6.5 Gezag en toezicht op de opsporing
6.5.1 Openbaar ministerie
6.5.2 Openbaar ministerie landelijk
6.5.3 Rechters-commissarissen
6.5.4 Ministeries en korpsbeheerders
6.5.5 Parlement
6.6 Bijzondere bevindingen
Politie-openbaar ministerie
De contacten tussen de politie en het openbaar ministerie met
betrekking tot de inzet van opsporingsmethoden zijn
geïntensiveerd. Het overleg tussen politie en openbaar
ministerie vindt veelvuldig plaats. Het ,openbaar ministerie
probeert feitelijk sturing en controle op de opsporing te
realiseren. Politiefunctionarissen vragen eerder dan in het
verleden de officier van justitie om advies of een beslissing. In
de meeste onderzochte regio’s is sprake van een betere relatie
tussen openbaar ministerie en politie.
Versterkt gezag
Het openbaar ministerie is er sinds de parlementaire
enquête opsporingsmethoden diep van doordrongen dat men het
gezag over de politie diende te hernemen. Bij zaaksofficieren is
dat het meest merkbaar. Vrijwel zonder uitzondering zijn
zaaksofficieren zeer betrokken op het recherchewerk. Over zaken en
de beslissingen die tijdens het onderzoek moeten worden genomen is
veel en intensief contact. Soms wordt gevreesd dat de zaaksofficier
te veel op de stoel van de chef van het rechercheteam gaat zitten.
Ook CID-officieren oefenen hun gezag intensiever uit dan voorheen,
al zijn hier grotere verschillen tussen de arrondissementen. Er
zijn CID-officieren die al,«hun» informanten bij
codenaam kennen, er zijn ook CID-officieren die de standaardbevelen
laten afhandelen door een parket-secretaris. De meeste
CID-officieren van justitie proberen intensief het werk van de
runners en coördinatoren te sturen en te controleren. Niet
iedere CID-officier is op de hoogte van alle informanten en hun
werkzaamheden. De precieze activiteiten van informanten blijven het
werkterrein van de runners. De controle is echter – in vergelijking
met de periode voor de enquête opsporingsmethoden – over het
algemeen sterk verbeterd. wel zijn er aanzienlijke verschillen
tussen de arrondissementen. De functie van de recherche-officier
ten opzichte van de politie is onduidelijk. Hoewel er wel personen
zijn benoemd, hebben zij niet allen het gewenste overzicht over de
opsporingsmethoden en zaken. Omdat de functie van
recherche-officier vaak gecombineerd wordt met een andere functie,
besteden sommige recherche-officieren zeer weinig tijd aan deze
taak. Er zijn ook enkele recherche-officieren die een grote
betrokkenheid hebben ten aanzien van de opsporing. Zij achten hun
functie-inhoud van belang, maar betwijfelen of daarvoor een aparte
recherche-officier moet worden aangesteld.
CID-officier van justitie moet meer eenduidig vorm krijgen in de
praktijk. De hoofdofficieren c.q. de recherche-officieren dienen er
op toe te zien dat de CID-officier daadwerkelijk intensieve sturing
en controle uitoefent ten aanzien van de CID.
van de functie van recherche-officier kan voorlopig blijven
bestaan, maar over een aantal jaren moet de functie van
recherche-officier worden geëvalueerd, teneinde de meerwaarde
ervan te kunnen bepalen.
Scheiding functies
De scheiding tussen de functies van CID-officier en
zaaksofficier is niet altijd optimaal. In sommige arrondissementen
is sprake van een vrijgestelde CID-officier, terwijl in andere
arrondissementen de functie van CID-officier wordt gecombineerd met
de functie van zaaksofficier. Dat laatste acht de commissie
kwetsbaar. Vooral bij kernteams zijn er nog wel eens overlappingen
tussen de verschillende functies vanwege een tekort aan
officieren.
een combinatie van de functies CID-officier en zaaksofficier voor
zware criminaliteit onwenselijk. Indien capaciteitsoverwegingen
leiden tot een dergelijke combinatie van functies, dient
additionele capaciteit te worden gerealiseerd.
Hoofdofficier
Het is sterk afhankelijk van de persoon van de hoofdofficier in
hoeverre hij gedetailleerd op de hoogte is van de zaken en
methoden. Over het algemeen kan gesteld worden dat zij zich op
hoofdlijnen op de hoogte laten houden. Dit neemt niet weg dat
hoofdofficieren zich soms in concrete zaken uitgebreid laten
voorlichten over de inhoud van de zaak en de gebruikte methoden.
