelen of aan de wettelijke
voorwaarden is voldaan (Kamerstuk 25 403, nr. 3, 1996-1997). Een
versterking van de rol van de rechter-commissaris als de autoriteit
die binnen het gerechtelijk vooronderzoek overzicht over alle
opsporingshandelingen houdt, zoals voorgestaan in de beslispunten,
blijkt uit dit wetsvoorstel dus niet.
De heer Rouvoet: Het is duidelijk dat men zaken vastlegt met het
oog op verantwoording later. Dat heeft een aantal voordelen, zoals
transparantie, verantwoording en al die zaken die tijdens de
enquête en later zijn besproken. Tijdens de interviews die
wij hebben gehouden, zijn ons ook schaduwzijden van een striktere
vastlegging van vooral de methoden voorgehouden. Zo zou er sprake
zijn van een zekere mate van bureaucratisering. Lang niet iedere
vastlegging wordt door iedereen even zinvol gevonden. Ik wil daar
nog een enkele vraag over stellen aan enkele betrokkenen, te
beginnen met de heer Goossens. Hoe zwaar weegt voor hem als
rechter-commissaris het belang van een zorgvuldige vastlegging van
opsporingsmethoden? Zegt hij: «Hoe meer ordners, hoe
liever» ? Wij weten echter ook een beetje hoe het in de
praktijk gaat, bijvoorbeeld in een gerechtelijke vooronderzoek,
vindt u dat er sprake is van een zekere bureaucratie en dat het ook
wel een tandje minder kan op uw bureau?
De heer Goossens (coördinerend rechter-commissaris rechtbank
Rotterdam): Na de parlementaire enquête is de rechtspleging
eigenlijk tamelijk fundamenteel veranderd. Die enquête heeft
werkelijk vergaande consequenties gehad voor de dagelijkse gang van
zaken in de rechtspleging. U spreekt over «hoe meer
ordners». De eindeloze reeks zaken van 20, 30, 50, 100 of 150
ordners heeft pas een grote vlucht genomen na de parlementaire
enquête. Een voorbeeld hiervan is de situatie in Rotterdam.
In de jaren 1994/1995 legde het aantal zaken dat meerdere dagen in
beslag nam – ik wil het woord «megazaken» liever niet
in de mond nemen – beslag op een minimaal deel van de
zittingscapaciteit van de rechtbanken. In 1997 was dat aantal zaken
gegroeid naar 80 en in 1998 naar 113. De prognose is dat het in
dezelfde lijn zal doorgroeien in 1999 en 2000. Het beslag dat
daarmee wordt gelegd op de totale capaciteit die een rechtbank kan
opbrengen voor meervoudige strafzittingen, is een kwart of iets
meer. Dat geeft aan hoe groot het beslag is dat dergelijke zaken
leggen op de rechtbanken. Het grootste deel van die capaciteit gaat
op aan het controleren en toetsen van de rechtmatigheid van de
gebruikte opsporingsmethoden (Verslag Rondetafelgesprek, 21 mei
1999).
Volgens het wetsvoorstel Herziening gerechtelijk vooronderzoek
(Kamerstuk 23 251, nr. 119, 1998-1999) wordt de rol van de
rechter-commissaris bij de vroegere huiszoeking beperkt tot die
gevallen van «doorzoeking» die in woningen
plaatsvinden. Doorzoekingen van andere plaatsen komt volgens
artikel 96c Wetboek van strafvordering toe aan de officier van
justitie. Bovendien is voor de zogenoemde spoeddoorzoeking geen
vordering tot opening van een gerechtelijk vooronderzoek meer
vereist, maar een machtiging van een rechter-commissaris. Artikel
177a Wetboek van strafvordering eist dat in geval ter zake van een
feit waarop een gerechtelijk vooronderzoek betrekking heeft,
opsporing geschiedt, de officier van justitie ervoor zorg draagt
dat de rechter-commissaris hieromtrent ten spoedigste wordt
ingelicht. Verder wordt de afscherming via de rechter-commissaris
zoals die reeds bestaat in verband met de regeling bedreigde
getuigen (artikelen 190 en 226a Wetboek van strafvordering) in
artikel 187d wetsvoorstel BOB aangevuld met een regeling krachtens
welke de rechter-commissaris kan beletten dat antwoorden van een
getuige op vragen ter kennis komen aan de officier van justitie, de
verdachte of diens raadsman, kort gezegd in het belang van die
getuige, of als een zwaarwegend opsporingsbelang zou worden
geschaad. Voorts wordt in het wetsontwerp Toezeggingen aan getuigen
in strafzaken een hoofdrol aan de rechter-commissaris
toegekend.
