3.10 Internationale samenwerking
De parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden heeft
zijdelings aandacht besteed aan verschillende aspecten van
internationale samenwerking met betrekking tot bijzondere
opsporingsmethoden. De commissie werd in haar evaluatie-onderzoek
vele malen geconfronteerd met het belang van internationale
samenwerking op dit gebied. Ten aanzien van de internationale
samenwerking constateert de commissie de volgende problemen. In de
eerste plaats is het onduidelijk welk recht geldt bij de opsporing
in Nederland door buitenlandse opsporingsorganisaties. In de tweede
plaats doen zich vele problemen voor rond de praktische
samenwerking tussen de regio’s en het buitenland. Tenslotte blijkt
de organisatie van de rechtshulpverlening niet goed te
functioneren.
3.10.1 Rechten regels internationale samenwerking
Bij grensoverschrijdend optreden van opsporingsambtenaren zijn
van toepassing regels van het volkenrecht, het nationale recht van
de zend-staat en het nationale recht van de gast-staat. Dat geldt
zowel voor optreden van buitenlandse opsporingsambtenaren in
Nederland, als bij optreden van Nederlandse opsporingsambtenaren in
het buitenland. De eindverantwoordelijkheid voor beide
strafrechtelijke internationale betrekkingen heeft de minister van
justitie. Met de uitvoering van een rechtshulpverzoek aan Nederland
is echter de officier van justitie belast in het arrondissement
waarin de gevraagde handeling moet worden verricht, of waar het
verzoek is ontvangen (art. 552i Wetboek van Strafvordering). De
verantwoordelijkheid voor het optreden in het buitenland van
Nederlandse opsporingsambtenaren is qua organisatie niet anders
geregeld dan die voor enig ander optreden van dezelfde Nederlandse
opsporingsambtenaren. Wel gelden in zekere mate Nederlandse op het
(preventieve) toezicht gerichte vormvoorschriften, als aan het
buitenland om rechtshulp wordt gevraagd: voor een huiszoeking in
Antwerpen is de opening van een gerechtelijk vooronderzoek (en
daarmee de betrokkenheid van de rechter-commissaris) in Nederland
nodig. Hoewel de inzet van bijzondere opsporingsmethoden met een
internationale dimensie niet de instemming van de minister of het
departement behoeft – daargelaten die waarbij zulks ook bij
toepassing in Nederland is voorgeschreven -wordt het uit het
oogpunt van een zorgvuldige behandeling van internationale zaken
noodzakelijk geacht dat er afstemming tussen openbaar ministerie en
departement plaatsvindt. Het Bureau internationale rechtshulp in
strafzaken (BIRS) zou daarbij een sleutelrol moeten hebben.
Illustratief is de samenwerking met Turkije in de 4M-zaak (Hans
Nelen, Els Barendse, Jaqueline van der Schaaf, Mondiaal met man en
macht, WODC juli 1998). De rechtshulpverzoeken werden door de
rechercheurs geconcipieerd. Het openbaar ministerie en de
rechter-commissaris leidden deze veelal via de persoonlijke
contacten rechtstreeks door naar Turkije. De afdeling IR,
voorganger van het Bureau internationale rechtshulp in strafzaken
(BIRS) was dan ook zeker niet van alle rechtshulpverzoeken op de
hoogte. BIRS zou volgens de betrokkenen bij het 4M onderzoek een
centraal informatie-knooppunt moeten worden, maar volgens
diezelfden is BIRS nu nog te passief en te ver van de praktijk af
om zijn helpdeskfunctie goed te kunnen vervullen.
De opvattingen over internationale samenwerking na de
parlementaire enquête opsporingsmethoden lopen uiteen. In de
praktijk hebben vooral het LRT, de kernteams, de infiltratieteams
en de observatieteams alsmede uiteraard de FIOD in douanezaken er
meer dan gemiddeld mee te maken. Dikwijls wordt gesteld dat de
regelgeving in het buitenland soepeler is dan in Nederland, maar de
waarderingen daaromtrent verschillen. Sommigen noemen nauwelijks
knelpunten. Anderen doen dat wel. Zij benadrukken dat in het
buitenland misverstanden bestaan over de mogelijkheden van de
Nederlandse politie en over de verplichting van de Nederlandse
politie om overal toestemming voor te vragen. Juist in regio’s waar
men grote kennis van de buitenlandse opvattingen verwacht zijn
dergelijke geluiden echter nauwelijks te horen. Wel blijkt ook daar
dat internationale samenwerking bemoeilijkt wordt door onderlinge
verschillen in strafrecht en strafvordering. Een door velen genoemd
concreet knelpunt is het Nederlandse verbod om met criminele
burgerinfiltranten te werken.
