2.3 Informanten en infiltranten
2.3.1 Vragen naar aanleiding van de
beslispunten
2.3.2 Regelgeving informanten
2.3.3 Praktijk informanten
2.3.4 Regelgeving infiltratie
2.3.5 Praktijk infiltratie
2.3.8 Deals met criminelen
2.3.7 Getuigenbescherming
2.3.6 Opsporingsgelden
2.3.1 Vragen naar aanleiding van de
beslispunten
In het kader van de inzet van informanten en infiltranten zijn
de volgende opsporingsmethoden van belang:
– informanten
– deals met criminelen
– getuigenbescherming
– politie-infiltratie
– burger-infiltratie (crimineel en niet-crimineel)
– storefront en pseudo-dienstverlening
– stelselmatig informatie-inwinnen door politieman
De commissie heeft op basis van de beslispunten 37a tot en met
57 de navolgende algemene onderzoeksvragen gesteld:
a. Welke formele regels en richtlijnen hanteert de praktijk van
de opsporing bij de inzet van deze methoden?
b. Hoe en onder welke voorwaarden worden deze methoden in de
praktijk van de opsporing gehanteerd?
c. Wie beslist in de praktijk van de opsporing over de inzet van
deze methoden?
d. Welke controle is er in de praktijk van de opsporing op de
inzet van deze opsporingsmethoden?
e. Hoe functioneert de nieuwe Regeling bijzondere
opsporingsgelden?
In het Plan van aanpak van 3 juli 1996 naar aanleiding van het
rapport van de parlementaire enquêtecommissie
opsporingsmethoden, zoals dat door het toenmalige kabinet is
opgesteld, formuleren de ministers van Justitie en van Binnenlandse
Zaken de volgende uitgangspunten voor het runnen van
informanten:
– De officier van justitie dient toestemming te geven voor het
inschrijven en runnen van een informant; hij is daarvoor ten volle
verantwoordelijk en heeft toegang tot alle relevante informatie,
inclusief de identiteit van de informant;
– Waarborgen ter geheimhouding van de identiteit van de
informant worden alleen gegeven na schriftelijke machtiging van de
officier van justitie;
– De informant pleegt geen strafbare feiten onder regie van
politie en justitie;
– Het runnen van informanten dient te geschieden door specifieke
opsporingsambtenaren van de CID en heeft opsporing tot doel. Deze
methode is toegestaan op grond van een redelijk vermoeden van
gepleegde en te plegen misdrijven die door hun aard of
georganiseerd verband een ernstige inbreuk op de rechtsorde
opleveren;
– Opsporingsambtenaren kunnen niet als informant worden
ingeschreven.
In de Voorlopige uitgangspunten van het College van
procureurs-generaal worden deze uitgangspunten nogmaals benadrukt.
Een informant wordt hier gedefinieerd als iemand die onder zekere
waarborging van diens anonimiteit, anders dan als getuige aan een
opsporingsambtenaar, al dan niet gevraagd, inlichtingen verstrekt
over een gepleegd of nog te plegen strafbaar feit. De waarborg van
anonimiteit mag volgens de Voorlopige uitgangspunten niet te
absoluut zijn. De politie mag niet gegijzeld worden in haar
handelen door de veiligheid van de informant. In de Voorlopige
uitgangspunten wordt een onderscheid gemaakt tussen een informant
sec en een informant die door de politie of het openbaar ministerie
gevraagd wordt om informatie in te winnen. Bij de laatste informant
bestaat het risico dat de informant infiltrant wordt. «Om dit
te voorkomen is het noodzakelijk om van een inzet als bedoeld ( …
) altijd vooraf de officier van justitie in kennis te stellen.
Bovendien dient de officier van justitie maandelijks te bezien of
verder gegaan moet worden met dit soort informanten.»
(Voorlopige uitgangspunten, 24 januari 1997, kenmerk PGO/97.143,
Hoofdstuk 2). In de Voorlopige uitgangspunten worden enkele
voorbeelden gegeven ter onderscheiding van de begrippen informant
en infiltrant.
De informant, die door zijn runners naar een bepaald café
gestuurd wordt om zijn ogen en oren de kost te geven, verricht met
de gang naar het café geen handelingen in het criminele
milieu en wordt dan ook geen infiltrant. Het betreft hier slechts
milieuverkenning.
De informant die schoonmaker is in een bedrijf dat naast legale ook
strafbare handelingen pleegt, en alleen zijn ogen en oren de kost
geeft, verricht weliswaar (schoonmaak)handelingen in de criminele
organisatie, dat zijn echter geen toepasselijke handelingen. Ook
deze informant is geen infiltrant.
In de Concept-richtlijn informanten en infiltranten (mei 1998) is
geprobeerd het omgaan met informanten in regels te vatten. Het
omgaan met informanten was tot dan toe in geen enkele richtlijn
opgenomen. In deze concept-richtlijn wordt het onderscheid tussen
een informant en een infiltrant als volgt verwoord:
Met onderscheid tussen de informant en de infiltrant zit in de aard
van de door de betrokken persoon gepleegde handelingen: de
informant is iemand die zijn ogen en oren de kost geeft in de
omgeving van de verdachten of binnen de criminele organisatie en de
aldus verkregen informatie doorspeelt aan de politie, terwijl de
infiltrant juridisch gesproken in enigerlei vorm deelneemt
(medeplegen, medeplichtigheid, voorbereidingshandelingen, deelname
aan een criminele organisatie, etc.) aan de door of binnen de
criminele groepering gepleegde strafbare feiten.»
Deze concept-richtlijn geeft verder regels voor de inschrijving
van informanten, het runnen van informanten door medewerkers van de
CID onder gezag van de CID-officier van justitie, het doen van
toezeggingen aan informanten door de CID-officier, de controle op
de informant, de afscherming van personalia, de verbalisering en
vastlegging en de verstrekking van informatie aan derden en aan
buitenlandse diensten. De regeling gaat er van uit dat met iedere
informant een contract wordt gesloten. Ten behoeve van dit contract
is een modelovereenkomst bij de regeling gevoegd. In de
concept-richtlijn is geen verbod op het plegen van strafbare feiten
opgenomen. In deze richtlijn staat aangegeven dat een informant die
strafbare feiten pleegt steeds verantwoordelijk blijft voor de
eigen daden en als verdachte kan worden aangemerkt. Het plegen van
strafbare handelingen door een informant kan leiden tot
beëindiging van de relatie met de CID. In het modelcontract
staat een vermelding dat de informant verklaart niet betrokken te
zijn bij de strafbare feiten waaromtrent hij informeert. De
concept-richtlijn gaat er kennelijk impliciet van uit dat het bij
informanten vooral gaat om personen die strafbare feiten plegen. Er
bestaat een Instructie voor de officier van justitie belast met de
gezagsuitoefening over het informatiewerk (ook wel genoemd de
Gedragscode voor CID-officieren van justitie 1999). De officier van
justitie controleert volgens deze instructie tenminste tweemaal per
jaar het voorlopige register en het subjectenregister op correcte
opname daarin en tijdige verwijdering daaruit van subjecten.
Formeel heeft hij daar echter geen toegang toe. Hij moet daarbij
oog hebben voor het evenwicht tussen een doelmatige uitvoering van
de politietaak (artikel 4 WpoIR) en de bescherming van de
persoonlijke levenssfeer. Ook controleert hij tweemaal per jaar het
informantenregister. Informanten worden slechts met zijn
toestemming ingeschreven. Hij toetst daarbij de kwaliteit van de
informant, bepaalt de duur van de inzet en verlengt deze wanneer de
omstandigheden daartoe naar zijn oordeel aanleiding geven. De
hoofdofficier van justitie bepaalt in overleg met de officier
wanneer beloningen worden toegekend; betaling van
verzekeringsbeloningen aan een informant door tussenkomst van de
CID, geschiedt uitsluitend met toestemming van de CID-officier.
Verstrekking van informatie van informanten aan derden heeft
uitsluitend plaats met toestemming van de CID-officier van
justitie.
Tegelijkertijd blijft een aantal oude richtlijnen en regels
bestaan. De CID-regeling (1995) en de Ethische aspecten van
CID-werkzaamheden (1995) zijn nog steeds van kracht. Ingevolge de
CID-regeling (1995) heeft een CID ter uitvoering van haar taak
diverse gegevens te registreren. Te noemen zijn de
CID-subjectenindex, registraties van de aanvang en beëindiging
van CID-acties, registraties van verstrekkingen van inlichtingen
uit de CID-registers en een informantenregister. De ethische code
voor de CID bestaat uit 41 gedragsregels, die nu grotendeels ook in
de Concept-richtlijn informanten en infiltranten zijn overgenomen.
In het wetsvoorstel BOB wordt ingegaan op de rol van informanten.
In artikel 126v wetsvoorstel BOB is neergelegd dat de officier van
justitie schriftelijk kan bevelen dat een opsporingsambtenaar met
een persoon die zelf geen opsporingsambtenaar is overeenkomt dat
deze voor de duur van het bevel bijstand verleent aan de opsporing.
De persoon verleent deze bijstand door stelselmatig informatie in
te winnen omtrent een verdachte of ten aanzien van iemand ten
aanzien van wie een redelijk vermoeden bestaat dat deze is
betrokken bij het in georganiseerd verband beramen of plegen van
misdrijven. In de Memorie van Toelichting wordt uitdrukkelijk een
relatie gelegd met liet schenden van de privacy van de persoon over
wie inlichtingen worden ingewonnen. Voor andere diensten van een
informant – zoals een algemeen verzoek informatie over een
criminele organisatie te verstrekken, of te rapporteren welke
personen zich ophouden in een bepaalde omgeving – is geen bevel
vereist. Het op eigen initiatief gegevens verzamelen en aan de
politie verstrekken valt evenmin onder artikel 126v. De Hoge Raad
heeft zelfs aanvaard dat materiaal dat in strijd met het recht is
vergaard (is gestolen) en vervolgens ter beschikking van politie en
justitie is gekomen, voor het bewijs mag worden gebruikt (HR 11
april 1995, NJ 1995, 537). Volgens artikel 4.2 Wet op de
politieregisters dienen gegevens die worden opgeslagen in een
register rechtmatig te zijn verkregen, maar dat was in de genoemde
uitspraak van de Hoge Raad kennelijk niet van belang.
Respondenten onderkennen een verschil in het omgaan met
informanten in de periode vóór en na de parlementaire
enquêtecommissie opsporingsmethoden. Het runnen van
informanten zelf is vrijwel hetzelfde gebleven. Maar de controle is
scherper en de lijnen zijn strakker geworden. In het bijzonder
speelt de CID-officier een grotere rol, waarbij moet worden
aangetekend dat die rol tussen officieren onderling sterk
verschilt. Anderen benadrukken dat het accent meer is komen te
liggen op het runnen van informanten facilitair aan de tactische
recherche. De min of meer zelfstandige gegevensinwinning via
informanten neemt af en er wordt meer gekeken naar de tactische
behoefte.
Selectie informanten
Informanten worden in veel gevallen «uit de
verhoorkamer» geplukt of melden zich spontaan aan. Er wordt
getracht actief informanten te werven in nieuwe
criminaliteitsgebieden als fraude- en milieu-criminaliteit. Zo
worden er in toenemende mate pogingen gedaan om zogenoemde
bovenwereld informanten te runnen. Respondenten geven echter aan
dat het moeilijk is om informanten te vinden op het gebied van
fraude- en milieucriminaliteit. De meerderheid van de informanten
geeft zodoende informatie over «klassieke»
criminaliteit zoals drugscriminaliteit. Wie niet als informanten
mogen werken zijn de zogenoemde geheimhouders (bijvoorbeeld medisch
personeel, notarissen). Zij hebben wel vaak relevante informatie
voor politie en justitie. Het kan gebeuren dat hun beroepsgeheim ze
ook zelf in gevaar brengt vanwege kennis over bepaalde strafbare
feiten.
Eerste contact met informanten
Voordat informanten worden ingeschreven, vindt er met hen een
eerste, oriënterend gesprek plaats. Bij dat gesprek zijn de
CID-rechercheurs en in bepaalde gevallen ook de chef RCID en de
CID-officier aanwezig. Indien de chef RCID of de CID-officier niet
aanwezig is bij het gesprek, bespreken de CID-rechercheurs het
gesprek achteraf met hen. Het oriënterend gesprek wordt
gebruikt om de werkwijze van de CID toe te lichten en de betrokken
persoon op zijn rechten en plichten te wijzen. Bij een eerste
gesprek worden (nog) geen toezeggingen gedaan of afspraken gemaakt.
Tevens wordt tijdens dat gesprek duidelijk gemaakt dat de informant
geen strafbare feiten dient te plegen. Een aantal respondenten
geeft aan dat in die fase veel informanten afvallen vanwege te hoge
verwachtingen.
De voorzitter: Ik heb een vraag aan de heer Oldekamp. Hij zei
zojuist dat het sinds « Van Traa» duidelijk moet zijn
wat een informant is en wat een infiltrant is. De heer Reineker
heeft nu een soort profiel van een informant gegeven. De heer
Ofdekamp heeft ook gezegd dat hij gelooft dat er zelfs richtlijnen
zijn over wat een informant is. Kan hij mij aangeven wat het
verschil is tussen een informant en een willekeurige burger?
Wanneer spreek je van een informant? Als ik naar de politie ga om
te vertellen dat mijn overbuurvrouw rare dingen doet, ben ik dan
een informant of ben ik dan iets anders?
De heer Oldekamp (CID-officier van justitie, parket Haarlem): Onder
omstandigheden kunt u dan informant zijn, maar het is natuurlijk
heel flauw om dat op te merken. Je wordt niet zomaar informant.