Met uitzondering van artikel 177a Wetboek van strafvordering gaat
het bij al deze veranderingen om beslissingen van de
rechter-commissaris die betrekking hebben op één of
meer afzonderlijke getuigen. Noch het door de
enquétecommissie beoogde overzicht over parallelle
trajecten, noch de actievere toets van de rechtmatigheid is aan de
rechter-commissaris toegedacht. In plaats daarvan is hem bovenal
een rol toegedacht om in wisselende context beslissingen van het
openbaar ministerie tot geheimhouding al dan niet te
legitimeren.
Twee ontwikkelingen hebben tegen elkaar in gewerkt. Enerzijds wilde
de parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden een
grotere rol aan de rechter-commissaris toedelen. Anderzijds ging de
commissie Moons – die voorstellen heeft gedaan welke ten grondslag
liggen aan het wetsvoorstel Herziening gerechtelijk vooronderzoek –
uit van de gedachte dat het openbaar ministerie de controle op de
opsporing net zo goed of zelfs beter kan doen. Voor een afweging
van beide benaderingen is het volgende van gewicht. In de eerste
plaats doet zich voor dat het aantal grote strafzaken
(«megazaken») vooral in de grootstedelijke
arrondissementen drastisch is toegenomen. In Rotterdam schat men
daar nu een kwart van de totale capaciteit mee doende te zijn.
Juist in die zaken wordt de meeste tijd ter terechtzitting besteed
aan de beoordeling van de rechtmatigheid van de gebruikte
opsporingsmethoden. Dikwijls kunnen vragen worden teruggewezen naar
de rechter-commissaris, maar bepaald niet altijd. Daar staat in de
tweede plaats tegenover dat verwijzing en/of beoordeling door de
rechter-commissaris de openbaarheid van het strafproces inperkt. Er
is juist in dat verband in de derde plaats zorg voor de positie van
de rechter-commissaris. Al in de reacties op het rapport van de
parlementaire enquétecommissie opsporingsmethoden gaven
rechters er blijk van bezorgd te zijn, dat de rechter-commissaris
zou verworden tot een «crime-fighter»; dat zou afbreuk
doen aan de rechterlijke onafhankelijkheid en het gezag van de
officier van justitie uithollen. Daar is in de vierde plaats
tegenover gesteld dat – zoals nu ook uit de mond van diverse
respondenten was te vernemen – steeds vaker te zien is dat een
officier van justitie anders weegt dan een rechter. Het openbaar
ministerie zit per definitie dichter op de opsporing. Dat betekent
enerzijds dat een officier beter weet wat er gebeurt, maar
anderzijds dat een officier «teveel» meegaat met de
politie. Als van politiezijde wordt opgemerkt dat de officier soms
zo’n groot enthousiasme aan de dag legt, dat van politiezijde op
rechtsstatelijke overwegingen moet worden gewezen, dan kan men
daarin een argument zien om de toets van de officier aan een
daadwerkelijke, brede – en niet alleen op het niveau van
legitimering van individuele beslissingen – toets van de
rechter-commissaris te onderwerpen. In de vijfde plaats moet dan
wel gezocht worden naar een zodanige inpassing van de rol van de
rechter-commissaris dat de zittingsrechter wel de uiteindelijke
rechtmatigheidstoetsing kan verrichten maar er toch geen dubbel
werk wordt verricht. Deze toetsing kan wellicht marginaler
