• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grond- rechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wet- geving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • Openbaar ministerie

    4.2 Openbaar ministerie

    De afgelopen jaren vond binnen het openbaar ministerie een
    grootscheepse reorganisatie plaats. De aanleiding vormde het
    rapport van de op verzoek van de Kamer ingestelde Commissie
    openbaar ministerie (commissie-Donner, 1994). Het rapport bevatte
    een analyse van de ontwikkelingen in taak en functioneren van het
    openbaar ministerie. De commissie constateerde dat er kritiek was
    ontstaan op het functioneren van het openbaar ministerie. Deze
    kritiek was mede het gevolg van verdere differentiatie en
    verbreding van de rechtshandhaving en het relatief schaarser worden
    van de beschikbare middelen. De noodzaak tot afstemming en
    prioritering die daarmee gepaard ging, zette het openbaar
    ministerie steeds verder onder druk, en leidde tot kritiek op de
    kwaliteit van vooral het bestuurlijk en beleidsmatig functioneren
    van het openbaar ministerie. Tevens kwam aan het licht dat er in
    toenemende mate onduidelijkheid was ontstaan over de kerntaak van
    het openbaar ministerie (Kamerstuk 24 034, nr. 10, 1995-1996, p.
    3). Samengevat functioneerde het openbaar ministerie kwalitatief en
    als eenheid onvoldoende. Het Plan van aanpak dat vervolgens door
    het kabinet werd geformuleerd vormde feitelijk het startpunt voor
    een ingrijpende reorganisatie. Recent is het wetsvoorstel
    Reorganisatie openbaar ministerie in de Eerste Kamer aangenomen.
    Het wetsvoorstel doorbreekt het vroegere stelsel waarin – afgezien
    van de rol van de vergadering van procureurs-generaal -vijf
    territoriale procureurs-generaal naast elkaar werkten. Het College
    van procureurs-generaal krijgt de landelijke leiding over het
    openbaar ministerie in handen. Het wetsvoorstel verschaft het
    Landelijk parket een formele basis. Het merendeel van de
    beleidsvormende en bestuurlijke activiteiten die vroeger op het
    ressortsparket werden verricht, zijn met de (ressortelijke)
    procureurs-generaal mee overgegaan naar het Parket-generaal. Het
    openbaar ministerie bestaat thans – vooruitlopend op genoemd
    wetsvoorstel – uit negentien arrondissementsparketten en
    één Landelijk parket, vijf ressorten en
    één College van procureurs-generaal binnen het
    Parket-generaal. De ressortsparketten hebben voornamelijk tot taak
    strafzaken bij de gerechtshoven te behandelen en de juridische
    kwaliteit van de rechtspleging in eerste aanleg te bewaken. Daar
    vindt in mindere mate dan op de arrondissementsparketten de
    feitelijke sturing en controle over de opsporing plaats. In deze
    paragraaf zal daarom eerst worden ingegaan op de (gezags)taak van
    het openbaar ministerie over de opsporing op arrondissementsniveau.
    Vervolgens komt het openbaar ministerie op landelijk niveau aan de
    orde (4.3). In die paragraaf gaat het in het bijzonder om het
    functioneren van het College van procureurs-generaal, het Landelijk
    parket, de Centrale toetsingscommissie en de verschillende
    landelijke overlegstructuren.

    4.2.1 Arrondissementen algemeen

    Binnen het openbaar ministerie is het arrondissementsparket
    dé werkvloer voor de bestrijding van zware georganiseerde
    criminaliteit. Aan het hoofd van eik arrondissementsparket staat
    een hoofdofficier van justitie. Daarnaast is in navolging van de
    aanbevelingen van de parlementaire enquêtecommissie
    opsporingsmethoden op eik parket een recherche-officier van
    justitie benoemd. Op de meeste parketten bestaat een
    specialistische (expertise-)unit waarbinnen een aantal officieren
    zich bezighoudt met de bestrijding van de zware criminaliteit. Zo’n
    team bestaat over het algemeen uit enkele zaaksofficieren en
    één of meer CID-officieren voor de regio (en soms ook
    voor een kernteam). Bij sommige parketten is het team aangevuld met
    enkele specialisten zoals de milieu-officier en de fraude-officier.
    Voor wat betreft het gezag van het openbaar ministerie over de
    politie is het belangrijk op te merken dat de regiogrenzen voor
    politie niet parallel lopen met de grenzen van de arrondissementen
    en ressorten. Dat wordt veelal opgelost door voor sommige
    politieregio’s fungerend hoofdofficieren aan te wijzen; zo is er in
    het arrondissement Den Haag één hoofdofficier voor
    het hele gebied terwijl de fungerend hoofdofficier zich in het
    bijzonder bezighoudt met de politieregio Hollands Midden.

    Voor het evaluatie-onderzoek naar het functioneren van het
    openbaar ministerie op arrondissementsniveau hanteert de commissie
    de volgende vragen:

    a. Worden alle opsporingshandelingen verricht onder het gezag
    van het openbaar ministerie? Hoe krijgt de functie van de
    recherche-officier vorm?
    b. Wat betekent het gezag van het openbaar ministerie? Beslist het
    openbaar ministerie over de te onderzoeken zaken en de te gebruiken
    opsporingsmethoden? In hoeverre aanvaardt de politie het gezag van
    het openbaar ministerie?
    c. Zijn de taken van de recherche-officier, zaaksofficier,
    kernteamofficier, CID-officier, zwacri-officier, fraude-officier en
    milieu-officier van justitie op een zodanige wijze beschreven dat
    er duidelijkheid wordt verschaft over hun afzonderlijke taken en de
    afstemming daartussen? Zijn deze taakomschrijvingen gebaseerd op
    een landelijke richtlijn?
    d. Hebben de recherche-officier en de officieren die hem bijstaan
    directe toegang tot alle registers en andere vormen van
    gegevensverzameling en verslaglegging? Houdt de recherche-officier
    toezicht op de registratie van informanten en CID-subjecten?

    Algemeen beeld

    Onlangs liet het College van procureurs-generaal een
    «foto» maken van de arrondissementsparketten (maart
    1999) op basis waarvan een schets is gemaakt van de ontwikkeling
    die de parketten hebben doorgemaakt sinds 1995/1996 (Audit
    ldeaaltypisch parket, Beelden, percepties en feiten, Den Haag,
    maart 1999). Dit onderzoek werd uitgevoerd om vast te stellen in
    hoeverre het vernieuwde openbaar ministerie vorm heeft gekregen. De
    parketten zijn aan de hand van de volgende vier aspecten in beeld
    gebracht: management en organisatie, externe positionering,
    professionaliteit en primair proces. Over het algemeen oordelen
    politie, lokaal bestuur, zittende magistratuur, balie en
    reclassering gunstiger over de prestaties van het openbaar
    ministerie dan vier jaar geleden.

