9.7 Tweede Kamer
9.7.1 Bevindingen
Onderzoek commissie
De Werkgroep vooronderzoek opsporingsmethoden heeft in haar
rapport een tweetal vragen gesteld over de rol van het
parlement.
1.Wat is de rol geweest van de Commissie voor de inlichtingen- en
veiligheidsdiensten met betrekking tot het toezicht op de
opsporingsmethoden?2.Hoe moet de controle door het parlement op het
gebruik van opsporingsmethoden vorm krijgen?
In het vooronderzoek van de commissie is de rol van de Kamer
beperkt onderwerp van onderzoek geweest. Om een antwoord op de
vragen te kunnen geven heeft de commissie gemeend door middel van
de openbare verhoren aandacht te moeten besteden aan de wijze
waarop de Kamer, en in het bijzonder de Commissie voor
de inlichtingen- en veiligheidsdiensten en de vaste Commissies voor
justitie en de politie hun controlerende rol tot nu toe hebben
uitgeoefend en adequaat zouden kunnen uitoefenen in de toekomst. De
vaste Commissies voor Justitie en de politie hebben een groot
aantal wetsvoorstellen en nota’s behandeld die direct of indirect
het onderzoeksterrein van de enqutecommissie betreffen. Ook de
vaste Commissies voor verkeer en waterstaat en voor het
milieubeheer hebben een aantal wetsvoorstellen behandeld die een
relatie hebben met het onderzoek van de commissie. Ter
voorbereiding van de verhoren heeft de commissie de standpunten van
de verschillende fracties over de volgende wetsvoorstellen en
nota’s geinventariseerd: Wet tijdelijke voorzieningen reorganisatie
politiebestel (21.847), de Politiewet 1993 (22.562), de nota De
georganiseerde criminaliteit in Nederland. Dreigingsbeeld en plan
van aanpak (22.838), de Pluk ze-wet (21.504), de Herziening van het
gerechtelijk vooronderzoek (23.251), het wetsvoorstel Opnemen van
gesprekken met een technisch hulpmiddel (Direct afluisteren)
(23.047), Strafbaarstelling voorbereidingshandelingen (22.268) en
Anonieme getuigen in strafvordering (22.483) van belang. Op basis
van deze inventarisatie heeft zij enkele getuigen verhoord over de
rol van het parlement.
- De heer Koekkoek :
- Vindt u, naar aanleiding hiervan, dat regering en parlement,
dus ook de Tweede Kamer, te kort geschoten zijn in hun taak om
tijdig goede wetgeving tot stand te brengen? - De heer Corstens:
- Ja, wat betreft die methoden waarmee inbreuk wordt gemaakt
op het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer, is de
wetgever naar mijn gevoel te kort geschoten. Men heeft zich in het
justitile en strafrechtelijke veld onvoldoende gerealiseerd wat in
1983 de implicaties zijn geweest van het in Nederland codificeren
van het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Dat
heeft men zich onvoldoende gerealiseerd. Ook toen die Grondwet tot
stand kwam, is men zich daar eigenlijk nauwelijks bewust van
geweest. Men heeft gezegd dat het een vaag recht is en men heeft
zich niet gerealiseerd wat de consequenties voor het
strafrechtelijke veld zouden kunnen zijn. Noot
Georganiseerde criminaliteit en methoden
De commissie constateert dat het parlement, en in het bijzonder
de Tweede Kamer, de afgelopen jaren de nadruk heeft gelegd op de
bestrijding van de georganiseerde criminaliteit. Daarbij heeft de
Kamer zich er niet altijd van vergewist met welke methoden de
georganiseerde criminaliteit werd bestreden. De organisatie van de
opsporing is slechts op onderdelen aan de orde geweest, zo blijkt
uit de behandeling van de wetsvoorstellen en de Handelingen van de
Tweede Kamer. De Richtlijn infiltratie 1991 en de CID-regeling zijn
nooit door de Kamer besproken. Ook het instellen van de CID als
zodanig is nooit besproken. Infiltratie in algemene zin is wel aan
de orde geweest.