Laat ik bij het begin beginnen om het begrijpelijker te maken. Een
crimineel – over het algemeen zijn het immers criminelen – kan door
de politie worden benaderd of kan zelf de politie benaderen. Het is
ook mogelijk dat iemand in een lopende strafzaak zegt dat hij meer
weet over de betrokken groepering, maar dat hij dat eigenlijk niet
durft te vertellen. Dan zijn er meerdere mogelijkheden. Laten we
kiezen voor de mogelijkheid dat de tactische politieman op dat
moment zo kien is om te zeggen: stop maar, ik praat verder niet met
je, wat je wilt verklaren, kun je misschien kwijt bij de CID. Dan
wordt er contact opgenomen met de CID en die beoordeelt vervolgens
of met die man een gesprek wordt aangegaan. Laten we ervan uitgaan
dat met die man in gesprek wordt gegaan. Hij legt dan een verhaal
neer en afhankelijk van zijn informatie kan hij informant worden,
want het is mogelijk dat hij iets zegt wat volstrekt overbodig,
irrelevant en strafrechtelijk niet interessant is. In dat geval zeg
je tegen hem: bedankt voor je verhaal en voor de moeite, maar we
hebben geen zin om verder met je te praten; ga maar weer terug naar
de tactische recherche. Voor hetzelfde geld kan hij echter heel
waardevol zijn. Binnen het arrondissement hebben wij afspraken over
hoe we dat aanpakken en binnen het kernteam is het heel duidelijk
dat de CID, voordat met zo’n persoon verder gesproken wordt, een
soort persoonsdossier van die man maakt. Dat wordt ter beoordeling
aan mij voorgelegd, waarna ik het fiat geef om wel of niet met die
man door te gaan. Daarin staan dus niet alleen de persoonlijke
omstandigheden van die man, maar ook het belang van het onderzoek
en de risico’s om met hem te praten, want ook die risico’s moeten
altijd worden ingeschat. Als ik aan de hand daarvan het fiat geef
om met die man verder te gaan, is de vuistregel dat de persoon na
drie gesprekken ingeschreven moet worden. Het is een ijzeren wet
dat, als er informatie van iemand wordt gebruikt en als door de CID
dus een proces-verbaal van die persoon wordt uitgegeven, die
persoon ingeschreven moet worden. Dan krijgt hij een uniek nummer.
Dat is voor de CID Nederland van belang, omdat verschillende CID’s
dan niet dezelfde persoon «aanlopen» en omdat daarmee
centraal kan worden gezien dat iemand ergens «loopt».
Op dat moment is hij informant. Het is dus afhankelijk van de
informatie die gebruikt wordt en van de duur van de gesprekken met
die persoon.
De voorzitter: Wat mogen zij?
De heer Oldekamp: In beginsel mogen zij luisteren. In het
zogenaamde intakegesprek – u moet zich dat niet voorstellen als een
sollicitatiegesprek – wordt tegen de aspirantinformant gezegd dat
het de hoofdregel is dat hij zich niet schuldig mag maken aan
strafbare feiten om die vervolgens aan ons te verklaren. Het is
naïef om te veronderstellen dat een informant geen criminele
handelingen zou verrichten. Hij zit in die wereld en het kan best
voorkomen dat hij iets doet wat niet mag. Hij mag zoiets echter
niet witwassen bij de CID, Hij mag niet zeggen: «Ik weet dit,
geef dat maar uit» en vervolgens: «Ik heb het toch
verteld, je mag mij daar niet voor aanhouden». Als hij over
zijn eigen strafbare handelingen verklaart, wordt hij net als
iedere andere verdachte aangehouden. (Verslag Rondetafelgesprek, 21
mei 1999.)
Inschrijving van informanten
De inschrijving van informanten geschiedt doorgaans met
toestemming van de CID-officier van justitie. De CID-officier wordt
in de praktijk in kennis gesteld van de beoogde inschrijving, maar
is er niet altijd direct bij betrokken. Bij het kernteam Noord-Oost
Nederland is de CID-officier aanwezig bij het eerste gesprek dat
wordt gevoerd met informanten. In Midden- en West-Brabant neemt de
CID-officier in samenspraak met de CID-chef de beslissing over het
wel of niet runnen van informanten en de periode dat de informant
zal worden gerund. Hierbij spelen criteria als zwaarte van delict,
kwetsbaarheid van informant en controversialiteit van de zaak een
rol. In Limburg-Zuid heeft de CID-officier eind 1998 met de chef
RCID afgesproken dat het inschrijven van informanten met de
CID-officier wordt besproken. Dit houdt in dat CID-rechercheurs de
CID-officier bellen met de informatie die zij hebben over de
potentiële informant voordat deze wordt ingeschreven. Over het
algemeen hebben zowel de CID-officier als de RCID-chef geen
rechtstreeks contact met de informanten. In de regio Limburg-Zuid
is de CID-officier wel meegegaan bij een tiental
informantengesprekken om te ervaren hoe dergelijke gesprekken
verlopen. Hij nam geen deel aan de gesprekken. Per informant wordt
een dossier aangelegd waarin persoonlijke gegevens van de informant
worden bewaard, de antecedenten, de afspraken die zijn gemaakt, de
informatie die de informant heeft verschaft, de betalingen die de
politie aan de informant heeft gedaan, etc. Deze
informantendossiers dienen de controle op de informant en de
transparantie van de politie. De informantendossiers zijn ook van
belang voor het afleggen van verantwoording bij de rechter. De
nieuwe wet Politieregisters staat echter niet toe dat inhoudelijke
gegevens van informanten in het Zwacri-register worden bewaard.
Afspraken met informanten
De afspraken met informanten worden soms vastgelegd in een
specifiek contract. Zo heeft de landsadvocaat aan het regiokorps
Kennemerland advies uitgebracht over een concept-overeenkomst
tussen de CID en een informant welke overeenkomst uiteindelijk niet
is gesloten. In andere gevallen worden slechts mondelinge afspraken
gemaakt. Bij een gestuurde informant en in eik geval bij een
informant in de zin van artikel 126v wetsvoorstel BOB zouden de
afspraken schriftelijk moeten worden vastgelegd, maar voorbeelden
daarvan heeft de commissie niet of nauwelijks aangetroffen. Er
bestaat nog geen uniforme praktijk op dit terrein. Sommige
betrokkenen betwijfelen bovendien de wenselijkheid van vastlegging
van afspraken. Illustratief is de vraag: «Als je iets
schriftelijk vastlegt kan de informant je dan via een civiele actie
voor de rechter tot nakoming dwingen?» Tevens bestaat er
discussie over welke inhoudelijke afspraken met informanten kunnen
worden gemaakt. Conform het wetsvoorstel BOB dient de overeenkomst
tot het stelselmatig inwinnen van informatie schriftelijk te worden
vastgelegd.
De heer Rabbae: U hebt het over een overeenkomst. Sluit u een
overeenkomst met alle informanten of alleen maar met de gestuurde
informanten?
De heer Oldekamp (CID-officier van justitie, parket Haarlem): Wij
stellen alleen voor de gestuurde informant een schriftelijke
overeenkomst op.
De heer Rabbae: Mijnheer Reineker. Doet u dat met alle informanten
of alleen met de gestuurde informanten? U maakte net geen
onderscheid tussen beide informanten.
De heer Reineker: In het kader van de nieuwe wetgeving wordt die
situatie mogelijkerwijs anders, als die wetgeving van kracht wordt.
Ik zei al dat mijn persoonlijke mening is dat er bij openbare
gelegenheden geen verschil hoeft te bestaan tussen informanten die
uit eigen wetenschap of levenspatroon met informatie aankomen en
informanten die door CID-rechercheurs naar openbare gelegenheden
worden gestuurd om hun ogen en oren de kost te geven. In het kader
van de nieuwe wetgeving zullen alleen contracten of convenanten
worden afgesloten met gestuurde informanten die de politie
structureel van informatie voorzien.
De heer Rabbae: Wat staat er eigenlijk in zo’n contract?
De heer Oldekamp: Misschien kan ik die vraag beantwoorden. Wij zijn
een keer zover gekomen dat we tot een overeenkomst in concept zijn
gekomen. In die overeenkomst staat niet zoveel. Het is een
overeenkomst die de politie sluit, dus niet de officier met de
informant. Tot zover zijn we nog nooit gekomen, maar ik verwacht
dat het in de toekomst zeker zal gebeuren. Er ontstaat een probleem
als de informant zegt dat hij een afschrift wil hebben van die
overeenkomst.
De heer Rabbae: Mag ik u even onderbreken? De eerste vraag was wat
er in zo’n overeenkomst staat. Wij zullen daarna spreken over de
gevolgen van zo’n overeenkomst.
De heer Oldekamp: In de overeenkomst staat in ieder geval wat hij
wel en niet mag. Ik moet me even voor de geest halen wat er precies
in heeft gestaan. Er staat in dat het openbaar ministerie een
inspanningsverplichting heeft om de informant af te schermen, mocht
er iets misgaan waardoor zijn identiteit op straat komt te liggen.
Er staat in wat de doelgroep is, maar dat staat ook in het bevel.
Op dit moment wordt nog bekeken wat wel en niet kan. Ik zou willen
dat ik een blauwdruk van de overeenkomst en het bevel had maar die
is er niet. (Verslag Rondetafelgesprek, 21 mei 1999.)
Aanmelden informanten bij de afdeling Nationaal inzicht
De CID-en van de regiokorpsen zijn verantwoordelijk voor de
aanmelding van informanten bij de afdeling Nationaal inzicht van de
divisie CRI. Als een RCID een informant wil aanmelden, dan is bij
de RCID software van de afdeling Nationaal inzicht beschikbaar om
met de personalia van de informant een uniek nummer aan te maken.
Dit nummer dient de RCID vervolgens door te geven aan de afdeling
Nationaal inzicht. Vervolgens wordt bij de afdeling Nationaal
inzicht van de Centrale recherche informatiedienst (CRI) nagegaan
in het Informanten coderingssysteem (ICS) of het nummer elders
reeds voorkomt. Als er een koppeling is met het informantennummer,
betekent dit dat de persoon ergens anders al staat ingeschreven als
informant. De afdeling Nationaal inzicht brengt dan de betreffende
korpsen met elkaar in contact. De chef RCID is formeel
verantwoordelijk voor de aanmelding van informanten bij de afdeling
Nationaal inzicht. Van een kritische toets op de aanmelding van
nieuwe informanten door de chef RCID is niet altijd sprake.
Informanten worden over het algemeen daadwerkelijk aangemeld bij de
afdeling Nationaal inzicht. Sommige regio’s lopen echter nog wel
achter in het schonen van hun informantenbestanden. Dat is
bijvoorbeeld het geval in Midden- en West- Brabant. In het bestand
van de CID staan ongeveer 1100 informanten ingeschreven. Daarvan
zijn er ongeveer 700 aangemeld bij de afdeling Nationaal inzicht.
Deze 700 informanten worden volgens respondenten actief gerund
Tabel 1: Aantal ingeschreven informanten per politieregio
Politieregio
Groningen |
Aantal informanten
234 |
Schoning
regelmatig |
(Brief afdeling Nationaal inzicht (CRI) d.d. 4 maart 1999, kenmerk
1999CB1 1678. Dit zijn het aantal informanten die in 1999 staan
ingeschreven bij de afdeling Nationaal Inzicht)
De commissie heeft geen goede verklaring gevonden voor de grote
verschillen in aantallen ingeschreven informanten tussen de
politieregio’s. De afdeling Nationaal inzicht bewaart coderingen
van uitgeschreven informanten gedurende vijf jaar. Zij vermoedt dat
een aantal regio’s uitgeschreven informanten niet afmeldt (Brief
Divisie CRI d.d. 4 maart 1999).
Politieman ingeschreven als informant
Het komt in zeldzame gevallen nog voor dat politiemensen als
informant staan ingeschreven. Er bestaan volgens respondenten
mogelijkheden om politiemensen als informant in te schrijven
wanneer zij zich in gesloten groeperingen bevinden. Een voorbeeld
is de Turkse politieman die hele specifieke – naar hem herleidbare
– informatie heeft over een Turkse criminele organisatie. In een
dergelijk geval wordt de politieman in de praktijk toch als
informant ingeschreven. Een uitzondering voor het inschrijven van
politiefunctionarissen als informant moet worden gemaakt voor de
CID van de Rijksrecherche.
De heer Dittrich: Ik wil de heer Oldekamp een nadere vraag
stellen over wat hij zojuist zei. Kan hij aangeven wat het nadeel
of het voordeel is als een opsporingsambtenaar als informant staat
ingeschreven?
De heer Oldekamp (ClD-officier van justitie, parket Haarlem): Het
moet en het zal, als het aan mij ligt, altijd tot de uitzonderingen
behoren. Een opsporingsambtenaar is geselecteerd. Hij moet
informatie op papier zetten. Dat is één van zijn
taken. Het is niet de bedoeling dat een opsporingsambtenaar
allerlei activiteiten verricht, vervolgens niet aan het papier
toevertrouwt maar wel openlijk neerlegt. Daarom zeg ik: een
opsporingsambtenaar in beginsel altijd op papier. Er kunnen zich
situaties voordoen waarin dat niet kan. En dan moetje naar die
bijzondere uitzondering grijpen, dat iemand vervolgens onder
waarborgen bij een bepaalde dienst wordt ingeschreven. Ik wil daar
niet op ingaan, want dat weet u net zo goed als ik.
De heer Dittrich: Kunt u inzichtelijk maken wat voor type
bijzondere omstandigheden dat dan zouden kunnen zijn?
De heer Oldekamp: Je kunt je voorstellen dat een politieman iets
weet over een politieman uit de eigen regio. Ik ben niet in de
politiecultuur opgegroeid, maar je krijgt er soms wat van mee. De
politiecultuur is een andere cultuur dan de cultuur op straat of de
cultuur van de Bijenkorf. Die politiecultuur heeft iets van: als
wij aangevallen worden, sluiten de rijen zich. Je kun je
voorstellen dat een politieman iets weet over een collega. Iedereen
weet dat het gebeurt, maar alleen die politieman durft daarmee te
komen. Hij brengt dat naar buiten. En alle collega’s die weten dat
de collega over wie de verklaring is afgelegd fout is, keren zich
tegen de politieman die de verklaring heeft afgelegd omdat hij over
de eigen organisatie praat. Dat gaat het hele land door, als dat
gebeurt. Vervolgens kan hij zijn werk nergens meer uitoefenen,
terwijl hij misschien verliefd is op zijn vak. Dat zou een
overweging kunnen zijn om het op deze manier in de eigen
organisatie op te lossen.
De heer Rabbae: Is er een andere manier denkbaar om hem te
beschermen, dus zonder hem als informant in te schrijven?
De heer Olielamp: Ja, natuurlijk. Je hebt in de wet de beperkte
afschermingsmogelijkheden. Je kunt denken aan een bedreigde getuige
bij de rechter-commissaris. Dat heeft een nadeel. Als de informatie
die de rechter-commissaris op moet schrijven zeer geanonimiseerd is
en er weinig overblijft, heb je in feite nog niks. Je moet dan een
heel zware procedure ingaan met alle risico’s van dien, terwijl je
van tevoren kunt verwachten dat het uiteindelijke effect nihil is.
(Verslag Rondetafelgesprek, 21 mei 1999.)