    Blijkens het rapport is onder meer de directe relatie met
    ketenpartners waaronder de politie geïntensiveerd, met name op
    de parketten (bijvoorbeeld ook door de parketsecretarissen op de
    politiebureaus en het project «Justitie in de Buurt»).
    Er blijkt meer consensus te bestaan over de externe rol van het
    openbaar ministerie. De externe partners zijn doorgaans positief
    over de juridische kwaliteit van de parketten bij zware en/of
    specialistische zaken die vaak door ervaren officieren worden
    gedraaid. De parketleiding treedt echter nog onvoldoende als
    eenheid naar buiten. Intern is een ontwikkeling zichtbaar van een
    leiderschapsstijf die als laissez-faire kon worden omschreven naar
    een stijl die beschreven kan worden als top-down en evenwichtig.
    Intervisie en intercollegiale toetsing is op de parketten echter
    niet of nauwelijks geïnstitutionaliseerd. Het personeelsbeleid
    en ook het betrekken van medewerkers bij belangrijke beslissingen
    en het creëren van draagvlak komt nog onvoldoende uit de verf
    Het openbaar ministerie gaat vaker over tot vervolging van
    verdachten, minder zaken eindigen in sepot en er vinden minder
    heenzendingen plaats. Het aantal zaken dat bij de rechter wordt
    aangebracht is weliswaar gelijk gebleven, maar de gemiddelde
    zwaarte van de zaken nam toe.

    De afzonderlijke officieren van justitie zijn inderdaad veel
    «dichter op de zaken gaan zitten» en nauwer gaan
    samenwerken met de politie. De samenwerking tussen in het bijzonder
    de zaaks- en CID-officieren enerzijds en de politie anderzijds
    wordt door beide partijen overwegend positief ervaren. De officier
    van justitie heeft als het ware het leemte in de normering van
    bijzondere opsporingsmethoden moeten opvullen.

    De heer Pommer (CID-officier van justitie, parket Maastricht):
    Drie jaar geleden was het duidelijk anders dan nu. Of ik daar
    herkenning bij had? Daarvan moet ik zeggen: ja, deels. Als het gaat
    om de gezagsfunctie en dan heel concreet om bijvoorbeeld het
    accepteren van onderzoeken, het volgen van die onderzoeken en het
    toepassen van bijzondere opsporingsmiddelen, dan was het inderdaad
    zo dat het openbaar ministerie toentertijd een wat grotere afstand
    had tot de politie en dat er sinds die tijd veel is verbeterd in de
    organisatie van zowel het OM, als de politie. Men weet elkaar goed
    te vinden. Bij het OM is veel veranderd, in de zin dat er een
    rechercheofficier is gekomen. De officieren zelf zitten wat mij
    betreft kort op het onderzoek en er is een duidelijke structuur ook
    bij de politie neergezet, waar nu bijvoorbeeld
    recherchecoördinatoren werken die contact onderhouden met het
    OM. Dankzij de komende wetgeving is er ook heel veel duidelijk
    geworden bij de politie: men weet op welke momenten ook het OM moet
    worden ingeschakeld.
    De voorzitter: Maar u herkende destijds het beeld dat door de
    enquêtecommissie werd geschetst, in grote lijnen?
    De heer Pommer: Ik herkende het beeld dat door de
    enquêtecommissie werd geschetst.
    (…)
    De voorzitter: U beschrijft wat u nu zou doen. Is er in de
    afgelopen drie jaar een ontwikkeling geweest? Was u meteen na het
    uitkomen van het rapport wat voorzichtiger dan nu of is het grosso
    modo gelijk gebleven?
    De heer Pommer: Toen het rapport net was uitgekomen, leek er een
    soort koudwatervrees te bestaan bij zowel de tactische rechercheurs
    als de CID-rechercheurs: er mag eigenlijk helemaal niets meer. Met
    die opmerking kwamen zij natuurlijk bij het OM. De contacten waren
    in Limburg-Zuid in ieder geval vrij kort. Wij wisten elkaar vrij
    snel te vinden. Toen er werd opgemerkt dat er niets meer mocht, heb
    ik vrij snel duidelijk gemaakt dat er eigenlijk heel veel mocht. Je
    moet het wel beschrijven, je moet het op papier zetten, het moet
    transparant zijn en je moet het voorleggen aan de officier. Als je
    het aan mij voorlegt, dan kan er veel meer, maar overleg het. Ik
    heb gemerkt dat Van Traa nu veel meer tussen de oren zit dan drie
    jaar geleden, toen het rapport uitkwam. Nu weet men bij de politie,
    zowel aan de tactische kant als bij de CID, dat Van Traa tussen de
    oren zit en dat men dus naar een officier moet om bepaalde vragen
    voor te leggen. Dat gebeurt ook ongeacht welke opsporingsmethode
    wordt toegepast. Of het nu gaat om een cameraobservatie of wat dan
    ook, de meest eenvoudige en voor de hand liggende
    opsporingsmethoden worden voorgelegd aan de officier. Ik ben er
    100% van overtuigd dat elke rechercheur op de basiseenheid of in de
    districten weet hoe hij met Van Traa moet omgaan. Dat vind ik een
    groot winstpunt.’ (Verslag Rondetafelgesprek, 25 mei 1999.)

    Cultuuronderzoek politie en openbaar ministerie

    In het rapport «Rekkelijk of precies; Boeven vangen in de
    polder» uit 1997 wordt onder meer gewaarschuwd voor de
    «angstcultuur» die door de wetgever bij politie en
    openbaar ministerie is veroorzaakt. Dat kan in de toekomst in de
    uitvoering mogelijk nieuwe ongewenste gedragspatronen opleveren,
    zoals het afschuiven van verantwoordelijkheden van de recherche in
    de richting van de officier van justitie. De driehoekspartners
    geven in oktober 1998 aan de bevindingen met betrekking tot de
    cultuur bij politie en openbaar ministerie te herkennen. Voor wat
    betreft het openbaar ministerie concludeert het rapport onder meer
    dat er nog veel variatie bestaat in beroepsbeelden van de
    officieren van justitie (van «crime-fighter» tot iemand
    die zich angstvallig aan de regels houdt); het openbaar ministerie
    ontwikkelt zich steeds meer van een organisatie van professionals
    naar een professionele organisatie. Daarnaast blijkt de druk op het
    openbaar ministerie om te scoren in de strijd tegen de
    criminaliteit nog buitengewoon hoog; de combinatie van
    maatschappelijk en organisatorische druk vergroot het risico van
    fouten of misstappen, door tijdgebrek, scoringsdrift of onvoldoende
    aandacht voor de vormeisen. De gemiddelde zaaksofficier stelt zich,
    aldus het rapport, behoedzaam op. Soms lijkt zijn opstelling zelfs
    aan angst te grenzen. Fouten maken lijkt eigenlijk niet toegestaan;
    op de zitting is de officier boegbeeld van het openbaar ministerie,
    maar tevens de kop van Jut. Tenslotte wordt in het rapport onder
    meer gewaarschuwd tegen bureaucratische «overkill»
    (overregulering werkt contraproductief), een gebrek aan goede
    nieuwe mensen in de toekomst wegens verminderde aantrekkelijkheid
    van het openbaar ministerie en ook tegen een te stevige greep van
    het openbaar ministerie op de recherche. In het onderzoek van de
    commissie worden deze beelden genuanceerd. Het openbaar ministerie
    heeft inderdaad een meer strakke regie genomen ten aanzien van de
    opsporing, maar de commissie heeft geen sfeer van angst of
    terughoudendheid aangetroffen binnen het openbaar ministerie. Wel
    hebben politie en openbaar ministerie-functionarissen de neiging
    bij twijfel over het gebruik van bepaalde opsporingsmethoden, de
    beslissing voor te leggen aan een hogere autoriteit. De
    nauwkeurigheid en voorzichtigheid bij het gebruik van bijzondere
    opsporingsmethoden zijn toegenomen.