- De voorzitter:
- Is er vr het losbarsten van de IRT-affaire nooit gezegd: wij
zouden dit toch eigenlijk in het totaal moeten inkaderen?
Tegenwoordig zegt iedereen dat er wetgeving moet komen. Waarom zei
men dat eerder niet? Is het allemaal alleen maar het gevolg van het
exploderen van de IRT-affaire? - De heer Wooldrik:
- Nee, dat beeld is onjuist. Er is in de gedachtenvorming op
het departement wel degelijk gesproken over de wenselijkheid om de
proactieve fase beter te regelen. Het eind van het elastiek van het
Wetboek van Strafvordering kwam in zicht. - De voorzitter:
- Waarom is het er nooit van gekomen?
- De heer Wooldrik:
- Het initiatief daartoe is in 1993 al genomen door de
gezamenlijke nota van collega Van de Beek en Patijn, een van de
raadsadviseurs van wetgeving. Deze nota is ook aan de minister
voorgelegd. Het wordt tijd om dit te gaan regelen, zo luidde de
boodschap. Dat gebeurde naar aanleiding van de discussie over het
wetsvoorstel inzake direct afluisteren. Dat lag al bij de
Kamer. Er moesten wijzigingen komen en toen zeiden wij: je kunt de
proactieve fase wel voor direct afluisteren regelen, maar
dat schip houdt het niet. Je zult de zaak moeten uitbreiden tot
algemene wetgeving. Dat hebben wij aan de minister
voorgelegd. - De voorzitter:
- Wij willen graag weten waarom het wel op een stukje gebeurt
– het gebruik van een proactieve telefoontap –
terwijl… - De heer Wooldrik:
- Nee…
- De voorzitter:
- In het wetsvoorstel dat bij de Kamer kwam, wordt
pro-activiteit ineens als begrip ingevoerd voor een
stukje. - De heer Wooldrik:
- Nee, naar aanleiding van die discussie hebben wij, wetgeving
en beleid, aan de minister voorgelegd dat het tijd werd voor aan
algehele regeling van de proactieve fase. - De voorzitter:
- Wilde de minister dat niet?
- De heer Wooldrik:
- De minister wilde het wel, want hij zei ja op de nota. Dat
gebeurde in juli 1993. Wij zijn nu twee jaar verder. - De voorzitter:
- Waarom is niet een algemeen raamwerk neergezet?
- De heer Van de Beek:
- Bij het wetsvoorstel inzake direct afluisteren zie je
aanvankelijk dat de proactieve fase
wordt gentroduceerd, gericht op n misdrijf. In het antwoord zie
je een verbreding. De proactieve fase – tegenwoordig spreken wij
van voorbereidend opsporingsonderzoek – krijgt dan een veel bredere
strekking. Binnen het kader van het Wetboek van Strafvordering is
dat een nogal forse omwenteling. In juli 1993 hebben wij de
minister voorgesteld om het breder op te zetten. Het antwoord was
ja, met daarbij het wetsvoorstel inzake direct afluisteren
om te bezien hoe de Kamer erop zou reageren. Toen het in maart
1994 ook mondeling tijdens de behandeling in de commissie goed was
gevallen, hebben wij het volgende voorstel aan de minister gedaan:
nu wij proactief een ja krijgen van de Kamer, willen wij het in het
Wetboek van Strafvordering onderbrengen. Gaat u er, omdat de
koppeling is gemaakt naar het CID-subject, mee akkoord om
ook op het terrein van de CID wetgeving voor te
bereiden? - De voorzitter:
- Waarom is niet gewoon eerder besloten om een raamwet te
maken? In het wetsvoorstel dat naar de Kamer ging, komt het begrip
proactieve fase opeens naar voren, maar alleen voor dit specifieke
punt. - De heer Van de Beek:
- Mijn poging is erop gericht om te duiden dat het veel breder
is. - De voorzitter:
- Het was niet veel breder.
