4.2 Openbaar ministerie
De afgelopen jaren vond binnen het openbaar ministerie een
grootscheepse reorganisatie plaats. De aanleiding vormde het
rapport van de op verzoek van de Kamer ingestelde Commissie
openbaar ministerie (commissie-Donner, 1994). Het rapport bevatte
een analyse van de ontwikkelingen in taak en functioneren van het
openbaar ministerie. De commissie constateerde dat er kritiek was
ontstaan op het functioneren van het openbaar ministerie. Deze
kritiek was mede het gevolg van verdere differentiatie en
verbreding van de rechtshandhaving en het relatief schaarser worden
van de beschikbare middelen. De noodzaak tot afstemming en
prioritering die daarmee gepaard ging, zette het openbaar
ministerie steeds verder onder druk, en leidde tot kritiek op de
kwaliteit van vooral het bestuurlijk en beleidsmatig functioneren
van het openbaar ministerie. Tevens kwam aan het licht dat er in
toenemende mate onduidelijkheid was ontstaan over de kerntaak van
het openbaar ministerie (Kamerstuk 24 034, nr. 10, 1995-1996, p.
3). Samengevat functioneerde het openbaar ministerie kwalitatief en
als eenheid onvoldoende. Het Plan van aanpak dat vervolgens door
het kabinet werd geformuleerd vormde feitelijk het startpunt voor
een ingrijpende reorganisatie. Recent is het wetsvoorstel
Reorganisatie openbaar ministerie in de Eerste Kamer aangenomen.
Het wetsvoorstel doorbreekt het vroegere stelsel waarin – afgezien
van de rol van de vergadering van procureurs-generaal -vijf
territoriale procureurs-generaal naast elkaar werkten. Het College
van procureurs-generaal krijgt de landelijke leiding over het
openbaar ministerie in handen. Het wetsvoorstel verschaft het
Landelijk parket een formele basis. Het merendeel van de
beleidsvormende en bestuurlijke activiteiten die vroeger op het
ressortsparket werden verricht, zijn met de (ressortelijke)
procureurs-generaal mee overgegaan naar het Parket-generaal. Het
openbaar ministerie bestaat thans – vooruitlopend op genoemd
wetsvoorstel – uit negentien arrondissementsparketten en
één Landelijk parket, vijf ressorten en
één College van procureurs-generaal binnen het
Parket-generaal. De ressortsparketten hebben voornamelijk tot taak
strafzaken bij de gerechtshoven te behandelen en de juridische
kwaliteit van de rechtspleging in eerste aanleg te bewaken. Daar
vindt in mindere mate dan op de arrondissementsparketten de
feitelijke sturing en controle over de opsporing plaats. In deze
paragraaf zal daarom eerst worden ingegaan op de (gezags)taak van
het openbaar ministerie over de opsporing op arrondissementsniveau.
Vervolgens komt het openbaar ministerie op landelijk niveau aan de
orde (4.3). In die paragraaf gaat het in het bijzonder om het
functioneren van het College van procureurs-generaal, het Landelijk
parket, de Centrale toetsingscommissie en de verschillende
landelijke overlegstructuren.
4.2.1 Arrondissementen algemeen
Binnen het openbaar ministerie is het arrondissementsparket
dé werkvloer voor de bestrijding van zware georganiseerde
criminaliteit. Aan het hoofd van eik arrondissementsparket staat
een hoofdofficier van justitie. Daarnaast is in navolging van de
aanbevelingen van de parlementaire enquêtecommissie
opsporingsmethoden op eik parket een recherche-officier van
justitie benoemd. Op de meeste parketten bestaat een
specialistische (expertise-)unit waarbinnen een aantal officieren
zich bezighoudt met de bestrijding van de zware criminaliteit. Zo’n
team bestaat over het algemeen uit enkele zaaksofficieren en
één of meer CID-officieren voor de regio (en soms ook
voor een kernteam). Bij sommige parketten is het team aangevuld met
enkele specialisten zoals de milieu-officier en de fraude-officier.
Voor wat betreft het gezag van het openbaar ministerie over de
politie is het belangrijk op te merken dat de regiogrenzen voor
politie niet parallel lopen met de grenzen van de arrondissementen
en ressorten. Dat wordt veelal opgelost door voor sommige
politieregio’s fungerend hoofdofficieren aan te wijzen; zo is er in
het arrondissement Den Haag één hoofdofficier voor
het hele gebied terwijl de fungerend hoofdofficier zich in het
bijzonder bezighoudt met de politieregio Hollands Midden.
Voor het evaluatie-onderzoek naar het functioneren van het
openbaar ministerie op arrondissementsniveau hanteert de commissie
de volgende vragen:
a. Worden alle opsporingshandelingen verricht onder het gezag
van het openbaar ministerie? Hoe krijgt de functie van de
recherche-officier vorm?
b. Wat betekent het gezag van het openbaar ministerie? Beslist het
openbaar ministerie over de te onderzoeken zaken en de te gebruiken
opsporingsmethoden? In hoeverre aanvaardt de politie het gezag van
het openbaar ministerie?
c. Zijn de taken van de recherche-officier, zaaksofficier,
kernteamofficier, CID-officier, zwacri-officier, fraude-officier en
milieu-officier van justitie op een zodanige wijze beschreven dat
er duidelijkheid wordt verschaft over hun afzonderlijke taken en de
afstemming daartussen? Zijn deze taakomschrijvingen gebaseerd op
een landelijke richtlijn?
d. Hebben de recherche-officier en de officieren die hem bijstaan
directe toegang tot alle registers en andere vormen van
gegevensverzameling en verslaglegging? Houdt de recherche-officier
toezicht op de registratie van informanten en CID-subjecten?
Algemeen beeld
Onlangs liet het College van procureurs-generaal een
«foto» maken van de arrondissementsparketten (maart
1999) op basis waarvan een schets is gemaakt van de ontwikkeling
die de parketten hebben doorgemaakt sinds 1995/1996 (Audit
ldeaaltypisch parket, Beelden, percepties en feiten, Den Haag,
maart 1999). Dit onderzoek werd uitgevoerd om vast te stellen in
hoeverre het vernieuwde openbaar ministerie vorm heeft gekregen. De
parketten zijn aan de hand van de volgende vier aspecten in beeld
gebracht: management en organisatie, externe positionering,
professionaliteit en primair proces. Over het algemeen oordelen
politie, lokaal bestuur, zittende magistratuur, balie en
reclassering gunstiger over de prestaties van het openbaar
ministerie dan vier jaar geleden.
