> 2.4 Gecontroleerde afleveringen doorlaten
2.4.1 Vragen naar aanleiding van de beslispunten
Door de parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden
werd gecontroleerde aflevering gedefinieerd als het met medeweten
en onder toezicht van politie en justitie laten leveren van
verdachte zendingen aan een criminele organisatie, waarna de
verdachte zending in beslag wordt genomen. Doorlaten is volgens de
parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden het met
medeweten en onder toezicht van de politie doorlaten van verdachte
zendingen zonder dat de zendingen in beslag worden genomen;
daardoor komen de verdachte zendingen in het criminele milieu en
bij consumenten terecht. De commissie heeft bij deze beide
opsporingsmethoden dezelfde onderzoeksvragen als bij de voorgaande
paragrafen:
a.Welke formele regels en richtlijnen hanteert de praktijk van
de
opsporing bij de inzet van deze methoden?
b.Hoe en onder welke voorwaarden worden deze methoden in de
praktijk van de opsporing gehanteerd?
c.Wie beslist in de praktijk van de opsporing over de inzet van
deze
methoden?
d.Welke controle is er in de praktijk van de opsporing op de inzet
van
deze opsporingsmethoden?
2.4.2 Regelgeving
De opsporingsmethoden gecontroleerde aflevering en doorlaten
worden in het interregnum geregeld door de Voorlopige
uitgangspunten en de Concept-richtlijn doorlaten en gecontroleerde
aflevering. Ook wordt in de Concept-procedure toetsingsen
registratiezaken van de CTC aandacht besteed aan gecontroleerde
aflevering en doorlaten. Overigens wordt in de Richtlijn
overgangsregeling bijzondere opsporingsbevoegdheden niet gesproken
over gecontroleerde aflevering en doorlaten. Deze richtlijn is
vastgesteld aan de hand van het wetsvoorstel BOB, waarin
aanvankelijk geen regeling was getroffen ten aanzien van doorlaten
en gecontroleerde aflevering. Deze opsporingsmethoden zijn in het
wetsvoorstel opgenomen naar aanleiding van de motie-Kalsbeek c.s.
(zie verder). In de Voorlopige uitgangspunten wordt over
gecontroleerde aflevering geen nadere regeling gegeven. Over
doorlaten wordt vermeld dat het doorlaten van goederen die
schadelijk kunnen zijn voor de veiligheid of de volksgezondheid
verboden is. In zeer bijzondere gevallen kan ontheffing verkregen
worden van dit verbod.
« Vast zal moeten staan, dat het beoogde resultaat niet op
andere wijze kan worden bereikt. Voorts zal duidelijk moeten zijn
welke volgende stap in het onderzoeks als rechtstreeks gevolg van
het afzien van inbeslagneming zal kunnen worden gezet Tevens zal de
aard en de hoeveelheid van door te laten goederen in een
aanvaardbare verhouding moeten staan tot de doelstelling van het
onderzoek. Ontheffing van het verbod op doorlaten van schadelijke
of gevaarlijke goederen kan slechts worden overwogen wanneer het
betreft een enkele proefzending (de zogenaamde
»lijntester«). Buiten dat geval zal geen ontheffing van
het verbod worden gegeven. De beslissing tot ontheffing van het
verbod op het doorlaten van gevaarlijke of schadelijke stoffen
wordt genomen door het College van procureurs- generaal. De
beslissing wordt voorbereid door de CTC. Alvorens aan de ontheffing
uitvoering te geven, wordt de beslissing van het College ter kennis
gebracht aan de minister van Justitie. De minister kan een
ontheffing ongedaan maken door het geven van een
aanwijzing.»
De Voorlopige uitgangspunten maken verder expliciet melding van
de mogelijkheid om niet-schadelijke of niet-gevaarlijke goederen
door te laten. Hiervoor geldt alleen een CTC-registratie. Op 17
februari 1998 is de Concept-richtlijn doorlaten en gecontroleerde
aflevering door het College van procureurs-generaal vastgesteld.
Deze concept-richtlijn is gemaakt door de CTC op verzoek van het
College. De concept-richtlijn is aangemeld ter bespreking in de
daarop volgende overlegvergadering tussen het ministerie van
Justitie en het College van procureurs- generaal. De
Concept-richtlijn is, in aanwezigheid van de (toenmalige) minister
van Justitie, ongeveer zes keer aan bod geweest in deze
vergadering, in een tijdsbestek van ruim een jaar. Naar het oordeel
van de (toenmalige) minister heeft er geen goed inhoudelijk debat
over plaatsgevonden. Vanwege een meningsverschil tussen minister en
departement enerzijds en College anderzijds, is er geen
overeenstemming bereikt over de inhoud van de Concept-richtlijn.
Het debat is uiteindelijk verdaagd wegens de behandeling in de
Tweede Kamer van het wetsvoorstel BOB. De Concept-richtlijn is
nimmer geformaliseerd. De in de Concept- richtlijn neergelegde
noties zijn echter wel degelijk leidend voor beslissingen van de
CTC. In de concept-richtlijn wordt onderscheid gemaakt tussen
actief en passief doorlaten (in de wandelgang ook aangeduid als het
verschil tussen respectievelijk doorleveren en doorlaten) en
gecontroleerde aflevering.
Actief doorlaten wordt omschreven als: «het onder gezag
van het openbaar ministerie en onder regie van de politie door
criminelen op de markt en/of in het (criminele) milieu brengen van
goederen, voor zover het betreft goederen ten aanzien waarvan
strafbare feiten zijn of worden begaan, terwijl bewust wordt
afgezien van de mogelijkheid om in te grijpen, teneinde een hoger
achterliggend strafvorderlijk belang te kunnen realiseren.»
Passiefdoorlaten wordt omschreven als: «het toelaten dat
goederen op de markt en/of in het (criminele) milieu worden
gebracht, voor zover het betreft goederen ten aanzien waarvan
strafbare feiten zijn of worden begaan, terwijl bewust wordt
afgezien van de mogelijkheid om in te grijpen, teneinde een hoger
achterliggend strafvorderlijk belang te kunnen realiseren».
In een voetnoot wordt nog toegevoegd. «Het gaat niet om
goederen ten aanzien waarvan het OM de mogelijkheid heeft om in te
grijpen en dat onder normale omstandigheden volgens gebruikelijk
beleid ook niet zou doen. Voorbeeld hiervan is de richtlijn voor
het opsporings- en strafvorderingsbeleid inzake strafbare feiten
van de Opiumwet (geringe hoeveelheden bestemd voor eigen
gebruik)».
