9.6 Ministeries
9.6.1 Inleiding
De minister van Justitie draagt de primaire verantwoordelijkheid
voor de opsporing. De minister van Binnenlandse Zaken is op grond
van zijn beheersverantwoordelijkheid betrokken bij de opsporing. De
commissie heeft onderzoek gedaan naar de wijze waarop de beide
departementen in het verleden betrokken zijn geweest bij de
organisatie van de opsporing en de besluitvorming rond het gebruik
van opsporingsmethoden.
9.6.2 Ministerie van Justitie
Organisatie
De verhouding tussen het ministerie van Justitie en het OM is al
vele jaren onderwerp van discussie. De commissie constateert dat de
verhouding tussen het ministerie van Justitie en de hoofdofficieren
en de
procureurs-generaal feitelijk minder hirarchisch is dan de wet RO
(artikel 5) doet vermoeden. Het ministerie is terughoudend met
directe sturing van het OM. Het ministerie heeft de opsporing op
hoofdlijnen aan het OM gelaten.
De reorganisatie van het ministerie van Justitie is medebepalend
voor de rol van het ministerie ten opzichte van het OM. Ambtenaren
op het ministerie spreken van een voorwaardendenscheppende rol die
het ministerie moet vervullen ten opzichte van het OM. De
verhouding tussen de minister en het nieuwe College van
procureurs-generaal moet zich nog uitkristalliseren.
- De voorzitter :
- Waar het ons om gaat, is ook de praktijk. Heeft u enige
invloed doen uitoefenen op het openbaar ministerie over wat er van
methodieken die u bekend werden, gemeld moest worden? Heeft u enige
invloed gehad in de discussie over de vraag wat er in een
proces-verbaal moet staan? Ons is namelijk gebleken dat dat soms
tot zaken leidde die klapten. - De heer Hirsch Ballin:
- Dat is niet de taak van een minister van Justitie. De
rechter heeft hier uiteraard de toetsende taak ten aanzien van
opsporing en vervolging. Dat is ook de reden waarom in de wetten
over administratieve rechtspraak door de jaren heen de
strafvorderlijke kwesties zijn uitgezonderd. Verder heeft uiteraard
de procureur-generaal volgens het Wetboek van Strafvordering de
taak om te waken over de richtige opsporing; dat is een toeziende
taak. Mijn inspanningen waren erop gericht om het openbaar
ministerie in staat te stellen, die taak te vervullen. Mijn taak
was niet om het openbaar ministerie als het ware aan de leiband te
nemen en zelf de rol te gaan vervullen van een opperste ambtenaar
van het openbaar ministerie, maar om in de organisatie, ook de
organisatie van de politie en de relatie tussen OM en politie, het
mogelijk te maken dat het openbaar ministerie deze rol vervult.
Noot
De afstand van het ministerie van Justitie tot de dagelijkse
opsporing is groot. Het ministerie draagt weinig kennis van de
feitelijke uitvoering van de opsporing.
- De heer Suyver:
- Het denken over opsporingsmethoden, waaronder doorlevering,
is de laatste jaren ontwikkeld. De casustiek die daarbij aan de
orde kwam is niet steeds duidelijk op het departement
terechtgekomen. Ik geef dat toe. Toch meen ik dat ik afgezien van
de IRT-zaak en de Delta-methode – doorlevering maakt daarvan
deel uit – globaal voldoende op de hoogte was om te kunnen
beoordelen wat er aan opsporingsmethoden werd gebruikt en
uitgevoerd om mijn minister daarover voldoende helder te kunnen
informeren. Noot - De voorzitter:
- Mijnheer Hirsch Ballin, u heeft alle mogelijkheid om uiteen
te zetten wat uw taakopvatting en wat uw verantwoordelijkheid zijn.
Ik vraag u alleen: wat wist u? - De heer Hirsch Ballin:
- Ik wist wat een minister van Justitie behoort te weten over
deze diensten. - De voorzitter:
- Wat was dat?
- De heer Hirsch Ballin:
- Dat zij er zijn, dat er regels zijn gesteld omtrent hun
functioneren en dat er regels zijn gesteld over het toezicht erop.
Ik heb mij daarnaast regelmatig in gesprekken georinteerd. Ik heb
mij dus niet als supervisor opgesteld, maar ik heb mij georinteerd
op hoe dingen in de praktijk gaan. Dat heeft bijvoorbeeld geleid
tot een werkbezoek met indringende gesprekken aan een van de
infiltratieteams. - De voorzitter:
- Wist u hoe CID-informatie verzameld wordt?
- De heer Hirsch Ballin:
- Wat betreft de precieze werkwijze, als u bedoelt hoe dat in
een concrete strafzaak gaat, moet het antwoord nee zijn. Wat
betreft de algemene patronen van werken, is het antwoord
ja. - De voorzitter:
- Wist u wanneer iemand in de praktijk een CID-subject
wordt? - De heer Hirsch Ballin:
- Wanneer wordt iemand in de praktijk een CID-subject?
Er is uiteraard een heleboel over gesproken in de afgelopen maanden
en jaren, maar als ik even terugga naar het niveau van basiskennis
dat aanwezig was en aanwezig hoort te zijn: een CID-subject
is iemand van wie vage maar toch redelijk duidelijke
aanwijzingen bestaan dat hij als verdachte kan worden aangemerkt,
zonder dat dit op dat moment strafvorderlijk kan worden
gebruikt. - De voorzitter:
- Wist u van het bestaan van grijze-veldsubjecten?
- De heer Hirsch Ballin:
- Die term is, geloof ik, voor mij vrij nieuw. Ik heb die de
afgelopen maanden uiteraard gehoord. - De voorzitter:
- Heeft u ooit die regeling van 1986 bekeken, die
CID-regeling? - De heer Hirsch Ballin:
- Ik heb die regeling niet bekeken op de manier waarop je een
stuk bekijkt wanneer het je wordt voorgelegd voor vaststelling of
wijziging. Noot
Georganiseerde criminaliteit
Bestrijding van georganiseerde criminaliteit vormt vanaf het midden
van de jaren tachtig een prioriteit van het ministerie van
Justitie.
- De heer Rouvoet:
- Mijnheer Wooldrik, u vertelde al iets over de nota
Georganiseerde criminaliteit in Nederland. Deze nota kan beschouwd
worden als een startpunt voor de betrokkenheid van het departement
bij de aanpak van de zware, georganiseerde criminaliteit. De
directe aanleiding hiervoor lag in een aangenomen motie. Was voor
die tijd gestructureerd binnen het departement nagedacht over de
ernst van de situatie en wat daarvoor nodig was? - De heer Wooldrik:
- Wel degelijk. Een van de eerste aanzetten voor het denken
over het verschijnsel van de georganiseerde criminaliteit is terug
te vinden in de nota Samenleving en criminaliteit uit het midden
van de tachtiger jaren. Dit heeft geleid tot verhoogde aandacht
voor dit verschijnsel, met name binnen het openbaar ministerie,
maar ook bij de politie. De CRI is in de tachtiger jaren
begonnen met het maken van landelijke inventarisaties. Daarnaast
hebben wij op de directie Politie een afdeling Opsporing die zich
met name met dit onderwerp heeft beziggehouden. De nota was dus
niet het echte startschot. Ik zie haar meer als een enorme
intensivering van de aandacht voor het verschijnsel. De politiek
vroeg erom – zie de motie-Krajenbrink/Jurgens – en de minister
heeft daarop een nota geproduceerd, die heeft geleid tot een veel
intensiever aanpak van het verschijnsel. Het dreigingsbeeld werd
door iedereen zo serieus ervaren, dat met de bestaande middelen
niet kon worden volstaan. Achterin zo’n nota van het departement
staat dan ook een aantal beleidsvoornemens.