Sommige hoofdofficieren hebben een zeer directe invloed op de wijze
waarop de opsporing vorm krijgt.
6.5.2 Openbaar ministerie landelijk
College van procureurs-generaal
Het College heeft verschillende richtlijnen vastgesteld. Aan de
implementatie van deze richtlijnen is, na de verzending aan de
hoofdofficieren, door het College verder geen aandacht geschonken.
Het College is belast met de toewijzing van onderzoeken die door de
kernteams moeten worden verricht. Het College houdt zich
incidenteel bezig met specifieke onderzoeken. Dit kan zijn omdat
daar bijvoorbeeld veel media-aandacht voor is, omdat de zaak
politiek gevoelig is of omdat deze om ingrijpende beslissingen
vraagt. Voor zover deze beslissingen door het College vooruitlopend
op de Wet BOB en op basis van de Voorlopige uitgangspunten moeten
worden genomen door het college worden deze voorbereid door de CTC.
Ook hier is een klacht dat aan de spoedeisendheid van de beslissing
niet altijd recht wordt gedaan.
beveelt aan dat het College van procureurs-generaal op korte
termijn voor inwerkingtreding van het wetsvoorstel BOB nadere
beslissingen neemt omtrent de doorwerking van richtlijnen en regels
over opsporingsmethoden en de herziening van de procedure tot
toewijzing van kernteamonderzoeken. De commissie verwacht van het
College een meer actieve houding ten aanzien van de normering en
organisatie van de opsporingsmethoden.
Keuze zaken
Het College van procureurs-generaal beslist over de toewijzing
van onderzoeken aan de kernteams. Voordat deze beslissing wordt
genomen brengt de Coördinatiecommissie zware criminaliteit (Cc
Zwacri) een advies over het betreffende onderzoek uit. Dat advies
wordt voorbereid door de door de Cc Zwacri ingestelde
«weegploeg». De onderzoeken worden aangedragen door de
hoofdofficier van justitie waaronder het kernteam gezagsmatig valt.
Hij bedient zich daarbij van de coördinerend officier van het
kernteam. Voor deze procedure geldt de instructie
«Prioriteitstelling landelijk optreden tegen zware en
georganiseerde criminaliteit». De criteria voor
«kernteamwaardigheid» van voorgesteld onderzoek lieten
te weinig ruimte voor onder meer politieke prioriteiten. Het komt
daarom met name in 1998 voor dat aan een aantal kernteams
«niet kernteamwaardig» onderzoek wordt toebedeeld op
basis van «extra» criteria: het verwachte leereffect,
het ontwikkelen van een informatiepositie, een -politieke
prioriteit, onduidelijkheid over het bevoegde arrondissement en/of
het zo goed mogelijk benutten van vrije capaciteit binnen de
kernteams. Sommige kernteams blijken niet steeds kernteamwaardige
onderzoeken te doen. De capaciteit van de kernteams wordt op deze
manier niet optimaal gebruikt. Hoewel de keuze van zaken formeel
goed geregeld is zijn er toch klachten. Zo duurt het te lang voor
het College van procureurs-generaal een beslissing neemt (6-8
weken). Informatie die van belang is voor het onderzoek veroudert
in die tijd. Soms wordt daarom al een voorschot genomen op het
onderzoek als het eenmaal de Cc Zwacri is gepasseerd. De Unit
mensensmokkel klaagt dat men te weinig zaken heeft. Als een
onderzoek tegen de verwachting in snel verloopt, ontstaat er een
periode van duimen draaien. Soms neemt men zijn toevlucht tot de
ondersteuning bij regionale onderzoeken. Dit heeft echter ook weer
nadelen: zodra er een nieuw kernteamonderzoek afkomt moet met de
regio worden gestopt.
beveelt aan de selectieprocedure voor kernteamzaken te
vereenvoudigen en te versnellen. Daarbij moet meer dan nu het geval
is duidelijk worden gemaakt op grond van welke criteria een
onderzoek als kernteamwaardig wordt aangemerkt Voorkomen moet
worden dat een kernteam langere tijd geen kernteamwaardig onderzoek
uitvoert zodat er sprake is van onderbelasting van sommige
kernteams.