Het belang van het onderscheid tussen actief en passief
doorlaten blijkt voornamelijk voor spoedeisende gevallen. Voor
passief doorlaten geldt dan dat de hoofdofficier van justitie
beslissingsbevoegdheid krijgt en hij achteraf verantwoording moet
afleggen; de minister wordt in kennis gesteld als daarvoor enige
aanleiding bestaat naar het oordeel van het College. Ten aanzien
van het actief doorlaten wordt de beslissingsbevoegdheid slechts
mogelijk geacht voor het hoogst uitzonderlijke geval van een
onvoorziene situatie. «De minister van Justitie wordt van
alle gevallen, waarin de actieve doorlating van schadelijke en/of
gevaarlijke goederen achteraf aan het College is voorgelegd, zo
spoedig mogelijk in kennis gesteld». Van dezelfde datum als
de Concept-richtlijn is de Regeling procedures in toetsings- en
registratiezaken van de CTC, waarin als te registreren
opsporingsmethode onder meer wordt aangeduid: «passieve
doorlating van ethisch niet-indifferente (bijvoorbeeld organen) en
actieve en passieve doorlating van ethisch indifferente
(bijvoorbeeld illegale cd’s, gestolen motorvoertuigen)
goederen». Met dit onderscheid wordt voortgebouwd op het in
de Voorlopige uitgangspunten gehanteerde onderscheid tussen
schadelijke of gevaarlijke goederen enerzijds en onschadelijke of
ongevaarlijke goederen anderzijds.
De heer Dittrich: Ik hoorde u in uw vorige antwoord een
onderscheid maken tussen actief doorlaten en passief doorlaten. Wat
is daar het verschil tussen?
De heer Zwerwer (lid CTC en advocaat-generaal, ressortsparket
Leeuwarden): De betekenis is niet zo geweldig groot. Bij het actief
doorlaten heb je zelf mogelijkheden om in te grijpen, maar dan doe
je dat niet. Bij passief doorlaten weetje dat er wat gebeurt, maar
heb je niet de mogelijkheden om in te grijpen. Er is zo pas
gesproken over de telefoontap. U moet zich realiseren dat niet alle
telefoontaps 24 uur per dag worden uitgeluisterd. Dat zou wel
aardig zijn, maar dan hebben wij überhaupt te weinig
politiemensen.
De heer Dittrich: Met uitluisteren bedoelt u dat er echt live
mensen luisteren naar wat wordt gezegd.
De heer Zwerwer: Ja. Dat kan bijna nooit. Het gebeurt meestal op
het moment dat er echt iets verwacht wordt, maar vaak gebeurt het
pas een paar dagen later. Dan is het spul weg, dan is het
doorgelaten. Er zullen dus heel veel goederen worden doorgelaten
zonder dat wij dat weten. Ook dingen die wij vermoeden, kunnen wij
niet altijd pakken.
De heer Dittrich: Het is dan als het ware achteraf, als de band is
nageluisterd, dat men hoort., toen en toen kwamen er drugs. Dat
noemt u dan passief doorlaten.
De heer Zwerwer: Het kan ook om goederen gaan die niet zo geweldig
relevant zijn voor de toetsing, maar die toch een beeld kunnen
geven van de organisatie. Dan zeggen de opsporingsinstanties: laat
maar. (Verslag Rondetafelgesprek, 21 mei 1999)
Het politieke uitgangspunt over doorlaten en de uitwerking
daarvan
In het wetsvoorstel is uiteindelijk een verbod op doorlaten
opgenomen, dat tegelijkertijd kan worden opgevat als een regeling
voor gecontroleerd afleveren. De parlementaire
enquêtecommissie opsporingsmethoden heeft het essentiële
onderscheid gemaakt tussen gecontroleerde aflevering en doorlating
in dier voege dat bij gecontroleerde aflevering de inbeslagneming
wordt uitgesteld, terwijl bij doorlating geen inbeslagneming wordt
beoogd. Het kabinet heeft vervolgens herhaaldelijk zijn visie op de
problematiek van de doorlating gewijzigd. In een eerste reactie op
het eindrapport van de enquêtecommissie is het kabinet van
oordeel dat de strategie van doorlaten niet enkel moet worden
afgewezen omdat de toepassing ervan uit de hand is gelopen in het
kader van het Delta-onderzoek (Kamerstuk 24 072 26, 25 maart 1996).
Een maand later wijst het kabinet het doorlaten van goederen die
schadelijk of gevaarlijk zijn voor de veiligheid en de
volksgezondheid af. Echter, het kabinet is van mening dat, wanneer
de situatie zich zou voordoen dat op korte termijn een grote slag
kan worden toegebracht aan de georganiseerde criminaliteit, in
uitzonderlijke gevallen de mogelijkheid zou moeten bestaan om
dergelijke goederen door te laten. Het zou in deze gevallen aan de
minister van Justitie zijn om de afweging te maken (Kamerstuk 24
072 36, 27 april 1996). In het debat met de Tweede Kamer over het
eindrapport van de parlementaire enquêtecommissie
opsporingsmethoden geeft toenmalig minister van Justitie Sorgdrager
aan dat het kabinet geen lijst wil vaststellen van de goederen
waarvoor een verbod op doorlaten geldt. Zij definieert deze
goederen als «stoffen die schadelijk zijn voor de
volksgezondheid of gevaarlijk zijn», en die niet
«normaal in het vrije verkeer zijn» (Handelingen
1995-1996, 28, 9 mei 1996). Uiteindelijk is het verbod op
doorlaten bij amendement in het wetsontwerp gekomen naar aanleiding
van de aangenomen motie-Kalsbeek c.s. (ter wijziging van beslispunt
57):
«Ten aanzien van het doorlaten van personen en goederen
die schadelijk of gevaarlijk zijn voor de veiligheid of
volksgezondheid geldt een algemeen verbod. Ten aanzien van genoemde
goederen bestaat de mogelijkheid tot ontheffing van het verbod door
het College van procureurs-generaal, dat de beslissing tot
ontheffing onmiddellijk ter kennis brengt aan de minister van
Justitie. Voor deze beslissing worden geen criteria geformuleerd
opdat zich geen beleidsinstrument ontwikkelt en elke beslissing aan
de hand van het concrete voorliggende geval kan worden beoordeeld.
De Kamer wordt periodiek gerapporteerd over eventuele doorlating.
» (Handelingen 1995-1996, 33, 13 juni 1996)
Het kabinet formuleerde zijn standpunt opnieuw in maart 1998 en
week daarin af van de tekst van de motie (Kamerstuk 24 072 97, 3
maart 1998). In het kabinetsstandpunt wordt niet gesproken over het
doorlaten van mensen; de minister van Justitie moet vooraf de
beslissing tot doorlaten krijgen voorgelegd in plaats van achteraf
daarover in kennis te worden gesteld; er wordt niet gesproken over
het niet formuleren van criteria om te voorkomen dat zich een
beleidsinstrument ontwikkelt; en er wordt niet gesproken over een
actieve periodieke rapportage aan de kamer. In de richtlijnen wordt
taalgebruik gebezigd dat in de politieke discussie nooit een rol
heeft gespeeld c.q. expliciet is afgewezen. Zo worden er begrippen
als actief en passief doorlaten en ethisch indifferente en ethisch
niet-indifferente goederen gebezigd, maar ook nog steeds het door
de parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden en Kamer
afgewezen begrip doorleveren. De praktijk van de opsporing vult
deze begrippen vervolgens op eigen wijze in.