Het wetsvoorstel Bijzondere opsporingsbevoegdheden biedt in de
toekomst via artikel 126j Wetboek van strafvordering de
mogelijkheid dat, ingeval van een verdenking van een misdrijf, aan
een opsporingsambtenaar het bevel wordt gegeven om -zonder kenbaar
te maken dat hij als zodanig optreedt – stelselmatig informatie in
te winnen over een verdachte. Omwille van de misleiding van
verdachte en mensen in zijn omgeving werd een wettelijke basis
noodzakelijk geacht. Binnen de systematiek van het wetsvoorstel BOB
en ter vermijding van verwarring over de term
«informant», is blijkens de Memorie van Toelichting
gekozen voor de benaming «stelselmatige informatie-inwinning
door een opsporings-ambtenaar» in plaats van «politie
informant». Buiten het geval van de politieambtenaar die zich
onder een andere identiteit in de kring van verdachte bewoog en
zich ook aansloot bij Jehova’s Getuigen (Rechtbank Arnhem, 18 april
1995, nr. 05/075090/92) zijn de commissie geen andere gevallen van
«stelselmatige informatie-inwinning door een
opsporings-ambtenaar» bekend geworden.
Runnen van informanten
Informanten worden in de onderzochte regio’s altijd door een
koppel CID-rechercheurs gerund. Wanneer één van de
twee runners afwezig is, wordt ofwel de afspraak met de informant
verplaatst, ofwel gaat een andere CID-rechercheur of de chef CID
mee. Als informanten actief worden gerund, betekent het dat er
geregeld contact tussen hen en de CID is. Ook zijn er niet-actieve
informanten. Dat zijn informanten die bij de CID staan
ingeschreven, maar waarmee in de laatste periode geen of weinig
contact is geweest. De CID-officier van justitie dient te bezien of
informanten ingeschreven moeten blijven of niet.
In een van de districten van de regio Limburg-Zuid heeft de CID
70 informanten in haar bestand. Deze worden niet allemaal actief
gerund. Daarmee wordt wel contact onderhouden omdat de
CID-rechercheurs verwachten dat zij in de toekomst nuttige
informatie kunnen (blijven) geven.
In principe worden aan informanten geen toezeggingen gedaan, zeker
niet met betrekking tot vrijwaring ten aanzien van strafbare
feiten. Wel is het voorgekomen dat de CID kleine diensten heeft
verleend aan een informant. Zo heeft een CID wel eens een informant
geholpen om aan een woning te komen. Ook is het voorgekomen dat een
CID-officier een informant gewezen heeft hoe proefverlof te
verkrijgen. Als het belang van de zaak het toelaat, kan een
informant in de gevangenis onder een lichter regime worden
geplaatst. In zo’n situatie treedt de CID-officier in overleg met
de zaaksofficier. Veel kan het openbaar ministerie niet doen, omdat
dit bij andere criminelen zou opvallen.
Afscherming informanten
In de onderzochte regio’s is de stelregel dat de identiteit van
informanten niet bekend wordt gemaakt. De identiteit van de
informanten wordt alleen niet meer gewaarborgd als de informanten
strafbare feiten plegen. Respondenten geven aan dat daarbij geen
onderscheid wordt gemaakt tussen het plegen van strafbare feiten
binnen de zaak waarover de informant tipt en strafbare feiten die
de informant pleegt buiten de zaak waarover hij tipt. Dat neemt
niet weg dat als een informant als verdacht in een andere zaak
wordt gearresteerd, het niet ertoe doet dat hij informant is.
Een informant tipte over 400 gram gestolen semtexachtige
springstof De verdachte werd gearresteerd. Ondertussen bleek de
informant zelf verdachte te zijn in een verdovendemiddelenzaak.
Daarin is de informant ook als verdachte opgespoord. De (enige)
consequentie is in dit geval geweest dat de CID geen informatie
meer heeft gegeven afkomstig van de informant.
De anonimiteit van informanten wordt ook niet meer gewaarborgd
wanneer zij zelf over hun rol voor de politie gaan praten. Het is
aan de CID-officier om te besluiten of de identiteit van een
informant prijs wordt gegeven. Sommige respondenten vrezen dat
informanten binnenkort in het openbaar voor de rechter moeten
getuigen. Er zijn echter tal van voorbeelden waaruit blijkt dat de
rechter uiterst terughoudend is om informanten ter openbare
terechtzitting te horen.
In een onderzoek naar (faillissements)fraudes door het kernteam
Zuid komt de naam van een geheimhouder naar voren. Dit onderzoek is
– mede – op basis van informatie van informanten opgestart. Nog
voordat de rechter zich over de zaak buigt, verschijnen in de pers
berichten over de betrokkenheid van de geheimhouder bij strafbare
feiten. Deze berichten zijn afkomstig van iemand, meneer X, die een
alias hanteert en zegt opgetreden te hebben als informant in deze
zaak. De rechtbank hoort politieambtenaren die informanten hebben
gerund in de fraudezaak. Voorts hoort zij de journalisten die
contacten met meneer X hebben gehad. Vragen naar de identiteit van
meneer X. worden door de rechtbank belet. Het verzoek om
informanten te horen wordt afgewezen. De rechtbank sluit de
behandeling van de feiten af De officier van justitie krijgt de
gelegenheid om op de volgende zittingsdag aan het requisitoir te
beginnen. Op dat moment verschijnen in de pers berichten waarin
meneer X zijn ware identiteit onthult en zijn visie geeft op zijn
rol als CID-informant. Hij zegt dat hij in opdracht van de CID naar
de krant is gegaan om de reputatie van de geheimhouder schade toe
te brengen. Naar aanleiding hiervan besluit de rechtbank alsnog
meneer X te horen. Ook de CID-runners worden nogmaals gehoord. Zij
ontkennen dat ze de informant richting de krant hebben gestuurd. In
haar uitspraak geeft de rechtbank als haar oordeel dat niet is
komen vast te staan dat het kernteam en/of de CID (mede)
verantwoordelijk zijn voor de publiciteit rondom de geheimhouder.
Zij veroordeelt de geheimhouder tot 12 maanden gevangenisstraf. In
dit geval besluit de rechtbank dus pas tot het horen van de
informant nadat de informant zelf zijn identiteit heeft
prijsgegeven. De rechtbank wil (zolang de informant niet kan worden
gehoord) wel zelfde CID-runners horen. Dit terwijl deze ook al – in
aanwezigheid van de verdachte – bij de rechter-commissaris zijn
gehoord.
Gestuurde informant
Er bestaat in de praktijk veel onduidelijkheid over de definitie
van een gestuurde informant. Is er sprake van een gestuurde
informant wanneer de CID-rechercheur de informant vraagt dicht aan
de bar te gaan zitten; mee te drinken met verdachte(n) die de
politie op het oog heeft, waarvoor politie de informant geld
toestopt; en de informant vraagt naar het een en ander te
informeren? Is toestemming van de CID-officier van justitie nodig
om aan informanten te vragen hun oor ergens te luisteren te leggen.
Moet een informant worden tegenhouden als deze aangeeft een
(kleine) hoeveelheid illegale goederen te willen
«halen»? Ook wordt het nut van het onderscheid tussen
een gestuurde en niet-gestuurde informant in twijfel getrokken. Een
CID-officier geeft aan dat het onderscheid tussen informanten en
gestuurde informanten niet alleen onhelder gedefinieerd is, maar
ook niet relevant is. Deze CID-officier is van mening dat het
cruciale onderscheid het wel of niet plegen van strafbare feiten
is. Andere officieren zijn van mening dat het sturen van
informanten inhoudt dat informanten «toepasselijke
handelingen» plegen. Bij sommige onderzochte organisaties
doet het begrip «gestuurde informant» niet ter zake;
daar is de stelregel dat informanten niet worden gestuurd.
Informanten dienen alleen informatie te leveren. Zodra sprake is
van enige vorm van sturing c.q. regie, wordt daar gesproken van
infiltratie. Een informant dient enkel de ogen en oren open te
houden. Deze wordt een (burger-) infiltrant wanneer de persoon in
enigerlei vorm de handelingen van een crimineel
beïnvloedt.
Vastlegging activiteiten en informatie
De gesprekken die worden gevoerd met informanten en de
informatie die zij geven worden in een journaal vastgelegd. Ook het
niet-bruikbare materiaal wordt vastgelegd in journaals. In het
register zware criminaliteit worden dergelijke gegevens niet
opgenomen. Indien dergelijke gegevens toch eventueel met het oog op
onderzoek naar derden, of om welke reden dan ook niet verloren moet
gaan, wordt soms een apart proces-verbaal opgemaakt. Respondenten
in de onderzochte regio’s geven aan dat het «zakboekje»
is verdwenen. CID-rechercheurs leggen de afspraken die zij hebben
met informanten vast. Ook leggen zij vast wat zij hebben besproken
met informanten. Vele respondenten noemen het meer intensief
rapporteren een van de belangrijkste gevolgen van het rapport van
de parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden.
Sommige CID-rechercheurs geven aan dat zij naar hun idee het
merendeel van hun tijd besteden aan het invoeren van
CID-informatie, in plaats van aan het runnen van informanten. Dat
laatste beschouwen zij als hun eigenlijke taak. Als zodanig zien
zij voor zichzelf een geringe taak met betrekking tot de totale
recherche-informatiehuishouding. Zij beschouwen overigens niet de
uitvoering van taken op het gebied van projectvoorbereiding en
informatiehuishouding als onnodig, maar verwachten de uitvoering
ervan met name van anderen.
Een deel van de informatie in het CID-register betreft
zogenoemde 00-informatie. Deze informatie kan niet worden
afgeschermd, bijvoorbeeld om te voorkomen dat de identiteit van een
informant bekend wordt (de vrouw van de crimineel die op de hoogte
is van activiteiten van haar man die alleen zij kan weten). Op dit
moment bestaan er in een onderzochte regio’s 757 00 berichten op
een totaal van 22 112 documenten (ongeveer 1 op de 30). Het
vaststellen van de 00-status vindt plaats in overleg tussen de
CID-rechercheur en de CID-coördinator. Respondenten geven aan
dat wordt geprobeerd 00 informatie alleen voor uitzonderlijke
gevallen te hanteren. De korpsbeheerder is verantwoordelijk voor de
vastlegging. De officier van justitie bepaalt weliswaar welke
gegevens moeten worden vergaard, maar in de praktijk bepaalt het
politiemanagement hoe die gegevens worden opgeslagen. De greep van
het openbaar ministerie is daarop beperkt.
Onderscheid tussen een informant en een infiltrant
Voor de praktijk is duidelijk dat informanten geen strafbare
feiten mogen plegen, maar er bestaat veel onduidelijkheid over het
precieze onderscheid tussen een informant en een
(burger)infiltrant. In de gesprekken met betrokkenen zijn diverse
voorbeelden gegeven over dit problematische onderscheid. Een
voorbeeld is het volgende:
Een criminele organisatie neemt contact op met een bollenblazer
omdat zij een bijzonder soort glasbollen wil aanschaffen ten
behoeve van XTC-laboratorium. Als er een kans is dat de
bollenblazer ter terechtzitting moet verschijnen dan loopt de
politie het risico dat zij hem kwijt is als informant. De
bollenblazer wil immers niet het risico lopen zijn werk te
verliezen.
Rechercheurs geven aan dat zij «met enige regelmaat»
de CID-officier vragen of een informant bepaalde handelingen wel of
niet mag verrichten. Gelet op artikel 140 Wetboek van strafrecht
lopen informanten al snel het risico aangemerkt te worden als
deelnemer aan een criminele organisatie of als medeplichtige
wanneer zij handen spandiensten verrichten ten behoeve van
criminele activiteiten van anderen. Ook plegen zij strafbare feiten
wanneer zij «monsters» -kleine hoeveelheden verboden of
uit het criminele circuit afkomstige goederen – aanleveren bij de
CID. Respondenten geven aan dat de meeste informanten zelf
crimineel zijn, omdat personen die relevante informatie kunnen
geven dicht tegen het criminele milieu aan zitten. Zo ontkomen
informanten die goede informatie kunnen verschaffen er moeilijk aan
om die hand- en spandiensten te verrichten. In de onderzochte
regio’s zijn informanten zelf geheel verantwoordelijk voor de
strafbare feiten die zij plegen. Politie en openbaar ministerie
geven ook geen toestemming aan informanten om strafbare feiten te
plegen. In voorkomende gevallen beoordelen zij of een informant in
zo’n geval (burger-)infiltrant wordt. Volgens respondenten neemt de
bereidheid van informanten om voor de politie te werken af, doordat
hun handelingen sneller als strafbare feiten worden aangemerkt.
De heer Rabbae: Ik begrijp uit beide definities dat een
informant geen strafbare feiten mag plegen. Stel dat het om een
chauffeur van een crimineel gaat die niets anders doet dan het
chaufferen van de baas van de ene plek naar de andere, van het ene
hotel naar het andere. Is dat een strafbaar feit of niet?
De heer Olielamp (ID-officier van justitie, parket Haarlem): Dat
zijn de gevallen waar je de meeste discussie over hebt. De vraag is
wanneer hij wel een strafbare handeling pleegt en wanneer niet. Ik
denk dat je per zaak moet beoordelen in hoeverre het wel of geen
strafbare handeling is. We hebben één keer meegemaakt
dat het zover kwam. Dan merkje ook dat de informanten goed
geïnstrueerd zijn, want de informant zegt dan dat hij het niet
doet. Hij verzint een smoes of hij zegt dat hij er niet aan begint
Dat is het geval geweest bij een informant die sterk in zijn
schoenen stond en ook wat aanzien had. Je kunt natuurlijk niet van
iedere informant verwachten, zeker niet als hij het piepeltje van
de organisatie is, dat hij zegt dat hij niet kan omdat zijn
vrouwjarig is.
De heer Rabbae: Dan heb ik een vraag aan de heer Reineker. Stel dat
de betrokkene niet alleen chauffeert, maar ook af en toe de tas of
een koffer van zijn baas draagt.
De heer Reineker (teamleider IRT/CID chef regiopolitie
Amsterdam-Amstelland): Wij werken niet met informanten. Zij krijgen
ook instructies dat ze dat soort activiteiten, wat ons betreft
althans, niet kunnen ontplooien. Bij een tactisch onderzoek,
waarbij observatieteams op straat zijn en telefoontaps worden
gedraaid, zitten wij in het algemeen niet te wachten op informanten
die in beeld komen bij de tactische recherche. Een chauffeur van de
baas of de informant die de tas moet dragen, willen wij niet graag
zien als ons observatieteam technische acties onderneemt en die
willen wij ook niet over telefoontaps horen. Het moet in elke zaak
afzonderlijk beoordeeld worden in overleg met de officier van
justitie, de zaaksofficier en de CID-officier Het is niet uit te
sluiten dat de informant waar u het in deze casus over heeft,
deelneemt aan een criminele organisatie en dan maakt hij zich
schuldig aan een strafbaar feit. (Verslag Rondetafelgesprek, 21 mei
1999.)