Landelijk parket
Het Landelijk parket heeft zich ontwikkeld tot een scharnierpunt
voor de inzet en toetsing van bijzondere opsporingsmethoden. Veel
landelijke initiatieven komen hier in bepaalde personen samen. Wat
betreft inhoud en organisatie is het Landelijk parket sterk te
vergelijken met andere parketten, met uitzondering van de
specifieke zaken.
Landelijke overleggen
Er zijn verschillende landelijke overlegvormen (landelijk
overleg recherche-officieren van justitie en het landelijk platform
CID-officieren van justitie) die met enige regelmaat spreken over
de problemen waarmee zij in de praktijk van de opsporing te maken
hebben. De commissie concludeert dat deze overlegvormen
verschillende activiteiten hebben ondernomen die een positieve
bijdrage hebben geleverd aan de kwaliteit van de opsporing.
Centrale toetsingscommissie
De toetsing vooraf (vooral ook door de CTC) is in ontwikkeling.
De normen op grond waarvan deze toetsing plaatsvindt zijn voor de
uitvoerenden niet altijd duidelijk. De CTC heeft zich ontwikkeld
tot een tamelijk gezaghebbende groep van deskundige collega’s.
Inmiddels heeft zich een zekere inhoudelijke jurisprudentie gevormd
over de voorwaarden en organisatie van de inzet van bijzondere
opsporingsmethoden. De CTC heeft nog geen kans gezien deze
«jurisprudentie» terug te koppelen naar degenen die
belast zijn met de opsporing.
waaraan de CTC toetst moeten duidelijk gemaakt worden aan politie
en officieren van justitie. De jurisprudentie van de CTC dient
toegankelijk te worden gemaakt voor alle betrokkenen.
Aanbeveling 57: De toetsing van opsporingsmethoden door de
CTC kan aan betekenis winnen door a) een meer gestructureerde
behandeling van de voorgelegde onderzoeken, b) structurering en
uniformering van de over te leggen dossierstukken en c) een
expliciete toetsing aan de voorwaarden voor inzet, in het bijzonder
de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit.
onduidelijkheid over de registratieplicht en dientengevolge de
gebrekkige en onvolledige melding van opsporingsmethoden, heeft de
registratie van opsporingsmethoden bij de CTC nauwelijks of geen
meerwaarde. Het verdient aanbeveling deze te beëindigen en in
plaats daarvan periodiek wetenschappelijk onderzoek te laten
verrichten naar de frequentie van toepassing van de betreffende
methoden.
Wettelijke positie rechter-commissaris
Wetgeving leidend tot versterking van de rol van de
rechter-commissaris als de autoriteit die binnen het gerechtelijk
vooronderzoek overzicht over alle opsporingshandelingen houdt,
zoals voorgestaan in de beslispunten, is in de afgelopen periode
niet van kracht geworden. Het wetsvoorstel BOB zal evenmin tot
versterking van de rol van de rechter-commissaris leiden. In het
wetsvoorstel wordt in het algemeen de officier van justitie als
bevoegde autoriteit aangewezen.
Controle door de rechter-commissaris
Door respondenten worden veranderingen aangewezen in de houding
van de rechter-commissaris en zijn wijze van toetsen. Op het moment
dat de rechter-commissaris bij een onderzoek wordt betrokken -vaak
wanneer de officier van justitie een telefoontap vraagt – moet de
rechter-commissaris beoordelen of de informatie die aan dat verzoek
ten grondslag ligt, voldoende is. Aangegeven wordt dat de toets van
rechters-commissarissen na de parlementaire enquête
opsporingsmethoden kritischer is geworden. Er zou geen genoegen
(meer) worden genomen met de enkele mededeling dat «uit
betrouwbare CID-informatie is gebleken dat…» Er wordt door
de rechter-commissaris meer «in de diepte» getoetst. De
commissie juicht deze ontwikkeling tot een meer intensieve toetsing
door de rechter-commissaris toe. De rechter-commissaris vervult op
deze manier steeds meer de rol van onderzoeksrechter.
Horen van getuigen
In grote zaken worden in de instructiefase vaak enorm veel
getuigen gehoord door de rechter-commissaris. Naast
«bewijsgetuigen» worden tegenwoordig steeds meer
«rechtmatigheidsgetuigen» gehoord. Het horen van deze
getuigen door de rechter-commissaris kost heel veel capaciteit.