3.10.2 Nederlandse bijdragen aan buitenlandse
opsporingsonderzoeken
Het belang van de nationale soevereiniteit bij
politie-samenwerking is in de praktijk onmiskenbaar.
Een voorbeeld biedt een zaak waarin de Haagse rechtbank een
uitlevering aan Duitsland in kort geding heeft verboden, omdat in
de strafzaak die ten grondslag lag aan het Duitse verzoek tot
uitlevering, gebruik was gemaakt van informatie vergaard door een
Duitse vertrouwenspersoon die had opgetreden op Nederlands
grondgebied zonder dat daarvoor door de Nederlandse autoriteiten
toestemming was verleend (Rechtbank Den Haag 4 december 1996,
96/1244). Bij brief van 22 september 1997 is namens de minister van
justitie aan de Bundesminister der Justiz deze zaak met nog enkele
andere beschreven; daarbij wordt benadrukt dat «bij elke
nieuwe actie (of vervolgactie~, die wordt ondernomen door die
infiltranten, informanten en/of vertrouwenspersonen op Nederlands
grondgebied, opnieuw toestemming gevraagd dient te worden. Slechts
onder zeer bijzondere omstandigheden kan van deze regel worden
afgeweken». Indien een Duitse infiltrant, informant en/of
vertrouwenspersoon op eigen initiatief in Nederland optreedt moet
de Duitse justitie bij kennisneming van die informatie en de
gebruikmaking ervan in een Duitse strafzaak bij wijze van
rechtshulp alsnog instemming vragen aan het Nederlandse openbaar
ministerie. Op 26 november 1998 is de Bundesminister opnieuw
aangeschreven, ditmaal omdat was gebleken dat over langere perioden
op Nederlands grondgebied direct is afgeluisterd door Duitse
autoriteiten. Hiervoor was geen toestemming gevraagd en deze was
ook niet gegeven, waar deze bij de in 1997 en 1998 geldende stand
van het Nederlandse recht ook niet gegeven had kunnen worden. De
Nederlandse minister wijst er op dat ook in de toekomst direct
afluisteren voorbehouden zal zijn aan Nederlandse
opsporingsambtenaren en dat direct afluisteren door buitenlandse
opsporingsambtenaren op Nederlands grondgebied ook dan in strijd
zal zijn met de Nederlandse wet. Overigens speelt de
soevereiniteitsproblematiek niet alleen in relatie tot Duitsland:
er zijn ook geruchten van vergaand optreden van Britse en
Amerikaanse opsporingsambtenaren in ons land.
Het grensoverschrijdend optreden van de buitenlandse
opsporingsambtenaar kan in een aantal gevallen zijn gebaseerd op de
Schengen uitvoeringsovereenkomst. Voor grensoverschrijdende
observatie in dat kader moet het Landelijk informatie punt
observatie (LIPO) worden benaderd. Dat is met de coördinatie
van dergelijke observatiewerkzaamheden belast. Dergelijke
observaties worden zo spoedig mogelijk overgenomen door een van de
vijf Schengenteams. Het team in de regio Midden- en West-Brabant
heeft in 1998 in dit kader 59 inzetten gepleegd; daarmee werd
ongeveer 20% van de tijd besteed aan dergelijke
rechtshulpverzoeken.
Liaison-officers
Liaison-officers zijn buitenlandse (opsporings)ambtenaren die
zijn geplaatst of geaccrediteerd bij de ambassade van de zendstaat
in Nederland met als doel de politiële en justitiële
samenwerking tussen zendstaat en Nederland te bevorderen. In
Nederland zijn thans 34 liaison-officers gestationeerd uit dertien
landen. Zij zijn in Nederland gestationeerd op basis van bilaterale
rechtshulpverdragen, dan wel op basis van artikel 47 van de
Schengen Uitvoeringsovereenkomst. De liaison-officer werkt in
Nederland volgens de «Richtlijn met betrekking tot de
stationering van liaison-officers in Nederland, d.d. 21 maart
1994». In deze richtlijn worden een aantal aanwijzingen
gegeven waarvan Nederland het wenselijk acht dat de liaison-officer
die bij zijn werkzaamheden in acht zal nemen. Het doel van de
stationering van liaison-officers in Nederland is om de wederzijdse
samenwerking tussen Nederland en betrokken zendstaten te bevorderen
en te bespoedigen. Daartoe wordt bijstand verleent bij de
uitwisseling van informatie ten behoeve van de voorkoming en
bestrijding van de criminaliteit in het algemeen en meer in het
bijzonder bij de uitwisseling van informatie met Nederlandse
bijzondere opsporingsdiensten voor zover het gemeenschappelijke