- De heer Van de Beek:
- Aanvankelijk niet, maar in de memorie van antwoord staat een
vrij uitvoerige toelichting. Er is een switch gemaakt. - De voorzitter:
- Daarmee werd toch niet het totale begrip gentroduceerd, met
een bijbehorende definitie? Dat gebeurde toch alleen voor het
specifieke punt van het afluisteren? Mijn vraag is: hoe kan het nu
dat op het departement, waar hierover blijkbaar al veel langer werd
nagedacht, niet is gezegd dat er een algemene wet moest
komen? - De heer Van de Beek:
- Dat zeiden wij op het departement. Noot De
Kamer heeft er niet op aangedrongen bij de ministers om haar
inzicht te geven in de gebruikte methoden
en de organisatie van de opsporing. Het feit dat de wetsvoorstellen
op het gebied van de organisatie van de opsporing en
wetsvoorstellen die raken aan gebruik van methoden werden in
verschillende voorbereid. Verschillende woordvoerders van dezelfde
partijen hebben een oordeel gegeven over de afzonderlijke
wetsvoorstellen, Het bleek niet goed mogelijk het geheel van
wetsvoorstellen om de implicaties voor de strafvordering als geheel
te beoordelen.
De Kamer heeft zich onvoldoende gerealiseerd hoe de
bovengenoemde wetsvoorstellen met elkaar samenhangen. Aan de
proactieve fase in het wetsvoorstel Direct afluisteren is slechts
door enkele woordvoerders aandacht besteed. Het wetsvoorstel heeft
niet geleid tot een meer fundamentele discussie in het parlement
over de wenselijkheid van een dergelijke proactieve fase.
De commissie heeft verschillende kamerleden verhoord die in de
afgelopen jaren een rol speelden bij de wetgeving rond de
bestrijding van de georganiseerde criminaliteit. Uit de
onderstaande citaten wordt duidelijk dat de kamerleden zich niet
altijd bewust waren hoe methoden ter bestrijding van de
georganiseerde criminaliteit door politie en justitie werden
toegepast. Tevens blijkt dat de kamerleden zeer verschillend
dachten over de aard en omvang van de georganiseerde criminaliteit
in Nederland.
- De heer Koekkoek:
- Vond u meer bevoegdheden niet nodig voor de aanpak van de
zware, georganiseerde criminaliteit? - De heer Korthals:
- Op dat moment nog niet, om de doodeenvoudige reden dat ik
altijd gevonden heb dat de politie niet voldoende gebruik maakte
van de bevoegdheden die zij had. - De heer Koekkoek:
- Wanneer bent u ertoe bereid geworden, wel meer bevoegdheden
aan de politie toe te staan? - De heer Korthals:
- Het werd op een gegeven moment volstrekt duidelijk dat de
politie zonder uitbreiding van de bevoegdheden niet ertegen op kon.
Het was ook duidelijk dat de capaciteit onvoldoende zou worden
uitgebreid. Hetzelfde gold voor het openbaar ministerie, dat wat
archasch was in zijn organisatie. Dan krijg je vanzelf een
ontwikkeling om ze via wetgeving meer bevoegdheden te geven. Ik had
zelf altijd liever gezien dat je eerst vanuit de innerlijke kracht
van politie en justitie zou opereren en niet direct zou denken aan
uitbreiding van bevoegdheden. - De voorzitter:
- Wist u nu wat politie en justitie in de praktijk
deden? - De heer Korthals:
- In de praktijk van de opsporing?
- De voorzitter:
- Ja.