Blijkens het rapport is onder meer de directe relatie met
ketenpartners waaronder de politie geïntensiveerd, met name op
de parketten (bijvoorbeeld ook door de parketsecretarissen op de
politiebureaus en het project «Justitie in de Buurt»).
Er blijkt meer consensus te bestaan over de externe rol van het
openbaar ministerie. De externe partners zijn doorgaans positief
over de juridische kwaliteit van de parketten bij zware en/of
specialistische zaken die vaak door ervaren officieren worden
gedraaid. De parketleiding treedt echter nog onvoldoende als
eenheid naar buiten. Intern is een ontwikkeling zichtbaar van een
leiderschapsstijf die als laissez-faire kon worden omschreven naar
een stijl die beschreven kan worden als top-down en evenwichtig.
Intervisie en intercollegiale toetsing is op de parketten echter
niet of nauwelijks geïnstitutionaliseerd. Het personeelsbeleid
en ook het betrekken van medewerkers bij belangrijke beslissingen
en het creëren van draagvlak komt nog onvoldoende uit de verf
Het openbaar ministerie gaat vaker over tot vervolging van
verdachten, minder zaken eindigen in sepot en er vinden minder
heenzendingen plaats. Het aantal zaken dat bij de rechter wordt
aangebracht is weliswaar gelijk gebleven, maar de gemiddelde
zwaarte van de zaken nam toe.
De afzonderlijke officieren van justitie zijn inderdaad veel
«dichter op de zaken gaan zitten» en nauwer gaan
samenwerken met de politie. De samenwerking tussen in het bijzonder
de zaaks- en CID-officieren enerzijds en de politie anderzijds
wordt door beide partijen overwegend positief ervaren. De officier
van justitie heeft als het ware het leemte in de normering van
bijzondere opsporingsmethoden moeten opvullen.
De heer Pommer (CID-officier van justitie, parket Maastricht):
Drie jaar geleden was het duidelijk anders dan nu. Of ik daar
herkenning bij had? Daarvan moet ik zeggen: ja, deels. Als het gaat
om de gezagsfunctie en dan heel concreet om bijvoorbeeld het
accepteren van onderzoeken, het volgen van die onderzoeken en het
toepassen van bijzondere opsporingsmiddelen, dan was het inderdaad
zo dat het openbaar ministerie toentertijd een wat grotere afstand
had tot de politie en dat er sinds die tijd veel is verbeterd in de
organisatie van zowel het OM, als de politie. Men weet elkaar goed
te vinden. Bij het OM is veel veranderd, in de zin dat er een
rechercheofficier is gekomen. De officieren zelf zitten wat mij
betreft kort op het onderzoek en er is een duidelijke structuur ook
bij de politie neergezet, waar nu bijvoorbeeld
recherchecoördinatoren werken die contact onderhouden met het
OM. Dankzij de komende wetgeving is er ook heel veel duidelijk
geworden bij de politie: men weet op welke momenten ook het OM moet
worden ingeschakeld.
De voorzitter: Maar u herkende destijds het beeld dat door de
enquêtecommissie werd geschetst, in grote lijnen?
De heer Pommer: Ik herkende het beeld dat door de
enquêtecommissie werd geschetst.
(…)
De voorzitter: U beschrijft wat u nu zou doen. Is er in de
afgelopen drie jaar een ontwikkeling geweest? Was u meteen na het
uitkomen van het rapport wat voorzichtiger dan nu of is het grosso
modo gelijk gebleven?
De heer Pommer: Toen het rapport net was uitgekomen, leek er een
soort koudwatervrees te bestaan bij zowel de tactische rechercheurs
als de CID-rechercheurs: er mag eigenlijk helemaal niets meer. Met
die opmerking kwamen zij natuurlijk bij het OM. De contacten waren
in Limburg-Zuid in ieder geval vrij kort. Wij wisten elkaar vrij
snel te vinden. Toen er werd opgemerkt dat er niets meer mocht, heb
ik vrij snel duidelijk gemaakt dat er eigenlijk heel veel mocht. Je
moet het wel beschrijven, je moet het op papier zetten, het moet
transparant zijn en je moet het voorleggen aan de officier. Als je
het aan mij voorlegt, dan kan er veel meer, maar overleg het. Ik
heb gemerkt dat Van Traa nu veel meer tussen de oren zit dan drie
jaar geleden, toen het rapport uitkwam. Nu weet men bij de politie,
zowel aan de tactische kant als bij de CID, dat Van Traa tussen de
oren zit en dat men dus naar een officier moet om bepaalde vragen
voor te leggen. Dat gebeurt ook ongeacht welke opsporingsmethode
wordt toegepast. Of het nu gaat om een cameraobservatie of wat dan
ook, de meest eenvoudige en voor de hand liggende
opsporingsmethoden worden voorgelegd aan de officier. Ik ben er
100% van overtuigd dat elke rechercheur op de basiseenheid of in de
districten weet hoe hij met Van Traa moet omgaan. Dat vind ik een
groot winstpunt.’ (Verslag Rondetafelgesprek, 25 mei 1999.)
Cultuuronderzoek politie en openbaar ministerie
In het rapport «Rekkelijk of precies; Boeven vangen in de
polder» uit 1997 wordt onder meer gewaarschuwd voor de
«angstcultuur» die door de wetgever bij politie en
openbaar ministerie is veroorzaakt. Dat kan in de toekomst in de
uitvoering mogelijk nieuwe ongewenste gedragspatronen opleveren,
zoals het afschuiven van verantwoordelijkheden van de recherche in
de richting van de officier van justitie. De driehoekspartners
geven in oktober 1998 aan de bevindingen met betrekking tot de
cultuur bij politie en openbaar ministerie te herkennen. Voor wat
betreft het openbaar ministerie concludeert het rapport onder meer
dat er nog veel variatie bestaat in beroepsbeelden van de
officieren van justitie (van «crime-fighter» tot iemand
die zich angstvallig aan de regels houdt); het openbaar ministerie
ontwikkelt zich steeds meer van een organisatie van professionals
naar een professionele organisatie. Daarnaast blijkt de druk op het
openbaar ministerie om te scoren in de strijd tegen de
criminaliteit nog buitengewoon hoog; de combinatie van
maatschappelijk en organisatorische druk vergroot het risico van
fouten of misstappen, door tijdgebrek, scoringsdrift of onvoldoende
aandacht voor de vormeisen. De gemiddelde zaaksofficier stelt zich,
aldus het rapport, behoedzaam op. Soms lijkt zijn opstelling zelfs
aan angst te grenzen. Fouten maken lijkt eigenlijk niet toegestaan;
op de zitting is de officier boegbeeld van het openbaar ministerie,
maar tevens de kop van Jut. Tenslotte wordt in het rapport onder
meer gewaarschuwd tegen bureaucratische «overkill»
(overregulering werkt contraproductief), een gebrek aan goede
nieuwe mensen in de toekomst wegens verminderde aantrekkelijkheid
van het openbaar ministerie en ook tegen een te stevige greep van
het openbaar ministerie op de recherche. In het onderzoek van de
commissie worden deze beelden genuanceerd. Het openbaar ministerie
heeft inderdaad een meer strakke regie genomen ten aanzien van de
opsporing, maar de commissie heeft geen sfeer van angst of
terughoudendheid aangetroffen binnen het openbaar ministerie. Wel
hebben politie en openbaar ministerie-functionarissen de neiging
bij twijfel over het gebruik van bepaalde opsporingsmethoden, de
beslissing voor te leggen aan een hogere autoriteit. De
nauwkeurigheid en voorzichtigheid bij het gebruik van bijzondere
opsporingsmethoden zijn toegenomen.