Respondenten geven aan dat het leven van een informant zich
grotendeels buiten het gezichtsveld van de CID voltrekt. Volledige
controle op het handelen van de informant is daarom niet mogelijk.
Respondenten geven verschillende voorbeelden van «creatieve
oplossingen». Zo geeft een aantal respondenten aan dat zij
niet altijd «doorvragen» naar het (mogelijk) plegen van
strafbare feiten door informanten of dat zij informanten duidelijk
maken dat zij niet alles moeten vertellen aan de CID. Een aantal
respondenten is van mening dat informanten pas het risico lopen dat
de CID hen verbiedt iets te doen wanneer zij zélf aan de
politie toestemming vragen om mee te werken aan strafbare
feiten.
Een informant vertelt dat er een partij drugs op een bepaalde
lokatie ligt. Hij kan met de verdachte meerijden naar die lokatie.
Hij vraagt aan de runner toestemming om mee te gaan. De kans
bestaat dat de informant door de situatie gedwongen wordt de partij
in- of uit te laden. Op dat moment pleegt hij een strafbaar feit en
dus zal hij van tevoren geen toestemming krijgen. De politie is
immers in zo’n geval verplicht om ook de informant te arresteren
wegens deelneming aan een strafbaar feit.
Het aanmerken van informanten als infiltranten wanneer zij
kleine hand en spandiensten verrichten voor een criminele
organisatie kan grote nadelen hebben voor de praktijk. Enerzijds
kan zijn of haar rol als informant bij de criminele groepering aan
het licht komen wanneer een informant weigert een dienst van
geringe importantie – in relatie tot het delict – te verrichten.
Anderzijds bestaat het gevaar dat een informant niet meer wordt
afgeschermd wanneer de rechter de informant als infiltrant aanmerkt
omdat deze dergelijke kleine diensten heeft gepleegd.
De CID te Curaçao wordt benaderd door een marineman die
vertelt dat een collega hem heeft gevraagd of hij wil meewerken aan
een cocaïnetransport per marineschip. Er wordt contact
opgenomen met de CID-officier van justitie op Curaçao, die
de marineman toestemming geeft een vaarschema van het schip aan
zijn collega te overhandigen. Er vinden voorbereidingen plaats voor
een groot cocaïnetransport. De marineman speelt intussen het
spel mee, hij overhandigt het vaarschema en geeft zijn collega een
rondleiding op het schip. Tot twee maal toe gaan deze plannen niet
door. Uiteindelijk wordt 127 kilo cocaïne per marinevliegtuig
van Curaçao naar Nederland gevlogen. Tijdens het strafproces
tegen de (hoofd)verdachten komt de rol van de marineman aan de
orde: is hij een (gestuurde) informant of een (niet-criminele)
burgerinfiltrant. De officier van justitie stelt zich in zijn
requisitoir op het standpunt dat de rol van de marineman in het
geheel zo gering is, dat (nog) geen sprake is van een
burgerinfiltrant, maar van een gestuurde informant.
De rechtbank toetst aan de Richtlijn infiltratie, het rapport
van de parlementaire enquête commissie opsporingsmethoden en
het wetsontwerp BOB en overweegt. «De rechtbank verwerpt het
betoog van de officier van justitie dat (de marineman) na 9 januari
1998 als gestuurde informant moet worden beschouwd, aangezien een
gestuurde informant geen strafbare feiten mag begaan onder regie
van politie of justitie en (de marineman) door voormelde
instructies op te volgen en daarna ten opzichte van L. aan te geven
zou meewerken, in de situatie is gekomen dat hij als deelnemer aan
voorbereidingshandelingen in de zin van artikel 10a Opiumwet kan
worden aangemerkt».
De hoofdverdachte is veroordeeld. De marineman is zowel bij de
rechter-commissaris als ter terechtzitting uitgebreid gehoord. Er
is van afgezien hem als bedreigde getuige te horen omdat zijn
informatie zo specifiek was, dat de verklaringen eenvoudig naar hem
te herleiden zouden zijn. Hij is inmiddels samen met zijn gezin
opgenomen in een getuigenbeschermingsprogramma.
Het verbod voor informanten om strafbare feiten te plegen wordt
daarnaast ook als lastig ervaren omdat informanten geen monsters
van gestolen goederen kunnen aankopen. In het verleden kwam het
voor dat informanten een monsteraankoop deden. Een voorbeeld
daarvan is het volgende:
Het betreft een monsteraankoop uit een container gestolen
sigaretten. De totaal waarde van zo’n container inclusief accijnzen
is ongeveer 1 miljoen gulden. In het verleden kwam de informant met
deze informatie langs en kocht vervolgens een doosje uit de
container en bracht die naar de CID. Met de barcode op het doosje
kon achterhaald worden om welke gestoten partij het ging.
Vervolgens werd de zaak opgerold en ontving de informant 10%
verzekeringsgeld (van 1 miljoen gulden). Nu kan aan de informant
niet meer gevraagd worden of hij een doosje sigaretten wil kopen,
omdat hij geen strafbare feiten meer mag plegen.
In de onderzochte regio’s wordt er verschillend omgegaan met
informanten die met monsters aankomen bij de CID. Eén
CID-officier van justitie geeft aan dat een informant niet mag
worden gevraagd (kleine hoeveelheden) drugs mee te nemen. Zou een
informant er zelf mee komen, dan beschouwt de CID-officier het als
«een stukje informatie», dat de CID-rechercheur in
ontvangst neemt en laat testen. Eventueel zou de CID-rechercheur er
proces-verbaal van kunnen opmaken en als zodanig kan het eventueel
worden gebruikt als bewijsmateriaal. Wanneer informanten met een
vuurwapen of een kleine hoeveelheid verdovende middelen komen,
hangt het in sommige regio’s van de individuele rechercheur af hoe
daarmee wordt omgegaan. Het vuurwapen wordt in de regel
«ingenomen», of in beslag genomen. Een chef RCID brengt
naar voren dat wanneer dit een eerste keer gebeurt (bijvoorbeeld:
de informant toont een wapen), hij het wapen afneemt. Hij neemt het
wapen niet in beslag en de informant krijgt ook geen boete. Bij een
tweede keer zou deze chef RCID de informant wel aanhouden en een
boete geven. Respondenten in een regio geven aan dat bijna
wekelijks een informant een monster (bijvoorbeeld drugs, maar ook
goederen ten behoeve van heling) meebrengt naar een gesprek met CID
rechercheurs. De CID-officier accepteert het monster zolang de
CID-rechercheurs er niet om hebben gevraagd. Uiteindelijk bepaalt
de zaaksofficier of de monsters van de informant dienen te worden
aangenomen. Andere onderzochte organisaties kiezen voor een
«strenge» lijn. Met een informant die met een monster
aankomt, wordt het contact afgebroken. Een extreem voorbeeld
daarvan is de informant die kort geleden met een handgranaat kwam
aanzetten en is aangehouden. Respondenten stellen in het algemeen
dat het in vergelijking met de periode vóór de
parlementaire enquête opsporingsmethoden moeilijker is
geworden om goede informanten te vinden. Ook is de verwachting van
veel respondenten dat met de nieuwe wetgeving een informant sneller
als infiltrant wordt aangemerkt dan nu het geval is. Een informant
die regelmatig informatie verschaft, zal snel in het schemergebied
komen en mogelijk ook als infiltrant te beschouwen zijn. Daarnaast
zitten vrijwel alle informanten in het criminele milieu; zij
verkeren in de nabijheid van de criminelen tegen wie het onderzoek
loopt. Dit draagt het risico in zich dat de informant al snel
uitvoeringshandelingen ten behoeve van de crimineel pleegt. De
verwachting van deze respondenten is dat er in de toekomst daardoor
minder informanten zullen zijn dan nu het geval is. Het paradoxale
is dat de informanten die het meeste weten, een grotere kans lopen
strafbare handelingen te plegen. Informanten krijgen niet de kans
(meer) om dieper in criminele organisaties te komen. Respondenten
geven aan dat in die zin de CID vroeger veel betere
informatieposities had. De informatie die de CID nu aan tactische
teams geeft, vergt meer werk van de tactische recherche om er iets
mee te kunnen. Aan de andere kant heeft de CID nu een breder
informantenbestand, omdat ze op zoek zijn gegaan naar andere
informatieposities.
Informanten- en subjectenregisters
Met de schoning van de informanten-registers is nog niet overal
een begin gemaakt. In sommige regio’s zijn de registers al vergaand
geschoond. In andere regio’s bestaat er weerstand tegen het
vernietigen van de gegevens van informanten die worden geschoond.
Daar wil men de gegevens van niet-actieve informanten bewaren,
omdat deze informanten in (toekomstige) zaken weer belangrijke
bronnen van informatie kunnen worden. Dan beschouwt men het kunnen
achterhalen van hun achtergrond als van belang. Wel bestaat daar
bij de CID officieren en CID-chefs veelal de intentie om op korte
termijn alle informanten door te nemen en het register te schonen.
Een ander knelpunt is dat de termijnen voor de schoning van het
informanten-register niet overeenkomen met de termijnen van
financiële verantwoording. De gegevens over niet-actieve
informanten moeten na vijf jaar worden geschoond, terwijl tot zeven
jaar na dato verantwoording moet kunnen worden afgelegd over de
uitgaven, waaronder uitgekeerde tipgelden. De CID beschikt over een
zogenoemd CID-subjectenregister en een
«grijzeveld»-register. In de toekomst zal het eerste
register het register zware criminaliteit worden en het tweede het
voorlopige register. De chef RCID is formeel verantwoordelijk voor
het beheer van deze registers. Gegevens over CID-subjecten mogen
vijf jaar worden bewaard, waarna ze moeten worden verwijderd.
Verder dienen CID-subjecten te worden aangemeld bij de NCID ten
behoeve van de landelijke CID subjecten index (CIDSI). Gegevens
over «grijze-veld»-subjecten mogen een half jaar in het
register staan. Dan moet worden bezien of deze subjecten de status
CID-subject krijgen en in dat register worden opgenomen, of dat de
gegevens worden verwijderd.
Verstrekken van CID-informatie
CID-informatie wordt – gevraagd en ongevraagd – verstrekt aan
tactische teams. Dat gebeurt over het algemeen met een zogenoemd
4x4formulier. Dat is het CID-informatieformulier waarop een
evaluatie wordt aangegeven van zowel de bron (de informant) als de
informatie. Tevens wordt aangegeven in welke hoedanigheid de
informatie te gebruiken is (wel of niet operationeel te gebruiken,
met of zonder vermelding van de bron en al dan niet na overleg met
de afzender). Het 4×4-formulier wordt opgemaakt door de
CID-rechercheurs en wordt door de chef RCID ondertekend. De CID
maakt een proces-verbaal op van de informatie wanneer het tactische
team de informatie als bewijs wil gebruiken. Voor de Maastrichtse
rechtbank deed zich in kort geding de vraag voor of een voormalige
verdachte die was getapt kennis mocht nemen van de CID gegevens die
over hem waren opgeslagen. De korpsbeheerder weigerde deze gegevens
te verstrekken. Omdat de rechtbank zichzelf niet bevoegd achtte
inzage te nemen, verzocht zij om advies van de Registratiekamer. Na
kennisneming van dat advies beval de rechtbank de korpsbeheerder
een kopie over te leggen van de gegevens die over verdachte waren
geregistreerd. De korpsbeheerder bleef echter weigeren de
informatie af te geven. (Rechtbank Maastricht 22 maart 1996, NJ
1997,26)
De Richtlijn infiltratie (1991) is formeel nog steeds leidraad
bij infiltratie. De Voorlopige uitgangspunten (1997) en de
Concept-richtlijn informanten en infiltranten (1998) vullen de
Richtlijn infiltratie aan. In de Voorlopige uitgangspunten wordt
een infiltrant gedefinieerd als de politiefunctionaris of burger
die al dan niet onder dekmantel van een aangenomen identiteit,
onder het gezag van het openbaar ministerie en onder regie van de
politie (het criminele milieu binnendringt en) in het criminele
milieu toepasselijke handelingen verricht of zal gaan verrichten
dan wel aan een (criminele) organisatie goederen of diensten levert
ten behoeve van gepleegde of nog te plegen strafbare feiten. In het
bijzonder is in de Voorlopige uitgangspunten een verbod neergelegd
op de inzet van criminele burgerinfiltranten.
Met een criminele burgerinfiltrant mag volgens de Voorlopige
uitgangspunten niet worden gewerkt. In zeer uitzonderlijke gevallen
zoals ontvoeringen, gijzelingen, levensdelicten of aanslagen is het
mogelijk dat ontheffing van het verbod wordt verleend. De inzet van
de infiltrant behoeft zeer strakke begeleiding, de infiltrant staat
onder permanente controle door het openbaar ministerie en zeker
moet zijn gesteld dat de infiltrant stuurbaar is. Het moet gaan om
een kortstondige, eenmalige, overzichtelijke actie. Projectmatige
infiltratie met een criminele burgerinfiltrant behoort dus niet tot
de mogelijkheden. De ontheffing wordt verleend via de lijn CTC en
College van procureur-generaal Voordat aan de ontheffing uitvoering
wordt gegeven, wordt de beslissing van het College ter kennis
gebracht van de minister van Justitie. Door het geven van een
aanwijzing kan deze de ontheffing ongedaan maken.
In de Richtlijn overgangsregeling bijzondere
opsporingsbevoegdheden wordt voor de voorwaarden waaronder
infiltratie plaatsvindt aansluiting gezocht bij het wetsvoorstel
BOB. De (latere) Concept-richtlijn informanten en infiltranten
geeft nadere en geactualiseerde voorwaarden ten aanzien van
politie- en burgerinfiltratie. Daarbij wordt eveneens aangesloten
bij het wetsvoorstel BOB. Cruciaal bij infiltratie blijft het
Talloncriterium: de infiltrant mag door zijn optreden de verdachte
niet brengen tot ander handelen dan waarop zijn opzet tevoren reeds
was gericht. De op de misdrijven gerichte opzet van de verdachte
dient te blijken uit concrete en betrouwbare inlichtingen. De
primaire beoordelingseisen voor de inzet van infiltratie worden
gevormd door proportionaliteit en subsidiariteit.