- De heer Korthals:
- Ik ben er natuurlijk niet daadwerkelijk getuige van geweest,
maar in mijn vak van advocaat had ik wel enig idee gekregen van
datgene wat de politie aan het doen was. - De voorzitter:
- Wanneer hoorde u voor het eerst van het begrip proactieve
fase? - De heer Korthals:
- Het begrip als zodanig kwam pas eind jaren tachtig
op. - De voorzitter:
- Wist u wat de criminele inlichtingendienst
was? - De heer Korthals:
- Wij zijn op een gegeven moment op werkbezoeken bij de
politie geweest. Daar werd ons ook
zeer geheimzinnig duidelijk gemaakt wat de criminele
inlichtingendienst van de politie deed. Bovendien wisten wij dat
de werkgroep-Gonsalves bezig was om de criminele inlichtingendienst
verder op te zetten. Noot - De heer Vos:
- Mijnheer Wolffensperger, ik zou u willen vragen: Wat wist u
van de opsporingsmethoden? U bepleit zelf dat opsporing gericht
wordt op structuren die achter de strafbare feiten liggen. Wat wist
u van de methoden die op dat moment gehanteerd werden? - De heer Wolffensperger:
- Om te beginnen bij uw aanknopingspunt: Ik heb mij bij de
behandeling van een aantal wetsvoorstellen – en het citaat dat u
geeft, komt ongetwijfeld uit de behandeling van het wetsvoorstel
inzake direct afluisteren… - De heer Vos:
- Ik heb dit citaat gehaald uit het nota-overleg over
dreigingsbeeld en plan van aanpak. - De heer Wolffensperger:
- Ik heb mij op het standpunt gesteld, namens mijn fractie,
dat een samenleving bereid moet zijn om materieel en formeel
strafrecht aan te passen aan de noden en de behoeften van deze
tijd. Ik kan u straks, desgevraagd, aangeven waar voor mij de
grenzen lagen, want die hebben een grote rol gespeeld. Maar bij dat
aanpassen kwamen ook voortdurend de grondslagen van ons strafrecht
ter sprake. Ik heb toen bij het onderwerp waarover u nu spreekt,
gezegd dat zelfs grondslagen van het strafrecht geen
onveranderlijke grootheden zijn waar nooit iets aan verschoven of
veranderd zou kunnen worden. Dat speelde met name bij de proactieve
fase waarover u nu spreekt, waarbij immers de grondslag van het
Wetboek van strafvordering (er moet een dader zijn met een daarop
gerichte opsporing) verlaten werd omdat – ik haal nu weer het
wetsvoorstel
direct afluisteren aan – er ook actie werd ondernomen waarbij
niet de dader, maar de structuren waarover u spreekt,
aanknopingspunt voor de actie waren.
Ik heb toen gezegd dat zelfs de grondslagen van het strafrecht zich
lenen om aan te passen aan de behoeften van deze tijd, mits dat
maatschappelijk noodzakelijk is, mits dat bewust gebeurt -dus
parlement en regering zich er bewust van zijn dat iets dat als
grondslag in het Wetboek van strafvordering gold, ter discussie
komt – en mits men dat zo minimaal mogelijk doet.
- De heer Vos:
- Maar was u zich bewust van wat er eigenlijk
gebeurde? - De heer Wolffensperger:
- Zonder enige twijfel. Noot
- De voorzitter:
- (…) Was u goed op de hoogte van opsporingsmethoden? Wist u
wat er te koop was? Wist u wat er gebeurde? Had u weleens van
een inkijkoperatie gehoord, voordat u en uw collega Van
Kalsbeek daarover vragen stelden? - De heer Stoffelen:
- Ik had daar eigenlijk nauwelijks van gehoord. Ik had wel
gehoord van de neiging om de grenzen van de wet op te zoeken en die
te overschrijden. Die vragen werden eigenlijk gesteld naar
aanleiding van kranteberichten. - De voorzitter:
- Kende u de activiteiten van de criminele
inlichtingendienst? - De heer Stoffelen:
- Eigenlijk nauwelijks. Wat ik mij kan herinneren, is dat op
een gegeven moment de term proactief rechercheren aan de orde kwam.