plaatsvinden, terwijl uiteraard aan de volle beoordeling van de
bewijsbeslissing niet wordt afgedaan. In de huidige en in de
voorgestelde wettelijke regeling zal – zo stelt een respondent – de
vraag steeds weer rijzen in hoeverre bewijsmateriaal dat vanwege de
wens tot afscherming zonder de redenen van wetenschap wordt
gepresenteerd, daadwerkelijk bij de bewijsvoering ter zitting zal
worden gebruikt. In een zaak waarin het Amsterdamse hof de Wet
getuigenbescherming in strijd had geacht met het recht op een
eerlijk proces (artikel 6 EVRM) waarna het Hof zelf de getuige
wilde horen, casseerde de Hoge Raad, om dat in een geval waarin de
wetgever een beoordeling aan de rechter-commissaris heeft
voorbehouden (met de mogelijkheid van hoger beroep op de
raadkamer), dit oordeel onttrokken is aan de zittingsrechter.
Indien de zittingsrechter in een bijzonder geval van oordeel zou
zijn dat door toepassing van de Wet getuigenbescherming door de
rechter-commissaris de verdediging dermate is beknot in het recht
om de bedreigde getuige te ondervragen dat dit niet meer in
overeenstemming valt te brengen met artikel 6 EVRM, brengt dit mee
dat de verklaring niet kan meewerken aan het bewijs (HR 20 april
1999, nr. 110077). In de 4M-zaak overwoog de Hoge Raad: Met Hof
heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat de
verdediging met het doen horen van de in het verzoek genoemde
rechters-commissarissen niet beoogde dezen te doen verklaren
omtrent hetgeen door hen is waargenomen of ondervonden, maar dat
het verzoek er louter toe strekte om die rechters-commissarissen
verantwoording te doen afleggen van door hen in deze zaak genomen
beslissingen. Tegen die achtergrond moet het oordeel van het Hof
aldus worden verstaan dat in het eindonderzoek ter terechtzitting
voor een dergelijke verantwoording in beginsel geen plaats
is» (HR 18 mei 1999, nr. 109076). Het lijdt dus – wat er ook
verder zij van deze uitspraken – geen twijfel dat ook volgens de
Hoge Raad de wetgever taken kan toedelen aan de rechter-commissaris
welke worden onttrokken aan het oordeel van de zittingsrechter.
4.4.3 Toets rechter-commissaris met betrekking tot
dwangmiddelen
In de afgelopen periode zijn de wettelijke bevoegdheden van de
rechter-commissaris niet gewijzigd. Desondanks worden door
respondenten wel veranderingen aangewezen in de houding van de
rechter-commissaris en zijn wijze van toetsen. Op het moment dat de
rechter-commissaris bij een onderzoek wordt betrokken -vaak wanneer
de officier van justitie een telefoontap vraagt – moet de
rechter-commissaris beoordelen of de informatie die aan dat verzoek
ten grondslag ligt, voldoende is. Een aantal geïnterviewden
geeft aan dat de toets van rechters-commissarissen na de
parlementaire enquétecommissie opsporingsmethoden kritischer
is geworden. Er zou geen genoegen (meer) worden genomen met de
enkele mededeling dat «uit betrouwbare CID-informatie is
gebleken dat..». In de eerste plaats verlangt een
rechter-commissaris (in het algemeen) meer onderbouwing. Eén
tip is niet voldoende. Deze dient door andere (objectieve)
informatie, bijvoorbeeld uit observaties, te worden ondersteund.
Daarnaast worden ook eisen gesteld aan het onderliggende materiaal.