Infiltratie-acties behoeven toestemming van het College van
procureurs-generaal na advies van de CTC. Expliciet wordt in de
conceptrichtlijn vermeld dat een infiltrant alleen werkt met een
specifieke opdracht; van een blanco volmacht aan de infiltrant kan
geen sprake zijn. De Concept-richtlijn informanten en infiltranten
geeft nadere voorwaarden voor de inzet van burgerinfiltranten. Met
de burgerinfiltrant moeten vooraf sluitende en schriftelijke
afspraken zijn gemaakt over zijn opdracht, over de door hem te
verrichten strafbare handelingen, de geheimhouding van zijn
identiteit en zijn eventuele optreden als getuige. In deze
Concept-richtlijn wordt nogmaals het werken met criminele
burgerinfiltranten (in principe) afgewezen. Een burgerinfiltrant
wordt volgens deze richtlijn als crimineel aangemerkt wanneer hij
actief is in hetzelfde criminele veld of binnen hetzelfde criminele
milieu als waarin hij gaat infiltreren, dan wel wanneer hij ten
aanzien van de gepleegde of nog te plegen misdrijven waartegen het
onderzoek zich richt, een relevant strafrechtelijk verleden heeft.
De vraag of een dergelijk strafrechtelijk verleden relevant is, is
uitsluitend ter beoordeling van het openbaar ministerie. In de
concept-richtlijn wordt de regeling voor de ontheffing van het
verbod op de inzet van een criminele burgerinfiltrant gegeven.
Daarbij moet vast staan dat de inzet van de criminele
burgerinfiltrant met een grote mate van waarschijnlijkheid
effectief zal zijn en moet de stuurbaarheid van de infiltranten de
permanente controle door het openbaar ministerie gewaarborgd zijn.
Opgemerkt moet worden dat in de concept-richtlijn een aantal
criteria genoemd in de Voorlopige uitgangspunten niet terugkomt. In
de concept-richtlijn is niet neergelegd dat een (criminele)
burgerinfiltrant pas mag worden ingezet nadat is vastgesteld dat
geen enkel ander middel meer ingezet kan worden. Ook komt er niet
in terug dat de moeilijke doordringbaarheid van een crimineel
milieu op zich, de inzet van een criminele burgerinfiltrant niet
rechtvaardigt. Op het punt van de besluitvorming bestaat ook
verschil tussen de conceptrichtlijn en de Voorlopige
uitgangspunten. In de Voorlopige uitgangspunten is neergelegd dat
de beslissing, voorbereid door de CTC, wordt genomen door het
College van procureurs-generaal en ter kennis wordt gebracht aan de
minister van Justitie, die de ontheffing van het verbod door het
geven van een aanwijzing ongedaan kan maken. In de conceptrichtlijn
staat dat de minister van Justitie, op voorstel van het College van
procureurs-generaal, besluit tot het opheffen van het verbod.
Tevens dient de Regeling financieel beheer infiltratie genoemd te
worden. In deze regeling wordt een nadere invulling gegeven aan de
verantwoordelijkheden omtrent de financiële verantwoording met
betrekking tot infiltratie-operaties. Meer specifiek beoogt de
regeling voor te schrijven hoe politie en openbaar ministerie
moeten handelen met betrekking tot criminele ontvangsten verkregen
uit infiltratie-acties. Criminele ontvangsten kunnen volgens de
regeling zijn verkregen uit de inzet van infiltranten, uit de
activiteiten van storefront operaties, uit pseudo-koopoperaties of
op enige andere wijze. Alle criminele ontvangsten worden afgedragen
aan het KLPD, dat vervolgens de ontvangsten aan het
begrotingsartikel geheime ontvangsten van de justitiebegroting ter
beschikking stelt.
In de artikelen 126h en 126p wetsvoorstel BOB wordt de
politiële infiltratie geregeld. Kenmerkend voor de infiltratie
is volgens de Memorie van Toelichting dat wordt meegewerkt of
deelgenomen aan een groep waarbinnen misdrijven worden beraamd of
gepleegd, zodat er een risico is dat de opsporingsambtenaar
strafbare feiten pleegt. Wanneer een opsporingsambtenaar deelneemt
aan een niet-criminele groep, kan wel sprake zijn van het
undercover stelselmatig inwinnen van informatie, bedoeld in de
artikelen 126j en 126qa wetsvoorstel BOB. De politiële
pseudo-koop of pseudo-dienstverlening is apart geregeld in de
artikelen 126i en 126q wetsvoorstel BOB. Weliswaar moet het ook in
deze gevallen gaan om een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is
toegelaten, maar anders dan voor de infiltratie is hierbij niet
vereist dat het misdrijf een ernstige inbreuk op de rechtsorde
oplevert. Ook de vormvoorschriften zijn minder stringent: er is
geen toestemming van de CTC nodig en er kan worden volstaan met een
schriftelijk bevel van de officier van justitie, waarna de
pseudo-koop ter registratie wordt gemeld aan de CTC. Ter uitvoering
van het wetsvoorstel BOB zijn inmiddels enkele concept
uitvoeringsregelingen aan het veld voorgelegd. In het kader van
infiltratie gaat dat om twee concept uitvoeringsregelingen:
Samenwerkingbesluit infiltratie
Dit besluit behelst de eisen waaraan opsporingsambtenaren van de
Koninklijke marechaussee, bijzondere opsporingsdiensten of
buitenlandse opsporingsdiensten moeten voldoen om als infiltrant te
mogen worden ingezet. Deze eisen zijn altijd begeleiding door een
politieel infiltratieteam en vooraf advies van de afdeling
infiltratie van het KLPD.
Regeling infiltratieteams
In deze regeling wordt de organisatorische context van de vijf
(inter)regionale infiltratieteams en het landelijke infiltratieteam
geschetst.
Materieel wordt het onderscheid tussen pseudokoop en infiltratie
door de werkgroep Van der Beek gevonden in het feit dat de
pseudokoper niet binnendringt in en vervolgens onderdeel uitmaakt
van het criminele verband. Vanwege het eenmalige karakter van de
handeling wordt de pseudokoop gezien als een minder ingrijpende
bevoegdheid, ook al kunnen aan de eenmalige transactie meerdere
contacten vooraf gaan. Het door een opsporingsambtenaar
stelselmatig informatie inwinnen over de verdachte verschilt in die
zin van infiltratie dat voor het stelselmatig inwinnen van
informatie slechts contact wordt gezocht met een persoon, dan wel
dat wordt binnengedrongen in een nietcriminele omgeving. In
beginsel worden daarbij ook geen strafbare handelingen verricht.
Het onderscheid tussen de criminele en de nietcriminele
burgerinfiltrant wordt uitgelegd aan de hand van de motie die het
werken met een criminele burgerinfiltrant verbiedt. In het rapport
van de werkgroep wordt dit nader uitgelegd aan de hand van de
CTC-jurisprudentie. Uit het hebben van een strafblad vloeit nog
niet voort dat een infiltrant als crimineel dient te worden
aangemerkt. Er dient een afweging gemaakt te worden afhankelijk van
het infiltratietraject, de persoon van de infiltrant en de inhoud
en relevantie van het strafblad. Iedere twijfel omtrent de
betrouwbaarheid van de infiltrant moet worden uitgesloten. De
commissie is van mening dat hiermee nog onvoldoende duidelijk is
wanneer strafbare feiten als relevant moeten worden aangemerkt.
Meer duidelijkheid biedt de definitie van de burgerinfiltrant in de
Conceptrichtlijn informanten en infiltranten (mei 1998). De
«burgerinfiltrant wordt als crimineel aangemerkt wanneer hij
actief is in hetzelfde criminele veld of binnen hetzelfde criminele
milieu als waarin hij gaat infiltreren, dan wel wanneer hij ten
aanzien van de gepleegde of nog te plegen misdrijven waartegen het
onderzoek zich richt, een relevant strafrechtelijk verleden
heeft».
Storefronts
De parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden
concludeerde dat met het gebruik van storefronts (ook wel
«frontstores» genoemd) in Nederland nog weinig ervaring
was opgedaan. Als voorbeeld werd gewezen op enkele internationale
acties met betrekking tot financiële dienstverlening. Dat type
storefront moet onderscheiden worden van dekmantelbedrijven die bij
de politiële infiltratieteams «op de plank
liggen», met het doel om een andere identiteit van een
informant of infiltrant aannemelijk te maken. Een storefront wordt
gezien als een specialis van het middel van infiltratie, die moet
voldoen aan min of meer dezelfde eisen. Er dient daarbij bedacht te
worden dat storefronts beperkte mogelijkheden kennen vanwege de
noodzakelijke afscherming van derden, zoals fiscale diensten. Alle
storefronts behoren landelijk te worden geregistreerd, aldus de
enquêtecommissie In de Voorlopige uitgangspunten, de Regeling
financieel beheer infiltratie (Staatscourant 1998, nr. 141, p. 5)
en de Concept-richtlijn informanten en infiltranten (mei 1998)
wordt het gebruik van een storefront gedefinieerd als »het
door of vanwege de politie onder gezag van het openbaar ministerie,
ten behoeve van een criminele organisatie opzetten en/of
exploiteren van een coverbedrijf ( … ) door middel waarvan
facilitaire ondersteuning in de vorm van goederen of diensten, aan
de criminele organisatie wordt aangeboden, op het moment dat die
organisatie daarom vraagt«. In de regelingen wordt de inzet
van een storefront gezien als een voorziening ten behoeve van
infiltratie; nadere voorwaarden voor de inzet zijn niet gesteld.
Ook in de Memorie van Toelichting op het wetsvoorstel BOB wordt
aangegeven dat de storefront een verschijningsvorm van infiltratie
is. De praktische uitwerking daarvan wordt niet gezien als
onderwerp van wetgeving, maar van interne regels en richtlijnen.
Specifieke regels en voorwaarden blijken echter thans nog te
ontbreken.
Toename politie-infiltraties
Over do periode 1996 tot heden hebben de meeste
infiltratietrajecten die zijn voorgelegd aan de CTC betrekking op
onderzoeken naar verdovende middelen. Ook verdenkingen in de
richting van de handel in vuurwapens (inclusief springstoffen),
valsemunterij, het witwassen van geld en het vermoeden van
(politiële) corruptie vormden een aantal malen de aanleiding
voor een infiltratievoorstel. Een enkele maal wordt een
infiltratieverzoek voorgelegd naar aanleiding van een moordzaak (of
ter voorkoming van een liquidatie), kinderporno op internet (en
solisten in de zedensfeer), bedreiging en brandstichting. Het
aantal toetsingsverzoeken voor politie-infiltratie is gestegen van
16 zaken in 1996 naar 26 zaken in 1998. De stijging is mogelijk te
verklaren vanuit het algemeen bekend worden van het verbod op het
werken met criminele burgerinfiltranten naar aanleiding van de
behandeling van de aanbevelingen van de parlementaire
enquêtecommissie opsporingsmethoden in de Tweede Kamer. Het
aantal voorgelegde burgerinfiltratiezaken correspondeert niet met
de meer uitgebreide overzichten van de CTC. Zo is er in 1998 in een
aantal zaken (drie maal) sprake van een mix van politiële en
burgerinfiltratie. In 1998 worden in totaal negen
toetsingsvoorstellen met burgerinfiltratie voorgelegd; zes maal
betreft het een toetsingsverzoek dat is gebaseerd op een
rechtshulpverzoek. Over de daadwerkelijke effectiviteit bestaat
enig verschil van inzicht binnen de politie-organisatie. Het WOPC
zal binnenkort een rapport uitbrengen over de effectiviteit van
infiltratie
Organisatie politie-infiltratie
Een politieel infiltratieteam (PIT) werkt alleen in opdracht van
het openbaar ministerie. De inzet is in eerste instantie
afhankelijk van de behoefte van de projectleider van een onderzoek.
De projectleider van een tactisch team bespreekt dit met het hoofd
van de regionale recherche. Deze legt de situatie voor aan het PIT.
Het PIT bekijkt samen met de officier van justitie of het PIT in de
zaak iets betekenen kan. Vervolgens maakt het PIT een conceptplan
(inclusief een concept-begroting). Uit de daarop volgende
bespreking komt het plan van aanpak voort. Indien iedereen het eens
is gaat dit plan via de zaaksofficier en de hoofdofficier voor
toestemming voor het middel infiltratie naar de CTC. Na de
toestemming wordt de operatie gestart. Een respondent geeft aan dat
indien de CTC toestemming geeft, de strikte afspraak geldt dat de
zaaksofficier en de teamleider PIT elke 14 dagen de ontwikkelingen
doorspreken. Een andere respondent van een PIT geeft aan dat
vóór de feitelijke inzet schriftelijke afspraken
worden gemaakt tussen het PIT en het tactisch team. In overleg met
de officier van justitie en de korpschef blijken deze afspraken in
de praktijk soms af te wijken van de voorwaarden die gesteld zijn
door de CTC of de adviezen die zijn gedaan door de CTC. De
afspraken hebben ondermeer betrekking op:
– de gestelde voorwaarden, adviezen en opmerkingen van de
CTC;
– de te maken kosten;
– de tijdslimiet;
– en de te ontplooien activiteiten.
Na de parlementaire enquête opsporingsmethoden is volgens
een respondent van een PIT de besluitvorming rond de inzet van
infiltratie op een (nog) hoger niveau neergelegd. In de loop van
het traject vindt er over de vorderingen regelmatig (er) overleg
plaats tussen de chef van de uitvoerende PIT-eenheid, de
projectleider van het onderzoeksteam en de zaaksofficier. Bij
ingewikkelde trajecten vindt er zeker één maal in de
veertien dagen overleg plaats. Alle activiteiten van het PIT worden
vastgelegd in een journaal. Een respondent geeft wel aan dat
officieren van justitie verschillen in hun oordeel over welke
informatie uit het journaal in een proces-verbaal moet komen. De
Afdeling nationale coördinatie politiële infiltratie
(ANCPI) verzorgt de randvoorwaarden voor het politieel infiltreren.
Dat houdt ondermeer in het verschaffen van een valse identiteit,
sieraden en bankpasjes.