    De voorzitter: Is er wel eens sprake van dat u, als de politie
    iets totaal anders wil, uw gezag echt moet laten gelden? Of komt
    dat in de praktijk eigenlijk niet voor, omdat u het altijd eens
    wordt?
    De heer Pommer (CID-officier van justitie, parket Maastricht): Dat
    laatste is meestal het geval. In theorie kun je je conflicten
    voorstellen, maar omdat de persoonlijke verhoudingen erg goed zijn
    en de lijnen erg kort, ben je daar altijd vrij snel uit. Als wij
    het in het begin een keer niet eens waren, dan heb ik dat nooit als
    een conflict ervaren. Tot nu toe zijn wij het altijd eens
    geworden.
    De voorzitter: Mijnheer Koers, hebt u wel eens ervaren dat u uw
    gezag moest laten gelden?
    De heer Koers (recherche-officier van justitie, parket Amsterdam):
    Ik sluit mij gedeeltelijk aan bij collega Pommer. Het is nooit
    voorgekomen dat ik mijzelf echt moest laten gelden, dus dat ik met
    de vuist op tafel moest slaan. Wel komt het in discussies met de
    recherchechef of met iemand van de korpsleiding voor dat op het
    scherp van de snede wordt gediscussieerd over de vraag wie waarvoor
    verantwoordelijk is. Als officier van justitie ben je
    verantwoordelijk voor watje uiteindelijk bij de rechter neerlegt-
    een korpschef is verantwoordelijk voor veiligheid, voor zijn
    personeel. Met name bij het gebruik van bijzondere
    opsporingsmethoden kunnen dit soort discussies een rol gaan spelen,
    waarbij ie een benadering vanuit twee verschillende invalshoeken
    krijgt. Het OM benadert het vooral vanuit de zaak, omdat wij, in
    tegenstelling tot de korpschef niet de werkgever zijn die
    verantwoordelijk is voor de politieman die wordt ingezet. Zoiets
    kan tot nuances leiden, maar het heeft nog nooit tot een conflict
    geleid of tot een situatie waarin wij zodanig tegenover elkaar
    stonden dat wij er niet uit kwamen. Wij zijn er altijd uit gekomen.
    (Verslag Rondetafelgesprek, 25 mei 1999.)

    Door de cumulatie van schriftelijke bevelen klaagt de politie in
    sommige gevallen over verregaande bureaucratisering na de
    parlementaire enquête opsporingsmethoden. Bovendien is de
    positie van de hulpofficier (nieuwe stijl) uitgehold, doordat hij
    in het wetsvoorstel Bijzondere opsporingsbevoegdheden geen enkele
    rol krijgt toebedeeld. Er wordt gepleit voor een rol van de
    hulpofficier in bepaalde spoedeisende gevallen. De politie beslist
    in geen van de onderzochte regio’s zelfstandig over de inzet van
    bijzondere opsporingsmethoden; eerder wordt bij de geringste
    twijfel contact met de officier opgenomen.

    De voorzitter: Ik wil graag naar het niveau van de concrete
    opsporingsonderzoeken en hetgeen er sindsdien veranderd is. Kunt u,
    mijnheer Roerink, het liefst aan de hand van praktijkvoorbeelden
    aangeven welke beslissingen uw mensen niet meer zelf nemen, maar
    door het openbaar ministerie laten nemen?
    De heer Roerink (chef Divisie regionale recherche, regiopolitie
    Limburg-Zuid): Als het gaat om het niveau van de concrete
    opsporingsonderzoeken vraag ik mij af of er zo verschrikkelijk veel
    veranderd is op dat punt. Ik zie die verandering vooral in het
    CID-werk, met name de omgang met informanten. Ik denk dat vroeger
    de runners veel zaken zelf moesten oplossen, in de zin of zij met
    verdachten mee mochten naar iets. Dat zijn zaken die door Van Traa
    nu besproken worden met de CID-officieren en in het overleg steeds
    aan de orde worden gesteld en tot een beslissing worden gebracht,
    daar waar de rechercheurs het vroeger eigenlijk zelf uitzochten. Ik
    vind dat de meest in het oog springende verandering die door Van
    Traa onmiddellijk is veroorzaakt.
    De voorzitter: Door de tactische recherche wordt natuurlijk ook
    gebruikgemaakt van bijzondere opsporingsbevoegdheden, zoals
    observeren. Het zal ook wel voorkomen dat men over de tap het een
    en ander hoort. Hoe is dat nu?
    De heer Roerink: Ik denk dat in de tactische fase wij door Van Traa
    geleerd hebben dat alles wat wij doen transparant moet worden
    gemaakt~ dat het getoetst moet worden door de officier van justitie
    en dat wij het voor de rechter moeten kunnen verantwoorden. Dat
    betekent dat bij alle zaken die in de tactische fase plaatsvinden,
    bij elke rechercheur veel meer het bewustzijn aanwezig is dat het
    op papier moet, dat het volledig op papier moet, dat het besproken
    moet worden met de officier van justitie en dat het voor de rechter
    verdedigd moet kunnen worden. In de aanvangsfase, kort na het
    verschijnen van het rapport-Van Traa, was daar ook wel verwarring
    over. Hoe moesten wij dat doen en wat betekende dit? Wij hebben
    inmiddels geleerd, ook door diverse rechtszaken, dat als je alles
    netjes op papier zet en de rechter het kan toetsen, je ook
    succesvolle veroordelingen weet te krijgen. Het effect is dus wel
    dat wij ervan geleerd hebben dat transparantie nog niet een
    mislukking hoeft in te houden.’ (Verslag Rondetafelgesprek, 25 mei
    1999.)