Noot
De kennis over de aard en omvang van de georganiseerde
criminaliteit was gefragmenteerd. Er bestond geen eenduidig
overzicht van de georganiseerde criminaliteit in Nederland.
- De voorzitter:
- Wat wist u van de criminaliteit, wat heeft uw beeld gevormd?
Wat wist u van aard, ernst en omvang? - De heer Hirsch Ballin:
- Dat beeld werd gevormd door ten eerste dingen die behoren
tot de kennis van ieder die een beetje met het justitie- en
politieveld te maken heeft. Dat beeld is in de loop der jaren
scherper en ernstiger naar voren gekomen. Maar de gedachte dat het
eigenlijk een bijkomstig nevenprobleem is, was niet de mijne. Dat
werd ook al jaren daarvoor door mensen uit het openbaar ministerie
naar voren gebracht. Er waren ook krantepublikaties in die tijd. Er
waren serieuze perspublikaties waaruit bleek dat er een vrij grote
kennis aanwezig was over criminele organisaties, over netwerken die
er werden gevormd. Een van de pijnlijkste ervaringen, ook uit een
oogpunt van het functioneren van de rechtsstaat, is naar mijn
oordeel dat velen, zeg zo’n beetje iedereen, weten dat er een
probleem is, daar namen bij noemen, er werkwijzen bij aangeven,
maar dat politie en justitie niet verder komen dan het
onderscheppen van transporten, dus het hulppersoneel achter de
tralies brengen. Die spanning, die discrepantie, tussen aan de ene
kant een probleem dat bekend is en dat in die periode al werd
beschreven in journalistieke en wetenschappelijke publikaties en
waar ook in de kring van politie en justitie door velen over werd
gesproken, en aan de andere kant de mogelijkheden om ertegen op te
treden, is iets ondraaglijks voor wie de rechtsstaat ter harte
gaat. Noot
Het projectbureau aanpak georganiseerde criminaliteit is opgezet
ter uitvoering van de nota De georganiseerde criminaliteit in
Nederland. Dreigingsbeeld en plan van aanpak van september
1992. Noot Het project-bureau is ondergebracht bij de
Directie politie en heeft een aantal werk- en stuurgroepen
ingesteld.
- De heer Rouvoet:
- Voelde u de hete adem van de Kamer in uw nek?
- De heer Suyver:
- Die voel je altijd in je nek. Zo hoort het ook in een
democratische rechtsstaat. - De voorzitter:
- Dat was toch niet de hete adem in uw nek? Het was de hete
adem recht vooruit. U ging allemaal rennen? In feite was het dat
toch? Wij wilden toch allemaal? - De heer Suyver:
- Inderdaad. Het was meer de hete adem van het fenomeen. Wij
onderkenden met z’n allen dat die zware criminaliteit een monster
was dat aanpak vergde. - De heer Rabbae:
- U zegt, dat het monster moest worden bestreden. Een
politieman die hier enige tijd geleden zat heeft tegen ons gezegd:
ik moet wel, want de politiek heeft gezegd dat wij deze monsters
moeten aanpakken. In hoeverre heeft u paniekvoetbal gespeeld? Er
werden mensen het veld ingestuurd ronder remmen en zonder
normering. - De heer Suyver:
- Het was een algeheel gevoelen, dat de zware misdaad adequate
bestrijding behoefde. Dat is geen opdracht van de politiek of van
de minister. Wij wilden dat met z’n allen. Dat wilde ook de
minister van Justitie, ook ik. Zonder normering vind ik te ver
gaan. Er was weliswaar geen codificatie van bijzondere
opsporingsmethoden, maar er was wel jurisprudentie.
Noot
Er is een Nationaal platform voor de criminaliteitsbeheersing
opgericht, bestaande uit vertegenwoordigers van
de overheid en van het bedrijfsleven. Onder dit platform
functioneren stuur- en werkgroepen die zich richten op onderzoek en
preventie. Voorts is er een werkgroep bestuurlijk-administratieve
aanpak in het leven geroepen, die onder leiding van Binnenlandse
Zaken staat. Het projectbureau heeft tevens zorggedragen voor de
instelling van de kernteams en dient de organisatorische
consequenties voor politie, OM en zittende magistratuur te bewaken.
Op het ministerie van Justitie wordt tevens het secretariaat
gevoerd van de CTC en de Recherche-adviescommisie (RAC) en wordt
zorggedragen voor uitvoering van de Regeling tip, toon en
voorkoopgelden alsmede het beheer en de verantwoording van daarvoor
beschikbare financin. De rollen van en de verhoudingen tussen de
vele werkgroepen zijn onduidelijk. Wie in de praktijk over de
samenstelling van deze werkgroepen beslist is onduidelijk. Er is
sprake van een intern coptatiesysteem. Vooral als geen formele
regelgeving volgt blijken rapporten van werkgroepen en commissies
een belangrijke rol te spelen bij de bepaling van het beleid. Er
bestaat geen overzicht van alle bestaande werkgroepen. Het is de
vraag hoe de cordinatie en afstemming van de vele werkgroepen vorm
krijgen.
Wetgeving methoden
Het gebruik van opsporingsmethoden is volgens het ministerie van
Justitie primair een verantwoordelijkheid van het OM. Ook omdat het
OM geen problemen signaleerde bij het gebruik van
opsporingsmethoden deed het ministerie van Justitie niets.
Opsporingsmethoden hebben lange tijd niet de aandacht van het
ministerie gehad die zij wel hadden verdiend. Pas na de opheffing
van het IRT werd meer systematisch aandacht besteed aan de de
opsporingsmethoden.
Het ministerie van Justitie is nauwelijks met eigen initiatieven
gekomen ten aanzien van het gebruik van opsporingsmethoden. De
sturing door het ministerie vond plaats door deelname aan de vele
overlegvormen. Directe initiatieven en sturing waren uitzondering.
Op het ministerie ontbrak een visie ten aanzien van de inzet van
methoden. Daarbij werd ervan uitgegaan dat de bestaande
jurisprudentie toereikend was voor OM en politie om te kunnen
beslissen welke methoden op welke wijze konden worden
gehanteerd.
- De heer Wooldrik:
- (…) Er zijn discussies (…) geweest over de vraag of de
rechtsstatelijkheid aanleiding geeft om tot een intensivering van
de wetgeving op dit terrein te komen. De conclusie was dat dat op
dat moment niet nodig was. - De voorzitter:
- Waarom was dat de conclusie?
- De heer Wooldrik:
- Ik probeerde dat al aan te geven. De jurisprudentie van de
Hoge Raad gaf hier geen aanleiding toe. De proactieve opsporing
werd onder omstandigheden door de rechtspraak aanvaard. Het was de
algemene lijn op het departement om te zeggen: als dat zo is,
vinden wij dat een voldoende waarborg voor de normering van de
opsporingsmethoden. Noot - De heer Rouvoet:
- Is dat wat de heer Wooldrik noemde: het was nog houdbaar?