activiteiten op het terrein van de voorkoming en bestrijding van
criminaliteit betreft. Daarnaast wordt bijstand verleent bij de
uitvoering van verzoeken om rechtshulp in strafzaken en bij de
uitwisseling van informatie ten behoeve van het voorkomen of
tegengaan van verstoringen van de openbare orde. Het is
liaison-officers niet toegestaan zelfstandig onderzoeks- en
opsporingshandelingen te verrichten. Indien als gevolg van een
rechtshulpverzoek daadwerkelijke opsporing van strafbare feiten in
Nederland is vereist, vindt dat plaats door Nederlandse
opsporingsambtenaren onder het gezag van het Nederlandse Openbaar
Ministerie. Volgens de genoemde richtlijn dient de divisie CRI een
toezichthoudende rol te vervullen met betrekking tot de
werkzaamheden van de liaison officer, alsmede inkomende en
uitgaande informatie te coördineren. Het belang van de
tussenkomst van de CRI is tweeledig. Enerzijds dient de CRI
toezicht uitte oefenen over de activiteiten van de
liaison-officers. Dit toezicht kan alleen worden verwezenlijkt
indien de CRI het totaaloverzicht heeft over alle activiteiten van
de betreffende liaison-officer. Anderzijds heeft de CRI een
coördinerende taak met betrekking tot de informatiestroom van
en naar het buitenland. Daarom dient de CRI op de hoogte te zijn
van de informatie die door de liaison-officer met de regio’s wordt
uitgewisseld. De parlementaire enquêtecommissie
opsporingsmethoden concludeerde met betrekking tot liaison-officers
in Nederland dat het, gelet op genoemde richtlijn, twijfelachtig is
of de CRI zijn toezichthoudende functie op de liaison-officers
daadwerkelijk kan uitoefenen.
De minister van Justitie heeft vervolgens een
werkgroep-«Liaisons» ingesteld met als taakopdracht een
onderzoek in te stellen naar de noodzakelijkheid en mogelijkheid
voor aanscherping van de bestaande richtlijn voor de buitenlandse
liaison-officers in Nederland. In de werkgroep participeren
vertegenwoordigers van het ministerie van Justitie, het openbaar
ministerie en de divisie CRI. De werkgroep heeft nadat zij een
aantal knelpunten heeft beschreven een reeks van aanbevelingen
gedaan. Kort samengevat luiden de belangrijkste knelpunten en
aanbevelingen:
a. Er zou algemeen beleid ten aanzien van de uitgangspunten van
liaison-officers ontwikkeld moeten worden; dat is er nu niet.
Daarbij dient aandacht te worden geschonken aan de wenselijkheid
van de stationering, de bevoegdheden, de wijze van begeleiding en
mogelijk de opheffing van de diplomatieke onschendbaarheid;
b. Nederland stemt altijd in met een verzoek tot stationeren van
een liaison zonder dat er afspraken worden gemaakt en voorwaarden
worden geformuleerd met betrekking tot de stationering van een
buitenlandse liaison in Nederland. Voordat een buitenlandse liaison
in Nederland wordt geplaatst dient er met de zendstaat een
bilateraal overleg plaats te vinden;
c. De huidige richtlijn spreekt in termen van
«wenselijkheid», hetgeen betekent dat de in de
richtlijn neergelegde regels niet afdwingbaar zijn en er geen
mogelijkheid bestaat de regels ervan te sanctioneren. Er dient een
nieuwe richtlijn te worden opgesteld waarin dwingend wordt
geformuleerd dat men dient te handelen conform de richtlijn;
d. In de nieuw op te stellen richtlijnen dient expliciet te worden
bepaald dat de CRI verantwoordelijk is voor het toezicht op en de
coördinatie van de werkzaamheden van de liaisons in
Nederland;
e. In de nieuw op te stellen richtlijnen dienen duidelijke regels
te worden opgenomen over de procedure die de liaison-officer dient
te volgen wanneer hij contacten wil leggen met de regionale
politiekorpsen of kernteams. Noodzakelijke voorwaarde is daarbij
dat de CRI steeds op de hoogte is van de informatie die wordt
uitgewisseld;
f. Expliciet dient in de nieuwe richtlijn omschreven te worden wie
verantwoordelijkheid draagt voor de activiteiten en de aangeleverde
informatie van de liaison-officer; De geldende regelgeving inzake
het optreden van buitenlandse liaison-officers dient nadrukkelijk
onder de aandacht te worden gebracht van de politie en het Openbaar
Ministerie.