Daar komt bij dat tijdens de behandeling van de zaak ter
terechtzitting vaak een groot deel van deze getuigen nogmaals wordt
gehoord door de zittingsrechter. In hoger beroep wordt een (groot)
deel van de getuigen zelfs voor de derde keer door een rechter
gehoord.
beveelt aan nader onderzoek te (laten) verrichten naar
mogelijkheden om een eenmaal door een rechter-commissaris) gehoorde
rechtmatigheidsgetuige, niet nogmaals door een rechter te doen
horen.
Coördinerend rechter-commissaris
In de zes arrondissementen waar een kernteam is gevestigd, is
een coördinerend rechter-commissaris benoemd in de rang van
vice-president van de arrondissementsrechtbank. De parlementaire
enquêtecommissie opsporingsmethoden constateerde dat de
functie van coördinerend rechter-commissaris nog niet is
uitgekristalliseerd en dat er behoefte bestaat aan een wettelijke
onderbouwing van de coördinerend rechter-commissaris. Een
wettelijke onderbouwing van de functie is er niet. Inmiddels heeft
de functie zich wel meer uitgekristalliseerd. Binnen het kabinet is
de coördinerend rechter-commissaris mede belast met de interne
organisatie en met de contacten naar het parket en (de rest van) de
strafsector. Daarnaast hebben de coördinerend
rechters-commissarissen de aandacht gericht op het aanbieden van
expertise op specifieke onderwerpen (onder andere telematica en
DNA-onderzoek) aan de kabinetten.
Aanbeveling 60: De commissie beveelt aan nu daadwerkelijk een
wettelijke basis voor de coördinerend rechter-commissaris te
formuleren. Daarbij kan tevens een nadere formulering van de taken
en bevoegdheden worden opgenomen.
6.5.4 Ministeries en korpsbeheerders
Activiteiten ministerie van Justitie
Het ministerie van Justitie heeft zich primair gericht op het
wetgevingsproces omtrent het wetsvoorstel BOB en het wetsvoorstel
wijziging van de Wet politieregisters. Tevens is door middel van
het project IPEO (implementatie parlementaire enquête
opsporingsmethoden) geprobeerd de organisatorische en inhoudelijke
veranderingen vorm te geven. De betrokkenheid van het ministerie en
de minister bij de inzet van opsporingsmethoden is veel meer een
gegeven geworden. Er zijn verschillende voorbeelden van zaken die
aan de minister worden voorgelegd: 1. al of niet doorlaten; 2.
infiltranten; 3. politiek gevoelige zaken; 4. hoge beloningen; 5.
afbouw van informanten (wanneer dit een politiek gevoelige zaak
betreft); 6. en (bijzondere) deals.
Ongeveer één á twee keer per maand wordt
een zaak aan de minister voorgelegd. Vanuit het ministerie van
Justitie zijn geen gestructureerde inspanningen ondernomen om de
regelgeving omtrent de bijzondere opsporingsmethoden bekend te
maken in de praktijk van de opsporing. Het ministerie ging er van
uit dat het College van procureurs-generaal deze taak zou
uitvoeren.
beveelt aan dat het ministerie van Justitie een actievere houding
aanneemt ten aanzien van de implementatie met betrekking tot de
normering van de bijzondere opsporingsmethoden.
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties
De rol van het ministerie van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijkrelaties ten aanzien van opsporingsmethoden is zeer
beperkt. Vanuit de beheersverantwoordelijkheid van het ministerie
van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties zijn er echter wel
aanknopingspunten voor een zekere betrokkenheid van dit ministerie.
Een uitzondering moet daarbij gemaakt worden voor het voorontwerp
BIBOB, dat geheel onder verantwoordelijkheid van dit ministerie
valt. De opleiding van de politie is de primaire
verantwoordelijkheid van het ministerie van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties. Er is geen extra geld uitgetrokken voor de
opleiding van politie in verband met de wijzigingen in de
regelgeving ten gevolge van de parlementaire enquête
opsporingsmethoden.
beveelt aan te komen tot een inventarisatie van de
opleidingsbehoefte bij de politie ten aanzien van de bijzondere
opsporingsmethoden en zo nodig daarvoor additionele middelen ter
beschikking te stellen.