De heer Dittrich: Ik begrijp uit de beslissingen van de Centrale
toetsingscommissie dat u een onderscheid maakt tussen ethisch
indifferente goederen en differente goederen. Hoe bent u tot die
onderverdeling gekomen? Ik herinner mij dat in de Tweede Kamer en
in de discussies met de parlementaire enquêtecommissie zo’n
onderscheid niet echt is gemaakt.
De heer Zwerwer (lid CTC en advocaat-generaal, ressortsparket
Leeuwarden): Voorzover mij bekend is de discussie hierover in het
College gevoerd en is het een beslissing van het College geweest.
Voorzover ik weet is het niet in de CTC bedacht, maar dat maakt ook
niet zoveel uit. het openbaar ministerie heeft zich daaraan
gecommitteerd. De gedachte was dat goederen ethisch van belang of
niet van belang waren. Het werd mogelijk geacht dat er een groot
belang werd gehecht aan de handel in organen. Daar moest je iets
mee kunnen. Daarom is het begrip ethisch different of indifferent
bedacht, maar voorzover mij bekend is dat facet nog niet opgedoken
in de toetsingsprocedure van de commissie. (Verslag
Rondetafelgesprek, 21 mei 1999)
De praktijk heeft van deze voortdurende discussie vooral
overgehouden dat er niets of vrijwel niets meer mag als het om
doorlaten gaat. Het begrip «onder regie» zoals dat in
het gewijzigde beslispunt was opgenomen, wordt derhalve zeer ruim
geïnterpreteerd. In het wetsvoorstel BOB is artikel 126ff nu
als volgt vormgegeven:
1.De opsporingsambtenaar die handelt ter uitvoering van een
bevel als omschreven in de titels IVa tot en met V is verplicht van
de hem in de wet verleende inbeslagnemingsbevoegdheden gebruik te
maken, indien hij door de uitvoering van het bevel de vindplaats
weet van voorwerpen waarvan het aanwezig hebben of voorhanden
hebben ingevolge de wet verboden is vanwege hun schadelijkheid voor
de volksgezondheid of hun gevaar voor de veiligheid. De
inbeslagneming mag slechts in het belang van het onderzoek worden
uitgesteld met het oogmerk op een later tijdstip daartoe over te
gaan.
2. De verplichting tot inbeslagneming, bedoeld als in het eerste
lid, geldt niet in het geval de officier van justitie op grond van
een zwaarwegend opsporingsbelang anders beveelt.
3. Een bevel als omschreven in het tweede lid is schriftelijk en
vermeldt. a. de voorwerpen waar het betrekking op heeft; b. het
zwaarwegend opsporingsbelang en c. het tijdstip waarop of de
periode gedurende welke de verplichting tot inbeslagneming niet
geldt.
In de rechtspraak lijkt voor de vraag of van doorlaten sprake
is, van groot gewicht of daadwerkelijk is vastgesteld dat de
illegale goederen op de aangegeven plaats aanwezig waren of dat een
persoon de goederen bij zich draagt. Dat er een verdenking bestaat
dat er goederen op een bepaalde plaats zijn, waarna niet wordt
opgetreden, maakt dat optreden nog niet tot doorlaten. Het
Amsterdamse Hof overwoog: Moewel in het algemeen
opsporingsambtenaren niet verplicht zijn gebruik te maken van hun
strafvorderlijke bevoegdheden, bestaat er geen volledige vrijheid
tot achterwege laten van het in beslag nemen van voor de
volksgezondheid gevaarlijke stoffen (..) Nagegaan dient te worden
of (..) sprake is geweest van een welbewust toelaten dat verdovende
middelen in circulatie komen dan wel van het welbewust aanvaarden
van de geenszins denkbeeldige kans daarop». (..) Een en ander
veronderstelt eerst en vooral dat de politie met redelijke mate van
zekerheid ervan op de hoogte is dat verdovende middelen aanwezig
zijn en voorts dat inbeslagneming van deze verdovende middelen in
de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mogelijk zou zijn. (Hof
Amsterdam 21 december 1998, Nieuwsbrief strafrecht 29/1/1999;
Rechtbank Amsterdam, 21 april 1998, 13/129.529-97)
Zelfs indien een doorlating onrechtmatig wordt geacht, is het de
vraag welke consequenties zulks heeft voor eventueel als gevolg van
– althans na – die doorlating vastgestelde strafbare feiten.
Instructief is een zaak waarin ten eerste een invoer van 250 kilo
cocaïne en ten tweede een invoer van bijna 500 kilo
cocaïne waren ten laste gelegd. De 250 kilo waren doorgelaten.
Het Haagse hof vond de gekozen methode buiten proportie:
«Justitie is als medeplichtige te beschouwen aan de invoer
van omvangrijke partijen harddrugs en daarmee als schuldige aan een
ernstig misdrijf » Het openbaar ministerie werd voor het
eerste ten laste gelegde feit niet ontvankelijk verklaard. Over het
tweede feit werd evenwel overwogen: «Een eerder smet van
overheidswege samenhangende met eerdere wilsbesluiten (van de
verdachte) impliceert niet dat dezelfde smet ook doorwerkt bij het
nieuwe wilsbesluit». Veroordeling voor de invoer van 490 kilo
volgde. De Hoge Raad zag hierin geen onjuiste rechtsopvatting. (HR
30 september 1997, nr. 105.363) Dit arrest toont aan dat een
organisatie onder omstandigheden niet kan worden vervolgd voor de
invoer van goederen waarbij de overheid heeft doorgelaten, maar dat
de doorlating daarmee nog niet in de weg staat aan veroordeling ten
aanzien van een vergelijkbare, andere invoer.
Doorlaten van mensen
In de praktijk is er veel onduidelijkheid met betrekking tot het
doorlaten van mensen. De motie-Rouvoet c.s. maakt de aanpak van
mensensmokkel moeilijk volgens betrokkenen. Recent hebben de CTC en
in navolging daarvan het College van procureurs-generaal en de
minister besloten wel een aantal mensen «door te laten»
teneinde een organisatie in mensensmokkel op te kunnen rollen. De
minister heeft zijn inzicht ter zake en de wijze waarop hij dus de
motie-Rouvoet c.s. interpreteert in een brief aan de Kamer
uiteengezet. (Kamerstuk 25 403, nr. 35, 1998-1999)
De motivering van de motie-Rouvoet c.s. is het voorkomen van
mensonwaardige situaties. Echter, bij mensensmokkel zijn situaties
aan de orde waarbij personen er zelf voor hebben gekozen om tegen
betaling via smokkelroutes een nieuwe bestemming te zoeken. Zij
zullen als gevolg daarvan doorgaans niet terecht komen in
mensonwaardige situaties. Als zodanig is het belang dat wordt
beschermd met het verbod op mensensmokkel een andere dan dat beoogd
met de motie. «Het belang dat gediend is met het niet
overgaan tot aanhouding – namelijk het blootleggen van de
organisatie en het identificeren van de verdachten – kan naar [de
mening van de minister] in bepaalde gevallen zwaarder wegen dan het
belang dat gediend wordt met de aanhouding». Indien zich
gevallen var) mensensmokkel voordoen waarin er (redelijkerwijs)
geen sprake is van mensonwaardige situaties ten aanzien van het
vervoer en/of de opvang in het land zou het tot de mogelijkheden
moeten behoren om niet tot aanhouding van personen over te
gaan.