    Overigens is het geautomatiseerde communicatie- en
    administratiesysteem (COMPAS) van het openbaar ministerie nog niet
    aangepast aan de hoeveelheden bevelen van het openbaar ministerie
    die nodig zullen zijn als de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden
    in werking treedt. De Centrale systeem organisatie van het
    departement van Justitie heeft aangegeven geen kans te zien de
    noodzakelijke aanpassingen aan te brengen, omdat voorrang moeten
    worden gegeven aan het millenniumprobleem.

    Overlegvormen

    In de onderzochte regio’s plegen openbaar ministerie en politie
    structureel overleg over zowel het te voeren beleid als over
    operationele aspecten van opsporingsonderzoeken. In het bijzonder
    worden de selectie van zaken en de inzet van bijzondere
    opsporingsmethoden besproken. Verder komen de aanpak van
    opsporingsonderzoeken en onderwerpen als vastlegging en
    verantwoording ter sprake. Veelal is de afspraak dat
    zaaksofficieren en teamchefs van tactische teams elkaar wekelijks
    spreken. Ad hoc, met betrekking tot lopende zaken, komt het voor
    dat het contact intensiever is en meerdere malen per week of zelfs
    elke dag plaatsvindt. Zo vindt er ook structureel overleg plaats
    tussen de FIOD en het openbaar ministerie op bestuurlijk niveau in
    het Centraal tripartite overleg (CTPO). In dit overleg komen
    beleidsmatige kwesties over de bestrijding van fiscale
    (douane-)fraude, vraagstukken met betrekking tot wet- en
    regelgeving en de verdeling van de bijdrage van de FIOD aan de
    bestrijding van commune delicten aan de orde. Tevens vindt er
    regelmatig overleg plaats tussen de CID-officier en de chef RCID
    afwisselend met en zonder andere CID-medewerkers. Tijdens deze
    bijeenkomsten worden ook beleidsmatige en operationele aspecten van
    opsporingsonderzoeken behandeld. Ook worden daar eventueel nieuwe
    informanten besproken.

    Bij het kernteam Noord-Oost Nederland vindt er in vergelijking
    met de periode voor de parlementaire enquêtecommissie
    opsporingsmethoden intensiever en structureler overleg plaats
    tussen de CID en de CID-officier. De gezagsuitoefening van de
    CID-officier over ondermeer de inschrijving van informanten is nu
    duidelijker zichtbaar Een voorbeeld daarvan was een geval waarbij
    de liaison-officier in Istanbul meldde dat hij aan goede informatie
    uit Budapest kon komen voor het kemteamonderzoek naar visa-fraude.
    De informatie zou afkomstig zijn van een goede informant. De voors
    en tegens zijn met de CID-officier besproken met als resultaat dat
    het niet doorging. De verwachting was dat deze mensen als
    verdachten in het onderzoek naar voren zouden komen.

    4.2.2 Taken en functies van de verschillende officieren van
    justitie

    Een van de conclusies in het rapport van de parlementaire
    enquêtecommissie opsporingsmethoden was dat voor het
    takenpakket en de organisatorische plaats van de CID-officieren, de
    kernteamofficieren en de zwacri-offcieren een landelijke standaard
    ontbrak. In deze subparagraaf wordt daarom nader ingegaan op de
    taken en functie(omschrijvingen) van een aantal bijzondere
    officieren van justitie en de feitelijke invulling daarvan.
    Achtereenvolgens wordt de stand van zaken met betrekking tot de
    hoofdofficier, de recherche-officier, de CID-officier, de
    zaaksofficier, de kernteamofficier en de zwacri-officier
    behandeld.

    Hoofdofficier van justitie

    De Politiewet 1993 kent bevoegdheden toe aan zowel de officier
    van justitie als de hoofdofficier. De officier van justitie heeft
    het gezag over de politie bij de uitvoering van de politietaak ter
    strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde (artikel 13
    Politiewet 1993) en is belast met de directe aansturing van de
    politie en andere opsporingsdiensten in onderzoeken. De
    (hoofd)officier van justitie neemt deel aan het driehoeksoverleg –
    het overleg met de burgemeester en de politiechef -waarin
    afstemming en coördinatie van de taakuitvoering van de politie
    plaatsvindt. De hoofdofficier neemt als lid van het regionaal
    college, waarin alle burgemeesters uit de politieregio zijn
    verenigd, deel aan de besluitvorming over de belangrijkste
    beheersstukken en hij is betrokken bij het opstellen van de
    stukken. Naast de genoemde beheerstaken staat de hoofdofficier aan
    het hoofd van een arrondissementsparket. Hij kan algemene en
    bijzondere aanwijzingen geven aan bij het parket werkzame
    ambtenaren in het kader van de uitoefening van de taken en
    bevoegdheden van het parket. Het is sterk afhankelijk van de
    persoon van de hoofdofficier in hoeverre hij gedetailleerd op de
    hoogte is van zaken en methoden. Over het algemeen kan gesteld
    worden dat hij zich op hoofdlijnen op de hoogte laten houden. Dit
    neemt niet weg dat de hoofdofficieren zich soms in concrete zaken
    uitgebreid laten voorlichten over de inhoud van de zaak en de
    gebruikte methoden. Bepaalde bijzondere opsporingsmethoden zoals
    infiltratie, doorlaten, deals met criminelen en
    getuigenbescherming, kunnen alleen door tussenkomst van de
    hoofdofficier ter toetsing bij de Centrale toetsingscommissie
    worden voorgelegd. Sommige hoofdofficieren hebben een zeer directe
    invloed op de wijze waarop de opsporing vorm krijgt, terwijl andere
    hoofdofficieren meer overlaten aan het inzicht van de
    recherche-officier of andere individuele officieren. De
    hoofdofficieren hebben zich vanuit hun beheerstaak – die zich
    beperkt tot regionaal niveau -verenigd in een eigen beraad, het
    Hoofdofficierenberaad. Deze overlegvorm heeft geen formele status.
    De agendapunten betreffen voornamelijk het integraal management. In
    en rondom de vergadering zoekt men ook steun bij elkaar over
    uiteenlopende onderwerpen die verwant zijn aan het gezag en beheer
    over de politie, de recherchefunctie alsmede het management op de
    parketten. In het bijzonder stond op de agenda het project
    Implementatie parlementaire enquêtecommissie (IPEO) en de
    Aanpak Bedrijfsvoering Recherche Informatie en Opleiding (ABRIO).
    Het komt ook voor dat het College van procureurs-generaal het
    Beraad bij wijze van klankbord raadpleegt. Eens in de zes weken
    vergadert het dagelijks bestuur van het Hoofdofficierenberaad
    tezamen met het College.

