HOOFDSTUK 1 INLEIDING, VRAAGSTELLINGEN VERANTWOORDING
1.1 Instelling en samenstelling commissie
De motie Schutte c.s. nodigde de Kamer uit de effecten van de
aanbevelingen van de parlementaire enquêtecommissie
opsporingsmethoden te volgen en te evalueren (Kamerstuk 24 072, nr.
43, 1995-1996). De werkgroep Vervolgonderzoek
enquêtecommissie opsporingsmethoden adviseerde de Kamer
daartoe een kortlopend onderzoek uit te laten voeren door een
tijdelijke commissie. Het onderzoek van deze evaluatiecommissie
diende primair een evaluatief karakter te hebben (Kamerstuk 26 269,
nr. 2, 1998-1999).
«De werkgroep heeft vastgesteld dat de regering een grote
hoeveelheid schriftelijke informatie aan de Kamer heeft verstrekt
en toegezegd. Omdat de informatie noodzakelijkerwijs vrijwel steeds
over onderdelen van de door de enquêtecommissie vastgestelde
drie soorten crises (crisis in de opsporing, organisatiecrisis en
gezagscrisis) gaat, bestaat naar het oordeel van de werkgroep
echter het gevaar dat er een verbrokkeld beeld ontstaat. Dat risico
wordt nog groter doordat de informatie op verschillende tijdstippen
de Kamer bereikt. Gelet op het voorgaande acht de werkgroep het
wenselijk het papieren beeld aan te vullen met een beeld in de
praktijk. Het gaat erom vast te stellen wat er ten aanzien van de
drie soorten crises is veranderd en of de veranderingen de beoogde
effecten hebben gehad.» (Kamerstuk 26 269, nr. 2, 1998-1999,
p. 6.)
Dit rapport is het resultaat van de werkzaamheden van de
Tijdelijke commissie evaluatie opsporingsmethoden (verder te noemen
de commissie). De commissie is door de Tweede Kamer op 18 november
1998 ingesteld. De commissie diende binnen zes maanden vanaf de
constituerende vergadering (d.d. 1 december 1998) haar rapport uit
te brengen (Kamerstuk 26 269, nr. 3, 1998-1999.)
De commissie bestond uit de volgende leden van de Tweede
Kamer:
Mw. Mr.
E. Kalsbeek, PvdA (voorzitter)
Mr. A.
Rouvoet, RPF (vice-voorzitter)
Mr. J.M.L.
Niederer, VVD
Mr. P.J.
Biesheuvel, CDA
Mr. B.O.
Dittrich, D66
Drs. M.
Rabbae, GroenLinks
De commissie had de beschikking over verschillende stafleden.
Mw. mr. N.J.P Coenen (plaatsvervangend griffier Tweede Kamer) trad
op als griffier van de commissie. Mr.dr. E.R. Muller (directeur
Crisis Onderzoek Team Universiteit Leiden) vervulde de functie van
inhoudelijk secretaris van de commissie.
De volgende onderzoekers waren aan de commissie verbonden: drs.
M.J. Bezuyen (senior onderzoeker-adviseur Crisis Onderzoek Team
Universiteit Leiden), S. Dekker (onderzoeker-in-opleiding Crisis
Onderzoek Team Universiteit Leiden), mr. C.J. Glorie
(beleidsmedewerker PvdA-fractie Tweede Kamer), mw.mr. G.P.M.
Grootscholten (beleidsmedewerker Nederlands Politie Instituut),
mw.drs. A.H. Pieterse (onderzoeker-adviseur Crisis Onderzoek Team
Universiteit Leiden), mw.drs. A.G. Roubos (beleidsmedewerker
Rijksrecherche) en mw.mr. G.M.J. Kok (rechterlijk
ambtenaar-in-opleiding).
De commissie werd verder ondersteund door A.W. de Kooi
(documentalist Tweede Kamer), M. Leeflang (documentalist Tweede
Kamer) en mw. M. van Soest (secretaresse Tweede Kamer).
De commissie maakte intensief gebruik van de adviezen en
ondersteuning van prof. mr. Y. Buruma, hoogleraar Strafrecht en
Strafprocesrecht, Katholieke Universiteit Nijmegen.
De commissie besteedt in haar evaluatie-onderzoek aandacht aan
de veranderingen in de opsporing na het verschijnen van het rapport
van de parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden.
Tevens schetst de commissie een beeld van de huidige stand van
zaken ten aanzien van de organisatie en inhoud van de opsporing in
Nederland. De parlementaire enquêtecommissie
opsporingsmethoden concludeerde dat sprake was van een crisis in de
opsporing die bestond uit drie elementen: ontbrekende normen’, een
niet goed functionerende organisatie en problemen in de
gezagsverhoudingen. Het onderzoek van de commissie is er op gericht
te bezien in hoeverre de door de Tweede Kamer en kabinet
vastgestelde definitieve lijst van beslispunten naar aanleiding van
het rapport van de parlementaire enquêtecommissie
opsporingsmethoden anno 1999 heeft bijgedragen aan de bestrijding
van de crisis in de opsporing (Kamerstuk 26 269, nr. 1, 1998~1999,
p. 1.)
Het is de eerste keer in de parlementaire geschiedenis voor
zover de commissie kan nagaan, dat het parlement zichzelf de
opdracht geeft na enkele jaren te bezien welke effecten eerder
genomen beslissingen in de praktijk hebben gehad. Een dergelijke
evaluatie biedt het parlement de mogelijkheid om diepgaand te
beoordelen in hoeverre beslissingen van het kabinet en de Kamer
daadwerkelijk leiden tot veranderingen in de praktijk.
Evaluatie-onderzoeken kunnen de controlefunctie van het parlement
versterken.