Uitlokkingsverbod: het Talloncriterium
Bij infiltratie staat evenals bij de pseudo-koop het
uitlokkingsverbod voorop (het zogenoemde Tallon-criterium, dat ook
tot de vereisten van artikel 6 EVRM wordt gerekend; EHRM 9 juni
1998, NJCM 1998, p. 896-900). In een geval waarin werd voorgesteld
dat een politie-infiltrant zou investeren in een criminele
organisatie om zich vervolgens terug te trekken in de hoop dat
geweld tegen hem zou worden gebruikt, is dit voorstel afgekeurd:
«Een dergelijk scenario heeft het element van uitlokking in
zich, omdat men van tevoren reeds verwacht dat door het optreden
van de infiltrant geweld of dreiging daarmee zal
plaatsvinden», aldus de CTC in 1998. De CTC geeft aan dat de
eerste fase in de voorbereiding van een infiltratie nog kan bestaan
uit een milieuverkenning -dat wil zeggen uit het in kaart brengen
van contacten en gebruiken door in het milieu personen en situaties
gade te slaan. Deze opvatting van de CTC verdient vermelding, omdat
de milieuverkenning op zichzelf niet wordt beschouwd als
infiltratie maar als een vorm van observatie. In het kader van een
milieuverkenning kan bijvoorbeeld gezocht worden naar mogelijke
corrumptieve contacten van de verdachte.
Burgerinfiltrant
Het aantal gevallen waarin sprake zou zijn geweest van de inzet
van een criminele burgerinfiltrant is moeilijk te achterhalen omdat
de cijfers van de CTC onduidelijk zijn in dit opzicht.
Waarschijnlijk is het slechts incidenteel voorgekomen.
Verschillende malen is besloten om bepaalde acties niet te laten
doorgaan omdat betrokken functionarissen bij politie en OM het
risico te groot achtten dat een informant daadwerkelijk een
criminele burgerinfiltrant zou worden en dan niet meer afgeschermd
zou kunnen worden.
De heer Rabbae: U zei dat details daargelaten, de
burgerinfiltrant eigenlijk niet meer voorkomt.
De heer Zwerwer (lid CTC en advocaat-generaal, resoortsparket
Leeuwarden): Ik meen wel, dat er voor de burgerinfiltrant een markt
is. Er zijn namelijk allerlei specifieke terreinen waarop een
niet-gespecialiseerde politieman zich niet kan begeven. Je kunt
namelijk niet alles leren. Je kunt iemand wel leren zich te
vermommen, maar een heleboel andere dingen niet. Daarom heb je voor
dit werk een aantal verschillende mensen nodig. Hier gaat het
echter om de criminele infiltrant. Het is uitgesloten dat men
daarvoor een burger inzet, maar het is wel mogelijk een gewone
burgerinfiltrant in te zetten. Alleen, bij het inzetten van
burgerinfiltranten is het risico groter. Je zet ze evenwel meer in
op terreinen die voor de desbetreffende persoon wat minder risico
opleveren. Stel dat een beursfraude wordt geconstateerd en dat men
maar op één manier de werkwijze van de organisatie
kan ontdekken, namelijk door een deskundige zich in die organisatie
te laten ingroeien. Daarvoor kun je niet politiemensen gebruiken,
want een dergelijke materie is veel te specialistisch. In zo’n
geval kan ik mij iets voorstellen bij het inzetten van de
burgerinfiltrant. Als het evenwel gaat om de normale
huis-tuin-en-keuken criminele organisatie die handelt in verdovende
middelen of in goederen waarmee veel geld te verdienen valt, heeft
men te maken met een braakliggend terrein voor de professionele
deelnemer aan het geheel.
De heer Rabbae: Er is discussie geweest over de vraag: wanneer is
iemand crimineel? Kunt u bepalen wanneer een infiltrant crimineel
is?
De heer Zwerwer: Eigenlijk moet de vraag specifieker zijn. Het gaat
er namelijk ook om, wat hij moet gaan doen. Voor mij is niet zo
interessant of een informant of infiltrant die enigszins met een
bepaalde organisatie te maken krijgt een keer achter het stuur
heeft gezeten met een borreltje te veel op. Ik geloof dat het daar
niet om gaat. Mijn interpretatie en ook die van de CTC is, dat er
in dit verband sprake is van een crimineel als die persoon een
duidelijke relatie heeft met datgene waarmee hij zich gaat
bezighouden, bijvoorbeeld met criminele organisaties. Het kan
voorkomen dat iemand die tot een bepaalde organisatie behoort zich
ingraaft in een soortelijke organisatie en daarmee bepaalde
bedoelingen heeft. Zoiets kan niet. (Verslag Rondetafelgesprek, 21
mei 1999)
Het verschijnsel criminele burgerinfiltrant roept de vraag op
wat crimineel is: volgens de CTC is het enkel hebben van een
strafblad niet genoeg. «Afhankelijk van het
infiltratie-traject, de persoon van de infiltrant en de inhoud en
relevantie van het strafblad dient een afweging te worden
gemaakt», aldus de CTC in 1999. Daarbij kan een rol spelen of
de infiltrant zich beweegt in hetzelfde (criminele) marktsegment
als de verdachte. Nu komt het verschijnsel van (criminele)
burgerinfiltrant met name ter sprake met betrekking tot
buitenlandse rechtshulpverzoeken. In het kader van internationale
samenwerking komt het voor dat volgens de Nederlandse interpretatie
sprake is van – in mindere of meerdere mate – criminele
burgerinfiltranten. Met name wanneer de zaak gedeeltelijk voor de
Nederlandse rechter komt, is er steeds meer twijfel of de officier
van justitie de verantwoordelijkheid wil nemen voor het optreden
waarbij buitenlanders betrokken waren. De oordelen over de
wenselijkheid van een criminele burgerinfiltrant verschillen. Het
merendeel van de respondenten wijst de inzet van een criminele
burgerinfiltrant af. De commissie is echter ook respondenten
tegengekomen die van mening zijn dat deze opsporingsmethode de
informatiepositie van de politie aanmerkelijk zou kunnen
verbeteren. Een alternatief voor het werken met criminele
burgerinfiltranten is niet goed te vinden in bestaande middelen,
ook al omdat dit middel eerst naar voren komt na een indringende
subsidiariteitsafweging.
Pseudo-koop
Een aantal respondenten is van mening dat het vreemd is dat er
een onderscheid gemaakt wordt tussen pseudo-koop en infiltratie. In
het wetsvoorstel BOB staat niet dat een pseudo-koop door een
speciaal daarvoor opgeleide politieambtenaar dient te worden
uitgevoerd; elke opsporingsambtenaar mag het doen. De stap is te
verklaren vanuit de overweging dat een langdurige infiltratie-actie
te zijner tijd kan worden afgerond met een pseudo-koop. Omgekeerd
is evenwel een pseudo-koop ook denkbaar als afronding van een
succesvolle telefoontap. Het vergt evenwel een voorbereiding om de
pseudo-koper te introduceren bij de verdachte, welke voorbereiding
tal van risico’s met zich draagt. De vraag is bijvoorbeeld hoeveel
eraan vooraf mag gaan; hoe groot de koop mag zijn; en wat de
veiligheidsaspecten (professionaliteits- en ervaringseis) zijn die
worden gesteld aan de individuele politie-ambtenaar. Sommige
respondenten zijn daarom van mening dat een pseudokoop feitelijk
moet worden beschouwd als een infiltratie-actie. Als elke
opsporingsambtenaar het middel pseudo-koop mag toepassen, vormt dat
voor hemzelf een bedreiging omdat hij het ongetraind doet. Het kan
ook het werk van de PIT’s bemoeilijken, omdat daardoor
pseudo-koop-acties sneller aan het licht kunnen komen.
Een ander punt van zorg voor respondenten is het feit dat een
pseudo-koop alleen gemeld hoeft te worden bij de CTC en niet hoeft
te worden getoetst zoals een infiltratietrajekt. De toestemming
voor pseudo-koop is bij het van kracht worden van het wetsvoorstel
alleen afhankelijk van de individuele officier van justitie: voor
pseudo-koop is alleen een registratie bij de CTC vereist en niet
een toetsing zoals bij infiltratie. Respondenten verwachten dat
officieren van justitie daarom gemakkelijker zullen overgaan tot
pseudo-koop dan tot infiltratie, omdat bij infiltratie de drempel
immers hoger ligt. Een respondent schat zelfs dat acht van de tien
officieren van justitie een pseudo-koop boven een infiltratie
preferen. Een andere respondent geeft aan dat er officieren zijn
die spreken van een pseudo- koop terwijl andere officieren over
dezelfde zaak zeggen dat er sprake is van infiltratie. Bovendien
bestaat het risico dat diegenen die niet met een PIT willen
samenwerken een infiltratie bijvoorbeeld aanmerken als een
pseudo-dienstverlening, waardoor zij ook aan de zwaardere
toestemmingsprocedure voorbij kunnen gaan.
Storefronts
Ingevolge het Instellingsbesluit van de Centrale
toetsingscommissie (CTC) en de Concept-procedures voor toetsing en
registratie (1998) dienen storefront-operaties ter toetsing te
worden voorgelegd aan de CTC. In de overzichten van de CTC is de
inzet van een storefront verdisconteerd in het totale cijfer van
politiële infiltratie-acties (in 1997 in totaal 20 en in 1998
in totaal 26). Een specifiek overzicht is noch bij de CTC noch bij
het KLPD voorhanden. In de praktijk komen storefronts met
verschillende doeleinden voor, te weten storefront-operaties in de
zin van een cover voor een politie-infiltrant of de dekmantelfirma
die bedoeld is om met een verdachte zaken te doen (bijvoorbeeld in
de sfeer van de financiële dienstverlening of een
verhuurbedrijf van opslagruimte). Daarnaast zijn er ook stadia te
onderscheiden waarin een storefront zich kan bevinden: in
oprichting, op korte termijn (binnen enkele jaren) te
operationaliseren en de storefront die op dit moment actief is in
een concreet onderzoek (respectievelijk low level, medium level en
high level storefront). Van de zijde van het KLPD is aangegeven dat
zo’n vijftal storefronts het «high level» karakter
heeft, terwijl enkele tientallen storefronts zich in een Aow
level» fase bevinden. Op het moment dat het noodzakelijk is
om een storefront te activeren, vindt toetsing door de CTC plaats.
Daarnaast zijn er nog tal van storefronts bij de regiokorpsen.
Notificatieplicht inzet bijzondere opsporingsmiddelen
Een aantal respondenten verwacht dat de plicht in het
wetsvoorstel BOB om álle bijzondere opsporingsmiddelen die
tegen een persoon zijn gebruikt achteraf te melden aan de
betrokkene, de zogenoemde notificatieplicht, een probleem zal
worden. Ook als bijvoorbeeld infiltratie geen succes heeft gehad,
er geen verdachten zijn aangehouden, of de infiltratie niet
bijdraagt tot bewijsvoering ter terechtzitting zal de inzet van
politiële infiltratie te zijner tijd aan degene tegen wie het
middel is ingezet bekend moeten worden gemaakt. Daardoor wordt de
«cover» opgeblazen, die wellicht nog eens had kunnen
worden gebruikt. Het opbouwen van een cover kost immers veel tijd,
moeite en geld. Overigens zal de melding aan betrokkene(n)
ingevolge artikel 126bb wetsvoorstel BOB van de inzet van
politiële infiltratie in verband met de veiligheid van de
infiltrant niet eerder kunnen dan na de afbouw van de infiltrant.
Eén PIT heeft overigens als gevolg van de meldingsplicht de
afspraak bij de start van de inzet, dat de officier van justitie de
zaak terugtrekt wanneer de infiltrant de status van bedreigde
getuige niet kan krijgen. Er bestaat onzekerheid bij respondenten
over de bescherming van politiële infiltranten indien zij als
getuigen moeten aantreden. De vraag is bijvoorbeeld of een
infiltrant die geen handelingen heeft verricht in het criminele
milieu, maar daar alleen informatie heeft opgevangen en aan politie
heeft doorgegeven, ook moet getuigen.
Regeling bijzondere opsporingsgelden
Op 1 juni 1998 is de Regeling bijzondere opsporingsgelden in
werking getreden. Deze regeling vervangt de Regeling tip- toon- en
voorkoopgelden. Volgens de toelichting was een grondige herziening
van de oude regeling noodzakelijk omdat de oude regeling niet meer
voldoende was toegesneden op de huidige opsporingspraktijk en het
gereorganiseerde politiebestel. Daarnaast was de parlementaire
enquête opsporingsmethoden een belangrijke impuls om
onderdelen van de regeling aan te passen aan de huidige eisen en
inzichten. De Regeling bijzondere opsporingsgelden beoogt de kaders
te scheppen voor de gevallen waarin en de voorwaarden waaronder
gelden op grond van deze regeling door de minister van Justitie
beschikbaar kunnen worden gesteld.
De regeling heeft betrekking op tipgeld, de beloning
(raambilletten), pseudo-koopgeld, opkoopgeld en toongeld. Deze
begrippen worden gedefinieerd en vervolgens worden de
aanvraagprocedures beschreven. De «aangewezen»
(bevoegde) ambtenaar van de directie Strafrechtelijke handhaving
van het ministerie van Justitie neemt de beslissing over de
toekenning en de hoogte van tipgeld en beloning. Als bijlage 1 van
de regeling zijn wegingsfactoren opgenomen aan de hand waarvan de
hoogte van de tipgeldbedragen wordt vastgesteld. De regeling bevat
geen inhoudelijke criteria met betrekking tot de beslissing over
het gebruik van pseudo-koopgeld, opkoopgeld en toongeld. De politie
doet daarover een voorstel aan de officier van justitie. Indien de
officier toestemming verleent, wordt door tussenkomst van de
hoofdofficier van justitie een schriftelijk verzoek gedaan aan het
hoofd van de directie Strafrechtelijke handhaving, ter attentie van
de aangewezen ambtenaar. Deze laatste zorgt voor de
betaalbaarstelling.
Praktijk
In 1998 werden er 518 verzoeken om uitkering van tipgeld gedaan,
waarvan er 504 door het ministerie zijn goedgekeurd. Het
totaalbedrag aan uitgekeerd tipgeld bedroeg f 1 931 100,-. In 1997
waren er 518 verzoeken, waarvan er 493 zijn goedgekeurd en werd er
f 1 858 750,uitgekeerd. Voor 1996 zijn de cijfers: 468 verzoeken,
438 goedgekeurd, f 1 556 300,- uitgekeerd. (Jaarverslag 1998
Bijzondere opsporingsgelden). Er is derhalve een (lichte) stijging
te zien in het aantal (goedgekeurde) verzoeken en uitgekeerde
bedragen. Een deel van de respondenten is van mening dat de
bedragen die aan informanten worden uitgekeerd niet in verhouding
staan tot de bijdrage die zij leveren door het (met regelmaat)
leveren van informatie.