Korpsbeheerders
De meningen over de rol van de korpsbeheerder bij de opsporing
lopen uiteen. Over het algemeen is de korpsbeheerder op hoofdlijnen
op de hoogte van lopende onderzoeken en toegepaste
opsporingsmethoden. Deze informatie krijgt hij meestal via het
reguliere overleg in de beheersdriehoek van de hoofdofficier van
justitie en de korpschef. Voor het overige is de korpsbeheerder
nauwelijks betrokken bij de inzet van (bijzondere)
opsporingsmethoden, hij ziet hierin hoofdzakelijk een taak voor de
hoofdofficier en de korpschef. Hij speelt alleen een rol in
onderzoeken met een bijzonder karakter waarin bijvoorbeeld grote
belangen zijn gemoeid, en in die gevallen dat de korpschef en de
hoofdofficier van mening verschillen. Ook de rol van de
korpsbeheerder in het beheer van politieregisters is gering. De rol
van korpsbeheerder ten aanzien van de inzet van bijzondere
opsporingsmethoden is verschillend, afhankelijk van ieders
individuele invulling ervan. Formeel is de korpsbeheerder
verantwoordelijk voor het registerbeheer. In praktijk wordt het
beheer van de CID-registers, inclusief de CID-registers van de
kernteams, uitgevoerd door een functionaris onder supervisie van de
RCID-chef. Gebleken is dat het schonen van de registers conform de
termijnen in de CID-regeling 1995 niet in alle korpsen is
bijgehouden. De indruk bestaat bij de commissie dat de CID-en nog
nauwelijks actie nemen op het schonen van hun registers zolang de
gewijzigde Wet politieregisters nog geen kracht van wet heeft. Het
is ook niet een ieder duidelijk wat er nu precies gaat veranderen.
De implementatie van deze wetswijziging wordt momenteel door het
ministerie van Justitie voorbereid.
beveelt aan de verantwoordelijkheid van de korpsbeheerder voor de
CID-registers te herzien. De hoofdofficier van justitie, en namens
hem de CID-officier van justitie, dient de verantwoordelijkheid
voor het beheer van de CID-registers te krijgen. Deze aanbeveling
heeft consequenties voor de Politiewet.
Personeel
Na de debatten over het rapport van de enquêtecommissie
opsporingsmethoden heeft de Kamer gesproken over het Plan van
aanpak. Tijdens het plenaire debat bleek dat de reorganisatie van
de politie onbedoelde effecten heeft gehad. De Kamer en de minister
van Binnenlandse Zaken hebben namelijk nauwelijks invloed (meer) op
het personeelsbeleid ten aanzien van politiefunctionarissen. Met
betrekking tot de personele wisselingen bij het Openbaar Ministerie
heeft het rapport-Ficq een grote rol gespeeld. Het is de commissie
niet gebleken dat het hieruit voortvloeiende personeelsbeleid
negatieve gevolgen voor de opsporing heeft gehad.
Voortgangsrapportages
De vaste commissies voor Justitie en voor Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties hebben door middel van de IPEO-rapportages de
voortgang van de uitvoering van de beslispunten door het kabinet
gecontroleerd. De toegankelijkheid van de voortgangsrapportages was
niet groot. Het gevaar bestaat dat de overleggen tussen Kamer en
kabinet daarover verzanden in details. Hetzelfde geldt voor de
voortgangsrapportages van het groot project Reorganisatie Openbaar
Ministerie. Bestudering daarvan leidt tot de opmerking dat het
beeld dat in de voortgangsrapportages wordt opgeroepen een ander
beeld is dan het beeld dat de commissie zich heeft gevormd. Ook de
leden van de vaste commissie voor Justitie hebben in verschillende
overleggen aangegeven niet helemaal overtuigd te zijn van het in de
rapportages geschetste optimistische beeld. Debet aan het
detaillistische gehalte van de voortgangsrapportages is het
informatiestramien dat in overleg tussen Kamer en kabinet tot stand
is gekomen. De commissie is van mening dat het instrument grote
projectenprocedure niet is toegesneden op reorganisatieprojecten
zoals van politie en openbaar ministerie.
Wetsvoorstel bijzondere opsporingsbevoegdheden
Het rapport van de enquêtecommissie heeft geleid tot het
wetsvoorstel Bijzondere opsporingsbevoegdheden, een voorstel tot
wijziging van de Wet op de politieregisters en enkele andere
daarmee samenhangende wetsvoorstellen. De Kamer heeft bovengenoemde
wetsvoorstellen niet gezamenlijk c.q. in samenhang behandeld,
ondanks aandrang daartoe van de zijde van de minister van Justitie.