Infiltratie door buitenlandse opsporingsambtenaren
Infiltratie door buitenlandse opsporingsambtenaren is ex artikel
126h, lid 4 van het wetsvoorstel Bijzondere opsporingsbevoegdheden
mogelijk. Volgens het concept Samenwerkingsbesluit infiltratie (25
januari 1999) zullen de buitenlandse ambtenaren in eigen land over
opsporingsbevoegdheid moeten beschikken en een voldoende niveau van
kennis en vaardigheden moeten bezitten om het betreffende bevel
goed tot uitvoering te kunnen brengen. Ze moeten zich houden aan de
Nederlandse wet- en regelgeving en ook moeten de Nederlandse
autoriteiten in staat zijn hen aanwijzingen te geven. De
buitenlandse opsporingsambtenaar mag alleen worden belast met de
uitvoering van een bevel tot infiltratie in een Nederlands
opsporingsonderzoek, als de infiltrant zal getuigen in de strafzaak
die daaruit voortvloeit. Bij het optreden op grond van een
buitenlands rechtshulpverzoek ten behoeve van een buitenlands
opsporingsonderzoek wordt deze eis niet gesteld, omdat de
berechting dan in den vreemde zal plaatsvinden. In bijvoorbeeld
Engeland levert de eis problemen op, omdat het Verenigd Koninkrijk
met zijn zogenoemde disclosure procedure wettelijke voorschriften
kent die zich kunnen verzetten tegen het door een
opsporingsambtenaar openbaren van bepaalde informatie. Het is
overigens wel voorgekomen dat Britse ambtenaren een
getuigenverklaring voor de rechter hebben afgelegd. Gevolg van de
complicaties is evenwel dat ambtenaren uit dergelijke landen in
beginsel niet in aanmerking komen voor infiltratie ten behoeve van
Nederlandse onderzoeken.
De procureurs-generaal gingen niet akkoord met de door de CTC
gesuggereerde oplossing in een geval waarin zich dit probleem
voordeed om een andere infiltrant te introduceren die bereid zou
zijn wel te getuigen in de Nederlandse strafzaak, zij zagen hierin
een soort U-bocht en meenden dat aan de buitenlandse autoriteiten
een proces-verbaal gevraagd zou moeten worden dat vergelijkbaar is
met een Nederlands CID-proces-verbaal.
Buitenlandse criminele burgerinfiltranten
De inzet van criminele burgerinfiltranten levert veel vragen op
in het kader van de internationale samenwerking. Met name door
landen als Duitsland (Vertrauens Personen) en Engeland en Amerika
(Participating lnformants) worden regelmatig assistentie-aanvragen
gedaan waarbij dit speelt. Volgens de Nederlandse interpretatie
gaat het daarbij om in min of meerdere mate criminele
burgerinfiltranten, hetgeen reden is om in dergelijke gevallen mee
te delen dat deze operaties naar Nederlands recht niet meer zijn
toegestaan.
De heer Rabbae: Dan kom ik op het laatste onderdeel. Mijnheer
Geraedts, na Van Traa mag ik constateren dat wij op dit gebied nu
een andere praktijk en wetgeving hebben dan menig ander land, met
name als het gaat om het inzetten van de criminele burgerinfiltrant
Komt het voor dat een ander land in Nederland een criminele
infiltrant inzet in het kader van een buitenlands onderzoek?
De heer Geraedts (onderzoeksleider Regionale recherche,
regiopolitie Limburg-Noord): Dat weten wij niet altijd, want dat is
afhankelijk van de insteek die wij kiezen. Het is op dit moment
onduidelijk of de Nederlandse overheid de competentie heeft om het
voortraject, voortvloeiend uit een strafrechtelijk onderzoek in een
ander land, te toetsen naar Nederlandse normen. Als je naar de
internationale verdragen kijkt, met name over het
vertrouwensbeginsel, dan is het duidelijk dat dit niet het geval
is. In de casuïstiek van de Hugo-zaak – die is ook behandeld
door de commissie-Van Traa – heeft de Hoge Raad in november 1993
geoordeeld dat de opvatting dat een in het buitenland in dit geval
Duitsland, opgestarte pseudo-koopactie aan de Nederlandse regels
moet voldoen, in zijn algemeenheid onjuist is. Dat betekent dat
wij, gelet op het vertrouwensbeginsel en de uitspraken van de Hoge
Raad, in beginsel niet hoeven te toetsen welke burgers in dat
opsporingsonderzoek in het buitenland zijn ingezet. Ik zie mij al
naar het buitenland gaan en aan mijn collega’s vragen stellen: Is
er uitgelokt? Hoe ben je aan die man gekomen? Wat voor strafblad
heeft hij?
De heer Rabbae: Leidt dit ertoe dat, hoewel wij in Nederland de
criminele burgerinfiltrant categorisch hebben afgewezen, een
buitenlandse infiltrant in Nederland strafbare feiten mag
plegen?