Reeds voor de parlementaire enquête opsporingsmethoden is
de regeling van de bedreigde getuige ingevoerd in het Wetboek van
strafvordering (artikelen 226a e.v. en artikel 190 Wetboek van
strafvordering). Het gaat te ver om deze materie hier uitgebreid te
behandelen.
Regelgeving
Met betrekking tot getuigenbescherming is bij brief van 26 juli
1996 de basisprocedure getuigenbescherming door het College van
procureurs-generaal aan alle (fungerend) hoofdofficieren van
justitie kenbaar gemaakt. De ervaringen met de basisprocedure
hebben tot voorstellen wijzigingen geleid. In de overlegvergadering
van 9 april 1998 hebben het College van procureurs-generaal en de
minister van Justitie vervolgens een aangepaste regeling
goedgekeurd en neergelegd in de Instructie getuigenbescherming.
Deze heeft de basisprocedure op 15 juli 1998 vervangen. De
instructie regelt de te volgen procedure bij het aanvragen van
getuigenbescherming. De doelgroep van de regeling bestaat uit
personen die bescherming behoeven omdat zij betrokken zijn bij een
opsporings- of vervolgingstactiek, zoals getuigen in een
strafproces. Tevens is de regeling bedoeld voor personen wier
bescherming geen strafvorderlijk belang (meer) dient maar voor
wiens leven kan worden gevreesd. Dit betreft ondermeer infiltranten
wier identiteit onbedoeld bekend is geworden. Alleen de
hoofdofficier van justitie mag een aanvraag voor
getuigenbescherming indienen. Daarvoor dient de hoofdofficier een
gemotiveerd verzoek in bij de Centrale toetsingscommissie, indien
de bescherming onderdeel uitmaakt van een
opsporings/vervolgingstactiek; in de overige gevallen bij het
College van procureurs-generaal. De CTC beoordeelt het verzoek op
proportionaliteit en subsidiariteit en legt de zaak vervolgens al
dan niet voor aan het College. Bij positieve beslissing van het
College wordt de afdeling getuigenbescherming van de Dienst
bijzondere recherche zaken van het KLPD ingeschakeld om een
dreigingsanalyse te maken. Op basis van de dreigingsanalyse en een
advies van de afdeling getuigenbescherming beslist het College over
het opnemen van betrokkene(n) in het
getuigenbeschermingsprogramma.
Praktijk
Het budget voor getuigenbescherming is afkomstig van de
begrotingspost «geheime uitgaven». In 1998 zijn
ongeveer twee á vier getuigenbeschermingsprogramma’s
gestart. Op dit moment zitten in totaal ongeveer tien á
vijftien personen (dat is inclusief familie) in een dergelijk
programma. Een aantal personen is afkomstig uit het Copa-traject.
De Dienst bijzondere recherche zaken (DBRZ) van het KLPD heeft 24
uur per dag mensen beschikbaar om problemen met personen opgenomen
in het programma op te lossen. Het besluit personen af te snijden
van hun verleden en hen een totaal nieuw bestaan te geven is
ingrijpend. In de meeste gevallen waarin de mogelijkheid voor
bescherming wordt aangeboden is er geen alternatief. Tijdens het
intake-gesprek wordt er wel gewezen op de gevolgen van het
programma. Ook is een advocaat aanwezig bij het gesprek. Indien het
openbaar ministerie een deal wil sluiten met een crimineel, dient
het zich te realiseren dat hierdoor een dreiging ontstaat waardoor
de opname in een getuigenbeschermingsprogramma nodig zal kunnen
zijn. De hoofdofficier dient geen toezegging met betrekking tot
opname in het programma te doen voor het College daarover een
beslissing heeft genomen. Wel kan worden toegezegd dat de
mogelijkheid ertoe zal worden onderzocht. Nadere toezeggingen over
de inhoud van de te treffen beschermingsmaatregelen kan en mag het
openbaar ministerie niet doen. De aangewezen maatregelen worden
vastgesteld door de afdeling getuigenbescherming. (Instructie
getuigenbescherming 1998.)
De heer Rouvoet: ( .. ) Mijnheer Teeven, u heeft als officier
enige ervaring met de regeling inzake bedreigde getuigen. Kunt u
inzichtelijk maken welke afweging er wordt gemaakt alvorens een
officier vraagt om toepassing van genoemde regeling? Er zijn
positieve, maar ook negatieve aspecten aan verbonden in het kader
van transparantie versus afscherming.
De heer Teeven (CID-officier van justitie, parket Amsterdam): Vaak
worden twee soorten bedreigde getuigen door elkaar gehaald. Wij
kennen de extreme regeling bedreigde getuigen zoals neergelegd in
artikel 226a en volgende en er is sprake van een bedreigde getuige
waarvan iedereen in het dossier weet wie hij is: hij is bedreigd,
maar niet anoniem. Laatstgenoemde kan beschermd worden op basis van
artikel 190 Wetboek van strafvordering inzake het afschermen van
woon- en verblijfplaats. Procestechnisch zijn er tussen twee
soorten bedreigde getuigen verschillen. In het ene geval wordt de
bedreiging getoetst door de rechter- commissaris en in het andere
geval door de zittingsrechter.
De heer Rouvoet: Ik doel met name op artikel 226a.
De heer Teeven: De afweging is niet anders. Het gaat uiteraard om
proportionaliteit en subsidiariteit in het belang van het
onderzoek. De vraag is aan de orde of een en ander niet op een
andere wijze kan gebeuren dan met een anonieme bedreigde getuige.
Vaak komt men in eerste instantie als informant bij de CID binnen.
Al vrij snel wordt besloten om betrokkene, als je daar als
CID-officier kennis van krijgt, niet in te schrijven als informant.
Je zegt dan: dit is iemand wiens getuigenis zich leent voor een
volledig bewijs en niet als een verklaring van een informant. Je
gaat dan ook al na of dat houdbaar is in de toekomst. In de aanvang
kan de afscherming best standhouden, maar het is de vraag of dat
ook nog lukt als de zaak in twee feitelijke instanties wordt
behandeld en het gehele dossier in de openheid van de zitting op
tafel komt. Dat is dus een afweging. Een andere afweging is de
vraag of aan zo’n bedreigde getuige, of het nu een getuige op basis
van artikel 226a is of op basis van artikel 190, rechtsbijstand
moet worden gegeven. Dat is in het verleden niet altijd het geval
geweest. Het openbaar ministerie heeft wel eens het standpunt
gehuldigd, volledig in staat te zijn, de getuige te adviseren over
zijn toekomst, mede kijkend naar het belang van de getuige en niet
alleen van de zaak. De rechter heeft ons in verschillende
strafzaken op onderdelen min of meer gecorrigeerd. Er zijn enige
uitspraken gedaan waarin wordt gesteld dat het op de weg van het
openbaar ministerie ligt om die kant van de zaak door een raadsman
te laten behartigen. Als een bedreigde getuige ook door een
raadsman geadviseerd moet worden, komt er voor het openbaar
ministerie nog een lastige afweging bij, namelijk of de
afscherming, de veiligheid van de getuige voor 30% in handen kan
worden gelegd van een raadsman die is ingeschreven bij de Orde van
advocaten. Die afweging komt er bij bedreigde getuigen steeds meer
in.’ (Verslag Rondetafelgesprek, 21 mei 1999.)
De wetgeving werpt zijn schaduw minder vooruit met betrekking
tot afspraken met criminelen dan bij de andere bijzondere methoden.
Eerst in een veel latere fase is het nu aanhangige wetsontwerp, Wet
toezeggingen aan getuigen in strafzaken (Kamerstuk 26 294, nrs.
1-2, 1998-1999), tot stand gekomen. Wel is sinds 1 april 1997 de
Richtlijn afspraken met criminelen zoals vastgesteld door het
College van procureurs-generaal op 13 maart 1997 (Staatscourant
1997, nr. 61) van kracht. Het gaat om afspraken tussen een
crimineel – dat is een verdachte ten aanzien van wie een
strafrechtelijk dwangmiddel is of kan worden toegepast of een
veroordeelde – en het openbaar ministerie met het doel om een
toetsbare getuigenverklaring te verkrijgen in ruil voor enige
tegenprestatie van het openbaar ministerie. Andersoortige afspraken
dan die waarin de verdachte toezegt te zullen getuigen, komen
overigens ook voor. Zo heeft het Amsterdamse openbaar ministerie
een schikking gesloten op grond van artikel 511c Wetboek van
strafvordering (ontnemingswetgeving) in ruil voor het afzien van
hoger beroep van de zijde van de veroordeelde. Dergelijke deals met
criminelen worden in de aanhangige wetgeving en in de richtlijn
niet nader geregeld. Volgens de richtlijn kan onder een deal niet
worden verstaan de toezegging van het openbaar ministerie van
strafrechtelijke immuniteit ter zake van ernstige strafbare feiten.
In beginsel moet de tegenprestatie door het openbaar ministerie
kunnen worden uitgevoerd (bijvoorbeeld een
inspanningsverplichting). De tegenprestatie kan ingevolge de
richtlijn bestaan uit:
– een beloning volgens de landelijke tipgeldregels;
– een lagere strafeis dan op basis van de tenlastelegging normaal
zou zijn, onder vermelding van de motivering daarvoor in het
requisitoir;
– enige verzachting van de strafexecutie, zonder in strijd te komen
met de Gratiewet (kwijtschelding van straf).
Andere vormen van tegenprestaties die in het verlengde liggen van
het opportuniteitsbeginsel van het openbaar ministerie, worden niet
in de richtlijn genoemd. Gedacht kan worden aan
«tegenprestaties» die gelieerd zijn aan de
transactiebevoegdheid van artikel 74 Wetboek van Strafrecht of het
voorwaardelijk sepot dan wel de mogelijkheid om tot een schikking
over te gaan bij de ontneming van een geschat voordeel (artikel 511
c Wetboek van strafvordering) of de «fiscale deal» (dat
wil zeggen dat een belastingaanslag wordt opgelegd). Aan de
afspraken stelt de richtlijn bepaalde eisen die voortvloeien uit de
beginselen van proportionaliteit, subsidiariteit en openheid. Een
en ander betekent dat de te verkrijgen informatie deugdelijk en
essentieel moet zijn voor de opsporing en het bewijs. Onvoldoende
is dat de afspraak slechts informatie voor de CID oplevert; een
afspraak moet immers een door de rechter te toetsen
getuigenverklaring opleveren. Er dient een redelijke verhouding te
zijn tussen de waarde van de te verschaffen informatie en de te
leveren tegenprestatie. Het maken van een afspraak is alleen
toelaatbaar als uiterste redmiddel in zaken van georganiseerde
criminaliteit of zaken van leven en dood. De afspraak moet dringend
noodzakelijk zijn om de opsporing, voorkoming of beëindiging
van feiten mogelijk te maken die anders niet of niet tijdig zou
plaatsvinden. Degene met wie het openbaar ministerie voornemens is
een afspraak te maken en die (mede)verdachte is, geeft volledige
informatie en opening van zaken over zijn of haar eigen aandeel.
Uitgangspunt is dat de afspraak op de openbare terechtzitting moet
worden getoetst; zeker in het geval de verklaring als bewijsmiddel
tegen een andere verdachte wordt gebruikt. Elke stap op weg naar
een afspraak en de uiteindelijke afspraak zelf worden dan ook in
schriftelijke vorm neergelegd. Procedureel geldt de eis dat de
betrokken hoofdofficier de afspraak ter toetsing voorlegt aan het
College van procureurs-generaal, dat zich laat adviseren door de
CTC. Zo daarvoor enige aanleiding bestaat, treedt de voorzitter van
het College van procureurs-generaal met de minister van Justitie in
overleg. Belangrijke uitspraken ter zake van deals deed de Hoge
Raad in de zaak tegen Kobus (HR 30 juni 1998, NJ 1998, 799/ AAe
1999, 56-61) en in de Hakkelaar-zaken (HR 6 april 1999, nrs.
109.064 en 065).
De Hoge Raad in de Hakkelaarzaak (r.o.3.3): «Zoals volgt
uit HR 30juni 1998, NJ 1998, 799, rubriek 5, zijn overeenkomsten
als de onderhavige bij gebreke van een wettelijke regeling niet
onder alle omstandigheden ongeoorloofd. Zolang een wettelijke
regeling niet tot stand is gekomen, zal de rechter de concrete
omstandigheden van het geval dienen te toetsen aan de in artikel 6
EVRM aan een verdachte gewaarborgde fundamentele rechten en aan de
mede uit artikel 6 EVRM afgeleide beginselen van een behoorlijke
procesorde (..). In het EVRM worden fundamentele rechten
gewaarborgd, waaronder in artikel 6 het recht van de verdediging op
een eerlijke behandeling van zijn zaak. Het EHRM heeft zich niet
uitgesproken over het gebruik van bewijsmateriaal dat is verkregen
op basis van met andere verdachten gemaakte afspraken waarbij door
het openbaar ministerie toezeggingen zijn gedaan omtrent de
strafvervolging van hen dan wel de executie van hen betreffende
rechterlijke beslissingen. In een drietal aan de ECRM voorgelegde
zaken heeft de Commissie geoordeeld dat het gebruik van dergelijk
bewijsmateriaal schending van het recht van de verdachte op een
eerlijk proces kan opleveren, doch dat daarvan in de aan de
Commissie voorgelegde zaken geen sprake was (Flanders tegen
Nederland, nr. 25982194).
In HR 30 juni 1998, NJ 1998, 799 is verder voor wat betreft de
gevolgen voor de bewijsvoering van door het openbaar ministerie
gedane toezeggingen als hier bedoeld nog het volgende overwogen.
Onder omstandigheden kan de betrouwbaarheid van verklaringen
afgelegd door een verdachte nadat door hem en het openbaar
ministerie afspraken zijn gemaakt waarbij toezeggingen zijn gedaan
met betrekking tot strafvermindering of strafrechtelijke vervolging
nadelig worden beïnvloed door datgene waartoe die verdachte
zich bij het afleggen van een getuigenverklaring waardoor een ander
wordt belast, verplicht voelt, of door wat hij in zijn belang acht
gelet op de gemaakte afspraken. In verband daarmee dient, indien de
betrouwbaarheid van de verklaringen door de verdediging wordt
betwist, de getuige te worden ondervraagd door een rechter bij
voorkeur op de openbare terechtzitting waar de strafzaak wordt
behandeld, waarbij ook de verdediging de gelegenheid krijgt tot het
stellen van vragen aan de getuige. Bij gebreke van zodanige
ondervraging is het gebruik tot het bewijs van ambtsedige
processen- verbaal van politie waarin de (betwiste) verklaringen
zijn opgenomen in beginsel ongeoorloofd. Verder zal de rechter,
indien de betrouwbaarheid van de getuigen verklaringen wordt
betwist, in zijn beslissing blijk moeten geven die betrouwbaarheid
te hebben onderzocht. In zoverre is dan ook sprake van een
bijzondere motiveringsplicht.»