Proef ik dat ook bij u? - De heer Suyver:
- Dat speelt ook een rol. Er is een hoop jurisprudentie
geweest van de Hoge Raad. Die gaf in die tijd geen aanleiding om
over te gaan tot een wettelijke normering van het totale terrein
van het pro-actief optreden. (…) - De heer Koekkoek:
- U had de overtuiging dat de georganiseerde criminaliteit kon
worden aangepakt zonder deze methoden te regelen? - De heer Suyver:
- Ja. Op dat moment wel. Noot Binnen het
project aanpak georganiseerde criminaliteit op het ministerie van
Justitie werd niet systematisch aandacht besteed aan de normering
van opsporingsmethoden. Noch in de nota, noch bij de uitvoering
daarvan heeft een algemene orintatie, laat staan herbezinning,
plaatsgehad over de door politie en justitie gehanteerde
opsporingmethoden. - De heer Rouvoet:
- Daarom ben ik begonnen met de vraag hoe die afweging is
gemaakt. Vervolgens is de stelling ten departemente: waar het gaat
om die rechtsbescherming kijken wij naar de Hoge Raad. Wij nemen
een afwachtende houding aan als het gaat om de praktijk. Nu lopen
wij aan tegen de vraag, welke methoden worden gehanteerd en of die
in alle gevallen de toets van de kritiek kunnen doorstaan.
Nogmaals, is het niet te veel veronachtzaamd? - De heer Suyver:
- Achteraf kijkend, zeg ik: wij hadden eerder of serieuzer met
meer capaciteit werk moeten maken van een normering van de
bijzondere opsporingsmethoden. Daarin zit zeer uitdrukkelijk het
punt van de rechtsbescherming. Dat denken over die wetgeving had
wat eerder moeten worden aangevat. Noot - De heer Hirsch Ballin:
- U vroeg net naar de regeling van de proactieve fase. Over de
proactieve fase is een
reeks arresten gewezen door de Hoge Raad die aangeven dat dat
onder bepaalde voorwaarden, zoals subsidiariteit, proportionaliteit
en inachtneming van de eisen over het binnentreden, enzovoorts,
geoorloofd is. Ik wil daarbij het volgende aantekenen naar
aanleiding van uw vraag over de gang van zaken met voorstellen in
nota’s. In het begin van mijn ambtsperiode heb ik ernstig overwogen
om niet in plaats van, maar naast het ter hand nemen van een aantal
specifieke wetgevingsprojecten, voor de middellange termijn te gaan
werken aan een hercodificatie van straf… - De voorzitter:
- Het hele Wetboek van Strafvordering.
- De heer Hirsch Ballin:
- Jazeker. Een van de argumenten die daarvoor naar voren werd
gebracht door hoogleraren straf en strafprocesrecht, die daarvoor
pleitten, zoals professor Groenhuijsen, hoogleraar in Tilburg, en
professor Corstens, ook door uw commissie gehoord, was dat de
regeling van de strafvordering in het wetboek maar een gedeelte van
de opsporings- en vervolgingsactiviteiten werkelijk vatte. Daarbij
kwam ook de proactieve fase naar voren. Het ter hand nemen van zo’n
hercodificatie van strafvordering werd toen zeer sterk ontraden van
de kant van de wetgevingsjuristen van het departement. Ik heb die
mogelijkheid nooit totaal uitgesloten, maar dat was wel de reden
waarom ik in een toespraak in Nijmegen op het congres, waar ik net
ook aan refereerde, in 1991 heb gezegd dat ik het van belang vond
om naast de commissie-Moons een soort denktank – dat woord heb ik
toen gebruikt – ten aanzien van de lange-termijnontwikkeling van
straf… Noot
De stafafdeling Wetgeving publiekrecht vond aanvankelijk geen
gehoor voor haar voorstellen om tot een wettelijke regeling te
komen.
- De voorzitter:
- U sprak over het klimaat. Door wie is dat klimaat in de
afgelopen periode bepaald? - De heer Patijn:
- U bedoelt het klimaat van de
criminaliteitsbestrijding? - De voorzitter:
- Ja! Ga er maar tegenaan. Daardoor kwam u volgens u niet
voldoende aan de bak. - De heer Patijn:
- Ja, dat is ingezet door Korthals Altes en doorgetrokken door
Hirsch Ballin. Ik heb ook begrepen, dat de Tweede Kamer wel eens
ministers erover heeft onderhouden dat zij er onvoldoende aan
deden. - De voorzitter:
- Dat zij er onvoldoende aan deden?
- De heer Patijn:
- Ja! De voorzitter: Daarbij bent u dus, vindt
u, tekort gekomen? - De heer Patijn:
- In het verlengde daarvan was er een klimaat dat er alleen
opgespoord moest worden. Ik heb toen gezegd: prima, maar dan moet
je het wettelijk regelen. Daar bestonden toch wel weerstanden
tegen. - De voorzitter:
- Heeft u ooit de minister, de heer Hirsch Ballin of de heer
Korthals Altes, daarover benaderd, als u hem eens in de gang
tegenkwam? - De heer Patijn:
- Ik heb alleen in de nota die hier aan de orde is geweest,
van juli 1992, de minister zwart op wit hiertegen
gewaarschuwd. - De voorzitter:
- Heeft u het hem wel eens gezegd op de gang?
- De heer Patijn:
- Dat herinner ik mij niet.
- De voorzitter:
- Moet u daarvoor nog dieper in uw memorie tasten?
- De heer Patijn:
- Ik had wel overleg met hem, maar ik rekende niet op een erg
willig gehoor voor dat soort opmerkingen. Daarom liet je het maar
achterwege. Noot
Ambtenaren van de Directie politie waren van mening dat een
wettelijke regeling niet nodig was: de jurisprudentie zou het naar
hun oordeel houden. De Directie wetgeving, voorheen Stafafdeling
wetgeving publiekrecht, had een andere mening.
- De heer Koekkoek:
- Is uw advies in december 1989 aan de minister
voorgelegd? - De heer Patijn:
- In december 1989 heb ik mij erbij neergelegd, dat de heer
Suyver daar geen behoefte aan had. Ik verkeerde toen in de
veronderstelling, dat hij het niet op prijs zou stellen dat ik
langs hem heen naar de minister zou gaan. - De voorzitter:
- Dat stellen hogeren nooit op prijs, maar dan kun je het toch
nog wel doen. - De heer Patijn:
- Ik heb later, in juli 1992, in het kader van de behandeling
in de ministerraad van het wetsvoorstel afluisteren met een
technische hulpmiddel, de minister in een nota waarin allerlei
punten aan de orde komen aan het slot toch nog eens gewezen op het
gevaar dat er inbreuk op privacy zou worden geoordeeld door de
rechter, wanneer de observatie met met name technische
hulpmiddelen niet wettelijk zou worden geregeld. Er bleven mij
geluiden bereiken dat het niet lekker zat. Minister Hirsch Ballin
heeft die nota gezien. Hij heeft allerlei aantekeningen op de nota
gemaakt. Op dit onderdeel heeft hij geen aantekening gemaakt. Ik
heb dat opgevat als een bevestiging van wat de heer Suyver twee
jaar eerder had gezegd. Ik heb ook afgezien van verder aandringen.