Geen van de fracties had behoefte met de minister over deze
brief van gedachten te wisselen. Aangenomen moet derhalve worden
dat de Kamer met de handelwijze van de minister heeft
ingestemd.
De heer Dittrich: Dat was een zijsprong, want ik wil het nu gaan
hebben over het al dan niet doorlaten van mensen. Hebt u bemoeienis
gehad bij een zaak waar het misschien niet over doorlaten, maar
over het gecontroleerd afleveren van mensen ging?
De heer Oldekamp (CID-officier van justitie, parket Haarlem): Dat
is een zaak waarin ik maar heel beperkt ben opgetreden, omdat er
een officier nodig was voor huiszoekingen. Dat is anderhalf, twee
jaar geleden beginnen te draaien. Er is ooit een vliegtuig op
Schiphol geland dat helemaal vol zat met asielzoekers. Die hadden
zo ongeveer hun paspoort opgegeten. Dat was de start van het
onderzoek. Dit strekte zich uiteindelijk uit tot het zuiden van het
land. Wat bleek in de loop van de tijd? In het zuiden, in
Maastricht en Sittard, werden mensen, afkomstig uit het Verre
Oosten, op de een of andere manier binnengebracht. Ik kan overigens
niet verklaren dat wij er direct zicht op hadden waar zij vandaan
kwamen. Ze kwamen in ieder geval uit de bronlanden. Zij werden
vervolgens vanuit het zuiden vervoerd naar Duitsland, België
of nog verder. Haarlem is als gevolg van de enquête-Van Traa
echter bijzonder voorzichtig. In dat geval is het inderdaad
gecontroleerd afleveren geweest. Daar zijn wij voor naar de CTC
geweest, hoewel het geen doorlaten was. Je kunt je afvragen of je
dan verplicht bent om naar de Centrale toetsingscommissie te gaan,
maar wij hebben dat wel gedaan, ook omdat het een redelijk gevoelig
onderzoek was. Je praat over mensen en over een vliegtuig dat ooit
is geland en waar mensen in hebben gezeten. Wij hebben toen van de
CTC toestemming gekregen om mensen gecontroleerd af te laten
leveren. (Verslag Rondetafelgesprek, 21 mei 1999)
2.4.3 Praktijk
Gecontroleerde afleveringen
Bij de gebruikelijke gecontroleerde aflevering wordt getracht om
kort na of tegelijk met de vaststelling wie de betrokken personen
zijn, tot arrestatie over te gaan en de gevolgde zendingen in
beslag te nemen. In sommige gevallen wordt echter besloten niet de
eerste ontvanger te arresteren, maar na diens identificatie te
bezien aan wie hij de zending «doorlevert». De
inbeslagneming kan ook (al dan niet in combinatie met een
arrestatie) in de tweede of derde hand geschieden. In een aantal
gevallen zullen dan personen die bij de eerste aflevering betrokken
waren niet (meer) kunnen worden gearresteerd. Voor de situatie
waarin wel in beslag genomen wordt, maar geen arrestaties
plaatsvinden, wordt de term «vegen» gehanteerd.
(Eindrapport parlementaire enquêtecommissie
opsporingsmethoden, Kamerstuk 24 072, nr. 14, 1995-1996)
Wat betreft het gecontroleerd afleveren rijst de vraag of en in
hoeverre het nodig is om aangetroffen harddrugs te verwijderen uit
verzonden postpakketten. Daar is geen eenduidig beleid voor
ontwikkeld. Zo is onduidelijk op welke grond is besloten om acht
kilo heroïne te laten zitten, hetgeen gebeurde in een ter
registratie bij de CTC aangeboden zaak. Overigens zijn er ook
diverse voorbeelden dat op Schiphol bij werkelijk grote
hoeveelheden de harddrugs grotendeels worden verwijderd. Maar 13000
kilo hennep en 150 liter hasjolie – welke hoeveelheid miljoenen
waard is – werden gewoon gecontroleerd afgeleverd zonder
gedeeltelijke verwijdering. Bij sommige politie-ambtenaren heeft HR
17 maart 1998, NJ 1998, 515 de indruk gewekt dat het tot vrijspraak
leidt wanneer drugs uit een toegezonden pakket worden gehaald. Deze
indruk beruste op een misverstand. De inzet in die zaak was dat men
niet medeplichtig kan zijn door hulpverlening ná het feit.
In de tenlastelegging had de officier de hulpverlening na
binnenkomst niet geformuleerd als een afspraak vóóraf
over hulpverlening na binnenkomst. Die afspraak opnemen in de
tenlastelegging was genoeg geweest om de medeplichtige te
veroordelen, ook al was de hulp pas daadwerkelijk verleend na de
verwijdering van de drugs uit het pakket. Dat het verwijderen van
verdovende middelen ter voorkoming van «doorlating»
vergt echter wel grote alertheid van het openbaar ministerie vergt,
blijkt uit de uitspraak van de Hoge Raad van 15 december 1998. (HR
15 december 1998, NJ 1999, 207) Daarin deed zich een soortgelijk
probleem voor en werd een veroordelend arrest gecasseerd omdat het
bewijs van verder vervoeren van cocaïne – die inmiddels buiten
weten van de verdachte was verwijderd – onbegrijpelijk werd geacht.
In de Voorlopige uitgangspunten wordt het onderscheid gehanteerd
tussen enerzijds gecontroleerd afleveren en anderzijds het
doorlaten van schadelijke of gevaarlijke goederen – waarvoor een
verbod geldt – en het doorlaten van niet schadelijke goederen
waarvoor CTC-registratie voldoende was. Ontheffing van het verbod
is mogelijk als door niet in beslag te nemen de organisatie later
een grote slag kan worden toegebracht en in het geval van een
lijntester. De beslissing daartoe kan alleen worden genomen door
het College van procureurs-generaal (na advies CTC) en na in
kennisstelling van de minister van Justitie. Met een aanwijzing kan
de minister de ontheffing dus nog ongedaan maken. De Concept
procedure in toetsings- en registratiezaken en de Conceptrichtlijn
doorlaten en gecontroleerd aflevering maken echter niet alleen een
nader onderscheid in «ethisch (niet) indifferente
goederen» maar ook in het «actief» of
«passief doorlaten» daarvan. Onder «actief
doorlaten» wordt verstaan het onder gezag van het openbaar
ministerie en onder regie van de politie door criminelen op de
markt en/of in het milieu brengen van goederen, voor zover het
betreft goederen ten aanzien waarvan strafbare feiten zijn of
worden begaan., terwijl bewust wordt afgezien van de mogelijkheid
om in te grijpen, teneinde een hoger achterliggende strafvorderlijk
belang te kunnen realiseren. Wanneer het gaat om een toelaten dat
dergelijke goederen op de markt en/of in het milieu worden gebracht
dan moest worden gesproken van «passief» doorlaten. Bij
de CTC moesten op grond van die regeling ter toetsing worden
aangeboden vormen van actief en passief doorlaten, waarbij het gaat
om gevaarlijke en l of schadelijke goederen en/of goederen die
ethisch niet indifferent zijn (bijvoorbeeld organen). Even verder
staat evenwel dat bij passieve doorlating van ethisch niet
indifferente goederen (zoals organen) en actieve en passieve
doorlating van ethisch indifferente goederen (zoals illegale CD’s
en gestolen motorvoertuigen) CTC-registratie voldoende wordt
geacht.