De heer Geraedts: Als wij, zoals de laatste keer, een
pseudo-koopactie hebben, als het om een aankoop gaat, in dit geval
van een partij verdovende middelen van een grotere hoeveelheid, dan
is dat een eenmalige actie, kortlopend. Vervolgens keert men terug
naar het buitenland. De vraag is of de buitenlandse autoriteiten
toestaan dat je zover gaat Als zij dat antwoord niet geven, dan is
het aan het OM om het al dan niet toe te staan. Je weet het echter
nooit zeker, tenzij het OM zegt, al dan niet op basis van een
verdrag, vastgelegd per protocol: indien jullie infiltratie- en
pseudo-koopacties willen, dan stellen wij op voorhand de volgende
toetsingsvragen. Is er voldaan aan het Tallon-criterium? Is het
proportioneel subsidiair en zorgvuldig, gelet op onze belangrijkste
beginselen?’ (Verslag Rondetafelgesprek, 21 mei 1999.)
Met name deze materie levert bij politie en justitie als het
gaat om internationale samenwerking enige onrust op. Vooral wanneer
de zaak toch ook gedeeltelijk voor de Nederlandse rechter komt, is
er steeds weer twijfel of de officier van justitie de
verantwoordelijkheid zal durven nemen voor optreden waarbij
buitenlanders betrokken waren. Ook het openbaar ministerie worstelt
met deze materie.
Zo was er in een van de CTC zaken uit 1998 sprake van een
buitenlands rechtshulpverzoek waarbij een buitenlandse burger in
zijn rol als tussenpersoon bij drugstransporten op Nederlands
grondgebied die enkele buitenlandse politiële infiltranten zou
introduceren bij Nederlandse verdachten. Daarbij zou mogelijk een
gecontroleerde aflevering plaatsvinden van een tiental kilo hard
drugs. In het jaar voorafgaand aan dit verzoek was deze informant
nog in het buitenland aangehouden wegens overtreding van de
Opiumwet. Na vrijlating was hij voor deze zaak benaderd. De CTC
meende dat door eenmalig en kortstondig contact de informant niet
de status criminele burgerinfiltrant kon krijgen; het positieve
advies aan het college van procureurs-generaal wordt daar
overgenomen, maar de minister onthoudt zijn instemming. In een
ander geval werd echter wel toestemming door het ministerie van
Justitie gegeven, zonder dat de minister op de hoogte was, voor een
actie waarbij gebruik werd gemaakt van een criminele
burgerinfiltrant die tijdens zijn verblijf in Nederland werd
gedetineerd en alleen tijdens de ontmoeting met de Nederlandse
verdachte tijdelijk in vrijheid word gesteld. De minister ad
interim is niet geraadpleegd omdat men op het departement van
mening was dat het niet aangaat louter politieke dekking te zoeken.
Het gesprek tijdens de ontmoeting is met medeweten van de criminele
burgerinfiltrant afgeluisterd.
Soms is de achtergrond van een door de buitenlandse
opsporingsdiensten geïntroduceerde persoon onduidelijk. Vooral
op Schiphol komt het voor dat verdovende middelen met een koerier
worden afgeleverd in het buitenland. Buitenlandse politiediensten
vragen dan soms Nederlandse medewerking al was het maar voor de
transit.
In 1998 werd aldus 30 keer een succesvol gecontroleerde aflevering
in het buitenland gerealiseerd en 37 keer in Nederland. Wanneer de
aflevering betrekking heeft op passagiers die op doorreis zijn en
op Schiphol een tussenlanding maken wordt gesproken van
«uitgestelde aanhouding en inbeslagneming buiten
Nederland». Bij deze «specialis» van de
gecontroleerde aflevering wordt niet expliciet de eis gesteld van
voortdurende observatie door het ontvangende land, hetgeen wel het
gevel is bij gewone gecontroleerde afleveringen waarom door het
buitenland wordt verzocht.
In een geval waarin de buitenlandse autoriteiten verzochten om de
koffer van de koerier op Schiphol van een zendertje te mogen
voorzien, rees de vraag of er nu eigenlijk sprake was van een
buitenlandse criminele burgerinfiltrant. Men ging – er eigenlijk
tegen beter weten in – vanuit dat zulks niet het geval was en ook
een schriftelijke overeenkomst met deze passant bleef achterwege.
Als de betrokkene was aangehouden en de goederen in beslag waren
genomen, had deze met recht en rede kunnen stellen in opdracht en
naar de aanwijzingen te handelen van buitenlandse politie- of
justitie-autoriteiten. Door de CRI is gesteld dat het risico
bestaat, dat bij streng vasthouden aan de normen naar de huidige
interpretatie in dergelijke gevallen conflicten met buitenlandse
opsporingsinstanties ontstaan die vanwege het belang van goede
samenwerking worden «opgelost» door meewerking te
verlenen aan allerlei U-bochtconstructies. Vermelding verdient dat
bij de afweging of een infiltratie doorgang moet vinden het gegeven
dat de verdachte tegen wie het middel wordt ingezet zelf een
Nederlander is, kennelijk nauwelijks een rol speelt. Wel werd in
een zaak uit 1997 waarbij een Belgische politie-infiltratie speelde
de eis gesteld dat in geval van arrestatie van de Nederlandse
verdachte in België uitlevering aan Nederland zou moeten
volgen. Met het oog op het verbod van verkapte uitlevering is de
laatste eis, goed te begrijpen.