Ik moet er ook op letten dat ik niet drammerig overkom. - De voorzitter:
- Waarom?
- De heer Patijn:
- Dat wordt niet van de wetgever verwacht.
- De voorzitter:
- Niet drammerig overkomen als wetgever!
- De heer Patijn:
- Ik zat in een situatie waarin ik met enig wantrouwen bekeken
werd, alsof ik voor de politie allerlei vormen van opsporing
onmogelijk maakte. In een sfeer van wantrouwen moet je wat je naar
voren brengt doseren. Noot - De voorzitter:
- (…) de heer Patijn heeft hier verklaard dat hij in 1992
geen gehoor kreeg. In 1993 kreeg hij te horen: ga het eens
bekijken. Als wij dan kijken naar 1994, dan zit de commotie over
de IRT daartussen. Het standpunt staat niet vast. Dat was
dan de nota van de heer Patijn, mevrouw Jongeneel en de heer Van de
Beek. Dat is dezelfde nota. Het kon natuurlijk wel bekeken worden,
maar het had niet de eerste prioriteit naast de uitbreiding van de
bevoegdheden. Dan is de vraag ook aan u. U zegt dat het zo moeilijk
is om de proactieve fase te definiren. Was het niet zo dat de
wetgever gewoon een knoop moest doorhakken? - De heer Hirsch Ballin:
- Ja. Voor alle duidelijkheid: de voorstellen die er werden
gedaan ten aanzien van direct afluisteren enzovoorts, waren
steeds gebaseerd op een zeer nauwkeurige afweging van bevoegdheden
en van bescherming van verdachten en van mensen die wellicht ten
onrechte als verdachte zouden kunnen worden aangemerkt. Ten tweede,
de voorstellen om in de Politiewet de proactieve fase te regelen,
zijn mij bij het begin van de vorige kabinetsperiode niet
voorgelegd. Maar ik kan mij zeer goed voorstellen dat toen van de
kant van de Directie politie van het ministerie van Justitie
werd gezegd dat dit niet iets was om in de nieuwe Politiewet mee
te nemen. Ten derde, ik wil het volgende opmerken als het gaat om
het nader normeren van de proactieve fase. Aan het slot van de nota
van 1992 werd geen voorstel gedaan, het werd gesignaleerd. Ik kan
mij ook goed voorstellen – ik heb daar geen precieze gegevens over
– dat ik daar toen ook nog contact over heb gehad met de
directeur-generaal politie en criminaliteitsbestrijding. Het
vervolg van de zaak was dat ik in juli 1993, dus lang voordat er
iets boven water kwam van de toestanden in en rond het IRT,
volmondig heb ingestemd met het voorstel om dit voor te bereiden. U
vindt ook in het stuk dat in die maand naar de Kamer is gegaan, van
mij de uitdrukkelijke uitspraak dat een scherper toezicht van het
openbaar ministerie op de CID’s nodig is, en het voornemen daarover
advies te vragen aan de vergadering van procureurs-generaal.
Noot
Ook al wordt op het ministerie onderkend dat regelgeving voor de
proactieve fase nodig is, over de wijze waarop de regelgeving moet
worden gerealiseerd, lopen de meningen uiteen. De meeste steun
krijgt het idee van kaderstellende wetgeving, met daaraan gekoppeld
strikte regelgeving voor het toezicht op de inzet en uitvoering van
bijzondere opsporingsmethoden alsook het vasthouden aan
geheimhouding van operationele bijzonderheden. Gedetailleerde
wetgeving waarin de opsporingsmethoden limitatief zijn opgesomd,
kan op minder steun rekenen.
Directe bemoeienis
Door de IRT-affaire is de aandacht van de top van het ministerie
voor het gebruik van opsporingsmethoden toegenomen. Binnen de
systematiek van de relaties tussen ministerie en OM worden de
opsporingsmethoden niet langer als technische onderwerpen beschouwd
maar hebben zij inmiddels het predikaat gevoelig en, in sommige
gevallen, zoals doorlating, zelfs het predikaat preponderant
gekregen. Daarmee is de betrokkenheid van het ministerie bij het
gebruik van opsporingsmethoden tot op het politieke niveau een
gegeven.
Enkele malen is de minister een concrete opsporingsmethode in
een strafzaak voorgelegd. Het blijft echter bij enkele
uitzonderingen op de regel dat het OM de beslissing neemt over de
opsporingsmethoden.
- De heer Hirsch Ballin:
- Laat ik het benaderen vanuit de verantwoordelijkheid. Het
gewoon toepassen van opsporingsmethoden is een zaak die niet door
de minister van Justitie van geval tot geval moet worden beslist.
Er zijn slechts bij zeer hoge uitzondering dingen aan mij
voorgelegd. Ik vond en vind dat iets aan een minister van Justitie
moet worden voorgelegd, als het de gewone, min of meer geijkte en
afgesproken kaders te buiten en te boven gaat. Dus de kaders zoals
je die kunt afleiden uit de richtlijnen infiltratie en de
jurisprudentie daarover. Noot - De heer Rouvoet:
- Zijn er gevallen geweest waarvan u hebt gezegd: dit moet de
minister weten? - De heer Wooldrik:
- Dat gebeurt niet zo vaak. Het gebeurt natuurlijk in de
algemene kaders. Moet er getuigen-bescherming komen? Er zijn
concrete onderzoeken geweest waarbij dat gevraagd is. Er zijn
verzoeken om tipgeld. Dat zijn typisch incidentele zaken
waarin een routine is opgebouwd. Verder zijn er een paar concrete
zaken die aan de minister zijn voorgelegd. Er is een bijzondere
infiltratie-actie geweest op verzoek van Canada. - De voorzitter:
- Wat heeft u als Directeur politie aan de minister
voorgelegd? Van welke methoden vond u dat de minister ze moest
weten? - De heer Wooldrik:
- Er zijn twee of drie van dat soort incidenten geweest. Ik
noemde de Canadese zaak en er was nog iets dat de Amerikanen graag
met Nederland samen wilden doen. Verder is er nog een hele serie
zaken die op ambtelijk niveau zijn afgedaan. (…) - De voorzitter:
- In de periode die u kent heeft u de minister verder dus
nooit iets voorgelegd? - De heer Wooldrik:
- Niet op dit terrein. Niet dat ik mij kan herinneren. Wel
algemene kaders, wel algemeen beleid, wetgeving,
getuigen-bescherming. Het departement wenst niet in individuele
zaken zelf de verantwoordelijkheid van het begin tot het eind te
nemen. Dat kan helemaal niet. (…) - De voorzitter:
- En daarvr is nooit over specifieke infiltratieprojecten of
methoden gesproken? - De heer Wooldrik:
- De activiteiten waar ik mij op dat moment mee bezig mocht
houden, betroffen de afloop van de IRT-affaire en het leiden van
het project dat door collega Van de Beek werd gedaan. De algemene
opinie was toch: probeer ervoor te zorgen dat de organisatorische
randvoorwaarden worden gerealiseerd om die criminaliteit aan te
pakken en richt je niet op allerlei specifieke incidenten. Zo nu en
dan kwamen ze binnen en die werden besproken, maar het was niet de
invalshoek van de directie politie om steeds achter al die
incidenten aan te lopen. Noot
Zoals reeds gemeld in hoofdstuk 8 is minister Sorgdrager n maal
afgeweken van de beslissing van de CTC.