    Recherche-officier van justitie

    Door de parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden
    en de Tweede Kamer is bepaald dat er een persoon verantwoordelijk
    dient te zijn voor de recherche zowel binnen de politie als binnen
    het openbaar ministerie. Zo is de functie van recherche-officier
    van justitie in het leven geroepen. Ingevolge beslispunt 69 dient
    er een officier van justitie van tenminste het niveau van eerste
    klasse als recherche-officier verantwoordelijk te zijn voor de
    organisatie en het functioneren van de recherche, inclusief de CID
    en ondersteunende eenheden. De recherche-officier dient volledig op
    de hoogte te zijn van de methoden die door de recherche worden
    gehanteerd en hij (of de officieren die hem bijstaan) krijgt het
    recht van directe toegang tot alle registers en andere vormen van
    gegevensverzameling en verslaglegging. De recherche-officier houdt
    toezicht op de registratie van informanten en CID-subjecten. Onder
    verantwoordelijkheid van het College van procureurs-generaal dient
    het beleid ter zake door de landelijke vergadering van
    recherche-officieren te worden gecoördineerd. De
    arrondissementen met een kernteam behoren ook over een
    kernteamofficier te beschikken, die valt onder de
    verantwoordelijkheid van de recherche-officier van de betreffende
    politieregio. Per brief van het College van procureurs-generaal van
    april 1997 aan de hoofdofficieren worden voor de functie van
    recherche-officier drie modellen aangereikt:

    a. de recherche-officier als vrijgestelde officier van justitie
    1e klas; In dit model maakt de recherche-officier deel uit van de
    parketleiding en houdt zich uitsluitend bezig met de portefeuille
    «kwaliteit recherchefunctie». De CID-officier valt
    rechtstreeks onder de recherche-officier.
    b. de recherche-officier gecombineerd met de functie van
    plaatsvervangend hoofdofficier; in dit model heeft de
    plaatsvervangend hoofdofficier de portefeuille «kwaliteit
    recherchefunctie» en valt de CID-officier onder de
    plaatsvervangend hoofdofficier. Op grote parketten biedt het
    takenpakket van de plaatsvervangend hoofdofficier daar geen ruimte
    voor.
    c. een combinatie van de functie van recherche-officier en die van
    teamleider van een team zware criminaliteit; in dit model heeft de
    recherche-officier binnen de parketleiding de portefeuille
    «kwaliteit recherchefunctie» en geeft de
    recherche-officier leiding aan een zwacri-team.

    De taken van de recherche-officier – beschreven door het
    «Ontwikkelteam recherche-officier» – hebben betrekking
    op de kwaliteit van de opsporing, de inzet van bijzondere
    opsporingsmethoden, de prioritering van onderzoeken en de
    bijzondere opsporingsdiensten. De recherche-officier is
    verantwoordelijk voor de kwaliteit van de opsporing in het
    arrondissement. Een belangrijk onderdeel daarvan is het toezicht op
    de informatiehuishouding van het korps, waaronder is begrepen de
    CID. Aangezien heel het werkveld van de CID-officier binnen het
    terrein van de rechercheofficier valt, staat de CID-officier onder
    gezag van de recherche-officier. Hetzelfde geldt voor de
    kernteamofficier. De vereniging in één persoon van de
    functies van recherche-officier en CID-officier is dan ook niet
    mogelijk, aldus de brief van het College. De recherche-officier is
    formeel verantwoordelijk voor de ontwikkeling van een procedure
    voor de inzet van de bijzondere opsporingsmethoden en de naleving
    daarvan. De recherche-officier heeft tevens een adviserende rol in
    de keuze voor concrete onderzoeken en de prioritering daarvan.
    Verder heeft de recherche-officier ingevolge de tussenrapportage
    van het Ontwikkelteam het gezag over de bijzondere
    opsporingsdiensten voor zover die in het arrondissement opereren.
    Uit het recente «Overzicht positionering van
    recherche-officier» (februari 1999) blijkt dat op acht
    parketten de functie van recherche-officier wordt gecombineerd met
    de functie van plaatsvervangend hoofdofficier. Op zes parketten is
    de recherche-officier tevens hoofd van een team zware
    criminaliteit. Op de overige parketten is de recherche-officier een
    vrijgestelde officier van justitie (eerste klas; Overzicht
    positionering van de rechercheofficier, College van
    procureurs-generaal, 11 februari 1999). In de praktijk bleek het
    niet altijd even eenvoudig om in de eigen structuur van het parket
    de recherche-officier in te passen en invulling daaraan te
    geven.

    De voorzitter: Aan dezelfde mensen: de functie van
    rechercheofficier is door de enquêtecommissie bedacht. Hoe
    bent u dat gaan invullen? Wie heeft bedacht dat het zus of/zo
    moest?
    Mevrouw van Zeben (recherche-officier van justitie, parket
    ‘s-Gravenhage): Het is een mix geweest van twee invalshoeken. Er
    heeft een traject op landelijk niveau plaatsgevonden. Er is met de
    recherche-officieren gesproken over de vraag hoe ze het zouden
    invullen en over de begeleiding.
    De voorzitter: Wie heeft het opgestart?
    Mevrouw Van Zeben: Er is een landelijk ontwikkelteam geweest onder
    leiding van de heer Van der Kerk van het OM. Dat team heeft als
    eerste in grote lijnen aangegeven hoe die functie ingevuld zou
    moeten worden. Vervolgens heeft de aanwijzing van de verschillende
    rechercheofficieren plaatsgevonden en die zijn daarna periodiek met
    elkaar om de tafel gaan zitten. In eerste instantie was er
    begeleiding, maar nu is dat zonder begeleiding. We spreken elkaar
    regelmatig en stemmen dan dingen af
    De voorzitter: U hebt dus met elkaar zo’n beetje het concept
    ontwikkeld.
    Mevrouw Van Zeben: Ja.
    De heer Koers (recherche-officier van justitie, parket Amsterdam):
    Ik denk dat het inderdaad zo is gegaan. Alleen valt niet te
    ontkennen dat elke hoofdofficier daar op een gegeven moment een
    eigen stempel op gedrukt. In Amsterdam is er bijvoorbeeld heel
    bewust voor gekozen dat er tussen de teamleiders en de
    parketleiding geen rechercheofficier zou worden gezet en ook geen
    vrijgestelde rechercheofficier. Het is een lijnverantwoordelijkheid
    van de hoofdofficier en dan moetje het daar ook inbrengen.’
    (Verslag Rondetafelgesprek, 25 mei 1999.)