De voorzitter: Is er wel eens sprake van dat u, als de politie
iets totaal anders wil, uw gezag echt moet laten gelden? Of komt
dat in de praktijk eigenlijk niet voor, omdat u het altijd eens
wordt?
De heer Pommer (CID-officier van justitie, parket Maastricht): Dat
laatste is meestal het geval. In theorie kun je je conflicten
voorstellen, maar omdat de persoonlijke verhoudingen erg goed zijn
en de lijnen erg kort, ben je daar altijd vrij snel uit. Als wij
het in het begin een keer niet eens waren, dan heb ik dat nooit als
een conflict ervaren. Tot nu toe zijn wij het altijd eens
geworden.
De voorzitter: Mijnheer Koers, hebt u wel eens ervaren dat u uw
gezag moest laten gelden?
De heer Koers (recherche-officier van justitie, parket Amsterdam):
Ik sluit mij gedeeltelijk aan bij collega Pommer. Het is nooit
voorgekomen dat ik mijzelf echt moest laten gelden, dus dat ik met
de vuist op tafel moest slaan. Wel komt het in discussies met de
recherchechef of met iemand van de korpsleiding voor dat op het
scherp van de snede wordt gediscussieerd over de vraag wie waarvoor
verantwoordelijk is. Als officier van justitie ben je
verantwoordelijk voor watje uiteindelijk bij de rechter neerlegt-
een korpschef is verantwoordelijk voor veiligheid, voor zijn
personeel. Met name bij het gebruik van bijzondere
opsporingsmethoden kunnen dit soort discussies een rol gaan spelen,
waarbij ie een benadering vanuit twee verschillende invalshoeken
krijgt. Het OM benadert het vooral vanuit de zaak, omdat wij, in
tegenstelling tot de korpschef niet de werkgever zijn die
verantwoordelijk is voor de politieman die wordt ingezet. Zoiets
kan tot nuances leiden, maar het heeft nog nooit tot een conflict
geleid of tot een situatie waarin wij zodanig tegenover elkaar
stonden dat wij er niet uit kwamen. Wij zijn er altijd uit gekomen.
(Verslag Rondetafelgesprek, 25 mei 1999.)
Door de cumulatie van schriftelijke bevelen klaagt de politie in
sommige gevallen over verregaande bureaucratisering na de
parlementaire enquête opsporingsmethoden. Bovendien is de
positie van de hulpofficier (nieuwe stijl) uitgehold, doordat hij
in het wetsvoorstel Bijzondere opsporingsbevoegdheden geen enkele
rol krijgt toebedeeld. Er wordt gepleit voor een rol van de
hulpofficier in bepaalde spoedeisende gevallen. De politie beslist
in geen van de onderzochte regio’s zelfstandig over de inzet van
bijzondere opsporingsmethoden; eerder wordt bij de geringste
twijfel contact met de officier opgenomen.
De voorzitter: Ik wil graag naar het niveau van de concrete
opsporingsonderzoeken en hetgeen er sindsdien veranderd is. Kunt u,
mijnheer Roerink, het liefst aan de hand van praktijkvoorbeelden
aangeven welke beslissingen uw mensen niet meer zelf nemen, maar
door het openbaar ministerie laten nemen?
De heer Roerink (chef Divisie regionale recherche, regiopolitie
Limburg-Zuid): Als het gaat om het niveau van de concrete
opsporingsonderzoeken vraag ik mij af of er zo verschrikkelijk veel
veranderd is op dat punt. Ik zie die verandering vooral in het
CID-werk, met name de omgang met informanten. Ik denk dat vroeger
de runners veel zaken zelf moesten oplossen, in de zin of zij met
verdachten mee mochten naar iets. Dat zijn zaken die door Van Traa
nu besproken worden met de CID-officieren en in het overleg steeds
aan de orde worden gesteld en tot een beslissing worden gebracht,
daar waar de rechercheurs het vroeger eigenlijk zelf uitzochten. Ik
vind dat de meest in het oog springende verandering die door Van
Traa onmiddellijk is veroorzaakt.
De voorzitter: Door de tactische recherche wordt natuurlijk ook
gebruikgemaakt van bijzondere opsporingsbevoegdheden, zoals
observeren. Het zal ook wel voorkomen dat men over de tap het een
en ander hoort. Hoe is dat nu?
De heer Roerink: Ik denk dat in de tactische fase wij door Van Traa
geleerd hebben dat alles wat wij doen transparant moet worden
gemaakt~ dat het getoetst moet worden door de officier van justitie
en dat wij het voor de rechter moeten kunnen verantwoorden. Dat
betekent dat bij alle zaken die in de tactische fase plaatsvinden,
bij elke rechercheur veel meer het bewustzijn aanwezig is dat het
op papier moet, dat het volledig op papier moet, dat het besproken
moet worden met de officier van justitie en dat het voor de rechter
verdedigd moet kunnen worden. In de aanvangsfase, kort na het
verschijnen van het rapport-Van Traa, was daar ook wel verwarring
over. Hoe moesten wij dat doen en wat betekende dit? Wij hebben
inmiddels geleerd, ook door diverse rechtszaken, dat als je alles
netjes op papier zet en de rechter het kan toetsen, je ook
succesvolle veroordelingen weet te krijgen. Het effect is dus wel
dat wij ervan geleerd hebben dat transparantie nog niet een
mislukking hoeft in te houden.’ (Verslag Rondetafelgesprek, 25 mei
1999.)