Regeling tip-, toon- en voorkoopgelden
De Regeling tip-, toon- en voorkoopgelden uit 1985 regelt de
uitkering van tipgelden aan informanten. Op het ministerie van
Justitie wordt het secretariaat van deze regeling gevoerd. In
hoofdstuk 5 is de inhoud van de uitvoering van deze regeling aan de
orde gekomen. Al langere tijd wordt op het ministerie van Justitie
nagedacht over een herziening van deze regeling.
De uitvoering van deze regeling was nagenoeg volledig in handen
van een enkele ambtenaar, in dit geval Zwanenburg. Zonder dat hij
de beschikking had over duidelijke richtlijnen en regels op grond
waarvan de tipgelduitkeringen gedaan moesten worden, keerde hij
namens de minister van Justitie jaarlijks rond de 2 miljoen gulden
aan tipgelden uit. Hij werd evenwel in elke zaak voorafgaand
geadviseerd door de CRI.
- De heer De Graaf:
- Over uitkeringen in het kader van die regeling wordt
uiteindelijk besloten door de minister van Justitie en namens haar
wordt de regeling door ambtenaren uitgevoerd. - De heer Zwanenburg:
- Dat klopt.
- De heer De Graaf:
- Bent u degene die uiteindelijk de hoogte van een uitkering
vaststelt? - De heer Zwanenburg:
- In de praktijk wordt het maximum van een tipgeld
vastgesteld door het departement. Als de officier van mening is
dat een lager bedrag noodzakelijk is, stelt hij een minimum
vast. - De heer De Graaf:
- Zo gaat het in de praktijk toch niet? De officier dient toch
een aanvraag in en vermeldt dan het bedrag van de uitkering aan
een informant? - De heer Zwanenburg:
- Ja, maar in het vooroverleg, waarin er alleen nog sprake is
van de informatie die de informant mogelijk zal leveren,
wordt een indicatie gegeven van het bedrag van het tipgeld.
Soms blijkt achteraf dat de informatie veel minder is dan de
informant heeft toegezegd. Dan wordt het bedrag bijgesteld en
dat kan mede door de betrokken officier worden gedaan. - De heer De Graaf:
- Komt het in de praktijk voor dat u een maximum voorstelt,
bijvoorbeeld van f.15.000, en dat er uiteindelijk maar f.3000 wordt
uitgekeerd? - De heer Zwanenburg:
- Op incidentele basis wordt er door de officier inderdaad
naar beneden bijgesteld. Dat zijn incidenten. - De heer De Graaf:
- Ik ben in uw archief wel de omgekeerde situatie
tegengekomen, namelijk dat er veel hogere bedragen door de officier
of de hoofdofficier van justitie worden gevraagd, maar dat het
departement vindt dat er veel minder moet worden
uitgekeerd. - De heer Zwanenburg:
- Dat klopt.
- De heer De Graaf:
- Dat komt vaker voor, lijkt mij.
- De heer Zwanenburg:
- Ook dat zijn incidenten, dus dat er echt verschil van mening
is over de hoogte van het tipgeld. Noot - De heer De Graaf:
- Mijnheer Zwanenburg, de tip-, toon- en
voorkoopgeldenregeling geeft geen bedragen, geen maxima en geen
richtbedragen voor de soorten informatie. Hoe komt u tot een
oordeel of een advies over datgene wat moet worden uitbetaald op
aanvragen? - De heer Zwanenburg:
- In 1990 heeft een werkgroep van de rechercheadviescommissie
geadviseerd over het
vaststellen van wegingsfactoren. Die werden daarvoor impliciet
gebruikt, maar zij zijn nu specifiek op papier gezet met een
toelichting wat eronder verstaan wordt. De PG’s hebben daarmee
ingestemd. Vanaf 1990 kom je dus aan de hand van die vaste, goed
omschreven criteria, een achttal, op een bedrag uit, in relatie met
je ervaring op dit terrein. - De heer De Graaf:
- Kunt u aangeven hoe u die factoren weegt? Ik begreep uit uw
publikatie waarover wij eerder hebben gesproken, dat daar een
puntentelling bij komt. - De heer Zwanenburg:
- Die puntentelling wordt niet gehanteerd. Er wordt nu gekeken
naar het risico voor de informant, de betrouwbaarheid van
de informant, de aard van de zaak, het kaliber en de
organisatiegraad van de verdachte. Wat heeft het opgeleverd? Om wat
voor soort misdrijf gaat het? In hoeverre is de rechtsorde erdoor
geschaad? Gaat het om woninginbraken of om een grote criminele
organisatie die zich bezighoudt met de invoer van verdovende
middelen? Ook de kostenbesparing voor de politie is een belangrijk
aspect. Op grond van die factoren, met een schatting van de hoogte
van het risico en de organisatiegraad, en in een vergelijking met
soortgelijke zaken die eerder hebben gespeeld, kom je op een
bedrag. - De heer De Graaf:
- Uw ervaringen leiden dus tot een vorm van
jurisprudentie. - De heer Zwanenburg:
- Ja.
- De heer De Graaf:
- Staat dat ergens opgeschreven? Wordt dat bijgehouden, zodat
je als het ware de normen kunt afleiden uit alle zaken die gespeeld
hebben? - De heer Zwanenburg:
- Nee, het staat niet zo expliciet op papier.
Noot Slechts in uitzonderingsgevallen moest hij advies
vragen aan de leiding van het departement. Kleinere zaken besprak
hij met een collega op zijn afdeling. Het moment waarop hij zich
bij de departementsleiding of de minister ging melden werd aan zijn
beoordelingsvermogen overgelaten. - De heer De Graaf:
- (…) Als een aanvraag wordt ingediend, moet die worden
getoetst door het ministerie. Was u, mijnheer Wooldrik, toen u
hoofd van de Directie politie was, altijd degene die de aanvragen
inhoudelijk heeft beoordeeld? - De heer Wooldrik:
- Alleen de bijzondere gevallen werden aan mij voorgelegd. De
routinegevallen werden afgedaan op basis van de ervaring van mijn
medewerkers in overleg met het politieveld en in overleg met
de
CRI die daarin een zekere cordinerende rol vervult.
- De heer De Graaf:
- En had u van te voren aangegeven wat onder de categorie
bijzonder zou vallen? - De heer Wooldrik:
- Waar verschil van mening over zou bestaan tussen – de heer
Zwanenburg gaf het al aan – het OM en wat men redelijk vond, wat
gebruikelijk was om voor soortelijke gevallen uit te betalen en
bedragen die boven de f.100.000 zouden uitgaan. - De heer De Graaf:
- Boven de f.100.000?
- De heer Wooldrik:
- Ja, dat was zo’n beetje de richtlijn die Zwanenburg
hanteerde. Noot - De voorzitter:
- Is u wel eens in 1993 voorgelegd dat er f.275.000 betaald is
aan een informant? - De heer Hirsch Ballin:
- Nee.
- De voorzitter:
- Nooit?
- De heer Hirsch Ballin:
- Daarvoor geldt hetzelfde als wat ik net zei. Van beide geldt
dat ik ervan overtuigd ben dat ik het mij zou herinneren als het
aan mij was voorgelegd. Het antwoord op uw vraag is… - De voorzitter:
- Vond u niet dat u dat had moeten weten?