    Een enkeling sprak in dit verband van het «gedrocht van de
    rechercheofficier». In velerlei opzicht ontbeert de functie
    van de recherche-officier iets «eigens»: voor de inzet
    van bepaalde bijzondere (zware) opsporingsbevoegdheden of bij
    gevoelige zaken en het aanbrengen van zaken ter toetsing bij de CTC
    is de hoofdofficier verantwoordelijk, terwijl het onderhouden van
    contacten met de CID en de controle op de CID-registers
    voornamelijk voor de rekening van de CID-officier komt. Ten aanzien
    van de kernteams speelt de recherche-officier feitelijk een geringe
    rol: de hoofdofficieren van de kernteams vergaderen in de
    Coördinatiecommissie zware criminaliteit onder meer ten
    behoeve van de prioriteitstelling van de kernteams, terwijl de
    (coördinerende) kernteamofficieren zorgen voor onderlinge
    operationele afstemming binnen de Werkgroep zware georganiseerde
    criminaliteit (werkgroep ZGC-IRT). Uit de diepte- en
    breedte-onderzoeken in de regio’s komt een zeer wisselend beeld van
    de invulling door de recherche-officier naar voren. Hij overlegt
    bijna steeds met enige regelmaat met de hoofdofficier en/of de
    CID-officier, variërend van wekelijks tot eens in de twee
    á drie maanden. Een van de recherche-officieren geeft aan
    niet meer dan 5% van zijn tijd te besteden aan het recherchewerk.
    Het accent in de functie lijkt dan voornamelijk te liggen op de
    implementatie van de kwaliteitsprojecten voor de recherche (ABRIO).
    In sommige arrondissementen is echter de rol van de
    recherche-officier meer expliciet gemaakt. In deze arrondissementen
    biedt de recherche-officier daadwerkelijk een bijdrage aan de inzet
    en toetsing van bijzondere opsporingsmethoden. De wijze waarop de
    functie wordt ingevuld, is sterk afhankelijk van de persoon die de
    functie vervult. De meerwaarde van de functie van
    recherche-officier is niet in alle arrondissementen even duidelijk.
    In de vergadering van het College van procureurs-generaal van 30
    september 1998 is besloten de functie van recherche-officier na
    twee á drie jaar uit de planning- en controlcyclus te halen,
    en de functionaliteit tot een onderdeel van het takenpakket van de
    plaatsvervangend hoofdofficier of teamleider zware criminaliteit te
    maken. De CID-officier zal daarbij rapporteren aan een van de twee
    functionarissen. Het alternatief dat de functie van
    recherche-officier wordt gecombineerd met de CID-functie wordt
    afgewezen.

    CID-officier van justitie

    Met betrekking tot de CID-officier van justitie is in navolging
    van de aanbevelingen aan de parlementaire enquêtecommissie
    opsporingsmethoden en de beslispunten van de Kamer vastgesteld dat
    «de officier van justitie toestemming dient te geven voor het
    inschrijven en runnen van informanten. Hij is daarvoor ten volle
    verantwoordelijk en heeft toegang tot alle relevante informatie,
    inclusief de identiteit van de informant». De officier van
    justitie dient jaarlijks te bezien of informanten nog verder gerund
    moeten worden. Hij dient maandelijks te bezien of verder gegaan
    moet worden met de gestuurde informant(en). Over lopend
    opsporingsonderzoek behoort frequent overleg plaats te vinden
    tussen de CID-chef, de leiding van het opsporingsteam, de
    zaaksofficier en de recherche-officier. De taakbeschrijving van de
    CID-officier van justitie door het Ontwikkelteam sluit aan bij de
    beslispunten van de Kamer en loopt vooruit op de nieuwe wetgeving.
    De kerntaak van de CID-officier is met name het – dagelijks –
    toezicht houden op het gebruik van informanten en de wijze waarop
    de verschillende registers (zware criminaliteit,
    vaststellingsregister en tijdelijke) worden gebruikt. De
    CID-officier zal toezicht moeten houden op de inschrijving en
    afscherming van informanten. Tevens zal hij de grens moeten bewaken
    tussen het runnen van informanten en het inzetten van infiltranten.
    Het toezicht op de inzet van de methoden ligt bij de
    recherche-officier van justitie, onder wiens directe gezag de
    CID-officier valt. Verder dient de CID-officier te voorkomen dat de
    CID eigen doelen gaat nastreven en dient hij erop toe te zien dat
    de CID zich beperkt tot haar ondersteunende taak in het
    rechercheproces. De CID-officier informeert de zaaksofficier over
    de resultaten van de CID-activiteiten tijdens de informatie- en
    opsporingsfase. Er bestaat tevens een Instructie voor de officier
    van justitie belast met de gezagsuitoefening over het
    informatienetwerk. In dit document wordt aangegeven waaraan de
    gezagsuitoefening door de CID-officier moet voldoen en hoe deze
    officier in de praktijk dient te opereren. De verschillende taken
    en overlegvormen van de CID-officier komen in deze instructie
    uitgebreid aan de orde. In de praktijk heeft de CID-officier
    daadwerkelijk gezag over de CID, in het bijzonder met betrekking
    tot de beslissing tot het al dan niet inschrijving van een
    informant (en zijn dossier) en de afspraken (over afscherming) en
    de registers van de CID. Meer dan in het verleden bemoeit een
    CID-officier zich met het functioneren van de CID. Hij is beter op
    de hoogte van welke informanten zijn ingeschreven, welke informatie
    zij geven en welke afspraken met hen worden gemaakt. De
    CID-officier is zeer regelmatig bij de CID aanwezig. In de praktijk
    heeft de CID-officier desgewenst inzage in de CID-registers, ook al
    is hij daartoe formeel niet gerechtigd (artikel 15 Wet op de
    politieregisters). De CID-officier heeft intensief overleg met de
    CID-chef onder meer over de informatie van verschillende
    informanten. De CID-officier heeft over zijn functioneren
    regelmatig contact met de recherche-officier en de hoofdofficier.
    Er is vaker contact tussen de CID-officier en de zaaksofficier
    omtrent de noodzakelijke informatie in een specifieke zaak. Een en
    ander impliceert dat ook binnen het openbaar ministerie de noodzaak
    en wenselijkheid van een intensievere controle op de CID wordt
    onderkend. In de meeste arrondissementen is ook aan de
    organisatorische voorwaarden voldaan om deze betrokkenheid in de
    volle breedte te verwezenlijken.

    De CID-officier in Rotterdam laat feitelijk een deel van haar
    taak over aan de CID-secretaris, een beleidsmedewerker bij het
    openbaar ministerie. Deze mag alle tipgelden tot f 750,-
    zelfstandig afdoen. Periodiek verricht hij ook een steekproef ter
    controle op het CID-register. Een andere CID-officier voert eens in
    de acht á negen maanden, in aanwezigheid van de operationeel
    chef van de CID, zelf steekproefsgewijs controle uit op de
    informanten en subjectenregisters. Over het algemeen raadpleegt de
    CID-officier de CID-registers niet rechtstreeks, slechts een
    enkeling controleert wel zelfde registers. Hij heeft vaak ook geen
    direct contact met de informanten.