Een enkel rapport is niet voldoende, ook de onderliggende stukken,
bijvoorbeeld het proces-verbaal van het observatieteam of het
verstrekkingsproces-verbaal van de CID aan het tactisch team
omtrent de betrouwbaarheid en de aard van de CID-informatie, moeten
daarbij worden gevoegd. Er wordt derhalve veel meer «in de
diepte» getoetst. Dit brengt met zich dat rapportages vaker
worden teruggestuurd omdat de informatie nog onvoldoende is of
omdat de redenering die aan het verzoek ligt (nog) niet sluitend
is. De ervaring is – zo geeft een respondent aan – dat dit nogal
eens stuit op irritatie en onbegrip van met name de politie. Het
resultaat is echter dat de gevraagde extra informatie er altijd
komt en er in het vervolg van het onderzoek minder problemen zijn.
Ook de politie ziet hier steeds meer de waarde van in.
De heer Goossens (coördinerend rechter-commissaris,
rechtbank Rotterdam): Dan kom ik bij de verslaglegging. Natuurlijk
hadden rechters ook voor de parlementaire enquête een rol,
maar daar is nooit zoveel over gezegd. In het rechter-commissariaat
kun je eigenlijk wel zeggen dat de eisen die aan verslaglegging
worden gesteld aanzienlijk zijn aangescherpt. Ik geef een
voorbeeld. Ik kan natuurlijk niet voor de gehele rechterlijke macht
spreken; ik zit hier alleen maar als Rotterdams
rechter-commissaris. Rechters komen in beeld als je het hebt over
het toepassen van dwangmiddelen. Er bestaat landelijk vrijwel
consensus tussen rechters-commissarissen dat het beginnen van
gerechtelijk vooronderzoek om op enigerlei wijze dwangmiddelen te
gaan uitoefenen niet meer kan gebeuren met de enkele mededeling of
rapportage: «ons is ambtshalve bekend geworden» of
«uit CID-informatie is bekend geworden». Zij zullen in
de eerste plaats op dat moment reeds verstrekkingsprocessen-verbaal
bij de rapportage gevoegd willen hebben. In de tweede plaats is het
in het algemeen niet meer zo dat het gebeurt op een enkele
verstrekking van CID-informatie. Over het algemeen kun je zeggen
dat ze de eis zullen stellen dat die informatie wordt afgedekt door
een ander opsporingsmiddel of door CID-informatie uit een andere
bron. Ik zeg niet dat het een wet van Meden en Perzen is, maar dat
is wel een ontwikkeling die je sinds die tijd kunt waarnemen.
Waarom is die vastlegging zo belangrijk? Waarom ben ik niet
gevoelig voor het argument dat het erg veel bureaucratische
perikelen oplevert? Op het moment datje dwangmiddelen gaat
toepassen, zul je hoge eisen moeten stellen aan de informatie die
je verstrekt krijgt. Hoe eerder je de gelegenheid hebt om die
informatie op een kritische en goede manier te toetsen, hoe beter
je beslissing is om een gerechtelijk vooronderzoek te starten of
een bepaald dwangmiddel toe te staan.
(Verslag Rondetafelgesprek, 21 mei 1999)
4.4.4 Rol rechter-commissaris bij het horen van getuigen
Respondenten constateren dat zowel het aantal getuigen dat wordt
gehoord op zich toeneemt, als het aantal getuigen dat zowel door de
rechter-commissaris als door de rechter wordt gehoord. Enkele jaren
geleden werden alleen «bewijsgetuigen», getuigen die
kunnen verklaren of de verdachte het ten laste gelegde feit al dan
niet heeft gepleegd, gehoord. Tegenwoordig worden daarnaast steeds
meer «rechtmatigheidsgetuigen», getuigen die kunnen
verklaren omtrent de (on)rechtmatigheid van de gebruikte
opsporingsmethoden, gehoord. Het horen van deze getuigen door de
rechter-commissaris kost heel veel capaciteit. Eén van de
respondenten noemt een percentage van 60% van getuigen die dan
nogmaals door de zittingsrechter in eerste aanleg worden gehoord.