- De heer Hirsch Ballin:
- Ja, als u nu het bedrag noemt, kan ik daar niet zonder meer
iets over zeggen. Ik zou meer moeten weten van het geval. Dat
zou… - De voorzitter:
- Het betreft namelijk iemand die ook nog zijn criminele
winst mocht behouden, zo bleek hier in de enqute. - De heer Hirsch Ballin:
- Nou, dat geval is mij niet voorgelegd.
- De heer De Graaf:
- Mijnheer Hirsch Ballin, het was tot dan toe en eigenlijk tot
nu toe het hoogste bedrag dat ooit aan tipgeld is uitgekeerd
en ver boven de toen gebruikelijke maximale of hoge bedragen die
nog niet eens een ton raakten. Het kan toch niet zo zijn dat dat
niet aan u is voorgelegd? - De heer Hirsch Ballin:
- Ik kan u geen ander antwoord geven dan ik net gaf, namelijk
dat het niet aan mij is voorgelegd. Noot
De regeling geeft tevens enkele uitgangspunten voor de omgang
tussen CID-rechercheurs en informanten.
Kernteams en prioriteitenstelling
Op het ministerie van Justitie werd ten aanzien van twee
onderwerpen, de organisatie en het functioneren van de kernteams en
de onderzoeksprioriteitenstelling, de vinger aan de pols gehouden.
Na zeer intensief overleg
zijn er convenanten gesloten tussen enerzijds de beide
politieministers en anderzijds de betrokken korpsbeheerders en
hoofdofficieren van justitie. Deze convenanten zijn meer een soort
intentieverklaringen waarin is vastgelegd dat er een kernteam zal
komen, waar het zich mee bezig zal houden, dat het is gericht op
het ontmantelen van criminele groeperingen, dat er jaarlijks een
plan van aanpak zal worden opgesteld, dat past binnen de landelijke
prioriteitenstelling van de Vergadering van procureurs-generaal en
dat er jaarlijks financile verantwoording zal worden afgelegd. Er
staat niet in de convenanten hoe de teams moeten worden ingericht.
Dat werd (en wordt) door de beide departementen gezien als een
verantwoordelijkheid van de beheersdriehoek.
Uit de evaluatie van het inrichten en het functioneren van de
kernteams, verricht door het projectbureau Aanpak georganiseerde
criminaliteit en neergelegd in het rapport Tot de Kern dat
in september 1994 verscheen, bleek dat het kernteamconcept, zoals
dat voor ogen stond, nergens was gerealiseerd. Naar aanleiding
daarvan zijn er gesprekken tussen de beide politieministers en de
verantwoordelijken voor een kernteam geweest met als onderwerp de
omvang van het team, de personele bezetting en de
onderzoeksprioriteitenstelling. De indruk bestaat dat het
ministerie van Justitie meer invloed zou willen hebben op de
feitelijke invulling en taakuitvoering van de kernteams. Kortom: de
sturingsmogelijkheden zouden te beperkt zijn.
Ook de onderzoeksprioriteitenstelling verloopt niet naar wens.
Er was een structuur opgebouwd waarin de uit te voeren onderzoeken
van beneden af worden aangegeven. De ressortelijke adviescommissie
maakt een keuze, deze keuze wordt in het CBO vergeleken met de
gegevens die de CRI heeft geleverd (in de inventarisatie criminele
groeperingen) en met de gegevens uit de andere ressorten. Op deze
wijze behoort de prioriteitenstelling van de door het kernteam te
verrichten onderzoeken te worden vastgesteld. Tot dusver heeft dit
nog niet echt zo gefunctioneerd. Het ministerie is voorstander van
een meer centrale keuze van te onderzoeken zaken.
- De heer Rouvoet:
- Die afweging kan ik volgen. Had u het gevoel – u zat er
vanuit het project natuurlijk toch heel dichtbij – dat u als
departement greep had op de ontwikkeling en de opzet van die
kernteams? Was u de regisseur, om het zo uit te drukken? Uit het
projectplan klinkt op dat de georganiseerde criminaliteit op een
andere manier aangepakt zou moeten worden, via kernteams.
Had u daar greep op, nu het zo werd overgelaten aan het
veld? - De heer Van de Beek:
- In die zin dat wij heel goed de ontwikkelingen volgden.
Wanneer ik, als projectleider, van mening was dat er te veel sprake
was van vertraging of een ontwikkeling in gang werd gezet waarvan
ik vond dat dit niet zo de bedoeling was, stelde ik dat aan de
orde. - De heer Rouvoet:
- Hoe kon u dat dan verbeteren? Hoe kon u ingrijpen?
- De heer Van de Beek:
- Ik greep niet in, ik stelde het aan de orde. Ik legde het
voor, bijvoorbeeld aan de procureur-generaal-portefeuillehouder of
aan het CBO dat daar dan een beslissing op had te nemen. Een
andere mogelijkheid was om het aan de minister voor te leggen. U
weet dat dit ook een keer is gebeurd en dat naar aanleiding daarvan
door de beide bewindslieden gesprekken zijn gevoerd met de
verantwoordelijke
korpsbeheerders en hoofdofficieren.
- De heer Rouvoet:
- Geldt niet, mijnheer Van de Beek, dat u niet kn ingrijpen,
omdat u geen beheersinstrumenten had? De invloed die je kunt
aanwenden, loopt voor een belangrijk deel via middelen en geld en
die zijn bij uitstek een zaak van het collega-departement van
Binnenlandse Zaken. - De heer Van de Beek:
- Ja, maar…
- De heer Rouvoet:
- Dat moet u niet leuk hebben gevonden, want u kon nu niet
daadwerkelijk ingrijpen. - De heer Van de Beek:
- Nee, er was een uitstekende samenwerking.(…)
- De voorzitter:
- En de landelijke keuze is toch niet gelukt, mijnheer Van de
Beek? Dat blijkt toch uit de nota Tot de kern? - De heer Van de Beek:
- Dat was het moment waarop wij wat kritiek hadden op de gang
van zaken. - De voorzitter:
- Nu, wat kritiek… Het is vrij fundamentele kritiek die u op
dat moment heeft. In de herfst van vorig jaar, als ik het goed zeg
uit mijn hoofd, maakt u de nota Tot de kern, en daarin levert u
fundamentele kritiek. - De heer Van de Beek:
- Een belangrijk uitgangspunt was de wens tot samenwerking van
zowel openbaar ministerie als politie en departement, om het verder
vorm te geven. Daarbinnen was er kritiek over het tempo en de wijze
waarop het verder werd uitgewerkt en die kritiek is
opgeschreven. - De voorzitter:
- Maar de keuzen blijken toch nog steeds voor het grootste
deel in de regio te worden gemaakt? U kunt daar, vanuit het
departement, toch bijzonder weinig sturing aan geven? - De heer Van de Beek:
- Het was niet zo dat het departement wilde gaan bepalen welke
zaken… - De voorzitter:
- Nee, maar toch wel in algemene zin, zo van: waar houdt u
zich mee bezig, zijn dat inderdaad de zaken waarvan ook wij vinden
dat ze op landelijk niveau moeten worden aangepakt? - De heer Van de Beek:
- Ja, dat is waar.