Doorlaten
In de onderzochte periode van 1996 tot heden zijn bij de CTC
zo’n vijf zaken in verband met het doorlaten van goederen
voorgelegd. In het merendeel van de gevallen betrof het een verzoek
om bij wijze van een proefzending een aantal kilo’s (soft)drugs te
mogen doorlaten. Eén zaak heeft betrekking op het doorlaten
van vogeleieren in verband met de wetgeving voor de bedreigde
uitheemse diersoorten. Het College meende dat het in dat geval om
«ethisch indifferente goederen» ging die ingevolge de
Concept-richtlijn «Niet ingrijpen» (oktober 1997; De
concept-richtlijn niet ingrijpen is voor de eerste maal tijdens de
vergadering van het College van procureurs-generaal van 1 oktober
1997 behandeld) niet bij de CTC ter toetsing maar ter registratie
moesten worden aangemeld door de hoofdofficier van justitie. Uit
deze zaak zou kunnen worden afgeleid dat de CTC en het College van
procureurs- generaal wel degelijk toetsen aan de eigen
concept-richtlijnen, ook al hebben die het veld nog niet bereikt en
heeft de minister geen goedkeuring gegeven aan dat concept. In een
aantal voorgelegde «doorlatings»-zaken neemt ofwel het
verzoekende buitenland het rechtshulpverzoek ofwel de hoofdofficier
de zaak terug voordat deze is af geprocedeerd via de CTC bij het
College. In één zaak wordt toestemming gevraagd voor
het doorlaten van een geringe hoeveelheid grondstof voor
XTC-pillen. De informatie over deze proefzending was over de tap
gekomen en vermoedelijk zou er spoedig daarna een veel grotere
zending binnenkomen (ongeveer 1000 kilo). Het College was, met de
CTC, van oordeel dat op basis van de verstrekte informatie geen
oordeel mogelijk was voor een goede afweging van de
proportionaliteit en subsidiariteit. De zaak is daarom stukgemaakt.
In het evaluatie formulier merkt de officier op dat niet
uitgesloten kan worden dat de grote partij alsnog is verscheept
nadat betrokkene in vrijheid was gesteld; «voor zo’n geringe
hoeveelheid kon de vrijheidsberoving tenslotte maar heel beperkt
zijn! » Doorlatingen komen volgens nagenoeg alle betrokken
niet meer voor. Wel is de vaststelling of er sprake is van
doorlaten voor velen een lastig probleem. In alle onderzochte
organisaties rust een absoluut verbod op het doorlaten van voor de
volksgezondheid gevaarlijke goederen. De commissie heeft de
stellige indruk dat dit verbod ook nageleefd wordt. Toch worstelt
de politie vrijwel dagelijks met het verbod op doorlaten, ook omdat
het de vraag is wanneer daarvan sprake is.
In een lopend onderzoek hoorde het onderzoeksteam over de tap
een dame zeggen: «Ik heb pillen van je nodig. Ik moet het nu
hebben en in één keer». Daarop reageerde haar
gesprekspartner verontwaardigd. «Idioot, dit moetje niet
zeggen over de lijn».
Zij: «Maar ik noem toch geen namen?»
Hij: «Maar ik bedoel het! ». Het team is toen in
overleg getreden met de zaaksofficier van justitie. Deze maakte
duidelijk dat het team de drugs in beslag móest nemen. Dat
zou door middel van een afschermings-proces-verbaal gebeuren. De
ervaring had geleerd dat de rechter dat tot nu toe accepteerde.
Een aantal respondenten is van mening dat dit verbod in ernstige
mate het onderzoek naar criminele groeperingen die betrokken zijn
bij de smokkel en verspreiding van (hard- en soft) drugs
bemoeilijkt. De reden daarvoor is dat in zaken waarin telefoons
worden afgeluisterd, politie en justitie regelmatig worden
geconfronteerd met vermoedens omtrent leveringen en transporten van
drugs. Dit levert onvermijdelijk problemen op voor het
hoofdonderzoek. In hoeverre de hiervoor aangehaalde benadering van
het Amsterdamse hof – dat een redelijke mate van zekerheid en het
redelijkerwijs mogelijk zijn van inbeslagneming eiste -afdoende is,
kon nog niet worden vernomen.
De heer Geraedts (onderzoeksleider Regionale recherche,
regiopolitie Limburg- Noord): Ik wil graag een probleem aan de orde
stellen, namelijk datje in een lopend onderzoek achteraf tot de
ontdekking komt dat er een partij harddrugs is doorgegaan, en de
wijze waarop wij daarmee omgaan.
De heer Dittrich: Bedoelt u dan, wat wij al eerder bespraken, dat
als je later de band afluistert van gesprekken die zijn opgenomen,
je te weten komt dat er harddrugs zijn doorgelaten?
De heer Geraedts: Ja. In de praktijk komt het voor datje aan de
hand van cryptische omschrijvingen en coderingen in combinatie met
observatie, gaat rechercheren. Je bevindt je dan in een pril
stadium, namelijk de aanvang van de eerste week van het onderzoek.
Er is dan een bepaalde doelstelling ten opzichte van een criminele
organisatie. Het is de opzet om daarnaar te rechercheren.
Vervolgens zie je de tweede dag de bewegingen en krijg je er al
grip op. Uiteindelijk kom je dan met het observatieteam voor de
situatie te staan datje je afvraagt. zitten wij goed, weten wij een
vindplaats? Je ziet betrokkenen elkaar ontmoeten en vervolgens weer
weggaan, op een heimelijke manier Achteraf, evaluerend met de
sectiechef van de observatie- eenheid, in combinatie met de
gegevens op de tap, kun je dan zeggen: hier heeft wat
plaatsgevonden, hier is een kilo harddrugs, cocaïne, over
tafel gegaan. Dat kan later natuurlijk, zeer zeker vandaag de dag,
door verweren van de advocatuur op de zitting aangehaald worden.
Dan is de vraag hoe wij daar vervolgens, na die ontdekking en na
die conclusie, in het prille begin van het onderzoek op reageren en
mee omgaan.
De heer Dittrich: Hoe reageert u daarop? U stelt dit aan de orde.
Hoe stelt u zich voor dat erop gereageerd zou moeten worden?