Ik hou absoluut niet van die term. Ik vind hem versluierend,
verwarrend. Ik ben er tegen. Noot - De heer De Graaf:
- Mijnheer Van der Burg, ik wil eerst met u spreken over uw
kennis en inzicht in het fenomeen georganiseerde criminaliteit. Een
aantal wetsvoorstellen waar u al over sprak, zijn mede genspireerd
door de dreiging van die georganiseerde criminaliteit. Dat blijkt
althans onder meer uit de nota Georganiseerde criminaliteit:
dreigingsbeeld en plan van aanpak. U heeft bij de behandeling van
die nota op 23 maart 1993 aangegeven dat het belangrijk was dat de
Kamer inzicht kreeg in de ingroei van de zware en georganiseerde
criminaliteit, die uitsluitend en alleen gericht is op het
economisch gewin. U heeft er toen bij gezegd dat dat inzicht in
hoge mate ontbrak. Dat was, denk ik, een oordeel over de nota, maar
het zei ook iets over uw eigen kennis van dat moment. Kunt u daar
iets meer over vertellen? - De heer Van der Burg:
- Ik wil eerst even vertellen dat de notitie – ik heb haar in
het debat niet nota genoemd, maar notitie – tot stand is gekomen
omdat bij de begroting van 1991 collega Krajenbrink namens de
CDA-fractie een motie heeft ingediend die breed ondersteund is in
de Kamer en waarin de ministers van Justitie en Binnenlandse Zaken
werd gevraagd om inzicht te geven in de georganiseerde
criminaliteit. Over de opstelling van die motie-Krajenbrink is in
de fractiecommissie voor Justitie gesproken. - De voorzitter:
- Dat was, meen ik, de motie-Krajenbrink/Jurgens.
- De heer Van der Burg:
- Inderdaad. De toenmalige coalitie was blij met die motie,
omdat wij daarmee breed het gevoelen van de Kamer tot uitdrukking
konden brengen dat wij na een periode, waarin losse wetsvoorstellen
gepresenteerd waren, dus zonder verband – die periode is al
aangevangen onder de minister van Justitie Korthals Altes – een
totaalbeeld wilden krijgen. Die notitie heeft zeer lang op zich
laten wachten. Vervolgens is het probleem geweest dat bespreking
van die notitie herhaaldelijk is uitgesteld, omdat er intussen een
discussie was ontstaan over het inrichten van vijf of zes IRT’s.
Toen ik uiteindelijk in maart het woord mocht voeren, was de
reactie, ook op het ANP-nieuws, dat Van der Burg erg kritisch was
over een notitie van het
kabinet. Op mijn initiatief is er, voorafgaande aan de openbare
behandeling, een besloten gedeelte geweest, waarbij ook de
procureur-generaal Gonsalves, portefeuillehouder georganiseerde
criminaliteit, aanwezig was. Zonder te treden in hetgeen in het
besloten gedeelte is gezegd, kan ik wel zeggen…
- De voorzitter:
- Dat kunt u wel doen, hoor.
- De heer Van der Burg:
- Ik ben er echter niet veel wijzer van geworden.
- De voorzitter:
- Wat is daar dan gezegd?
- De heer Van der Burg:
- Daar is gevraagd of van BVD-zijde en CRI-zijde en van de
zijde van de portefeuillehouder een andere inkleuring kon worden
gegeven. Ik heb in het debat gezegd – dat is niet stenografisch
weergegeven, maar analytisch – dat ik het een notitie vond vol met
algemeenheden. - De voorzitter:
- Dus ook de mededelingen van de CRI en de
procureur-generaal stelden u niet tevreden door precisie? - De heer Van der Burg:
- Helemaal niet. Ik kon dat ook merken bij mijn collega’s,
want het was een groep, bestaande uit politie- en
justitiespecialisten. Na dat eerste debat is de zaak eigenlijk niet
afgerond, maar heeft een vervolg gekregen in januari 1994. - De heer De Graaf:
- In februari.