Verkapte uitlevering is de uitzetting van een persoon met het doel
deze in handen te spelen van de buitenlandse justitiële
autoriteiten waarbij de betrokkene de rechten die hem krachtens
uitleveringsverdragen en de Uitleveringswet toekomen worden
onthouden. Waarnemen dat iemand de grens overgaat terwijl men weet
dat deze persoon 6 kg cocaïne met zich voert en hij aan de
andere zijde van de grens zal worden opgepakt, wordt door de
politie niet als verkapte uitlevering beschouwd. In dat geval laat
de Nederlandse politie slechts na van zijn bevoegdheden gebruik te
maken. Zulks is anders als de Nederlandse politie meewerking
verleent aan een pseudo-koop in het buitenland. Het staat niet vast
of in dat geval verkapte uitlevering moet worden aangenomen.
Rechtshulpverzoeken en prioriteitsstelling
Infiltratie is niet het enige punt dat bij internationale
samenwerking vragen oproept. Er bestaat in het algemeen een
spanning tussen verdragsverplichtingen om ook langdurige
rechtshulpverzoeken in te willigen en de eigen afweging en
prioriteitenstelling van een Nederlands rechercheteam. Ook de
samenloop van een oorspronkelijk buitenlands en een Nederlands
opsporingsbelang kan moeilijkheden veroorzaken. Juist in dergelijke
gevallen komen verschillen in rechtscultuur en in rechtsregels
duidelijk naar voren.
Instructief is een zaak waarin in 1996-1997 langdurig, en
uiteindelijk succesvolle is samengewerkt met de Royal Canadian
Mounted Police. Het onderzoek richtte zich aanvankelijk op een in
Nederland wonende Canadees en diens betrokkenheid bij handel in
soft drugs en witwasserij. Op zeker moment bleek ook onder meer een
in Nederland woonachtige Israëli bij de zaak betrokken, die
ook voor andere criminele organisaties ten onzent werkzaam was.
Door deze bevinding ontstond een Nederlands opsporingsbelang.
Gevolg was dat de tactiek op elkaar afgestemd diende te worden,
welke afstemming niet vlekkeloos verliep. Hoewel een
samenwerkingsconvenant (Memorandum of Understanding) was gesloten
bleken de belangen niet altijd goed aan te sluiten – frequente
ontmoetingen tussen de leidinggevenden hadden ontbroken. Ook het
verschil in rechtscultuur leidde soms tot misverstanden (in Canada
kunnen in het kader van opsporingsonderzoek koffers van verdachten
op vliegvelden worden doorzocht en ook het feit dat in Canada niet
een tapmachtiging voor een toestel wordt gegeven maar voor alle
communicatie van een individu leidde tot wederzijds onbegrip. Een
punt is dat in de Angelsaksische stelsels complete opnames tijdens
de rechtszaak aanwezig moeten zijn en niet volstaan kan worden met
het vastleggen van de relevante passages in de processen-verbaal.
Een andere consequentie was dat in Nederland een gvo geopend moest
worden om bepaalde dwangmiddelen toe te kunnen passen. Een
complicatie hierbij was, dat volgens artikel 5521, lid 1 sub c geen
rechtshulp verleend kon worden die betrekking heeft op strafbare
feiten ter zake waarvan de verdachte in Nederland zou worden
vervolgd. Ook rees bij de evaluatie de vraag hoe ver Nederlandse
instanties moeten gaan bij het (kosteloos) inwilligen van
omvangrijke rechtshulpverzoeken.
Er is aanleiding om de regels voor buitenlandse liaison-officers
aan te scherpen. Beide punten zijn onderkend door de minister van
justitie. De inzet van buitenlandse burgers ten aanzien van wie
reden bestaat om te vermoeden dat ze als crimineel zijn aan te
merken stelt de Nederlandse politie en justitie geregeld voor
vragen. De inzet van buitenlandse politie-infiltranten stuit vooral
dan op bezwaren, als de buitenlandse infiltranten ook een rol
zouden moeten kunnen vervullen in het kader van een Nederlandse
strafzaak en zij krachtens hun eigen wetgeving niet bevoegd zijn
gegevens te verstrekken aan de Nederlandse rechter. Door het
buitenland geïnitieerde observatie-activiteiten in het kader
van de Schengen Uitvoeringsovereenkomst lijken geen specifieke
problemen op te leveren.