Het wetsvoorstel Toezeggingen aan getuigen in strafzaken (‘
Kamerstuk 26 294, nrs. 1-2, 1998-1999 (voorgesteld artikel 44a en
artikelen 226 g tot en met 2261 Wetboek van
strafvordering)(verdachten en veroordeelden) wijkt op een aantal
punten af van de richtlijn. Afspraken in het licht van het
wetsvoorstel zullen in de toekomst beperkt worden tot het afleggen
van een getuigenverklaring in het kader van een gerechtelijk
vooronderzoek naar misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is
toegestaan (artikel 67 Wetboek van strafvordering), die gepleegd
zijn in georganiseerd verband en gezien hun aard en of de samenhang
met andere door verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op
de rechtsorde opleveren of naar misdrijven met een straf maximum
van acht jaar of meer. Op vordering van de officier van justitie
beoordeelt de rechter-commissaris de rechtmatigheid van de
(schriftelijke) afspraak, in het bijzonder de dringende noodzaak en
het belang van het verkrijgen van de verklaring. Pas als de
rechter-commissaris de rechtmatigheid van de afspraak in een
beschikking heeft neergelegd, komt de afspraak ingevolge het
wetsvoorstel tot stand. Op grond van de gemaakte afspraak
vermindert de rechter op vordering van de officier van justitie de
straf die hij overwoog op te leggen tot maximaal een derde bij een
onvoorwaardelijke tijdelijke vrijheidsstraf. Daarnaast biedt het
wetsvoorstel de mogelijkheid om maximaal een derde van het
onvoorwaardelijk gedeelte van de vrijheidsstraf of van een
geldboete om te zetten in een voorwaardelijk gedeelte of kan een
gedeelte van de vrijheidsstraf worden vervangen door een
onvoorwaardelijke geldboete. Aan getuigen die reeds veroordeeld
zijn kan in ruil voor een getuigenverklaring worden toegezegd dat
de officier van justitie bij de indiening van een verzoekschrift om
gratie een positief advies tot vermindering van de opgelegde straf
met maximaal een derde zal uitbrengen.
De heer Rouvoet: Het laatste onderwerp betreft deals met
criminelen. Een wetsvoorstel hieromtrent is door de Tweede Kamer in
behandeling genomen. Het houdt in dat het openbaar ministerie een
bepaalde toezegging kan doen aan iemand die zelf het nodige op zijn
kerfstok heeft om vervolgens die informatie van betrokkene in een
strafzaak te gebruiken. Ik ben mij ervan bewust dat dit een
buitengemeen niet-juridische formulering is.
Mijnheer Teeven, kunt u aangeven welke elementen hierbij een rol
kunnen spelen om een bepaald doel te bereiken?
De heer Teeven (CID-officier van justitie, parket Amsterdam): Ook
in dit geval zijn proportionaliteit en subsidiariteit aan de orde,
met minstens zoveel nadruk op subsidiariteit. Het moet echt niet
anders kunnen. Alsje in een criminele organisatie komt tot
tweedelijnsverdachten, zijn om bij de top te komen dit middel en
infiltratie de meest voor de hand liggende middelen. Zorgvuldigheid
is ook een afweging. Als het openbaar ministerie een overeenkomst
sluit met een getuige of een getuigelmedeverdachte, wordt naar de
veiligheid van de persoon gekeken. Ook het gelijkheidsbeginsel
speelt een rol. De volgende vraag is de afgelopen jaren in de
rechtspraak aan de orde geweest. kan alleen met een kleine vis een
grote vis worden gevangen of mag met een grote vis ook een grote
vis worden gevangen? De uitspraken van de rechterlijke macht – er
zijn enkele uitspraken van gerechtshoven – vertonen de lijn dat de
rechter naar de betrouwbaarheid van de verklaring kijkt, maar de
Hoge Raad heeft dat onlangs genuanceerd: de Hoge Raad heeft gezegd
dat er binnen het openbaar ministerie wel degelijk afwegingen
kunnen zijn die niet alleen invloed hebben op de betrouwbaarheid
van de verklaring, maar ook op de bewijskracht- de wijze waarop het
openbaar ministerie zijn afwegingen heeft gemaakt, kunnen van
invloed zijn. Dat is iets anders dan wat de gerechtshoven in eerste
aanleg hebben gezegd. De Hoge Raad heeft dat genuanceerd en dat
betekent dat je zorgvuldigheid in acht moet nemen. (Verslag
Rondetafelgesprek, 21 mei 1999)
Praktijk
Uit de CTC-jaarverslagen blijkt dat in de jaren 1995 tot en met
1998 respectievelijk slechts drie, tien, negen, en drie
«deals met criminelen» ter toetsing zijn voorgelegd.
Uit de «deals» die de commissie bekend zijn geworden,
blijkt dat eenduidigheid in de toepassing van dit middel ontbreekt.
In de praktijk heerst nog onvoldoende helderheid over de volgende,
elkaar deels overlappende, elementen van een
«deal»:
– de definitie van een deal in het algemeen (afspraak met een
verdachte of veroordeelde);
– het moment waarop van een deal kan worden gesproken;
– de inhoud van de tegenprestatie door het openbaar ministerie;
– de gevallen waarin tot een deal mag worden overgegaan
(bijvoorbeeld alleen bij bepaalde ernstige misdrijven);
– de vorm waarin de afspraak dient te worden gegoten.
Het is niet steeds zonneklaar wanneer een afspraak valt aan te
merken als deal in de zin van de richtlijn en het wetsvoorstel en
wanneer er sprake is van een transactie of schikking (in de
financiële sfeer). Er bestaat ook onduidelijkheid over de
vraag wanneer sprake is van een deal: er is een grijs veld tussen
het ene uiterste, de mondelinge toezegging dat coulant zal worden
geëist (een niet te zware straf) als de verdachte meewerkt in
het grotere onderzoek, en het andere uiterste, de op schrift
gestelde harde afspraak dat slechts een vastgesteld aantal jaren
zal worden geëist. Parallel aan het sluiten van een
overeenkomst in het dagelijks verkeer bestaat in de praktijk soms
onduidelijkheid over het moment waarop een afspraak daadwerkelijk
tot stand komt. Sommige officieren van justitie spreken in dit
verband niet van deals maar van «oriënterende
gesprekken», de «pre-contractuele fase» en van
«pre-deals». In die fase worden ook over en weer
verwachtingen gewekt; met name de verdachte of veroordeelde bevindt
zich hierbij in een kwetsbare situatie omdat hij eerst moet
vertellen wat hij weet – inclusief zijn eigen aandeel – waarna (na
verificatie) mogelijk een «deal» tot stand komt. In de
praktijk en ook bij de rechter blijkt daarom ook de verwachting die
de verdachte in redelijkheid mocht hebben omtrent een te sluiten of
gesloten deal een rol te spelen. Dat het sluiten van een deal moet
worden gezien als een uiterst redmiddel geeft in de praktijk weinig
problemen. In veel gevallen gaat het om ernstige delicten in de
sfeer van georganiseerde criminaliteit met betrekking tot
verdovende middelen en (vuur)wapens alsmede levensdelicten. Slechts
een enkele maal wordt er een deal gesloten met het oog op vermeende
corruptie binnen de politie. Dit delictstype valt in de toekomst
buiten de actieradius van het wetsvoorstel Toezegging aan getuigen
in strafzaken. Het blijkt in de praktijk niet altijd een eenvoudige
opgave om een goed oordeel te vormen omtrent het aandeel van de
verklarende verdachte in het feitencomplex waarvan hij wordt
verdacht en/of waarover hij een verklaring aflegt. Het gevaar dat
door de deal «met een grote vis een kleine vis wordt
gevangen» is in een aantal strafzaken naar voren gebracht.
Zeker wanneer het grote belang van een deal voor verdachte daarbij
wordt betrokken, is het niet verwonderlijk dat in de praktijk in
het algemeen terughoudend met dit middel wordt omgegaan. Het
uitgangspunt dat de door de deal verkregen informatie essentieel
moet zijn voor de opsporing en het bewijs en dat het onvoldoende is
als de informatie alleen als CID informatie terug komt, blijkt in
de praktijk niet (altijd) vanzelfsprekend. Het gebruik van de
verklaringen als CID- en/of sturingsinformatie komt in de praktijk
voor. Een van de problemen bij de afspraken met criminelen is dat
er een redelijke verhouding moet bestaan tussen de waarde van de
getuigenverklaring en de tegenprestaties van het openbaar
ministerie. In het wetsontwerp wordt alleen over afspraken ten
aanzien van de strafvermindering geschreven. De
enquêtecommissie en de Tweede Kamer gingen er destijds van
uit dat de afspraken niet tot immuniteit zouden mogen leiden en dat
is ook het uitgangspunt van artikel 2b Richtlijn afspraken met
criminelen. In de discussies over deals met criminelen wordt de
variant van volledige vrijwaring van straf ook wel
«kroongetuige» genoemd. Niettemin laat de Hoge Raad (op
aangeven van de advocaat-generaal) de mogelijkheid van toezeggingen
met betrekking tot niet-vervolging nadrukkelijk open (HR 30 juni
1998, NJ 1998, 799/AA 1999, 56-61, r.o. 5.2.4). Anderzijds gaan er
– ondanks grote verwachtingen bij de politie – stemmen op die
stellen dat het misschien wel efficiënt is om deals te
sluiten, maar dat het vanuit effectiviteitsoogpunt dikwijls niet
nodig is. Er zijn weinig zaken die alleen dankzij een
«deal» kunnen worden afgerond. In de praktijk komen ook
andere contraprestaties voor dan die betrekking hebben op de
strafeis of het strafregime zoals genoemd in de richtlijn en het
wetsvoorstel. Dit kunnen bijvoorbeeld afspraken in de
financiële sfeer zijn. De commissie heeft daarnaast
vastgesteld dat in één geval zelfs een tegenprestatie
ten gunste van een derde is toegezegd. De richtlijn en het
wetsvoorstel voorzien evenwel niet in die mogelijkheid. Zodra
bijvoorbeeld een schikking in het kader van het strafrechtelijk
financieel onderzoek aan de orde is in ruil voor een
getuigenverklaring, zal men wel moeten weten hoeveel
wederrechtelijk verkregen voordeel de getuige feitelijk heeft
genoten, of hij volledige openheid over zijn eigen financiële
gegevens heeft gegeven en wat zijn daadwerkelijke draagkracht is.
Bij het aangaan van de afspraak zal de aandacht van de
opsporingsambtenaren echter veel meer uitgaan naar de
bijzonderheden met betrekking tot degene over wie een verklaring
wordt afgelegd. Een ander probleem kan voor de rechter zijn in
hoeverre de verklaring die de getuige ter terechtzitting aflegt na
langdurig onderhandelen nog in vrijheid is afgelegd en betrouwbaar
is. Sommige politieambtenaren wensen een ruimer gebruik van de
mogelijkheden om afspraken te maken. Men denkt dan aan
weekendverlof of strafonderbreking voor gedetineerden en
dergelijke. In Amsterdam wordt beperkte zittingsruimte als reden
gegeven voor «deals» in de vorm van schikkingen (al dan
niet fiscaal). Niet alle zware zaken, zo wordt gevreesd, kunnen
tijdig voor de rechter komen. Er wordt dan geschikt om te voorkomen
dat verdachten vrij uit gaan.
Een deal uit de praktijk
Het openbaar ministerie sloot in een zaak tegen een gewelddadige
drugsbende een deal met één van de verdachten.
Onduidelijkheden over de precieze afspraken leidden echter tot de
teloorgang van de verklaringen van de verdachte en tot een
niet-ontvankelijk verklaring in de zaak tegen de desbetreffende
persoon.
Politie en openbaar ministerie voerden een tijd lang een onderzoek
naar een criminele organisatie waarvan de leden verdacht werden van
de handel in en productie van drugs, afpersingen, drugsroven,
ontvoeringen en mishandeling. Toen de hoofdverdachten waren
aangehouden, liet één van de andere verdachten weten
bereid te zijn een bekennende en voor zijn medeverdachten
belastende verklaring af te leggen. De verdachte wilde echter wel
enkele waarborgen hebben. De politie ging hiermee akkoord en stelde
de verdachte in staat zijn vriendin en advocaat te bellen om
bepaalde zaken te regelen. De verdachte eiste echter steeds meer
waarborgen. Met de zaaksofficier van justitie werd zodoende
gesproken over de tenlastelegging en de houding van het openbaar
ministerie en de politie ten aanzien van een eventueel
gratieverzoek. De afspraken werden ter volledigheid aan de CTC
voorgelegd, hoewel de parketteiding twijfelde of het hier werkelijk
om een deal ging. De CTC was van oordeel dat sprake was van een
«afspraak met een crimineel», omdat naar de vorm, maar
ook naar de beleving van de verdachte sprake was van een afspraak
met hem. De afspraken tussen het openbaar ministerie en de
verdachte werden schriftelijk vastgelegd. De officier van justitie
stuurde de raadsman van de verdachte een brief waarin hij onder
andere meldde dat gesproken was over een concrete strafmaat. De
brief, die de instemming had van de hoofdofficier en de voorzitter
van de CTC, verschafte geen duidelijkheid over de exacte afspraken
met betrekking tot de strafmaat. Dit leidde in het hoger beroep
tegen de verdachte tot problemen. De raadsman stelde dat expliciet
was afgesproken dat een straf van twee jaar zou worden geëist.
De officier ontkende dit. Er zou een plafond van vijf jaar aan de
straf zijn gesteld door slechts deelname aan een criminele
organisatie (artikel 140 Wetboek van Strafrecht) ten laste te
leggen, met een minimum van twee jaar. Het gerechtshof kwam, mede
op basis van een door de advocaat opgenomen telefoongesprek tussen
de raadsman en de officier, tot de conclusie dat de officier die
als getuige ter terechtzitting was gehoord niet de waarheid had
gesproken. Het openbaar ministerie werd in de zaak tegen de
«verklarende verdachte» vervolgens niet-ontvankelijk
verklaard. In de strafzaken tegen de hoofdverdachten konden de
belastende verklaringen niet voor het bewijs worden gebruikt omdat
de getuige weigerde de verklaringen op zitting te herhalen.