- De heer Van der Burg:
- Ja. Dat was waarom ik het vol met algemeenheden vond. Mijn
eigen wetenschap was gebaseerd op de informatie die wij zelf als
CDA-fractiecommissies Justitie en Politie hadden vergaard in
gesprekken met onze adviseurs. Noot
Commissie voor de Inlichtingen- en
veiligheidsdiensten
De commissie heeft geconstateerd dat in de commissie voor de
Inlichtingen- en veiligheidsdiensten verschillende onderwerpen aan
de orde werden gesteld die betrekking hadden op de bestrijding van
de georganiseerde criminaliteit. Het kabinet zocht een forum waar
het naar zijn mening informatie kon geven zonder dat het risico
bestond dat de informatie openbaar zou worden. Om die reden is
bijvoorbeeld het geheime deel van de rapportage van de
commissie-Wierenga aan die commissie voorgelegd.
Noot
- De voorzitter:
- Is u weleens iets voorgeschoteld, waarvan u zei dat u het
niet wilde behandelen, omdat het niet onder uw competentie
viel? - De heer Brinkman:
- In de tijd die ik heb meegemaakt, vanaf 1989, hebben wij een
aantal malen gezegd dat iets niet tot onze competentie behoorde. De
commissie heeft dit expliciet aangeduid tegenover de bewindslieden
bij het hoofdonderwerp van de IRT-affaire. Daarnaast zijn er
onderwerpen aan de orde geweest, waarbij wij tegen de betrokken
bewindslieden hebben gezegd dat het goed was dat het besproken
werd. De operationele kant daarvan moest geheim blijven, maar het
was zaak om de beleidsmatige aspecten hetzij in de plenaire
vergadering hetzij in een van de andere commissievergaderingen aan
de orde te krijgen. (…) - De heer Rabbae:
- Ik neem aan dat u niet hoefde te tekenen, wanneer u
mondelinge informatie kreeg, want dat lijkt mij onmogelijk, maar
dat is niet mijn vraag. Hebt u in de commissie vaak gesproken over
de zware georganiseerde criminaliteit, en zo ja, hoe vaak? - De heer Brinkman:
- Daarover is zeker een aantal keren gesproken. Ik herinner
mij dat wij in de gesprekken met de plenaire Kamer, wanneer wij
verslag deden van onze werkzaamheden, te horen kregen dat onze
commissie actiever was dan zijn voorgangers. In mijn herinnering
hebben wij zeker 6, 7 of 8 keer gesproken over de georganiseerde
criminaliteit. Dat ging niet steeds over dezelfde groep, maar over
aspecten van dat fenomeen.(…) - De heer Rabbae:
- Als u met de minister van Binnenlandse Zaken de zware
georganiseerde criminaliteit besprak, kon u dan altijd constateren
dat dit gerelateerd was aan de staatsveiligheid? - De heer Brinkman:
- Staatsveiligheid respectievelijk de betrekkingen met andere
landen, voorzover zij een punt van overweging zouden kunnen vormen
voor onze staatsveiligheid. Dat klinkt academisch en abstract, maar
ik noem maar de verhouding tot de voormalige of huidige delen van
het Koninkrijk. Dat betrof niet alleen onze staatsveiligheid, maar
ook de positie van die landen. Noot
Hiermee is de Kamer als geheel informatie onthouden die naar de
mening van de commissie van wezenlijk belang is voor de beoordeling
van de georganiseerde criminaliteit en de gebruikte methode. De
commissie acht het onwenselijk dat de commissie voor de
Inlichtingen- en veiligheidsdiensten gebruikt wordt als de geheime
commissie van de Kamer voorzover het onderwerpen betreft die niet
direct met de inlichtingen- en veiligheidsdiensten van doen hebben.