In hoger beroep wordt een (groot) deel van de getuigen zelfs voor
een derde keer door de rechter gehoord.
De toename van het horen van getuigen op de terechtzitting is
(mede) een consequentie van de invloed die in Nederland wordt
toegekend aan de jurisprudentie van het Europese hof voor de
rechten van de mens (EHRM) en met name aan de jurisprudentie
omtrent het onmiddellijkheidsbeginsel. Dit beginsel houdt in dat de
zittingsrechter recht doet op basis van het materiaal dat ter
zitting door hemzelf of ten overstaan van hem naar voren is
gebracht (G.J.M. Corstens, Het Nederlandse strafprocesrecht, Gouda
Quint, Arnhem, 1995, p. 58). Een aantal geïnterviewden heeft
erop gewezen dat dit beginsel afkomstig is uit Engeland en Amerika,
waar het instituut rechter-commissaris niet bestaat. Bovendien is
de Europese rechtspraak geënt op één feitelijke
instantie. Indien het onmiddellijkheidsbeginsel onbeperkt wordt
toegepast in twee instanties, betekent dit dat er veel dubbelop
wordt gedaan. Er wordt wel geprobeerd het horen van getuigen te
beperken en bijvoorbeeld regie-afspraken te maken met het openbaar
ministerie en de verdediging, maar daarbij is de rechter
afhankelijk van de medewerking van beide partijen. Staat de
verdediging erop dat een getuige wordt gehoord – en wordt dit
verzoek gemotiveerd – dan is het bijna onmogelijk om dit af te
wijzen. Sommige respondenten geven aan dat wellicht de oplossing
gezocht kan worden in een zekere taakverdeling tussen de
rechter-commissaris en de zittingsrechter. Zo zou kunnen worden
overwogen om het horen van «rechtmatigheidsgetuigen»
over te laten aan de rechter-commissaris en de (belangrijke)
«bewijsgetuigen» op de zitting te horen.
De heer Rouvoet: ( .. ) Ik kom bij de heer Enders. De heer
Goossens zei eerder dat er toch een trend waarneembaar is dat
informanten vaker moeten worden gehoord. Hoe kijkt u er vanuit de
CID-verantwoordelijkheid tegenaan? Ziet u ook dat dit in toenemende
mate het geval is en wat vindt u daarvan?
De heer Enders (chef Criminele inlichtingendienst, regiopolitie
Midden- en West-Brabant): Wij zijn zover nog niet. Wel is het bij
ons een aantal keren voorgekomen dat de runners, die contact hebben
met de informant, zijn gehoord bij de rechter-commissaris. Er
worden voldoende waarborgen geschapen dat het uiterlijk van de
heren niet zichtbaar wordt. Wij hebben nog niet meegemaakt dat
informanten op de zitting moesten verschijnen.
De heer Rouvoet: Maar dan hoeft u als CID-chef niet ter zitting te
verschijnen, maar moeten de runners verschijnen.
De heer Enders: In principe gaan de CID-chefs. Indien er meer
indringende vragen zijn dan wel als de advocatuur vragen heeft of
aanvoert dat er redenen zijn om aan te nemen dat die CID-chef de
waarheid niet vertelt dan wel niet volledig is, worden de runners
alsnog gehoord. Over de plaats van de camera is onder andere in Den
Bosch een uitspraak geweest. Daar was ook een camera gebruikt. De
lokatie werd niet bekendgemaakt, maar de apparatuur waarmee de
opnamen waren gemaakt werd ter plaatse in het hof opgesteld, waarna
werd vastgesteld of met die apparatuur kon worden gezien wat de
verbalisant had geverbaliseerd. Dan ben je er ook al een heel stuk.