- De voorzitter:
- En daar was u zeer ontevreden over?
- De heer Van de Beek:
- Ook dat is het geval. Noot
9.6.3 Ministerie van Binnenlandse Zaken
Het ministerie van Binnenlandse Zaken richt zich de laatste
jaren op het bevorderen van integraal veiligheidsbeleid. Dit houdt
mede in dat bij de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit
niet alleen justitile inspanningen, maar ook gewapend bestuursrecht
en bestuurlijke preventie geboden zijn.Methoden
Het ministerie van Binnenlandse Zaken heeft geen directe bemoeienis
met het gebruik van opsporingsmethoden. De verantwoordelijkheid
voor de rechtshandhaving ligt volgens betrokkenen volledig bij het
ministerie van Justitie. Binnen het ministerie was lange tijd de
veronderstelling dat het recherchewerk een prerogatief was van het
ministerie van Justitie. Pas na de eerste incidenten werd beseft
dat aan recherchemethoden ook aspecten van beheer, personeelszorg
en ethiek kleven.
- De heer Koekkoek:
- Hoe ziet u als oud-minister van Binnenlandse Zaken de
verantwoordelijkheid van de minister van Binnenlandse Zaken – hij
heeft toch te maken met de korpsbeheerders en hij is
verantwoordelijk voor het grootste deel van de politiebegroting –
voor opsporingsmethoden? - De heer Van Thijn:
- Ik vind dat de minister van Binnenlandse Zaken vooral te
waken heeft over de integriteit. De politie dient te functioneren
onder het bevoegde gezag en in overeenstemming met de heersende
regels. Het is met name de taak van de minister van Binnenlandse
Zaken om op dat laatste ook toe te zien en een marginale toetsing
uit te voeren. Het voortouw ligt hier natuurlijk volop bij de
minister van Justitie. Noot - De heer Koekkoek:
- Ik spreek u nu aan als minister van Binnenlandse Zaken en
niet zozeer als vice-premier. Wat is de verantwoordelijkheid van de
minister van Binnenlandse Zaken, bijvoorbeeld bij de vraag of er
een aparte criminele inlichtingendienst moet zijn in de
regiokorpsen? - De heer Dijkstal:
- Ik denk dat de minister van Binnenlandse Zaken samen met de
minister van Justitie een verantwoordelijkheid heeft voor het
politiebestel, de organisatie van de politie, zeg maar de
Politiewet die er ligt en waarin je dit soort dingen zou moeten
regelen als je iets anders wilt. Die dubbele verantwoordelijkheid
is zo bij wet geregeld. - De heer Koekkoek:
- U voelt zich daar medeverantwoordelijk voor?
- De heer Dijkstal:
- Jazeker.
- De heer Koekkoek:
- En ook voor de organisatie van de
opsporingsmethoden? - De heer Dijkstal:
- Ja, de organisatie van de politie, dus inclusief de CID’s
die zijn opgezet, en inclusief de vraag wat die CID wel of
niet mag. In die zin dus zeker. Noot
De toelaatbaarheid en het gebruik van opsporingsmethoden vallen
primair binnen de verantwoordelijkheid van de minister van
Justitie. Indien echter het gebruik van opsporingsmethoden de
werkverhoudingen in en tussen regiokorpsen benvloedt of indien
daarbij de veiligheid van politiepersoneel in het geding is, draagt
de minister van Binnenlandse Zaken daarvoor een
mede-verantwoordelijkheid.
- De heer Koekkoek:
- Ik wilde nog met u spreken over uw verantwoordelijkheid als
minister van Binnenlandse Zaken voor opsporingsmethoden. In
hoeverre is de minister van Binnenlandse Zaken verantwoordelijk
voor de organisatie van opsporingsmethoden en voor criminele
inlichtingendiensten die zich daarmee bezighouden? Hoe ziet u
dat? - De heer Dijkstal:
- Wij hebben het nu niet over de beleidsmatige kant van de
zaak, want dat doe je met elkaar in het kabinet. Ik denk dat er
vanuit Binnenlandse Zaken een aantal speciale invalshoeken zijn. In
de eerste plaats is er het beheer op afstand. Wat dat precies is,
weet ik nog niet helemaal met deze Politiewet. Het suggereert in
ieder geval dat er aan de beheersmatige kant van de zaak een
medeverantwoordelijkheid is van de minister van Binnenlandse
Zaken. Noot
Beheer op afstand vergt enerzijds zelfbeperking van de kant van het
ministerie van Binnenlandse Zaken. Anderzijds is de
mede-verantwoordelijkheid van de minister van Binnenlandse Zaken op
dit terrein, zoals gezegd, langzamerhand in toenemende mate in
beeld gekomen. In de IRT-affaire was de minister van Binnenlandse
Zaken op beslissende momenten nadrukkelijk aanwezig.
Binnenlandse Zaken maakt zich wel zorgen over de rol van
korpsbeheerders ten aanzien van de inzet van methoden. Het is
onduidelijk wat de beheersbevoegdheid van de korpsbeheerder
betekent voor de opsporing.
Uit een interne notitie wordt duidelijk dat het ministerie van
Binnenlandse Zaken vanuit de beheersverantwoordelijkheid van de
korpsbeheerders wel degelijk een zekere verantwoordelijkheid voor
de korpsbeheerders ziet.
Binnenlandse Zaken en Justitie
Op verschillende terreinen van de bestrijding van de
georganiseerde criminaliteit hebben de twee ministeries gedeelde of
complementaire bevoegdheden en verantwoordelijkheden. In veel
gevallen zijn de ministers gehouden in overeenstemming dan wel in
of na overleg met elkaar te handelen. Des te opvallender is het
ontbreken van een gestructureerd overleg tussen de beide
ministeries over de georganiseerde criminaliteit en de bijzondere
opsporingsmethoden. Dit klemt temeer omdat de verdeling van
bevoegdheden en verantwoordelijkheden tussen de twee ministeries in
de praktijk niet altijd even duidelijk is. Er is sprake van een
constante discussie en soms zelfs strijd tussen Justitie en
Binnenlandse Zaken over allerlei onderwerpen die de politie raken.
Het onderwerp opsporingsmethoden is echter nauwelijks reden geweest
voor discussie, laat staan strijd tussen beide departementen.
- De voorzitter:
- Waarom kan het (recht van de officier van justitie op inzage
in CID-registers, red.) niet gewoon in de CID-regeling staan? Is
Binnenlandse Zaken daar tegen geweest? - De heer Patijn:
- Elke regeling is een resultante van een
vechtpartij. - De voorzitter:
- Dat vroeg ik niet.