De heer Geraedts: Ik denk datje het achteraf moet laten toetsen,
zodat duidelijk is datje op enig moment gedurende het onderzoek,
gezamenlijk met de zaaksofficier tot de conclusie bent gekomen dat
er een behoorlijke partij harddrugs – waarvan wij eigenlijk niet
wilden dat die doorgevoerd werd – over tafel is gegaan. (Verslag
Rondetafelgesprek, 21 mei 1999)
Bij het uitluisteren van de tap voor bijvoorbeeld een
cocaïnezaak hoort de politie vaak over de leveringen van
partijtjes hasj. Voor de politie vormen deze berichten een
dilemma.
De heer Dittrich: Mijnheer Reineker, u werkt als chef bij de CID
te Amsterdam. Als er drugs in uw regio aanwezig zijn en u de
vindplaats daarvan kent, of als u weet hebt van een drugstransport
door een georganiseerde bende binnen uw regio, gaat u dan altijd
meteen over tot inbeslagname, of zijn er ook omstandigheden waarin
u dat niet doet?
De heer Reineker (teamleider IRT/CID-chef, regiopolitie
Amsterdam-Amstelland): Het moment van inbeslagname kan wringen,
vooral in het begin van een onderzoek. Als er nog onvoldoende
bewijs tegen de verdachten is verzameld, dan kan het voorkomen dat
een partij niet direct in beslag wordt genomen. Het streven van de
opsporing is wel gericht op inbeslagname van verdovende middelen,
maar het tijdstip waarop dat gebeurt, is afhankelijk van de
bewijsvoering.
De heer Dittrich: Een dergelijke situatie beschouwt u als een
gecontroleerde aflevering?
De heer Reineker: In een dergelijke situatie proberen wij de partij
verdovende middelen 24 uur per dag onder controle te houden, hetzij
door fysieke observatie, hetzij met behulp van technische
ondersteuning.
De heer Dittrich: Ik wil terugkeren naar de heer Reineker Stel dat
u in een onderzoek de telefoon afluistert en u hoort dat ergens
drugs zullen worden neergezet. U weet de vindplaats van die drugs.
Worden die dan altijd in beslag genomen?
De heer Reineker. In principe worden die verdovende middelen altijd
in beslag genomen.
De heer Dittrich: U zegt «in principe». Ik ben
natuurlijk heel erg geïnteresseerd in de situaties waarin dat
niet lukt of niet kan. Kunt u dat duidelijk maken, aan de hand van
een praktijkvoorbeeld wellicht? De heer Reineker: Ik wil het wel
aan de hand van een voorbeeld duidelijk maken. Het lijkt mij niet
handig om een praktijkvoorbeeld te nemen.
(…)
De heer Reineker: Stel dat je door het afluisteren van telefoons of
door observatie beelden, waarnemingen of anderszins krijgt van
partijen verdovende middelen. En stel dat je in een opslagruimte op
een industrieterrein terechtkomt. Het observatieteam ziet dat er 25
dozen naar binnen worden gebracht met behulp van een
vrachtautootje. Vervolgens ga je daar naar binnen toe om tot
inbeslagneming over te gaan. En dan blijkt dat er maar
één kilo marihuana wordt aangetroffen. Het zou heel
vervelend zijn om voor één kilo marihuana het gvo te
moeten openen. (Verslag Rondetafelgesprek, 21 mei 1999)
Een aantal respondenten is van mening dat het mogelijk zou
moeten zijn deze (kleine) partijen te laten gaan. Op basis van de
huidige weten regelgeving is dat echter niet mogelijk, omdat
doorlaten immers verboden is.
De heer Reineker (teamleider IRT/CID-chef,
Amsterdam-Amstelland)Dan kan in
overleg met de zaaksofficier, justitie, besloten worden om die kilo
daar te laten liggen. U kunt zich voorstellen dat een kilo
marihuana het op zichzelf niet rechtvaardigt om daar 24 uur per dag
een observatieteam neer te zetten.
De heer Dittrich: Dus je overlegt met de zaaksofficier en die geeft
toestemming om niet tot inbeslagneming over te gaan?
De heer Reineker: Ja.
De heer Dittrich: U noemt het voorbeeld van één kilo.
Is er een soort lijst? Bij hoeveel kilo’s wordt wel daartoe
overgegaan? Hoe wordt daarmee omgegaan in de praktijk?
De heer Reineker: Als het om harddrugs gaat, cocaïne of andere
harddrugs, is die
mogelijkheid sowieso geblokkeerd. Ik vind dat op zichzelf een heel
goede regeling. De overheid zou er niet aan moeten meewerken dat
cocaïne of andere harddrugs in de samenleving
terechtkomen.
De heer Dittrich: Dus als u zegt «die mogelijkheid is sowieso
geblokkeerd» bedoelt u: dan moet er altijd in beslag genomen
worden?
De heer Reineker: Dan wordt er in beslag genomen.
De heer Gerands (onderzoeksleider Regionale recherche, regiopolitie
Limburg- Noord): Ja. Tussen de één en vijf kilo: de
zaaksofficier de CID-officieren de plaatsvervangend hoofdofficier
die toen nog niet maar thans wel is geformaliseerd als
rechercheofficier. Thans is de situatie uitdrukkelijk. de
recherchechef en de rechercheofficier overleggen deze zaken. Boven
de vijf kilo was er sprake van dat de hoofdofficier de beslissing
zou nemen.
De heer Dittrich: Als ik het goed begrijp, kunnen er in gevallen
waarin het om minder dan vijf kilo harddrugs gaat beslissingen
worden genomen om die drugs niet in beslag te nemen.
De heer Gerands: Ja, maar die situaties hebben zich gelukkig niet
voorgedaan.
De heer Dittrich: Maar is dit dan een soort vuistregel die in
Limburg-Noord gehanteerd wordt?
De heer Gerands: Wás. Dat is het niet meer, zeer zeker niet
na de laatste stand van zaken. Na het rapport van de commissie-Van
de Beek zijn enkele indicatoren geformuleerd waarop je kunt afgaan.
Je weet dan: hier hebben wij nog enige ruimte en daar niet meer.
Het betekent wel dat wij er natuurlijk met z’n allen voor moeten
zorgen, zeer zeker in het bilaterale overleg met de zaaksofficier,
dat het gat, de ruimte niet te groot wordt. Anders weetje niet
waardje naar toe gaat.
De heer Dittrich: Uit welkjaar dateert die vuistregel?
De heer Gerands: Ik participeerde als onderzoeksleider in 1997.
(Verslag Rondetafelgesprek, 21 mei 1999)
Een tijdelijke oplossing is het wegtippen van de informatie (zie
daarvoor paragraaf 2.5.4). Trucs als het vertraagd uitluisteren van
taps, of het tolkenprobleem («we verstonden niet wat er over
de tap gezegd werd») achten de meesten fnuikend voor de
geloofwaardigheid bij de rechter. Ook het toevallig geen
OT-capaciteit hebben, of de mislukte gecontroleerde aflevering zijn
argumenten waar niemand van wil stellen dat ze zouden mogen worden
gebruikt om een doorlating te maskeren.