(Verslag Rondetafelgesprek, 21 mei 1999)
De heer Goossens (coördinerend rechter-commissaris,
rechtbank Rotterdam): Ik wil op twee punten een reactie geven. Ik
heb de eerste zaken meegemaakt waarin informanten zijn gehoord. De
verschuiving van het horen van de CID-chef naar het horen van de
runners gaat in de richting van het horen van die informanten. Je
zult er ooit mee moeten ophouden. Er is belangrijke Europese
rechtspleging op dat terrein. Als je runners moet horen, zul je dat
altijd proberen te doen in het gerechtelijk vooronderzoek buiten de
openbaarheid van de terechtzitting, maar in aanwezigheid van de
verdediging. Je loopt altijd het rijtje van mogelijkheden af, Je
begint met de CID-chef Komt daar niet of niet voldoende
gedetailleerd de informatie uit die je nodig hebt, dan is het best
verantwoord en volgens de Europese rechtspraak ook toegestaan om
opsporingsbelangen te beschermen, bijvoorbeeld door
informantenrunners vermomd te verhoren. Dat heeft het voordeel
datje rechtstreeks vragen kunt laten stellen door de verdediging en
dat de lichaamstaal afleesbaar is. Ik heb er geen principiële
bezwaren tegen. Sterker nog, het is niet zozeer een gebruikelijk
middel – zo vaak gebeurt het niet – maar wel een acceptabel middel.
(Verslag Rondetafelgesprek, 21 mei 1999)
4.4.5 Werkgroep Meijeringh
In het kader van de verdere uitwerking van de aanbevelingen van
de parlementaire enquétecommissie opsporingsmethoden is op
verzoek van de minister van Justitie een werkgroep ingesteld – de
werkgroep Meijeringh – om voorstellen te ontwikkelen voor de
versterking van het rechter-commissariaat. In maart 1997 heeft de
werkgroep een tussenrapport uitgebracht met een voorstel voor de
verdeling van het voor 1997 beschikbare extra budget. In juni 1997
heeft de werkgroep haar eindrapport uitgebracht. De werkgroep
constateert knelpunten op het gebied van de externe communicatie,
de afstemming binnen de strafrechtsketen en de interne organisatie.
Rekening houdend met deze knelpunten heeft de werkgroep eisen
geformuleerd waaraan het kabinet rechter-commissaris zou moeten
voldoen. Met betrekking tot de bezetting van het kabinet
rechter-commissaris doet de werkgroep aanbevelingen een buffer te
vormen voor de opvang van piekbelasting, de ondersteuning uit te
breiden, met name met functies op het niveau van stafjurist dan wel
gerechtssecretaris, en enige capaciteitsuitbreiding te realiseren
om zowel de rechters-commissarissen als de ondersteuning in staat
te stellen opleidingen te volgen. Voorts worden er aanbevelingen
gedaan op het punt van overlegstructuren, opleidingen,
loopbaanbeleid en werklastmetingssystematiek.
4.4.6 De coördinerend rechter-commissaris, overleg en
afstemming
In de zes arrondissementen waar een kernteam is gevestigd, is
een coördinerend rechter-commissaris benoemd in de rang van
vice-president van de arrondissementsrechtbank. De parlementaire
enquétecommissie opsporingsmethoden constateerde dat de
functie van coördinerend rechter-commissaris nog niet is
uitgekristalliseerd en dat er behoefte bestaat aan een wettelijke
onderbouwing van de functie. Een wettelijke onderbouwing van de
functie is er niet. Inmiddels is de functie wel meer
uitgekristalliseerd. Binnen het kabinet is de coördinerend
rechter-commissaris mede belast met de interne organisatie en met
de contacten naar het parket en (de rest van de) strafsector.
In Rotterdam overlegt de coördinerend rechter-commissaris
ongeveer één maal in de drie maanden met het parket.