- De heer Patijn:
- Wat de CID-regeling betreft, ben ik wel betrokken geweest
bij de bepaling die ik net noemde en ook wel bij een andere
bepaling. Het feitelijk overleg met Binnenlandse Zaken heb ik niet
bijgewoond. Maar ik heb wel begrepen, dat er problemen waren die in
overleg moesten worden opgelost. Dat leidt op een bepaalde manier
tot compromissen. - De voorzitter:
- Dus de formule over wat de CID-officier nu mag is het
resultaat van een compromis met Binnenlandse Zaken? - De heer Patijn:
- Ja, zij het dat ik niet ontevreden ben over het
resultaat. Noot In de praktijk bestaat nogal eens
het misverstand dat de bestrijding van de georganiseerde
criminaliteit het exclusieve domein van Justitie is. Niet voor
niets adviseert de Recherche advies commissie de beide ministers
over de meest doelmatige inrichting en werking van de
recherchediensten van de politie en over de uitrusting van die
diensten met apparatuur en technische hulpmiddelen. Binnenlandse
Zaken en Justitie hebben beide via het beheer invloed op de
kernteams. Justitie heeft het initiatief gehad bij de
totstandkoming van de kernteams. Dit neemt niet weg dat
Binnenlandse Zaken, als beheerder op afstand, betrokken is geweest
bij het afsluiten van de convenanten, met inbegrip van de financile
paragrafen. In de convenanten is de verplichting opgenomen voor de
teams om jaarlijks een plan van aanpak te leveren en een verslag
van werkzaamheden in te dienen. Voorts dient te worden
gerapporteerd hoe de afspraken op beheersgebied zijn gerealiseerd.
Binnenlandse Zaken beziet daarbij de rechtmatigheid en
doelmatigheid van de bestede gelden. - De voorzitter:
- Het is wl uw verantwoordelijkheid, zeker als u geld voor
de kernteams betaalt. Als u bij de kernteams bent,
spreekt u ook over opsporingsprioriteiten en -methoden. Dat hebben
wij in de stukken gezien. - De heer Dijkstal:
- De ministerile verantwoordelijkheid voor de strafrechtelijke
handhaving van de rechtsorde ligt bij de minister van Justitie. Nu
is het de vraag hoe de lijn ligt tussen de minister van Justitie,
de PG, de hoofdofficier van justitie en de officier van justitie.
Dat is een vraag die een rechtsstatelijk karakter heeft. Wij zijn
altijd uitgegaan van een relatieve autonomie van het openbaar
ministerie. Daarbij werd verondersteld dat in een specifiek geval
niet de minister het doet. In de beleidsmatige kant is dat wl het
geval. De vraag is of zo’n verhouding nog steeds voldoet. Parallel
daaraan loopt de discussie over de reorganisatie van het openbaar
ministerie, een mogelijk andere rol van de PG’s en alles wat
daarmee annex is. Dat is een redelijk gecompliceerde materie. Ik
voel mij op dit moment niet bevoegd, maar ik zou het ook niet juist
vinden om er nu al te stellige uitspraken over te doen. - De voorzitter:
- Maar u doet dat wel over allerlei andere punten, zoals
de infiltratie en de opsporingsmethoden. U neemt geen blad
voor de mond. Het is voor ons belangrijk om te weten of u er enig
brood in ziet om zelf medeverantwoordelijk te worden voor de keuze
van de prioriteiten van datgene wat wordt aangepakt in de zware
georganiseerde criminaliteit dan wel of u zegt dat u dat verre van
u houdt. - De heer Dijkstal:
- Ik denk dat het er tussenin ligt. In beleidsmatige zin: ja.
Ik wijs op de gegroeide praktijk in de afgelopen jaren, waarin
bijvoorbeeld in overleg met de Kamer diezelfde Kamer zegt dat het
tijd wordt dat de minister daar en daar iets aan gaat doen. Dan
ontstaat er een politieke beleidsprioriteit, bijvoorbeeld vanuit de
Kamer. Dan kan de minister zeggen dat de Kamer daar gelijk in heeft
en dat hij dat zal proberen te doen. In die - zin is het antwoord:
- ja. De vraag is echter tot hoe ver dat strekt. Ik vind het
moeilijk om daar nu een klip en klaar antwoord op te geven.
Noot
9.6.4 Beoordeling
De minister van Justitie draagt de politieke
verantwoordelijkheid voor het aangeven van de kaders voor het
gebruik van de door politie en justitie te hanteren
opsporingsmethoden. Op het ministerie is de verantwoordelijkheid
voor het hanteren van deze opsporingsmethoden aanvankelijk reactief
opgevat, en – op de stafafdeling wetgeving na – niet zozeer
normerend. Voor de discussie over opsporingsmethoden werd naar het
OM verwezen. De heersende opvatting was dat de beoordeling over de
toelaatbaarheid van opsporingsmethoden een zaak van het OM en de
rechter is. Tenzij er duidelijke contra-indicaties waren, behoefde
het ministerie niet op de hoogte te zijn van de inzet van bedoelde
opsporingsmethoden in concrete zaken: de minister is geen
super-opsporingsambtenaar.
Om aan de ministerile verantwoordelijkheid inhoud te geven
moet het departement signalen over dergelijke contra-indicaties
ontvangen. Als de politieke verantwoordelijkheid in het geding kan
komen, bijvoorbeeld bij het opzetten van een frontstore ten
behoeve van een buitenlands onderzoek of bij het beschikbaar
stellen van een zeer hoog bedrag aan tip-, toon- of voorkoopgeld,
dient de minister op de hoogte te worden gesteld. De commissie
constateert dat het ministerie van Justitie tot voor kort
nauwelijks enige bemoeienis had en wilde hebben met de praktische
toepassing van methoden van opsporing. Het ministerie achtte dit de
verantwoordelijkheid van het OM. De commissie is van oordeel dat
het ministerie van Justitie eerder de noodzaak tot normering
van methoden en organisatie van opsporing had moeten onderkennen.
Indien het ministerie van Justitie eerder normering van de
methoden en nadere regeling van de organisatie van de opsporing had
voorgesteld, waren waarschijnlijk veel problemen voorkomen. De
politieke verantwoordelijkheid op centraal niveau voor de normering
van de methoden en de organisatie van de opsporing ligt bij de
minister, en niet bij het OM.
Het ministerie had naar het oordeel van de commissie
voldoende mogelijkheden de problematische situatie, die bleek bij
de IRT-affaire, te onderkennen. Door de structuur van en de
werkwijze op het departement drongen signalen vanuit het veld over
problemen met methoden en organisatie van de opsporing in
ontoereikende mate tot de verantwoordelijke bestuurders door. De
commissie merkt hierbij op dat de ambtelijke top van het ministerie
meermalen in gebreke is gebleven in haar communicatie met de
politieke top. De commissie constateert dat het ministerie zich in
het verleden vooral heeft bezig gehouden met de effectiviteit van
de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit. In hoog tempo
werden nota’s en vergaande wetsvoorstellen naar het parlement
gezonden. De commissie is van oordeel dat het ministerie zich in
zijn wetgevingsprogramma sterker had moeten richten op een meer
algemene normering van de opsporing. Naar het oordeel van de
commissie draagt de minister van Binnenlandse Zaken
medeverantwoordelijkheid voor het bepalen van de kaders waarbinnen
opsporingsmethoden worden toegepast. Daarbij tekent de commissie
wel aan dat deze verantwoordelijkheid meer op afstand is dan de
verantwoordelijkheid van het ministerie van Justitie.
Belangrijker voor de inzet van opsporingsmethoden is de
verantwoordelijkheid voor het beheer van de politie. Via deze
beheersverantwoordelijkheid kan de nodige invloed worden
uitgeoefend op de methoden die de politie ter beschikking
staan.
In verschillende gevallen loopt het overleg tussen de
ministeries moeizaam en levert de tevredenheid van het ene
ministerie over de resultaten van het overleg, ontevredenheid van
het andere op.