• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grond- rechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wet- geving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • Ministeries

    4.6 Ministeries

    4.6.1 Vragen naar aanleiding van de beslispunten

    In dit onderzoek is de rol van beide ministeries in de fase na
    de parlementaire enquête opsporingsmethoden nader onderzocht.
    De minister van Justitie draagt op centraal niveau de primaire
    verantwoordelijkheid voor het strafrechtelijk beleid, met inbegrip
    van het beleid ten aanzien van de georganiseerde criminaliteit. De
    minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties draagt op
    centraal niveau de primaire verantwoordelijkheid voor het
    binnenlands bestuur en voor het beleid inzake de openbare orde. Een
    belangrijk uitgangspunt voor het onderzoek van de commissie vormden
    de beslispunten van de Kamer. Op basis van deze beslispunten zijn
    de volgende vragen geformuleerd:

    a. Is de minister van Justitie op de hoogte van de gebruikte
    opsporingsmethoden?
    b. Hoe realiseert de minister van Justitie zijn politieke
    verantwoordelijkheid voor het doen en laten van het openbaar
    ministerie en voor de gehanteerde opsporingsmethoden?
    c. In hoeverre maakt de minister gebruik van zijn bevoegdheid en
    mogelijkheid om in te grijpen indien naar zijn oordeel het gebruik
    van opsporingsmethode onverantwoord of onrechtmatig is?
    d. Hoe is de informatievoorziening en advisering over opsporing en
    opsporingsmethoden binnen het ministerie van Justitie
    georganiseerd?
    e. Op welke wijze vult de minister van Binnenlandse Zaken en
    Koninkrijksrelaties zijn verantwoordelijkheid in voor de kaders
    waarbinnen opsporingsmethoden worden toegepast?

    De beide ministeries worden achtereenvolgens behandeld.
    Allereerst komen de werkzaamheden en taken van het ministerie van
    Justitie aan bod. Hierbij is aandacht besteed aan initiatieven op
    het gebied van wetgeving en opsporingsbeleid en de feitelijke
    activiteiten van het ministerie. Vervolgens wordt ingegaan op de
    rol van het ministerie van Binnenlandse Zaken en
    Koninkrijksrelaties. Bij beide ministeries ligt de nadruk op de
    betrokkenheid in de vormgeving van het opsporingsbeleid en, meer
    concreet, het gebruik en inzet van de opsporingsmethoden. Een
    belangrijk deel van de werkzaamheden naar aanleiding van de
    parlementaire enquétecommissie opsporingsmethoden heeft
    plaatsgevonden binnen het project Implementatie parlementaire
    enquête opsporingsmethoden (IPEO). In dit project zaten
    vertegenwoordigers uit diverse organisaties betrokken bij de
    opsporing, te weten de ministeries van Binnenlandse Zaken en
    Koninkrijksrelaties, Justitie, het openbaar ministerie en de
    politie. Aan het eind van deze paragraaf besteedt de commissie
    aandacht aan het project IPEO.

    4.6.2 Ministerie van Justitie

    Het ministerie van Justitie is de laatste negen jaar meermalen
    gereorganiseerd. De naamgeving van afdelingen, directies en
    directoraten-generaal is voortdurend aan verandering onderhevig
    geweest. Vanaf 1995 is het ministerie volgens een nieuw
    organisatiemodel gaan werken. Voor de opsporing zijn vooral de
    ontwikkelingen met betrekking tot het directoraat-generaal
    Wetgeving, rechtshandhaving en rechtspleging van belang. Dit
    directoraat-generaal is vanaf 1998 opgesplitst in twee
    directoraten-generaal: het directoraat-generaal Rechtshandhaving en
    het directoraat-generaal Wetgeving, rechtspleging en
    rechtsbijstand.