Overigens is het geautomatiseerde communicatie- en
administratiesysteem (COMPAS) van het openbaar ministerie nog niet
aangepast aan de hoeveelheden bevelen van het openbaar ministerie
die nodig zullen zijn als de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden
in werking treedt. De Centrale systeem organisatie van het
departement van Justitie heeft aangegeven geen kans te zien de
noodzakelijke aanpassingen aan te brengen, omdat voorrang moeten
worden gegeven aan het millenniumprobleem.
Overlegvormen
In de onderzochte regio’s plegen openbaar ministerie en politie
structureel overleg over zowel het te voeren beleid als over
operationele aspecten van opsporingsonderzoeken. In het bijzonder
worden de selectie van zaken en de inzet van bijzondere
opsporingsmethoden besproken. Verder komen de aanpak van
opsporingsonderzoeken en onderwerpen als vastlegging en
verantwoording ter sprake. Veelal is de afspraak dat
zaaksofficieren en teamchefs van tactische teams elkaar wekelijks
spreken. Ad hoc, met betrekking tot lopende zaken, komt het voor
dat het contact intensiever is en meerdere malen per week of zelfs
elke dag plaatsvindt. Zo vindt er ook structureel overleg plaats
tussen de FIOD en het openbaar ministerie op bestuurlijk niveau in
het Centraal tripartite overleg (CTPO). In dit overleg komen
beleidsmatige kwesties over de bestrijding van fiscale
(douane-)fraude, vraagstukken met betrekking tot wet- en
regelgeving en de verdeling van de bijdrage van de FIOD aan de
bestrijding van commune delicten aan de orde. Tevens vindt er
regelmatig overleg plaats tussen de CID-officier en de chef RCID
afwisselend met en zonder andere CID-medewerkers. Tijdens deze
bijeenkomsten worden ook beleidsmatige en operationele aspecten van
opsporingsonderzoeken behandeld. Ook worden daar eventueel nieuwe
informanten besproken.
Bij het kernteam Noord-Oost Nederland vindt er in vergelijking
met de periode voor de parlementaire enquêtecommissie
opsporingsmethoden intensiever en structureler overleg plaats
tussen de CID en de CID-officier. De gezagsuitoefening van de
CID-officier over ondermeer de inschrijving van informanten is nu
duidelijker zichtbaar Een voorbeeld daarvan was een geval waarbij
de liaison-officier in Istanbul meldde dat hij aan goede informatie
uit Budapest kon komen voor het kemteamonderzoek naar visa-fraude.
De informatie zou afkomstig zijn van een goede informant. De voors
en tegens zijn met de CID-officier besproken met als resultaat dat
het niet doorging. De verwachting was dat deze mensen als
verdachten in het onderzoek naar voren zouden komen.
4.2.2 Taken en functies van de verschillende officieren van
justitie
Een van de conclusies in het rapport van de parlementaire
enquêtecommissie opsporingsmethoden was dat voor het
takenpakket en de organisatorische plaats van de CID-officieren, de
kernteamofficieren en de zwacri-offcieren een landelijke standaard
ontbrak. In deze subparagraaf wordt daarom nader ingegaan op de
taken en functie(omschrijvingen) van een aantal bijzondere
officieren van justitie en de feitelijke invulling daarvan.
Achtereenvolgens wordt de stand van zaken met betrekking tot de
hoofdofficier, de recherche-officier, de CID-officier, de
zaaksofficier, de kernteamofficier en de zwacri-officier
behandeld.
Hoofdofficier van justitie
De Politiewet 1993 kent bevoegdheden toe aan zowel de officier
van justitie als de hoofdofficier. De officier van justitie heeft
het gezag over de politie bij de uitvoering van de politietaak ter
strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde (artikel 13
Politiewet 1993) en is belast met de directe aansturing van de
politie en andere opsporingsdiensten in onderzoeken. De
(hoofd)officier van justitie neemt deel aan het driehoeksoverleg –
het overleg met de burgemeester en de politiechef -waarin
afstemming en coördinatie van de taakuitvoering van de politie
plaatsvindt. De hoofdofficier neemt als lid van het regionaal
college, waarin alle burgemeesters uit de politieregio zijn
verenigd, deel aan de besluitvorming over de belangrijkste
beheersstukken en hij is betrokken bij het opstellen van de
stukken. Naast de genoemde beheerstaken staat de hoofdofficier aan
het hoofd van een arrondissementsparket. Hij kan algemene en
bijzondere aanwijzingen geven aan bij het parket werkzame
ambtenaren in het kader van de uitoefening van de taken en
bevoegdheden van het parket. Het is sterk afhankelijk van de
persoon van de hoofdofficier in hoeverre hij gedetailleerd op de
hoogte is van zaken en methoden. Over het algemeen kan gesteld
worden dat hij zich op hoofdlijnen op de hoogte laten houden. Dit
neemt niet weg dat de hoofdofficieren zich soms in concrete zaken
uitgebreid laten voorlichten over de inhoud van de zaak en de
gebruikte methoden. Bepaalde bijzondere opsporingsmethoden zoals
infiltratie, doorlaten, deals met criminelen en
getuigenbescherming, kunnen alleen door tussenkomst van de
hoofdofficier ter toetsing bij de Centrale toetsingscommissie
worden voorgelegd. Sommige hoofdofficieren hebben een zeer directe
invloed op de wijze waarop de opsporing vorm krijgt, terwijl andere
hoofdofficieren meer overlaten aan het inzicht van de
recherche-officier of andere individuele officieren. De
hoofdofficieren hebben zich vanuit hun beheerstaak – die zich
beperkt tot regionaal niveau -verenigd in een eigen beraad, het
Hoofdofficierenberaad. Deze overlegvorm heeft geen formele status.
De agendapunten betreffen voornamelijk het integraal management. In
en rondom de vergadering zoekt men ook steun bij elkaar over
uiteenlopende onderwerpen die verwant zijn aan het gezag en beheer
over de politie, de recherchefunctie alsmede het management op de
parketten. In het bijzonder stond op de agenda het project
Implementatie parlementaire enquêtecommissie (IPEO) en de
Aanpak Bedrijfsvoering Recherche Informatie en Opleiding (ABRIO).
Het komt ook voor dat het College van procureurs-generaal het
Beraad bij wijze van klankbord raadpleegt. Eens in de zes weken
vergadert het dagelijks bestuur van het Hoofdofficierenberaad
tezamen met het College.