De heer Hielckert (rechercheur kernteam, regiopolitie
Rotterdam): ( .. ) Wij hebben ongeveer anderhalfjaar geleden een
onderzoek gedaan waarbij wij tegen een organisatie aanliepen die
vanuit Turkije heroïne in Nederland invoerde en distribueerde.
Dat betrof grote hoeveelheden, minimaal honderd kilo per zending.
Tussen die grote partijen door werden ook kleine partijen in deze
richting gestuurd. Kort na de start van het onderzoek kregen wij al
gelijk zicht op zo’n kleine partij die onderweg was van Turkije
naar Nederland. Door het afluisteren van telefoongesprekken kregen
wij op een zondagavond het bericht binnen dat er een indicatie was
dat er maandagochtend mogelijk een koerier met een geprepareerde
personenauto naar Nederland onderweg was. Die indicatie was zo
sterk dat er haast wel heroïne in die auto moest zitten. Het
was onmogelijk om die auto door te laten gaan. Zicht op de
organisatie die erachter lag, hadden we wel, maar nog niet zodanig
dat we de zaak met voldoende bewijs ter zitting konden brengen.
Toen hebben we, uiteraard in overleg met de officier van justitie,
besloten om die partij in beslag te nemen, maar daarbij, indien
mogelijk, geen verdachten aan te houden. De partij moest in ieder
geval in beslag genomen worden en de verdachten zouden op een later
tijdstip aangehouden worden.
De heer Dittrich: Waarom was het zo belangrijk om die verdachten
niet meteen aan te houden?
De heer Hielckert: Wij wilden het onderzoek niet frustreren. Op het
moment dat er verdachten worden aangehouden, worden ze voor de
rechtbank gebracht. Het GVO dat tegen de organisatie liep, zou dan
bekend worden.
De heer Dittrich: Het GVO is het gerechtelijk vooronderzoek.
De heer Hielckert: Nadat wij dat zo doorgesproken hadden, hebben
wij die auto in beslag genomen zonder dat er iemand bij was met
erin vijftien kilo heroïne. Wij hebben het zodanig gedaan dat
het voor de omgeving duidelijk was dat de politie de inbeslagname
had gedaan. Uit het onderzoek was al duidelijk geworden dat de
afstraffing heel pijnlijk zou zijn indien mensen van de organisatie
partijen heroïne achterover zouden drukken. Daarom hebben wij
bij de inbeslagneming een herkenbare politiewagen betrokken.
De heer Dittrich: Dat hebt u gedaan om sommige mensen van die groep
te beschermen.
De heer Hielckert: Ja.
De heer Dittrich: Tegen een afrekening vanuit de groep?
De heer Hielckert: Inderdaad, maar dat is helaas mislukt. We hebben
vervolgens groot in de krant gepubliceerd dat de politie die auto
in beslag had genomen. Dat was helaas een Nederlandse krant. De
mensen die hierbij betrokken waren, waren echter van Turkse afkomst
en die lezen die Nederlandse krant niet. De voorzitter: Het is dus
mislukt. De auto is wel in beslag genomen, maar het was de
verdachten niet opgevallen dat de politie dat gedaan had.
De heer Hielckert: Exact.’
De rechtbank heeft deze inbeslagname geaccepteerd. Zij was van
oordeel dat er geen reden was om aan de integriteit van de
beslissing te twijfelen.
Doorlaten: meerdere strafbare feiten door één
criminele groep
Respondenten geven aan dat het met betrekking tot het verbod op
doorlaten «handig» is als een verdachte tegelijkertijd
in verschillende goederen illegaal handelt. Dit komt bijvoorbeeld
voor wanneer een verdachte zowel illegaal spijkerbroeken invoert
als in drugs handelt. Wanneer het tactische team informatie krijgt
over verhandelde goederen, kan zij aannemelijk maken dat zij geen
zekerheid heeft over de aard van de goederen. Deze voorgestelde
gegronde onzekerheid ontslaat het team vervolgens van de
verplichting ofwel de goederen in beslag te nemen ofwel – bij
grensoverschrijding ~ een rechtshulpverzoek in te dienen naar
aanleiding van een voorgenomen gecontroleerde aflevering c.q.
doorlating. In het laatste geval zou voor de gecontroleerde
aflevering eerst toestemming aan de CTC moeten worden gevraagd.
Wanneer aannemelijk is dat er geen zekerheid is over de aard van de
goederen, is het mogelijk om in zo’n geval bijvoorbeeld een Duitse
politieambtenaar informeel te vragen een verkeerscontrole uit te
voeren waarbij de wagen in kwestie kan worden doorzocht.
In een onderzoek bleek heel snel dat er verschillende
groeperingen betrokken waren bij de smokkel van cocaïne. Deze
groeperingen hielden zich bezig met verschillende activiteiten:
verdovende middelen, vuurwapens, mensenhandel, edelstenen, alcohol
(o.a. wodka). De officier van justitie heeft toen in overleg met de
driehoek besloten dat het team zich moest beperken tot verdovende
middelen. Hiermee wordt de mogelijkheid geboden om door te laten,
zolang het team kan volhouden dat het niet met voldoende zekerheid
heeft vastgesteld wat de inhoud van een transport is. Doordat de
groeperingen met zoveel producten bezig waren, was het moeilijk om
te weten wanneer zij zich met verdovende middelen bezig hielden.
(Verslag Rondetafelgesprek, 21 mei 1999)
Knelpunten gecontroleerd afleveren en doorlaten
In het kader van de inventarisatie van de consequenties van het
wetsvoorstel BOB in de praktijk (werkgroep-Van de Beek, april 1999)
is in het bijzonder gekeken naar de gevolgen van het verbod op
doorlaten. Over de reikwijdte van het verbod op doorlaten stelt het
rapport (samengevat) dat het verbod in de volgende situaties niet
geldt:
a. de vindplaats is niet door de toepassing van bijzondere
opsporingsbevoegdheden bekend;
b. de vindplaats is onvoldoende bekend (verwezen wordt naar de
uitspraak van het hof Amsterdam, 21 december 1998 met betrekking
tot het begrip «weten»);
c. bij voldoende mate van zekerheid over de vindplaats is, in die
gevallen waarin op grond van de hoeveelheid geen direct ingrijpen
geboden is, een afweging mogelijk tussen de verplichting tot
inbeslagneming en het opsporingsbelang. Het is mogelijk dat wordt
gekozen voor uitstel met het oogmerk om op een later tijdstip tot
in beslagneming over te gaan;
d. in exceptionele gevallen kan voor afstel worden gekozen op basis
van het zwaarwegend opsporingsbelang en met inachtneming van de
procedure (schriftelijke toestemming na overleg met de minister)
en
e. in alle andere gevallen dient tot inbeslagneming te worden
overgegaan, tenzij daardoor personen in gevaar komen.