    Directoraat-generaal Rechtshandhaving

    Onder het directoraat-generaal Rechtshandhaving vallen twee
    directies: de directie Opsporingsbeleid en de directie Handhaving.
    De directie Opsporingsbeleid heeft tot taak vorm en inhoud te geven
    aan het justitiële opsporingsbeleid. De aandacht gaat met name
    uit naar nieuwe verschijningsvormen van criminaliteit en de
    sturing, de kwaliteit, de organisatie en normering van de
    opsporing. Deze directie heeft ook bemoeienis gehad met de
    uitvoering van het wetsvoorstel Bijzondere opsporingsmethoden. De
    directie Handhaving heeft vooral als taak het justitieel
    vervolgingsbeleid te ontwikkelen en vast te stellen met
    inachtneming van de verantwoordelijkheden van het openbaar
    ministerie. Binnen het directoraat-generaal Rechtshandhaving is ook
    het Bureau operationele zaken actief. Dit bureau fungeert als
    aanspreekpunt voor politie, openbaar ministerie en andere
    opsporingsinstanties waar het gaat om de uitvoering van een aantal
    gevoelige taken die de minister van Justitie meer in het bijzonder
    aangaan. Daarbij gaat het onder andere om persoonsbeveiliging,
    getuigenbescherming en de toepassing van de Regeling bijzondere
    opsporingskosten. Onderwerpen die aan de orde komen zijn
    bijvoorbeeld de mogelijkheid tot doorlaten en het gebruik van
    criminele infiltranten. Ook richtlijnen en alles waar de minister
    naar alle waarschijnlijkheid over zal moeten beslissen, wordt eerst
    bij Bureau operationele zaken behandeld. Zo heeft het Bureau
    operationele zaken een advies gegeven met betrekking tot het
    doorlaten van mensen in het kader van een onderzoek ter zake
    mensensmokkel.

    Directoraat-generaal Wetgeving, rechtspleging en
    rechtsbijstand

    Het directoraat-generaal Wetgeving, rechtspleging en
    rechtsbijstand is belast met de strafrechtelijke rechtshandhaving
    en de totstandkoming van de wetgeving in het algemeen. Daarnaast is
    dit directoraat-generaal gemandateerd als korpsbeheerder van het
    KLPD, het Gerechtelijk laboratorium en het Laboratorium voor
    gerechtelijke pathologie. Ook is het directoraat-generaal belast
    met rechtspleging, rechtsbijstand en juridische beroepen. Het doel
    van het directoraat-generaal Wetgeving is om te dienen als helder
    aanspreekpunt voor en betere aansluiting met het Parket-generaal
    openbaar ministerie. Door tijdgebrek als gevolg van het nodige
    herstel van vertrouwen in het openbaar ministerie en de
    daaropvolgende reorganisatie van de zittende magistratuur, zijn in
    dat verband nog niet zoveel vorderingen gemaakt.

    Per jaar worden er door de directie Wetgeving ongeveer 150
    wetsvoorstellen ontwikkeld. Voor de opsporing zijn vooral het
    wetsvoorstel Bijzondere opsporingsmethoden en de wijziging van de
    Wet op de politieregisters van belang. Al vóór het
    einde van de parlementaire enquête opsporingsmethoden waren
    er op het ministerie initiatieven voor een wettelijke regeling van
    de bijzondere opsporingsmethoden. Onder leiding van het hoofd van
    de sector Strafrecht en sanctierecht van de directie Wetgeving werd
    in juli 1995 een werkgroep samengesteld die als taak had de
    minister van Justitie van advies te dienen over de vraag hoe de
    bijzondere opsporingsmethoden, en in het bijzonder de
    opsporingsmethoden ten aanzien van de georganiseerde criminaliteit,
    moeten worden genormeerd. De werkgroep bestond uit
    vertegenwoordigers van diverse organisaties uit de
    opsporingspraktijk. In de periode van juli 1995 tot eind 1996 is
    door de werkgroep diverse malen vergaderd over het wetsvoorstel
    Bijzondere opsporingsmethoden. Op het departement is nooit volledig
    duidelijk geweest hoe men in de praktijk omgaat met de Voorlopige
    Uitgangspunten. Ook heeft het lang geduurd eer het departement
    zicht kreeg op de mogelijke problemen met deze uitgangspunten. De
    status van de richtlijnen blijkt niet altijd duidelijk te zijn. De
    richtlijnen worden doorgaans in het land uitgezet voordat ze zijn
    vastgesteld. De terugkoppeling over de richtlijnen door
    (opsporings-)ambtenaren uit het veld is niet effectief.