- De heer Rabbae:
- U hebt niet de indruk dat het kabinet de commissie gebruikte
als een soort klankbordgroep om een aantal zaken te bespreken; meer
als een soort seniorenconvent dan als een commissie voor de
Inlichtingen- en veiligheidsdiensten? - De heer Brinkman:
- Nee, bepaald niet. Om te beginnen is er in ons parlementaire
stelsel geen seniorenconvent. Anders dan een voorgesprek over
Suriname dat is uitgemond in een officieel overleg met de commissie
over een onderwerp dat tot de taak van de commissie hoorde, kan ik
mij niets soortgelijks herinneren. Wij hebben systematisch
afgehouden dat er zoiets zou moeten komen. Het kabinet dat er in de
periode 1989-1994 was, heeft hier ook niet op aangedrongen.
Bovendien spraken wij in de praktijk echt over de operationele
gegevens, omdat het kabinet deze binnen bracht. Wij spraken over
gewoonten en gebruiken. Ik zal er maar weer een voorbeeld van
noemen. Als het ging over de positie van de inlichtingendienst in
het buitenland, de kwestie Suriname en andere onderwerpen, kwamen
er inderdaad operationele gegevens op tafel. Als het ging over de
vraag of het beleidsmatig en juridisch door de beugel kon, werd dat
steeds doorverwezen naar de betrokken commissie, meestal de
commissie voor politie en justitie. In de verslagen van de openbare
kamervergaderingen wordt regelmatig verwezen naar vergaderingen die
de commissie voor politie en justitie hield, bijvoorbeeld als het
ging om opsporingsmethodieken. Wij hebben ons dus niet bezig
gehouden met de vraag of een bepaalde opsporingsmethodiek als
zodanig juridisch door de beugel kon. Noot
9.7.2 Beoordeling
De commissie is van oordeel dat het parlement onvoldoende oog
heeft gehad voor de samenhang tussen de vele wetsvoorstellen ter
bestrijding van de georganiseerde criminaliteit. De Tweede Kamer
heeft naar het oordeel van de commissie onvoldoende oog gehad voor
de rechtsstatelijkheid van de opsporing. De proactieve fase is geen
onderwerp geweest van een diepgaand debat tussen regering en
parlement. Er was een constante druk vanuit kabinet, justitie en
politie om tot wetgeving te komen die politie en justitie meer
bevoegdheden gaven om de georganiseerde criminaliteit te kunnen
bestrijden. Die druk is door de Kamer niet weerstaan. Integendeel,
ook zij heeft aangedrongen op een krachtige bestrijding van deze
vorm van criminaliteit. De commissie is van oordeel dat de Tweede
Kamer bij haar wetgevende activiteiten meer aandacht had moeten
besteden aan de normering van de opsporingsmethoden en het
functioneren van de organisatie van de opsporing.
De Tweede Kamer heeft de regering niet verzocht te komen met een
beter kwalitatief beeld van de georganiseerde criminaliteit. De
commissie constateert dat de kamer geen bijdrage heeft geleverd aan
het ontstaan van een beter beeld van de georganiseerde
criminaliteit.
De commissie acht het onwenselijk dat in de toekomst in de
Commissie voor de inlichtingen- en veiligheidsdiensten onderwerpen
worden besproken die geen directe relatie hebben met de
inlichtingen- en veiligheidsdiensten. De commissie meent dat indien
de ministers de Kamer vertrouwelijk willen inlichten over
opsporingsmethoden of georganiseerde criminaliteit zij dat moeten
doen via het inlichten van de vaste commissie voor Justitie. De
commissie acht het onwenselijk dat de commissie voor de
Inlichtingen- en veiligheidsdiensten gaat functioneren als de
geheime commissie van de Kamer.