    Zoals vermeld is ertoe besloten dat eenzelfde persoon niet zowel
    de functie van recherche-officier en als die van CID-officier mag
    vervullen (Brief College van procureurs-generaal d.d. 28 april 1997
    (PaG/0/97/474)). In de praktijk komt het wel voor dat een
    CID-officier tevens zaaksofficier is. Ook komt het door
    capaciteitsgebrek voor dat een kernteamofficier tevens CID-officier
    is voor een onderdeel van het kernteam c.q. dat een
    kernteam-CID-officier tevens zaaksofficier is voor een onderdeel
    van het kernteam. Door respondenten wordt aangegeven dat het hier
    evenwel om noodoplossingen gaat.

    De voorzitter: Ik weet dat het in Amsterdam ook voorkomt dat een
    CID-officier dezelfde persoon is als de zaaksofficier. Komt het ook
    voor in één zaak of wordt gezegd- als iemand
    CID-officier is, kan hij niet een zaak hebben waar CID-informatie
    in zit die hij kan kennen uit hoofde van die functie?
    De heer Koers (recherche-officier van justitie, parket Amsterdam):
    Ik zou uw woorden willen nuanceren. Wij zijn ertoe overgegaan om de
    CID-officier in principe alleen als CID-officier te laten werken.
    In het verleden was dat niet mogelijk, omdat er nog oude zaken
    doorliepen. Ook nu komt het af en toe voor dat onze CID-officier in
    zijn eigen zaak de rol van CID-officier moet vervullen. Hierbij is
    de vraag heel erg belangrijk of in beide trajecten van zijn zaak
    collegiale toetsing plaatsvindt doordat hij overlegt met de
    rechercheofficier en, zeker in het CID-gedeelte, met de
    parketleiding. Op die manier heb je er een toezichthouder bij en
    voorkom je dat de CID-officier met zichzelf moet discussiëren
    over het gedeelte van zijn werk dat valt onder zijn functie als
    zaaksofficier. Zo lossen wij dat op. Wij gaan zelfs nog een stap
    verder. wij hebben op dit moment een tweede CID-officier
    aangewezen. Alleen is het ook nu om praktische redenen noodzakelijk
    dat beide CID-officieren ook zaakswerk doen. Wij zijn echter wel
    bezig met het opleiden van een tweede officier tot CID-officier
    zodat het als het ware wat breder kan worden neergezet. Hiervoor
    zijn twee redenen. Ten eerste kunnen zij dan met elkaar overleggen
    en ten tweede ontlast je zo je andere mensen. Dat laatste is van
    belang voor ons als werkgever, want het is een hondenbaan.
    De voorzitter: Mijnheer Ficq, wat vindt u van die combinatie in
    één persoon van de CIDen de zaaksofficier voor het
    hele traject?
    De heer Ficq (waarnemend voorzitter van het College van
    procureurs-generaal): Dat is een oude discussie. Ik herinner mij
    dat het in mijn tijd als hoofdofficier in Den Bosch en voorzitter
    van de begeleidingscommissie-CID zelfs een tijdje de officiële
    leer was datje beide functies absoluut gescheiden moest houden. Dat
    is later vervaagd. Het wezenlijke punt waar de heer Koers ook op
    doelt, is dat de rechercheofficier de vragen moet toetsen waar een
    CID-officier tegenaan loopt als hij door de omvang van het parket
    wordt gedwongen om zelfzaken te doen waarin ook CID-methoden een
    rol spelen. Die toetsing is typisch de rol van de
    rechercheofficier, omdat de CID-officier anders in die
    dubbelfunctie terechtkomt. Dat men vóór de commissie-
    Van Traa vond dat die functies volstrekt moesten worden gescheiden,
    had niets te maken met de gescheiden verantwoordelijkheden, maar
    meer met het feit dat een officier dan over zoveel kennis beschikt
    dat hij dingen in het strafdossier zet of in zijn behandeling ter
    zitting brengt die hun neerslag niet vinden in het dossier. Dat was
    destijds de achtergrond waarom werd gezegd: houdt die functies,
    alsjeblieft, gescheiden. Na de commissie-Van Traa heeft het inzicht
    terrein gewonnen dat alles in principe toetsbaar moet zijn en moet
    worden vastgelegd, omdat je moet kunnen laten zien watje hebt
    gedaan. De praktische bezwaren zijn daarom ook minder geworden,
    maar nog steeds is het mogelijk datje voorinformatie hebt over een
    informant die materiaal heeft aangeleverd op grond waarvan een
    onderzoek is gestart. In zo’n geval maak je jezelf nodeloos
    kwetsbaar als je als zaaksofficier op de zitting functioneert en
    wordt het moeilijker om die informant af te schermen. Dat zijn
    evenzovele redenen om het in principe niet te doen, maar de
    hoofdreden om die functies niet te laten samenvallen, is dat de
    CID-officier nodeloos kwetsbaar wordt, omdat hij toch een aantal
    beslissingen moet nemen die moeten kunnen worden getoetst. Een
    aantal zaken moet door de rechercheofficier worden getoetst, maar
    de CID-officier moet die zaken ook kunnen verantwoorden tegenover
    de zaaksofficier, want die moet tegenover de rechter in kunnen
    staan voor de zuiverheid van zijn zaak.
    De voorzitter: Dus ten principale mag…
    De heer Ficq: Onze duidelijke voorkeur ligt, ten principale, bij
    het gescheiden houden van die functies.
    De voorzitter: Hoe communiceert u – om dat lelijke woord maar eens
    te gebruiken – dat met het openbaar ministerie? Weet men daar dat
    het uit nood is geboren? Hoe kan het dat het toch voorkomt, terwijl
    u zegt dat u het eigenlijk geen goede lijn vindt?
    De heer Ficq: Het komt voor, zoals de heer Pommer zo-even ook al
    aangaf, omdat parketten soms niet de omvang hebben die het mogelijk
    maakt om al die zaken gescheiden te houden.
    De voorzitter: Een capaciteitsprobleem, dus.’
    (Verslag Rondetafelgesprek, 25 mei 1999.)