    Implementatie nieuwe wetgeving

    Het departement heeft per brief van 18 november 1996 (Brief van
    de directie Beleid d.d. 18 november 1996, kenmerk 591891/96/IPEO)
    het College van procureurs-generaal verzocht om via de
    hoofdofficieren van justitie binnen de parketten en regiokorpsen
    bekendheid te geven aan de Voorlopige uitgangspunten. De
    uiteindelijke uitvoering is door het ministerie verder niet
    gevolgd. In verband met de capaciteit is het voor het departement
    niet mogelijk om de bekendheid van iedere wet in de praktijk te
    toetsen. Het departement heeft geen actie ondernomen om de praktijk
    helderheid te verschaffen over de regelingen die nu gelden. In
    opdracht van het ministerie van Justitie is een projectteam opgezet
    voor de implementatie van het wetsvoorstel Bijzondere
    opsporingsmethoden. Hiervoor is binnen het ministerie een
    projectleider aangewezen die valt onder de directie
    Opsporingsbeleid. Het project is onderverdeeld in vier werkgroepen:
    «opleiding en voorlichting»,
    «uitvoeringsregelingen», «toolkit» en
    «voorbereiding van de bedrijfsorganisatie». De middelen
    voor dit project zijn echter onduidelijk: budgetten dienen nog te
    worden vastgesteld. Om bekendheid te geven aan het wetsvoorstel
    Bijzondere opsporingsmethoden hebben leden van de directie
    Wetgeving een aantal presentaties verzorgd in het land.

    Inzet bijzondere opsporingsmethoden

    De betrokkenheid van het ministerie en de minister bij de inzet
    van opsporingsmethoden is tegenwoordig veel meer een gegeven
    geworden. Er zijn verschillende voorbeelden van zaken die aan de
    minister worden voorgelegd:

    1. al of niet doorlaten;
    2. infiltranten;
    3. politiek gevoelige zaken;
    4. hoge beloningen;
    5. afbouw van informanten (wanneer dit een politiek gevoelige zaak
    betreft);
    6. (bijzondere) deals.

    Ongeveer één á twee keer per maand wordt
    een zaak aan de minister voorgelegd. De commissie heeft daarvan de
    volgende voorbeelden gevonden:

    – doorlating van mensen;
    – infiltratiezaken, waarbij één keer toestemming is
    gegeven en één maal niet;
    – afbouw van informanten.

    Elke ochtend wordt de minister door de secretaris-generaal
    geïnformeerd over uiteenlopende zaken. Deze bespreking is
    doorgaans te breed van opzet om concreet over opsporingsmethoden te
    praten. Bij de inzet van ingrijpende opsporingsmethoden of politiek
    gevoelige strafzaken komt de minister in beeld. Wel kan het
    voorkomen dat beslissingen zonder overleg met de minister worden
    genomen. Dat is bijvoorbeeld voorgekomen in augustus 1998 naar
    aanleiding van een rechtshulpverzoek. Het departement heeft
    toestemming gegeven voor de inzet van een criminele
    burgerinfiltrant zonder dat daarover eerst contact is geweest met
    de minister.

    Relatie met het openbaar ministerie

    De relatie tussen het ministerie en het openbaar ministerie
    heeft in de periode na de parlementaire enquête
    opsporingsmethoden meermalen onder druk gestaan. In de meeste
    gevallen had dit geen directe relatie met de opsporing, maar had
    het daar wel indirecte effecten op. Inmiddels zijn het openbaar
    ministerie en het ministerie overeengekomen dat zij politiek
    gevoelige zaken gezamenlijk onderzoeken en niet via ambtsberichten
    bespreken. Een voorbeeld doet zich voor bij de beantwoording van de
    Kamervragen met betrekking tot het gebruik van afluisterapparatuur
    door Duitse opsporingsambtenaren. Er is geen formele werkverdeling
    tussen het departement en het College. Wel is een inventarisatie
    gemaakt van wat er zou moeten gebeuren naast het formuleren van
    richtlijnen. Deze inventarisatie is besproken in de
    overlegvergadering. Concrete zaken komen (formeel) via de CTC en
    het College op het departement.