In reactie hierop wil de commissie op deze plaats nadere
invulling geven aan genoemd artikel. Het verbod op doorlaten is
naar de tekst van artikel 126ff wetsvoorstel BOB gekoppeld aan de
uitoefening van bevoegdheden van de titels IVa tot en met V. In de
uitvoering van de bevelen tot observatie, infiltratie, pseudokoop,
stelselmatig inwinnen van informatie, inkijkoperatie, opnemen
vertrouwelijke communicatie en onderzoek van telecommunicatie
(onder andere telefoon- en faxtap en printen) kan een
opsporingsambtenaar bekend raken met de vindplaats van goederen in
de zin van het artikel, hetgeen noopt tot ingrijpen. De informatie
van de burgerinformant, -infiltrant of de burgerpseudokoper (titel
Va) kan echter ook de wetenschap van de vindplaats in de zin van
artikel 126ff wetsvoorstel BOB opleveren. Uit de debatten in de
Kamer kan niet worden afgeleid dat deze titel bewust zou zijn
uitgesloten; kennelijk is sprake van een omissie en dient titel Va
onder het bereik van artikel 126ff te worden gebracht. De eerder
aangehaalde uitspraak van het Hof Amsterdam (21 december 1998)
biedt nadere invulling aan het begrip weten in de zin «dat de
politie met redelijke mate van zekerheid ervan op de hoogte is dat
verdovende middelen aanwezig zijn en voorts dat inbeslagneming van
deze verdovende middelen in de gegeven omstandigheden
redelijkerwijs mogelijk zou zijn». Een gebrek aan capaciteit
bij het observatieteam en het arrestatieteam of andere
onderzoeksprioriteiten zullen in beginsel onvoldoende reden
opleveren om niet tot actie over te gaan. In sommige gevallen zal
de informatie noodzaken tot nader onderzoek (bijvoorbeeld een
observatieactie) ter vaststelling van de vindplaats, in andere
gevallen kan terstond tot inbeslagneming en aanhouding worden
overgegaan. Van belang zijn daarbij onder meer de onderstaande
overwegingen en de aard van de aanwijzingen of vermoedens. Het ligt
in de bedoeling van het artikel besloten een belangenafweging
mogelijk te maken tussen de verplichting tot inbeslagneming en het
opsporingsbelang. Daarbij kan de hoeveelheid van het goed (drugs)
een rol spelen. In het rapport van de werkgroep- Van de Beek wordt
aangegeven dat direct moet worden ingegrepen in het geval grote
hoeveelheden als 100 kilogram cocaïne, 30 machinegeweren of 30
kilo semtex. Uit diverse debatten in de Kamer blijkt dat zulke
grote hoeveelheden en ook heel veel kleinere niet voor doorlaten in
aanmerking komen. Een kleine hoeveelheid kan alleen worden
doorgelaten als duidelijk is wat de volgende stop in het onderzoek
zal zijn (bijvoorbeeld het in beslag nemen van een veel grotere
partij die reeds is aangekondigd). Het artikel laat blijkens de
toelichting het softdrugsbeleid onverlet. Maar tussen enerzijds
enkele grammen softdrugs of grondstoffen voor XTC en anderzijds
enkele grammen semtex zit zeker een verschil in gevaarzettend
karakter. Zeker in laatstgenoemde gevallen (en bij twijfel) dient
een spoedprocedure bij het College, in de zin van 24-uur
bereikbaarheid van een procureur-generaal met piketdienst, tot de
mogelijkheden te behoren. Bij genoemde afweging kan ook de
veiligheid van personen een rol spelen. In het rapport van de
werkgroep wordt in dit verband allereerst gewezen op
opsporingsambtenaren (politiële infiltranten). Daarnaast
spreekt het rapport meer in het algemeen van de situatie dat
inbeslag neming niet mogelijk is met het oog op de afscherming en
veiligheid van de informant of infiltrant in het algemeen. Dit is
een nieuw element, waarover bij de behandeling van het wetsvoorstel
BOB niet is gesproken. Hoewel de commissie niet wil uitsluiten dat
dit element een rol kan spelen wil zij wel wijzen op het gevaar
daarvan. De Delta-methode heeft immers aangetoond dat door deze
vorm van afscherming de overheid in een chantabele positie kan
komen te verkeren.
Doorlaten van mensen
Het kernteam Noord-Oost Nederland wijst erop dat mensen die
gesmokkeld worden niet altijd in mensonwaardige omstandigheden
verkeren. Naar hun mening is de gedachte achter de motie-Rouvoet
c.s. dat voorkomen moet worden dat mensen in dergelijke
omstandigheden komen te verkeren, terwijl in sommige gevallen daar
geen sprake van is. Daarnaast is het in de praktijk van de
opsporing van mensensmokkel door de Unit mensensmokkel gebleken dat
het soms moeilijk, zo niet onmogelijk is om zicht te krijgen op de
criminele organisatie en op de routes die voor de smokkel worden
gebruikt. De motie-Rouvoet c.s. verplicht de Unit mensensmokkel om
onmiddellijk tot aanhouding van de personen over te gaan zodra men
weet wanneer en waar mensen zich door criminelen laten
transporteren naar een nieuwe bestemming. De Unit mensensmokkel zag
zich zo in een onderzoek genoodzaakt om «transporten»
twee weken lang consequent weg te tippen. Dit heeft ertoe geleid
dat zij geen mogelijkheid meer had om zicht te krijgen op de
criminele organisatie die deze transporten organiseerde.
Op grond van informatie verkregen uit eerdere onderzoeken wordt
sinds begin 1996 door het kernteam Noord-Oost Nederland onderzoek
gedaan naar mensenhandel, vervalsingen en overige hieraan
gerelateerde strafbare gedragingen. Het aanknopingspunt was een
stroom van naar schatting 4000 tot 5000 (vooral economische)
vluchtelingen uit Irak en Iran in de periode 1993-1996. Deze
vluchtelingen gebruikten Nederland als transito-land en zochten
uiteindelijk hun welzijn in andere landen, waaronder Canada.
Aanvankelijk werden de transporten met bestemming Canada consequent
weggetipt aan andere diensten wanneer zij bekend werden. Echter
daarna raakte men het zicht op de transporten kwijt. Daarom is
toestemming aan de CTC gevraagd om te kunnen doorlaten. Daarbij is
ook aandacht gevraagd voor de eventuele diplomatieke consequenties.
Vanwege de gevoeligheid van de materie is advies gevraagd van een
wetgevingsjurist van het ministerie van Justitie en is overleg met
het ministerie van Buitenlandse Zaken gevoerd. Omdat de schade als
gevolg van het doorlaten van mensen in dit geval beperkt werd
geacht, werd geen reden gezien de toestemming te onthouden. Daarbij
werd nadrukkelijk in acht genomen dat er via Buitenlandse Zaken
afstemming was geweest met Canada. Ook werd in acht genomen dat er
voldaan werd aan het welzijnscriterium, dat wil zeggen dat noch de
wijze van transport, noch de wijze van opvang in strijd zou zijn
met humanitaire eisen. Transporten van mensen via containers of
transporten die leiden tot «opvang» in een bordeel zijn
immers niet toelaatbaar. Nadien zijn sommige personen uit deze
«doelgroep» met vervalste reisdocumenten wel
tegengehouden op Schiphol. Anderen zijn bewust doorgelaten ondanks
vaststelling van het feit dat ze met valse documenten reisden.