Recherche-officier van justitie
Door de parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden
en de Tweede Kamer is bepaald dat er een persoon verantwoordelijk
dient te zijn voor de recherche zowel binnen de politie als binnen
het openbaar ministerie. Zo is de functie van recherche-officier
van justitie in het leven geroepen. Ingevolge beslispunt 69 dient
er een officier van justitie van tenminste het niveau van eerste
klasse als recherche-officier verantwoordelijk te zijn voor de
organisatie en het functioneren van de recherche, inclusief de CID
en ondersteunende eenheden. De recherche-officier dient volledig op
de hoogte te zijn van de methoden die door de recherche worden
gehanteerd en hij (of de officieren die hem bijstaan) krijgt het
recht van directe toegang tot alle registers en andere vormen van
gegevensverzameling en verslaglegging. De recherche-officier houdt
toezicht op de registratie van informanten en CID-subjecten. Onder
verantwoordelijkheid van het College van procureurs-generaal dient
het beleid ter zake door de landelijke vergadering van
recherche-officieren te worden gecoördineerd. De
arrondissementen met een kernteam behoren ook over een
kernteamofficier te beschikken, die valt onder de
verantwoordelijkheid van de recherche-officier van de betreffende
politieregio. Per brief van het College van procureurs-generaal van
april 1997 aan de hoofdofficieren worden voor de functie van
recherche-officier drie modellen aangereikt:
a. de recherche-officier als vrijgestelde officier van justitie
1e klas; In dit model maakt de recherche-officier deel uit van de
parketleiding en houdt zich uitsluitend bezig met de portefeuille
«kwaliteit recherchefunctie». De CID-officier valt
rechtstreeks onder de recherche-officier.
b. de recherche-officier gecombineerd met de functie van
plaatsvervangend hoofdofficier; in dit model heeft de
plaatsvervangend hoofdofficier de portefeuille «kwaliteit
recherchefunctie» en valt de CID-officier onder de
plaatsvervangend hoofdofficier. Op grote parketten biedt het
takenpakket van de plaatsvervangend hoofdofficier daar geen ruimte
voor.
c. een combinatie van de functie van recherche-officier en die van
teamleider van een team zware criminaliteit; in dit model heeft de
recherche-officier binnen de parketleiding de portefeuille
«kwaliteit recherchefunctie» en geeft de
recherche-officier leiding aan een zwacri-team.
De taken van de recherche-officier – beschreven door het
«Ontwikkelteam recherche-officier» – hebben betrekking
op de kwaliteit van de opsporing, de inzet van bijzondere
opsporingsmethoden, de prioritering van onderzoeken en de
bijzondere opsporingsdiensten. De recherche-officier is
verantwoordelijk voor de kwaliteit van de opsporing in het
arrondissement. Een belangrijk onderdeel daarvan is het toezicht op
de informatiehuishouding van het korps, waaronder is begrepen de
CID. Aangezien heel het werkveld van de CID-officier binnen het
terrein van de rechercheofficier valt, staat de CID-officier onder
gezag van de recherche-officier. Hetzelfde geldt voor de
kernteamofficier. De vereniging in één persoon van de
functies van recherche-officier en CID-officier is dan ook niet
mogelijk, aldus de brief van het College. De recherche-officier is
formeel verantwoordelijk voor de ontwikkeling van een procedure
voor de inzet van de bijzondere opsporingsmethoden en de naleving
daarvan. De recherche-officier heeft tevens een adviserende rol in
de keuze voor concrete onderzoeken en de prioritering daarvan.
Verder heeft de recherche-officier ingevolge de tussenrapportage
van het Ontwikkelteam het gezag over de bijzondere
opsporingsdiensten voor zover die in het arrondissement opereren.
Uit het recente «Overzicht positionering van
recherche-officier» (februari 1999) blijkt dat op acht
parketten de functie van recherche-officier wordt gecombineerd met
de functie van plaatsvervangend hoofdofficier. Op zes parketten is
de recherche-officier tevens hoofd van een team zware
criminaliteit. Op de overige parketten is de recherche-officier een
vrijgestelde officier van justitie (eerste klas; Overzicht
positionering van de rechercheofficier, College van
procureurs-generaal, 11 februari 1999). In de praktijk bleek het
niet altijd even eenvoudig om in de eigen structuur van het parket
de recherche-officier in te passen en invulling daaraan te
geven.
De voorzitter: Aan dezelfde mensen: de functie van
rechercheofficier is door de enquêtecommissie bedacht. Hoe
bent u dat gaan invullen? Wie heeft bedacht dat het zus of/zo
moest?
Mevrouw van Zeben (recherche-officier van justitie, parket
‘s-Gravenhage): Het is een mix geweest van twee invalshoeken. Er
heeft een traject op landelijk niveau plaatsgevonden. Er is met de
recherche-officieren gesproken over de vraag hoe ze het zouden
invullen en over de begeleiding.
De voorzitter: Wie heeft het opgestart?
Mevrouw Van Zeben: Er is een landelijk ontwikkelteam geweest onder
leiding van de heer Van der Kerk van het OM. Dat team heeft als
eerste in grote lijnen aangegeven hoe die functie ingevuld zou
moeten worden. Vervolgens heeft de aanwijzing van de verschillende
rechercheofficieren plaatsgevonden en die zijn daarna periodiek met
elkaar om de tafel gaan zitten. In eerste instantie was er
begeleiding, maar nu is dat zonder begeleiding. We spreken elkaar
regelmatig en stemmen dan dingen af
De voorzitter: U hebt dus met elkaar zo’n beetje het concept
ontwikkeld.
Mevrouw Van Zeben: Ja.
De heer Koers (recherche-officier van justitie, parket Amsterdam):
Ik denk dat het inderdaad zo is gegaan. Alleen valt niet te
ontkennen dat elke hoofdofficier daar op een gegeven moment een
eigen stempel op gedrukt. In Amsterdam is er bijvoorbeeld heel
bewust voor gekozen dat er tussen de teamleiders en de
parketleiding geen rechercheofficier zou worden gezet en ook geen
vrijgestelde rechercheofficier. Het is een lijnverantwoordelijkheid
van de hoofdofficier en dan moetje het daar ook inbrengen.’
(Verslag Rondetafelgesprek, 25 mei 1999.)