    4.6.3 Ministerie van Binnenlandse Zaken en
    Koninkrijksrelaties

    De taak van het ministerie van Binnenlandse Zaken en
    Koninkrijksrelaties bij de inzet van opsporingsmethoden is slechts
    beperkt. Het primaat voor de rechtshandhaving ligt bij het
    ministerie van Justitie. De rol van het ministerie van Binnenlandse
    Zaken en Koninkrijksrelaties heeft vooral betrekking op aspecten
    van beheer, personeelszorg en ethiek. Na de parlementaire
    enquête opsporingsmethoden is de aandacht van dit ministerie
    voor de opsporing toegenomen. Hierna wordt ingegaan op de rol van
    het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties bij
    het opsporingsbeleid.

    Directie Politie

    Bij het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
    is het directoraat-generaal voor Openbare orde en veiligheid
    ondergebracht. Een onderdeel daarvan is de directie Politie. De
    taak van de directie Politie is ondermeer het verbeteren van de
    kwaliteit van het politiewerk en het stimuleren van de samenwerking
    tussen de politie en organisaties in haar omgeving. Daarbij is een
    van haar doelen het bevorderen van de eenheid van de Nederlandse
    politie door de inrichting, taken en uitvoering bij regionale
    korpsen te harmoniseren. Onder deze directie valt de afdeling
    Onderwijs en loopbaanbeleid. Deze heeft tot taak de kwaliteit van
    de politie-organisatie te bevorderen door randvoorwaarden te
    scheppen voor een professioneel onderwijs- en loopbaanbeleid.
    Hierover vindt nog weinig overleg plaats met de korpsen. Bij de
    afdeling Onderwijs en loopbaanbeleid bestaat geen zicht op de
    regio’s en kernteams waaruit de cursisten afkomstig zijn. Omdat het
    budget voor opleidingen bij het ministerie van Binnenlandse Zaken
    en Koninkrijksrelaties de komende jaren niet wordt verhoogd, vraagt
    een aantal respondenten zich af of het onderwijs voor de recherche
    daar de komende jaren voldoende prioriteit krijgt. Door de komende
    wetswijzigingen moet er extra geld worden gestoken in de opleiding
    van politie. Bij het ministerie van Justitie is wel extra geld
    vrijgemaakt voor de opleiding van het openbaar ministerie en de
    zittende magistratuur. Onder de directie Politie valt ook de
    afdeling Bestuurlijke en Juridische zaken. Deze afdeling behandelt
    algemene bestuurlijke aangelegenheden inzake de politieorganisatie;
    draagt zorg voor het beleid inzake de openbare orde en
    geweldbeheersing, alsmede voor wet- en regelgeving en het
    behandelen van juridische vraagstukken. De werkzaamheden van de
    directie hebben met name betrekking op het beheer van de korpsen.
    Het kost de directie moeite haar beheerstaak om te zetten in een
    meer beleidsmatige taak. Over de interne organisatie van de korpsen
    heeft het ministerie weinig te zeggen. In aansluiting op het
    wettelijk stelsel «decentraal, tenzij … » hebben de
    regio’s de neiging zich autonoom op te stellen.

    Regelgevingsinitiatieven

    Het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is
    zijdelings betrokken geweest bij de totstandkoming van wetgeving op
    het terrein van opsporingsmethoden; met name ten aanzien van
    beheersmatige aspecten. Het ministerie is als zodanig betrokken
    geweest bij het voorstel tot wijziging van de Wet op de
    politieregisters, mede door de rol die korpsbeheerders spelen bij
    het beheer van registers. Tevens heeft het ministerie van
    Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een coördinerende
    rol gehad bij de totstandkoming van de nieuwe kernteamregeling. Een
    belangrijk initiatief op wetgevingsterrein bij het ministerie van
    Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties betreft het wetsvoorstel
    BIBOB. Vanuit het ministerie van Binnenlandse Zaken en
    Koninkrijksrelaties was een stuurgroep ingericht, waarin alle
    betrokken departementen participeerden. Het project was opgedeeld
    in drie deelprojecten: wetgeving, organisatie (waaronder een pilot
    bij de CRI) en het opzetten van een bureau BIBOB. Daarvoor is door
    het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties veel
    voorwerk gedaan. De projectleider heeft bezoeken afgelegd aan
    verschillende gremia in het land om steun voor dit wetsvoorstel te
    krijgen (bij ondermeer het Korpsbeheerdersberaad, het
    Hoofdofficierenberaad en het bedrijfsleven). Over de resultaten van
    dit instrument is nog weinig te zeggen: de evaluatie van het
    pilot-project dient nog plaats te vinden.