3.10.3 Nederlandse strafzaken met een buitenlandse component
Regels voor rechtshulp
In het Nederlandse Wetboek van Strafvordering staan slechts
enkele regels die in het bijzonder van toepassing zijn op uitgaande
verzoeken van rechtshulp (artikel 539a Wetboek van Strafvordering).
Dat neemt niet weg dat in de rechtspraak met enige regelmaat vragen
worden opgeworpen over de toelaatbaarheid van in het buitenland, al
dan niet met hulp van buitenlandse autoriteiten, gevonden
bewijsmateriaal. In gevallen van bestaande rechtshulpbetrekkingen
wordt door de rechter alleen terughoudend getoetst of de overheid
van het andere land haar bevoegdheden ter zake heeft uitgeoefend
conform het in dat land geldende recht en de in Nederland geldende
essentiële normen van een goede procesorde: men spreekt van
het vertrouwensbeginsel. Voor de activiteiten van Nederlandse
opsporingsambtenaren in het buitenland wordt de eerste grens
bepaald door het soevereiniteitsbeginsel. Het uitvoeren van
opsporingshandelingen waaronder ook het stelselmatig en gericht
informatie inwinnen door een informant op verzoek van de politie
gerekend wordt, vergt daarom in beginsel toestemming van de
buitenlandse autoriteiten.
In verband met een infiltratie-actie in Colombia werd aan het
ontbreken van toestemming ook in de Nederlandse rechtspraak
doorslaggevend gewicht toegekend.- «De vraag of ook de
verdachte getroffen is in een belang dat de overtreden norm,
respectering van de soevereiniteit van een andere staat, beoogt te
beschermen speelt gelet op de (fundamentele) aard van de
volkenrechtelijke norm, geen rol». Aldus het Haagse hof dat
aan deze conclusie de uitsluiting van het bewijsmateriaal als
conclusie verbond (Hof Den Haag 3 maart 1998, NJ 1998, 923). Het
hof betrok zelfs niet in zijn beschouwing, of was aangeboden de
Colombiaanse autoriteiten om toestemming achteraf te vragen, welke
werkwijze in vroegere arresten geringe inbreuken op het
volkenrechtelijk territorialiteitsbeginsel bleek te kunnen
dekken.
Internationale afspraken, zoals de Schengen
uitvoeringsovereenkomst (SUO), kunnen een structurele basis leveren
voor optreden in het buitenland. Artikel 40 SUO is van belang voor
de grensoverschrijdende observatie. Deze regeling vergt een tevoren
ingediend rechtshulpverzoek en toestemming van de bevoegde
autoriteit van het land waar de voortgezette observatie
plaatsvindt. De observerende ambtenaren zijn gebonden aan het recht
van het land waar ze optreden. Vrijwel nergens mag bij
grensoverschrijdende observatie een andere dan openbare plaats
worden betreden; ook het gebruik van video-met geluidsopnames is
verboden en het gebruik van valse, uit het gastland afkomstige
nummerplaten is niet overal geregeld. Voor bepaalde strafbare
feiten is spoedobservatie (te onderscheiden van achtervolging) voor
een termijn van maximaal 5 uur toegestaan. Nog tijdens de
observatie moeten de autoriteiten van de actie in kennis worden
gesteld en naderhand moet een schriftelijk rechtshulpverzoek worden
ingediend. Als een Nederlandse regio hulp nodig heeft in het
buitenland wordt rechtstreeks contact opgenomen met de autoriteiten
in het buitenland.
In EU-verband ligt er in 1999 een (Protocol bij een)
ontwerp-verdrag inzake wederzijdse rechtsbijstand in strafzaken. In
het protocol wordt de elektronische surveillance voor
observatie-doeleinden in een andere lidstaat geregeld, in artikel
10 van het verdrag wordt gecontroleerde aflevering in ruimer
verband dan dat van de drugssmokkel geplaatst- in art. 11 wordt
gesteld dat voor infiltratie de regels zullen gelden voor de staat
waar de actie plaatsvindt. De interceptie van telecommunicatie is
in zeer veel verschillende verbanden aan de orde, met het
voorlopige gevolg dat er nog geen verdragsbasis is voor
geavanceerde communicatie (GSM, satelliet), maar hierover wel zeer
actief wordt onderhandeld.
Internationale CID-informatie
Ten aanzien van het inwinnen van informatie met behulp van
informanten door Nederlandse liaison-officers in het buitenland
bestaat een concept-nota van de hand van het Landelijk parket, bij
welker totstandkoming het BIRS van het ministerie van justitie en
de Divisie CRI zijn betrokken geweest. Informatie van personen die
op eigen initiatief gegevens verzamelen en aan de Nederlandse
opsporingsambtenaren in den vreemde aanleveren kan worden aanvaard.