Een enkeling sprak in dit verband van het «gedrocht van de
rechercheofficier». In velerlei opzicht ontbeert de functie
van de recherche-officier iets «eigens»: voor de inzet
van bepaalde bijzondere (zware) opsporingsbevoegdheden of bij
gevoelige zaken en het aanbrengen van zaken ter toetsing bij de CTC
is de hoofdofficier verantwoordelijk, terwijl het onderhouden van
contacten met de CID en de controle op de CID-registers
voornamelijk voor de rekening van de CID-officier komt. Ten aanzien
van de kernteams speelt de recherche-officier feitelijk een geringe
rol: de hoofdofficieren van de kernteams vergaderen in de
Coördinatiecommissie zware criminaliteit onder meer ten
behoeve van de prioriteitstelling van de kernteams, terwijl de
(coördinerende) kernteamofficieren zorgen voor onderlinge
operationele afstemming binnen de Werkgroep zware georganiseerde
criminaliteit (werkgroep ZGC-IRT). Uit de diepte- en
breedte-onderzoeken in de regio’s komt een zeer wisselend beeld van
de invulling door de recherche-officier naar voren. Hij overlegt
bijna steeds met enige regelmaat met de hoofdofficier en/of de
CID-officier, variërend van wekelijks tot eens in de twee
á drie maanden. Een van de recherche-officieren geeft aan
niet meer dan 5% van zijn tijd te besteden aan het recherchewerk.
Het accent in de functie lijkt dan voornamelijk te liggen op de
implementatie van de kwaliteitsprojecten voor de recherche (ABRIO).
In sommige arrondissementen is echter de rol van de
recherche-officier meer expliciet gemaakt. In deze arrondissementen
biedt de recherche-officier daadwerkelijk een bijdrage aan de inzet
en toetsing van bijzondere opsporingsmethoden. De wijze waarop de
functie wordt ingevuld, is sterk afhankelijk van de persoon die de
functie vervult. De meerwaarde van de functie van
recherche-officier is niet in alle arrondissementen even duidelijk.
In de vergadering van het College van procureurs-generaal van 30
september 1998 is besloten de functie van recherche-officier na
twee á drie jaar uit de planning- en controlcyclus te halen,
en de functionaliteit tot een onderdeel van het takenpakket van de
plaatsvervangend hoofdofficier of teamleider zware criminaliteit te
maken. De CID-officier zal daarbij rapporteren aan een van de twee
functionarissen. Het alternatief dat de functie van
recherche-officier wordt gecombineerd met de CID-functie wordt
afgewezen.
CID-officier van justitie
Met betrekking tot de CID-officier van justitie is in navolging
van de aanbevelingen aan de parlementaire enquêtecommissie
opsporingsmethoden en de beslispunten van de Kamer vastgesteld dat
«de officier van justitie toestemming dient te geven voor het
inschrijven en runnen van informanten. Hij is daarvoor ten volle
verantwoordelijk en heeft toegang tot alle relevante informatie,
inclusief de identiteit van de informant». De officier van
justitie dient jaarlijks te bezien of informanten nog verder gerund
moeten worden. Hij dient maandelijks te bezien of verder gegaan
moet worden met de gestuurde informant(en). Over lopend
opsporingsonderzoek behoort frequent overleg plaats te vinden
tussen de CID-chef, de leiding van het opsporingsteam, de
zaaksofficier en de recherche-officier. De taakbeschrijving van de
CID-officier van justitie door het Ontwikkelteam sluit aan bij de
beslispunten van de Kamer en loopt vooruit op de nieuwe wetgeving.
De kerntaak van de CID-officier is met name het – dagelijks –
toezicht houden op het gebruik van informanten en de wijze waarop
de verschillende registers (zware criminaliteit,
vaststellingsregister en tijdelijke) worden gebruikt. De
CID-officier zal toezicht moeten houden op de inschrijving en
afscherming van informanten. Tevens zal hij de grens moeten bewaken
tussen het runnen van informanten en het inzetten van infiltranten.
Het toezicht op de inzet van de methoden ligt bij de
recherche-officier van justitie, onder wiens directe gezag de
CID-officier valt. Verder dient de CID-officier te voorkomen dat de
CID eigen doelen gaat nastreven en dient hij erop toe te zien dat
de CID zich beperkt tot haar ondersteunende taak in het
rechercheproces. De CID-officier informeert de zaaksofficier over
de resultaten van de CID-activiteiten tijdens de informatie- en
opsporingsfase. Er bestaat tevens een Instructie voor de officier
van justitie belast met de gezagsuitoefening over het
informatienetwerk. In dit document wordt aangegeven waaraan de
gezagsuitoefening door de CID-officier moet voldoen en hoe deze
officier in de praktijk dient te opereren. De verschillende taken
en overlegvormen van de CID-officier komen in deze instructie
uitgebreid aan de orde. In de praktijk heeft de CID-officier
daadwerkelijk gezag over de CID, in het bijzonder met betrekking
tot de beslissing tot het al dan niet inschrijving van een
informant (en zijn dossier) en de afspraken (over afscherming) en
de registers van de CID. Meer dan in het verleden bemoeit een
CID-officier zich met het functioneren van de CID. Hij is beter op
de hoogte van welke informanten zijn ingeschreven, welke informatie
zij geven en welke afspraken met hen worden gemaakt. De
CID-officier is zeer regelmatig bij de CID aanwezig. In de praktijk
heeft de CID-officier desgewenst inzage in de CID-registers, ook al
is hij daartoe formeel niet gerechtigd (artikel 15 Wet op de
politieregisters). De CID-officier heeft intensief overleg met de
CID-chef onder meer over de informatie van verschillende
informanten. De CID-officier heeft over zijn functioneren
regelmatig contact met de recherche-officier en de hoofdofficier.
Er is vaker contact tussen de CID-officier en de zaaksofficier
omtrent de noodzakelijke informatie in een specifieke zaak. Een en
ander impliceert dat ook binnen het openbaar ministerie de noodzaak
en wenselijkheid van een intensievere controle op de CID wordt
onderkend. In de meeste arrondissementen is ook aan de
organisatorische voorwaarden voldaan om deze betrokkenheid in de
volle breedte te verwezenlijken.
De CID-officier in Rotterdam laat feitelijk een deel van haar
taak over aan de CID-secretaris, een beleidsmedewerker bij het
openbaar ministerie. Deze mag alle tipgelden tot f 750,-
zelfstandig afdoen. Periodiek verricht hij ook een steekproef ter
controle op het CID-register. Een andere CID-officier voert eens in
de acht á negen maanden, in aanwezigheid van de operationeel
chef van de CID, zelf steekproefsgewijs controle uit op de
informanten en subjectenregisters. Over het algemeen raadpleegt de
CID-officier de CID-registers niet rechtstreeks, slechts een
enkeling controleert wel zelfde registers. Hij heeft vaak ook geen
direct contact met de informanten.