    4.6.4 Project Implementatie parlementaire enquête
    opsporingsmethoden

    Ter uitvoering van de besluitvorming van de Tweede Kamer naar
    aanleiding van de parlementaire enquétecommissie
    opsporingsmethoden is door de ministeries van Binnenlandse Zaken en
    Koninkrijksrelaties en Justitie de projectgroep Implementatie
    parlementaire enquête opsporingsmethoden (IPEO) ingesteld. De
    stuurgroep-IPEO, die voor het eerst op 3 juli 1996 is samengekomen,
    heeft als taak gekregen de projecten ter implementatie van de
    beslispunten aan te sturen. De centrale leiding hierover is in
    handen gelegd van de secretarissen-generaal van de beide
    ministeries. Er is nooit een officieel instellingsbesluit geweest
    van de stuurgroep IPEO. Het eerste officiële stuk is een brief
    van 19 juni 1996 van de secretaris-generaal van het ministerie van
    Justitie aan de (toenmalige) voorzitter van het College van
    procureurs-generaal. Daarin spreekt de secretaris-generaal van de
    nauwe samenwerking die vereist zal zijn tussen het openbaar
    ministerie en de ministeries om de taak van de stuurgroep uit te
    voeren. Een Plan van aanpak is opgesteld en op 25 september 1996
    aan de Tweede Kamer gezonden. In het Plan van aanpak wordt een
    aantal deelprojecten aangeduid. Daarbij wordt een onderscheid
    gemaakt tussen kernthema’s en overige onderwerpen. De volgende
    kernthema’s worden genoemd:

    Wetgeving en normering

    Dit behelst een wetgevingsprogramma waarmee een nadere normering
    van opsporingsmethoden en een wijziging van de Wet op de
    politieregisters wordt bewerkstelligd

    Herstructurering van de recherchefunctie

    Dit betreft de uitvoering van de aanbevelingen ten aanzien van
    de kwaliteit van de recherchefunctie en organisatorische aspecten
    van de recherche in combinatie met al in gang gezette initiatieven
    met betrekking tot informatiehuishouding en
    informatievoorziening.

    Organisatie en werkwijze van het openbaar ministerie

    Hierbij worden de aanbevelingen van de parlementaire
    enquétecommissie opsporingsmethoden meegenomen worden in de
    reorganisatie van het openbaar ministerie naar aanleiding van het
    rapport van de commissie-Donner. Specifiek gaat de aandacht naar de
    kwantitatieve en kwalitatieve versterking van het openbaar
    ministerie.

    Beleidskeuzen en prioriteitstelling in aanpak zware
    georganiseerde criminaliteit

    Ter ondersteuning van beleidskeuzen zal tweejaarlijks de aard en
    ernst van de georganiseerde criminaliteit in kaart worden gebracht,
    in navolging van het deelrapport van de onderzoeksgroep-Fijnaut.
    Ook zal een procedure worden ontwikkeld voor het verzamelen van
    operationele informatie en de hierop te baseren
    prioriteitstelling.

    Criminaliteitspreventie

    Dit betreft het nader onderzoeken van enerzijds de betrokkenheid
    van delen van groepen allochtonen bij de georganiseerde misdaad en
    anderzijds het preventief bestuurlijk optreden.