Als een liaison-officer een algemeen verzoek doet aan een persoon
om informatie over een criminele organisatie te verstrekken is dat
onder omstandigheden ook toelaatbaar, maar toestemming voor deze
handelwijze door de Nederlandse officier van justitie wordt gewenst
geacht. Voor het stelselmatig en gericht informatiegaren dient
evenwel een rechtshulpverzoek te worden ingediend en in eik geval
zal de Nederlandse liaison-officer in het buitenland nooit zonder
inschakeling van de officier van justitie hiertoe mogen overgaan.
Bij de Nederlands politie bestaat terughoudendheid ten aanzien van
het verstrekken van informatie aan buitenlandse
opsporingsambtenaren, ook als zulks noodzakelijk is om hulp van
buitenlandse autoriteiten te verkrijgen. Met betrekking tot
Canadese en Duitse autoriteiten is dit te verklaren door het
verschijnsel dat daar geen aparte CID-registers zijn en informatie
onmiddellijk wordt opgewaardeerd door vastlegging in een
proces-verbaal. Het bezwaar van deze terughoudendheid is ook
gebleken aan het op Zuid Amerika georiënteerde kernteam
Haaglanden. Onderzoek kan stuk lopen doordat de aanvrager
onvolledige of onjuiste informatie geeft.
Ook in België is men soms minder terughoudend met
geheimhouding. In een door Limburg Zuid behandelde zaak is het
voorgekomen dat een onderzoekssubject in Nederland in België
als informant werd gerund. Het subject ging als verdachte mee in
het Belgische onderzoek en de Antwerpse CID-officier Bijzondere
opsporingsbevoegdheden is toen opgetreden als getuige à
decharge. Hij vertelde dat het subject informant was. De zeven
andere verdachten zaten in de zittingszaal.
Ook in de in samenwerking met Turkije uitgevoerde 4M-zaak werd de
informatie-uitwisseling gekenmerkt door aanvankelijke
terughoudendheid van Nederlandse kant. Daarbij speelde een rol dat
de Turkse politie veel sneller dan de Nederlandse politie gewenst
acht, overgaat tot aanhouding van verdachten en inbeslagneming van
drugs (waarmee een bonus kan worden verdiend).
Diverse betrokkenen hadden in eerste instantie twijfels bij de
vergaande samenwerking in die zaak: gewezen werd vooral op het
risico van corruptie, het gevaar dat het onderzoek zou uitlekken en
de mensenrechtensituatie. Wat de corruptie betreft, is deze wat de
politie betreft in deze zaak niet aan de orde geweest, wel lieten
twee rechters zich omkopen voor ieder een miljoen gulden waarna de
tot gevangenisstraf in Turkije veroordeelde leverancier van de 4M’s
na een paar maanden weer vrij rondliep. Van het lekken van
informatie is evenwel geen sprake geweest en toen het onderzoek in
de eindfase verkeerde werd overgegaan tot grotere openheid van
Nederlandse zijde jegens de Turkse politie, waarmee goede
rechtstreekse contacten waren ontstaan.
Soms is samenwerking nodig met landen, ten aanzien waarvan geen
volledige zekerheid bestaat ten aanzien van de ter plaatse geldende
mensenrechtensituatie. Dat was ook het geval in de 4M-zaak. ]n dat
geval is geprobeerd op subtiele wijze afspraken te maken teneinde
de rechtmatigheid van uit Turkse politieverhoren verkregen bewijs
te garanderen. Veiligheidshalve zijn alle bij de Turkse politie
afgelegde verklaringen uiteindelijk buiten beschouwing gelaten bij
de bewijsvoering.
Enkele betrokkenen meenden dat de reden waarom de Turken
toestemming gaven voor de samenwerking werd ingegeven door het
Turkse uitgangspunt dat de verdachten een link hadden met de
Koerdische beweging PKK. In het hele onderzoek speelden politieke
overwegingen een rol: in het bijzonder de oprichting van het
Koerdisch parlement in ballingschap op Nederlands grondgebied leek
indirect van invloed. Toen het in dezelfde periode lopende
onderzoek van de parlementaire enquêtecommissie
opsporingsmethoden bij de Nederlandse autoriteiten twijfel deed
ontstaan of de beoogde Nederlandse infiltratie-actie in Turkije wel
moest doorgaan, gaven de Turken aan dat het niet doorgaan van de
actie zou worden opgevat als een belediging – waarna de Nederlandse
minister alsnog toestemming gaf.
De verslaglegging van de inspanningen die in het kader van
internationale samenwerking worden getroost, waren volgens de
betrokkenen bij het 4M onderzoek nog te gering. Dergelijke
verslaglegging is van belang, juist ook vanuit het perspectief van
de «lerende organisatie».