Zoals vermeld is ertoe besloten dat eenzelfde persoon niet zowel
de functie van recherche-officier en als die van CID-officier mag
vervullen (Brief College van procureurs-generaal d.d. 28 april 1997
(PaG/0/97/474)). In de praktijk komt het wel voor dat een
CID-officier tevens zaaksofficier is. Ook komt het door
capaciteitsgebrek voor dat een kernteamofficier tevens CID-officier
is voor een onderdeel van het kernteam c.q. dat een
kernteam-CID-officier tevens zaaksofficier is voor een onderdeel
van het kernteam. Door respondenten wordt aangegeven dat het hier
evenwel om noodoplossingen gaat.
De voorzitter: Ik weet dat het in Amsterdam ook voorkomt dat een
CID-officier dezelfde persoon is als de zaaksofficier. Komt het ook
voor in één zaak of wordt gezegd- als iemand
CID-officier is, kan hij niet een zaak hebben waar CID-informatie
in zit die hij kan kennen uit hoofde van die functie?
De heer Koers (recherche-officier van justitie, parket Amsterdam):
Ik zou uw woorden willen nuanceren. Wij zijn ertoe overgegaan om de
CID-officier in principe alleen als CID-officier te laten werken.
In het verleden was dat niet mogelijk, omdat er nog oude zaken
doorliepen. Ook nu komt het af en toe voor dat onze CID-officier in
zijn eigen zaak de rol van CID-officier moet vervullen. Hierbij is
de vraag heel erg belangrijk of in beide trajecten van zijn zaak
collegiale toetsing plaatsvindt doordat hij overlegt met de
rechercheofficier en, zeker in het CID-gedeelte, met de
parketleiding. Op die manier heb je er een toezichthouder bij en
voorkom je dat de CID-officier met zichzelf moet discussiëren
over het gedeelte van zijn werk dat valt onder zijn functie als
zaaksofficier. Zo lossen wij dat op. Wij gaan zelfs nog een stap
verder. wij hebben op dit moment een tweede CID-officier
aangewezen. Alleen is het ook nu om praktische redenen noodzakelijk
dat beide CID-officieren ook zaakswerk doen. Wij zijn echter wel
bezig met het opleiden van een tweede officier tot CID-officier
zodat het als het ware wat breder kan worden neergezet. Hiervoor
zijn twee redenen. Ten eerste kunnen zij dan met elkaar overleggen
en ten tweede ontlast je zo je andere mensen. Dat laatste is van
belang voor ons als werkgever, want het is een hondenbaan.
De voorzitter: Mijnheer Ficq, wat vindt u van die combinatie in
één persoon van de CIDen de zaaksofficier voor het
hele traject?
De heer Ficq (waarnemend voorzitter van het College van
procureurs-generaal): Dat is een oude discussie. Ik herinner mij
dat het in mijn tijd als hoofdofficier in Den Bosch en voorzitter
van de begeleidingscommissie-CID zelfs een tijdje de officiële
leer was datje beide functies absoluut gescheiden moest houden. Dat
is later vervaagd. Het wezenlijke punt waar de heer Koers ook op
doelt, is dat de rechercheofficier de vragen moet toetsen waar een
CID-officier tegenaan loopt als hij door de omvang van het parket
wordt gedwongen om zelfzaken te doen waarin ook CID-methoden een
rol spelen. Die toetsing is typisch de rol van de
rechercheofficier, omdat de CID-officier anders in die
dubbelfunctie terechtkomt. Dat men vóór de commissie-
Van Traa vond dat die functies volstrekt moesten worden gescheiden,
had niets te maken met de gescheiden verantwoordelijkheden, maar
meer met het feit dat een officier dan over zoveel kennis beschikt
dat hij dingen in het strafdossier zet of in zijn behandeling ter
zitting brengt die hun neerslag niet vinden in het dossier. Dat was
destijds de achtergrond waarom werd gezegd: houdt die functies,
alsjeblieft, gescheiden. Na de commissie-Van Traa heeft het inzicht
terrein gewonnen dat alles in principe toetsbaar moet zijn en moet
worden vastgelegd, omdat je moet kunnen laten zien watje hebt
gedaan. De praktische bezwaren zijn daarom ook minder geworden,
maar nog steeds is het mogelijk datje voorinformatie hebt over een
informant die materiaal heeft aangeleverd op grond waarvan een
onderzoek is gestart. In zo’n geval maak je jezelf nodeloos
kwetsbaar als je als zaaksofficier op de zitting functioneert en
wordt het moeilijker om die informant af te schermen. Dat zijn
evenzovele redenen om het in principe niet te doen, maar de
hoofdreden om die functies niet te laten samenvallen, is dat de
CID-officier nodeloos kwetsbaar wordt, omdat hij toch een aantal
beslissingen moet nemen die moeten kunnen worden getoetst. Een
aantal zaken moet door de rechercheofficier worden getoetst, maar
de CID-officier moet die zaken ook kunnen verantwoorden tegenover
de zaaksofficier, want die moet tegenover de rechter in kunnen
staan voor de zuiverheid van zijn zaak.
De voorzitter: Dus ten principale mag…
De heer Ficq: Onze duidelijke voorkeur ligt, ten principale, bij
het gescheiden houden van die functies.
De voorzitter: Hoe communiceert u – om dat lelijke woord maar eens
te gebruiken – dat met het openbaar ministerie? Weet men daar dat
het uit nood is geboren? Hoe kan het dat het toch voorkomt, terwijl
u zegt dat u het eigenlijk geen goede lijn vindt?
De heer Ficq: Het komt voor, zoals de heer Pommer zo-even ook al
aangaf, omdat parketten soms niet de omvang hebben die het mogelijk
maakt om al die zaken gescheiden te houden.
De voorzitter: Een capaciteitsprobleem, dus.’
(Verslag Rondetafelgesprek, 25 mei 1999.)
Zaaksofficier, kernteamofficier en andere specialistische
officieren
De zaaksofficieren van justitie dienen in navolging van de
beslispunten (met name beslispunt 66) van de Tweede Kamer
gezagsmatig verantwoordelijk te zijn voor alle
opsporingsactiviteiten binnen hun zaken. Zij zijn daarmee tevens
verantwoordelijk voor de opsporingsactiviteiten van de CID en de
ondersteunende eenheden in hun eigen zaak. Er is daarom intensief
overleg nodig tussen de zaaksofficieren en de recherche-officier.