    Overige onderwerpen betreffen de versterking van het
    rechtercommissariaat; de organisatie, inrichting en taken van
    Bijzondere Opsporingsdiensten; de ontwikkeling van een
    getuigenbeschermingsprogramma; de procedure omtrent de toetsing van
    opsporingsmethoden en de organisatie van het ministerie van
    justitie. In het kader van IPEO wordt aandacht gegeven aan de
    implementatie van de beslispunten die handelen over de wijze waarop
    in de regiokorpsen de organisatie van de recherche is vormgegeven.
    Om de voortgang van de implementatie te bepalen zijn inmiddels drie
    voortgangsrapportages aangeboden aan de Tweede Kamer, op
    respectievelijk 16 april 1997, 3 maart 1998 en 18 mei 1999. De
    eerste rapportage betrof ondermeer het aangevangen
    wetgevingsprogramma ter normering van opsporingsmethoden; de
    invulling van de functie van recherche-officier van justitie; het
    ABRIO-project; en een te treffen regeling voor kernteams en
    vaststellen van hun specifieke aandachtsgebieden. De tweede
    voortgangsrapportage IPEO geeft een overzicht van de maatregelen
    die politie en justitie hebben getroffen ter uitvoering van de
    aanbevelingen van de parlementaire enquétecommissie
    opsporingsmethoden. Daarvoor zijn vragen aan de korpsbeheerders
    geformuleerd door de ministeries van Binnenlandse Zaken en
    Koninkrijksrelaties en Justitie en het Nederlands politie
    instituut, aan de hand van beslispunten 63, 67, 68, 70 t/m 74, 78,
    106 en 107. In de derde (en afrondende) voortgangsrapportage wordt
    aandacht besteed aan effecten van de implementatie van de
    uitkomsten van de enquête aan de hand van vier knelpunten
    (normering, aansturing en organisatie van de opsporing, organisatie
    van het openbaar ministerie en de samenwerking tussen het openbaar
    ministerie en politie). Daarnaast wordt aandacht geschonken aan de
    aanscherping van de richtlijn voor buitenlandse liaison-officieren
    in Nederland. De derde voortgangsrapportage en de bevindingen van
    de commissie vertonen belangrijke overeenkomsten. De commissie is
    echter dieper ingegaan op de praktijk van de opsporing. Daardoor
    komt een grotere diversiteit naar voren dan kennelijk op basis van
    de ambtsberichten kan worden vastgesteld. De praktijk is naar het
    oordeel van de commissie complexer dan in de derde IPEO-rapportage
    is weergegeven. Van de beslispunten die zijn aangenomen door de
    Tweede Kamer is het merendeel aan het kabinet toegewezen. Een groot
    deel daarvan kwam voor de rekening van de wetsvoorstellen
    Bijzondere opsporingsmethoden en de wijziging van de Wet op de
    politieregisters. Een ander deel daarvan is uitgevoerd dankzij de
    binnen de korpsen ontwikkelde vernieuwing bij de recherche. In
    april 1998 waren deze beslispunten volgens de ministers grotendeels
    uitgevoerd. Tevens bleek uit de tweede voortgangsrapportage dat er
    een aanvang was gemaakt met de uitvoering van het overige deel van
    deze beslispunten. De implementatie daarvan behoefde zodoende niet
    meer te worden uitgevoerd onder toezicht van de stuurgroep-IPEO,
    maar kon worden overgelaten aan de lijn-organisaties van de
    ministeries van Justitie en Binnenlandse Zaken en
    Koninkrijksrelaties. De stuurgroep-IPEO werd als zodanig in de
    zomer van 1998 opgeheven. Onder een vorm van IPEO-projectstructuur
    moest een aantal projecten blijven bestaan, waaronder het programma
    ABRIO. De betrokkenheid van het openbaar ministerie en politie bij
    deze onderwerpen zou volgens de stuurgroep het best worden
    gewaarborgd via een projectstructuur. De stuurgroep-IPEO heeft in
    haar vergadering van 9 april 1998 besloten dat de ambtelijke
    verantwoordelijkheid voor IPEO zou komen te liggen op het niveau
    van de directeur-generaal van het directoraat-generaal
    Rechtshandhaving (toen in oprichting; ministerie van Justitie) en
    Openbare orde en veiligheid (Binnenlandse Zaken en
    Koninkrijksrelaties). De beide ministers zouden de politieke
    opdrachtgevers blijven voor het IPEO-project. De (nieuwe)
    doelstelling van IPEO is geworden de uitvoering van de resterende
    beslispunten – ongeveer 15 van de oorspronkelijke 129
    beslispunten.

    vorige    volgende    inhoud