Tijdens dit overleg deelt de officier van justitie mee wanneer
grote onderzoeken ongeveer naar het tactische traject gaan. Aldus
bestaat de mogelijkheid om binnen het kabinet te sturen op
deskundigheid van de rechter-commissaris en wordt het
«fórumshoppen» door officieren van justitie
tegengegaan. Aan grote zaken zijn twee rechters-commissarissen
verbonden: één rechter-commissaris behandelt de zaak,
de andere «spiegelt»; hij fungeert als invaller en
vraagbaak. Iedere nieuwe rechter-commissaris krijgt een mentor. Ook
een korte stage bij de regionale recherchedienst maakt deel uit van
het inwerkpakket van een rechter-commissaris in Rotterdam.
4.4.7 Landelijke vergadering van rechters-commissarissen
Binnen de kabinetten komen rechters-commissarissen regelmatig
bijeen voor het bespreken van knelpunten en voor onderlinge
afstemming. Landelijk is er een vergadering van
rechters-commissarissen. Dat is een praktisch overlegplatform waar
vakinhoudelijke onderwerpen worden besproken. Men komt drie
á vier keer per jaar bijeen. De vergadering wordt niet
altijd even trouw bezocht. Eén van de respondenten gaf
overigens aan dat hij deze vergadering niet kende. Daarnaast is er
een vergadering van coördinerend rechters-commissarissen. Deze
komt één keer per twee maanden bijeen. Besloten is de
aandacht te verschuiven van het aanbieden van hulp bij
kernteamonderzoeken naar het aanbieden van meer
«specialistische hulp». Zo is er bijvoorbeeld een
uniform document ontwikkeld voor een aan de providers gerichte
vordering tot medewerking aan een telefoontap. Dergelijke
documenten worden vervolgens aan alle kabinetten aangeboden en in
het algemeen geaccepteerd. In meerderheid is men doordrongen van
het nut van een eenduidig beeld bij derden. Binnen de vergadering
van coördinerend rechters-commissarissen is er een
portefeuilleverdeling ontstaan. Op dit moment zijn er de volgende
«permanente» portefeuilles: internationale rechtshulp,
telematica, bedreigde getuigen, DNA-onderzoek en (de consequenties
van) het nieuwe gerechtelijk vooronderzoek.
4.4.8 Verhouding met politie en openbaar ministerie
Rechters-commissarissen hebben meer dan in het verleden te maken
met officieren van justitie van buiten het eigen
arrondissementsparket en politie buiten de eigen regiokorpsen. Zo
heeft men vaker te maken met officieren van het Landelijk parket,
kernteams van buiten de regio en gespecialiseerde diensten zoals
bijvoorbeeld de Unit synthetische drugs. De geïnterviewde
rechters-commissarissen zijn in het algemeen positief over de
deskundigheid van de kernteams en infiltratieteams. Wel zijn er
kritische geluiden over het KLPD. Als aandachtsgebied wordt de
opsporing van de «middencriminaliteit» genoemd. De
deskundigheid van de opsporingsambtenaren die zich hiermee
bezighouden kan beter. Over het openbaar ministerie zijn
verschillende geluiden te horen. Daarbij wordt aangegeven dat het
voor de onderlinge verhoudingen verschil maakt of men te maken
heeft met een magistratelijke officier of met een «crime
fighter». Officieren van expertiseteams worden bestempeld als
goed opgeleide, ervaren officieren met oog voor de risico’s die
verbonden zijn aan het gebruik van (bijzondere) opsporingsmethoden.
Anderzijds wordt ook gemeld dat officieren het zo druk hebben dat
zij aan het echt toetsen niet meer toekomen en de
rechter-commissaris de zaak vaak beter kent dan de officier. Een
respondent geeft aan dat de scheiding tussen CID- en zaaksofficier
is verdwenen; de zaaksofficier is volledig op de hoogte van het
CID-traject. De kritiek van de parlementaire
enquétecommissie opsporingsmethoden op dit punt heeft tot
resultaat geleid.