    Zaaksofficier, kernteamofficier en andere specialistische
    officieren

    De zaaksofficieren van justitie dienen in navolging van de
    beslispunten (met name beslispunt 66) van de Tweede Kamer
    gezagsmatig verantwoordelijk te zijn voor alle
    opsporingsactiviteiten binnen hun zaken. Zij zijn daarmee tevens
    verantwoordelijk voor de opsporingsactiviteiten van de CID en de
    ondersteunende eenheden in hun eigen zaak. Er is daarom intensief
    overleg nodig tussen de zaaksofficieren en de recherche-officier.
    De zaaksofficier – officieel de arrondissementsofficier van
    justitie geheten – is belast met het beslissen over de afdoening
    van zaken, het uitoefenen van gezag over de politie en het
    formuleren van beleidsmaatregelen. Hij draagt zorg voor de
    dagelijkse sturing van de opsporing en neemt beslissingen over de
    wijze van afdoening van strafzaken, legt strafbare feiten in een
    dagvaarding ten laste en behandelt strafzaken ter terechtzitting.
    Daarnaast is hij in principe belast met het formuleren van
    maatregelen ten behoeve van de realisatie van met het bestuur,
    maatschappelijke en particuliere organisaties overeengekomen
    beleid. De zaaksofficier is dus bij een zaak betrokken vanaf het
    moment dat een zaak het «tactische traject» ingaat. Hij
    is op de zitting verantwoordelijk voor het hele opsporingsonderzoek
    en daarmee ook voor alle CID-activiteiten. In de praktijk hebben de
    zaaksofficier en de CID-officier regelmatig overleg.
    Geïnterviewden geven aan dat de scherpe scheiding tussen CID-
    en zaaksofficier, die door de parlementaire enquêtecommissie
    opsporingsmethoden werd geconstateerd, is verdwenen. De
    zaaksofficier is van het hele traject op de hoogte. De
    zaaksofficier heeft intensief contact met de rechercheteams van de
    tactische recherche. Veel meer dan in het verleden het geval was
    bemoeien zaaksofficieren zich met alle facetten van het
    opsporingsonderzoek. Naar het oordeel van zowel politie- als
    justitiefunctionarissen kan het openbaar ministerie op dit moment
    in de meeste gevallen weer worden aangeduid als de leider van het
    opsporingsonderzoek. In de meeste onderzochte organisaties zijn
    afspraken gemaakt over de verdeling van taken en
    verantwoordelijkheden tussen politie en openbaar ministerie.
    Slechts incidenteel wordt melding gemaakt van officieren van
    justitie die proberen een te vergaande sturing van het
    opsporingsonderzoek te bewerkstelligen met als gevolg dat zij ook
    zo het beheer naar zich toetrekken.

    Aan elk kernteam is een eigen officier van justitie verbonden
    die het kernteam aanstuurt en de verschillende activiteiten
    coördineert. Om die reden wordt ook wel gesproken van
    coördinerend officier van justitie, ter onderscheiding van de
    zaaksofficieren die een deel van de kernteamzaken onder zich hebben
    en ter terechtzitting aanbrengen.

    De heer Rouvoet: (…) Wat betekent de betrokkenheid van het OM
    bij het recherchewerk voor uw dagelijkse werkzaamheden? Kijkt u
    voortdurend over de schouders mee? Draait u mee? Hoe moet ik dit
    zien in het licht van de verantwoordelijkheid voor de manier waarop
    u uw gezag over de opsporing uitoefent?
    De heer Klunder (kernteamofficier Noord-Oost Nederland): Ik moet
    dan toch even duidelijk maken dat ik niet zelf zaaksofficier ben in
    dit soort opsporingsonderzoeken, maar dat ik dan functioneer in
    mijn rol als coördinerend officier. En dat is een iets andere
    rol. Ik weet wel hoe de zaaksofficieren dat doen, want daar houd ik
    wet toezicht op. Er wordt ook met mij overleg gepleegd over de
    wijze waarop de strategie van het onderzoek verloopt. Wat ik heb
    gezien – en ik doe dit nu ruim tweeënhalfjaar – is dat de
    zaaksofficieren in de kernteamonderzoeken vanaf het begin zeer
    dicht op de zaak zitten. Zij hebben zeer nauw contact met de leider
    van het onderzoek en zijn zeer nauw betrokken bij en houden
    toezicht op het rechercheproces. U moet dat toezicht niet zien als
    toezicht op afstand, waarbij wordt aangegeven wat er moet gebeuren.
    Er worden voorstellen gedaan voor de meest effectieve wijze van
    handelen. De zaaksofficier heeft met name tot taak om te kijken
    naar de rechtmatigheid daarvan en om zijn blik vooruit te werpen op
    de zitting. Hij moet in staat zijn om te voorzien welke
    discussiepunten er kunnen ontstaan als de zaak op de zitting wordt
    gebracht. Je hebt als officier van Justitie de taak – dat is ook
    mijn persoonlijke opvatting – dat er zo weinig mogelijk
    discussiepunten komen, zodat een zo clean mogelijke zaak op de
    zitting wordt gepresenteerd. Dat is de belangrijkste taak van de
    zaaksofficier als het gaat om de aansturing van dit soort
    onderzoeken. U heeft het eerder gehad over de
    informatiehuishouding. Ik zou graag een onderscheid willen zien.
    Enerzijds is er de informatiehuishouding die bij de regio’s bestaat
    en die op dit ogenblik ook wordt verbeterd. Dat is dus de
    informatiehuishouding waarbij wordt bezien welke informatie je over
    de criminele situatie in je gebied naar voren kunt brengen.
    Anderzijds is er de inrichting van de CID en de
    informatievergadering en -opslag bij de CID. Dat zijn voor mij twee
    verschillende dingen. Het één is van belang om als OM
    als het ware mee te kunnen kijken naar het criminaliteitsbeeld in
    de regio, zodat je een goede criminaliteitspolitiek op regionaal
    niveau kunt voeren. Je moet ook in staat zijn om die informatie op
    te schalen – en daar wordt op dit ogenblik aan gewerkt – en bij
    informatieplatforms neer te leggen. Zo krijg je een breder beeld
    dan alleen van de regio. Ik kijk dan met name naar het belang voor
    de kernteams. Dat is mijn positie op dit ogenblik. Je moet ervoor
    zorgen datje met de capaciteit van de kernteams die zaken uit de
    regio’s kunt aanpakken die dat ook verdienen’ (Verslag
    Rondetafelgesprek, 25 mei 1999.)

    In de praktijk bestaan er officieren die zich voornamelijk
    toeleggen op een bepaald soort zaken, zoals de zwacri-officier, de
    fraude-officier en de milieu-officier van justitie. Zo behandelt de
    zwacri-officier voornamelijk zaken met betrekking tot zware
    georganiseerde criminaliteit (bijvoorbeeld verdovende middelen,
    vuurwapens en gewelddelicten waaronder liquidaties). Op sommige
    arrondissementsparketten zijn dergelijke officieren samengebracht
    in een specialistische unit (bijvoorbeeld in Rotterdam en Den
    Haag). De fraude- en milieu-officier leggen zich respectievelijk
    toe op fraude- en milieuzaken. Een landelijke functieomschrijving
    voor deze «bijzondere officieren» en voor de
    kernteamofficier is nog niet tot stand gekomen. Deze
    functieomschrijvingen worden in het najaar van 1999 verwacht.

    vorige    volgende   inhoud