De zaaksofficier – officieel de arrondissementsofficier van
justitie geheten – is belast met het beslissen over de afdoening
van zaken, het uitoefenen van gezag over de politie en het
formuleren van beleidsmaatregelen. Hij draagt zorg voor de
dagelijkse sturing van de opsporing en neemt beslissingen over de
wijze van afdoening van strafzaken, legt strafbare feiten in een
dagvaarding ten laste en behandelt strafzaken ter terechtzitting.
Daarnaast is hij in principe belast met het formuleren van
maatregelen ten behoeve van de realisatie van met het bestuur,
maatschappelijke en particuliere organisaties overeengekomen
beleid. De zaaksofficier is dus bij een zaak betrokken vanaf het
moment dat een zaak het «tactische traject» ingaat. Hij
is op de zitting verantwoordelijk voor het hele opsporingsonderzoek
en daarmee ook voor alle CID-activiteiten. In de praktijk hebben de
zaaksofficier en de CID-officier regelmatig overleg.
Geïnterviewden geven aan dat de scherpe scheiding tussen CID-
en zaaksofficier, die door de parlementaire enquêtecommissie
opsporingsmethoden werd geconstateerd, is verdwenen. De
zaaksofficier is van het hele traject op de hoogte. De
zaaksofficier heeft intensief contact met de rechercheteams van de
tactische recherche. Veel meer dan in het verleden het geval was
bemoeien zaaksofficieren zich met alle facetten van het
opsporingsonderzoek. Naar het oordeel van zowel politie- als
justitiefunctionarissen kan het openbaar ministerie op dit moment
in de meeste gevallen weer worden aangeduid als de leider van het
opsporingsonderzoek. In de meeste onderzochte organisaties zijn
afspraken gemaakt over de verdeling van taken en
verantwoordelijkheden tussen politie en openbaar ministerie.
Slechts incidenteel wordt melding gemaakt van officieren van
justitie die proberen een te vergaande sturing van het
opsporingsonderzoek te bewerkstelligen met als gevolg dat zij ook
zo het beheer naar zich toetrekken.
Aan elk kernteam is een eigen officier van justitie verbonden
die het kernteam aanstuurt en de verschillende activiteiten
coördineert. Om die reden wordt ook wel gesproken van
coördinerend officier van justitie, ter onderscheiding van de
zaaksofficieren die een deel van de kernteamzaken onder zich hebben
en ter terechtzitting aanbrengen.
De heer Rouvoet: (…) Wat betekent de betrokkenheid van het OM
bij het recherchewerk voor uw dagelijkse werkzaamheden? Kijkt u
voortdurend over de schouders mee? Draait u mee? Hoe moet ik dit
zien in het licht van de verantwoordelijkheid voor de manier waarop
u uw gezag over de opsporing uitoefent?
De heer Klunder (kernteamofficier Noord-Oost Nederland): Ik moet
dan toch even duidelijk maken dat ik niet zelf zaaksofficier ben in
dit soort opsporingsonderzoeken, maar dat ik dan functioneer in
mijn rol als coördinerend officier. En dat is een iets andere
rol. Ik weet wel hoe de zaaksofficieren dat doen, want daar houd ik
wet toezicht op. Er wordt ook met mij overleg gepleegd over de
wijze waarop de strategie van het onderzoek verloopt. Wat ik heb
gezien – en ik doe dit nu ruim tweeënhalfjaar – is dat de
zaaksofficieren in de kernteamonderzoeken vanaf het begin zeer
dicht op de zaak zitten. Zij hebben zeer nauw contact met de leider
van het onderzoek en zijn zeer nauw betrokken bij en houden
toezicht op het rechercheproces. U moet dat toezicht niet zien als
toezicht op afstand, waarbij wordt aangegeven wat er moet gebeuren.
Er worden voorstellen gedaan voor de meest effectieve wijze van
handelen. De zaaksofficier heeft met name tot taak om te kijken
naar de rechtmatigheid daarvan en om zijn blik vooruit te werpen op
de zitting. Hij moet in staat zijn om te voorzien welke
discussiepunten er kunnen ontstaan als de zaak op de zitting wordt
gebracht. Je hebt als officier van Justitie de taak – dat is ook
mijn persoonlijke opvatting – dat er zo weinig mogelijk
discussiepunten komen, zodat een zo clean mogelijke zaak op de
zitting wordt gepresenteerd. Dat is de belangrijkste taak van de
zaaksofficier als het gaat om de aansturing van dit soort
onderzoeken. U heeft het eerder gehad over de
informatiehuishouding. Ik zou graag een onderscheid willen zien.
Enerzijds is er de informatiehuishouding die bij de regio’s bestaat
en die op dit ogenblik ook wordt verbeterd. Dat is dus de
informatiehuishouding waarbij wordt bezien welke informatie je over
de criminele situatie in je gebied naar voren kunt brengen.
Anderzijds is er de inrichting van de CID en de
informatievergadering en -opslag bij de CID. Dat zijn voor mij twee
verschillende dingen. Het één is van belang om als OM
als het ware mee te kunnen kijken naar het criminaliteitsbeeld in
de regio, zodat je een goede criminaliteitspolitiek op regionaal
niveau kunt voeren. Je moet ook in staat zijn om die informatie op
te schalen – en daar wordt op dit ogenblik aan gewerkt – en bij
informatieplatforms neer te leggen. Zo krijg je een breder beeld
dan alleen van de regio. Ik kijk dan met name naar het belang voor
de kernteams. Dat is mijn positie op dit ogenblik. Je moet ervoor
zorgen datje met de capaciteit van de kernteams die zaken uit de
regio’s kunt aanpakken die dat ook verdienen’ (Verslag
Rondetafelgesprek, 25 mei 1999.)
In de praktijk bestaan er officieren die zich voornamelijk
toeleggen op een bepaald soort zaken, zoals de zwacri-officier, de
fraude-officier en de milieu-officier van justitie. Zo behandelt de
zwacri-officier voornamelijk zaken met betrekking tot zware
georganiseerde criminaliteit (bijvoorbeeld verdovende middelen,
vuurwapens en gewelddelicten waaronder liquidaties). Op sommige
arrondissementsparketten zijn dergelijke officieren samengebracht
in een specialistische unit (bijvoorbeeld in Rotterdam en Den
Haag). De fraude- en milieu-officier leggen zich respectievelijk
toe op fraude- en milieuzaken. Een landelijke functieomschrijving
voor deze «bijzondere officieren» en voor de
kernteamofficier is nog niet tot stand gekomen. Deze
functieomschrijvingen worden in het najaar van 1999 verwacht.