Ook vindt er niet altijd afstemming plaats met wetgeving op de
terreinen van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, de
eiectronische snelweg en de privacy. De Kamer heeft de behandeling
van het wetsvoorstel BOB onnodig vertraagd, waardoor de
onduidelijkheid bij politie en justitie langer heeft voortgeduurd
dan noodzakelijk was. Het wetsvoorstel was eind 1997 gereed voor
plenaire behandeling. Door de crisis rondom het College van
procureurs-generaal, de Tweede Kamerverkiezingen, de formatie en
het inwerken van de nieuwe minister van Justitie is het
wetsvoorstel eerst in november 1998 plenair behandeld. Mede
daardoor heeft de onduidelijkheid over de normen met betrekking tot
de opsporingsmethoden onnodig lang geduurd.
zich bij het plannen van de agendering van wetsvoorstellen beter
rekenschap te geven van het belang van een tijdige behandeling voor
de praktijk.
Evaluatie-onderzoek als parlementair instrument
De Tijdelijke commissie evaluatie opsporingsmethoden heeft een
in de parlementaire geschiedenis unieke opdracht gekregen. Niet
eerder heeft de Kamer op deze wijze onderzocht hoe door haar
vastgestelde uitgangspunten ten aanzien van beleid en wetgeving hun
uitwerking hebben op de praktijk. De commissie meent erin geslaagd
te zijn in een relatief korte periode een goed overzicht de krijgen
over het complexe werkterrein van politie en justitie voor zover
het opsporingsmethoden en de organisatie daarvan betreft.
De mogelijkheden van het parlement zijn in die zin uniek dat –
mits op basis van goede afspraken – de Kamer toegang heeft tot alle
voor haar onderzoek relevante informatie. Nergens in de
overheidsorganisatie heeft iemand de mogelijkheid om dit type
onderzoek zelf te doen. De Kamer beschikt immers over specifieke
rechten en bevoegdheden, terwijl de regering ingevolge artikel 68
van de Grondwet een informatieplicht jegens de Kamer heeft. Voorts
kan de Kamer door haar werkwijze ook tijd voor haar leden vrijmaken
om dit soort onderzoek intensief uit te voeren. Wel kan worden
aangetekend dat de werking van dit instrument mede afhankelijk is
van de medewerking van de betrokken bewindslieden.
Het is de commissie overigens gebleken dat voor dit onderzoek
enquêtebevoegdheden niet nodig waren. Bij de aanvang van een
dergelijk onderzoek is het noodzakelijk dat een commissie
investeert in het winnen van het vertrouwen van de te onderzoeken
organisaties en functionarissen, zodat de betrokkenen overtuigd
raken van het belang van het onderzoek.
De commissie is van mening dat de bevindingen die zijn
weergegeven in hoofdstuk 5 zodanig ernstig zijn dat een diepgaand
onderzoek geboden is. Het is van het grootste belang dat definitief
klaarheid wordt gebracht in het complex van feiten, gebeurtenissen
en geruchten met betrekking tot de IRT-affaire en de Delta-methode,
inclusief de nieuwe bevindingen van de commissie ter zake. De
commissie acht het onbevredigend en in het licht van de ernst van
haar bevindingen zeer ongewenst dat strafrechtelijke onderzoeken
niet tot een afronding (kunnen) worden gebracht. Daarnaast is de
commissie van oordeel dat de voortdurende onduidelijkheid over tal
van aspecten en de aanhoudende geruchten in de kring van politie en
justitie schadelijk zijn, zowel voor de opsporing als voor de
verhoudingen binnen en tussen de bij deze zaken betrokken
opsporingsinstanties. Ook om die reden is het zaak dat er
opheldering komt, zodat ofwel geruchten definitief ontzenuwd kunnen
worden, ofwel passende maatregelen c.q. sancties volgen.
van oordeel dat er een integraal onderzoek, waarbij alle
beschikbare informatie wordt betrokken, dient plaats te vinden
onder directe verantwoordelijkheid van de minister van
Justitie.
parlementaire controle moet worden voorzien door middel van een
speciale ad hoc commissie uit de vaste commissie voor Justitie,
overeenkomstig de door de Werkgroep vervolgonderzoek
enquêtecommissie opsporingsmethoden aan de vaste commissies
voor Justitie en voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
geadviseerde constructie.