9.2 Openbaar ministerie
9.2.1 Inleiding
Het openbaarministerie (OM) is belast met de strafrechtelijke
handhaving van de rechtsorde. Daartoe draagt het OM het gezag over
de opsporing en beschikt het over het vervolgingsmonopolie. Verder
heeft het OM verschillende andere taken en sinds de
inwerkingtreding van de Politiewet 1993, taken die voorvloeien uit
het medebeheer van de politie. De officieren van justitie staan in
het hirarchische verband van het openbaar ministerie onder het
gezag van de hoofdofficier van justitie en via deze onder dat van
de procureur-generaal bij het hof. Daarnaast bestaat
ondergeschiktheid van alle leden van het openbaar ministerie aan de
minister van Justitie (artikel 5 RO). De opsporingsbevoegdheid
wordt door de wet toebedeeld aan de individuele officier van
justitie (artikel 141 Sv). Hij kan bevelen geven inzake de
opsporing van strafbare feiten aan andere personen met opsporing
belast (artikel 148 Sv) en kan strafbare feiten doen opsporen
(artikel 149 Sv). Met de opsporing van strafbare feiten zijn, naast
de politie, ook andere diensten belast. Het onderstaande beperkt
zich tot het gezag dat het OM over de politie uitoefent. Veel wat
in dit hoofdstuk aan de orde komt is ook van toepassing op de
relatie tussen het OM en de bijzondere opsporingsdiensten.
9.2.2 Organisatie en samenwerking
Autonomie, afstandelijkheid en variatie
Het OM is nog steeds een organisatie waarin de individuele
officieren van justitie over vergaande autonomie kunnen beschikken.
Noot Het OM is ook een organisatie in verandering. Het
reorganisatieproces dat in werking is gezet na het rapport van de
commissie OM (commissie-Donner) is in volle omvang bezig.
Noot De commissie zal slechts voorzover het de sturing
en controle van de opsporingsmethoden betreft uitspraken doen over
de organisatie van het OM.
De sturing en controle door het OM met betrekking tot de
selectie van onderzoeken, de voortgang van onderzoeken en de inzet
van opsporingsmethoden wordt traditioneel gekenmerkt door
afstandelijkheid. De commissie heeft geconstateerd dat hierin bij
een aantal arrondissementen reeds verandering is gekomen. De
variatie in taken, bevoegdheden en activiteiten op het gebied van
de georganiseerde criminaliteit binnen het OM is een ander
organisatorisch kenmerk. In de meeste parketten is de zware
criminaliteit in een bijzondere unit ondergebracht. Aan de term
zware criminaliteit wordt verschillend inhoud gegeven. De
afzonderlijke arrondissementen hebben vergaande vrijheid om de
organisatie in te richten en het beleid te bepalen. De commissie
constateert dat de arrondissementen van deze vrijheid ook gebruik
hebben gemaakt.
Zaaksofficier, CID-officier en kernteamofficier
In een aantal parketten is sprake van een scheiding tussen CID-,
zaaks- en kernteamofficier van justitie. In enkele andere parketten
zijn deze functies verenigd in dezelfde persoon. Dit heeft tot
gevolg dat een
zaaksofficier in het ene arrondissement beter op de hoogte is van
de CID-trajecten dan in een ander arrondissement. Er bestaat
verschil tussen de parketten in hoeverre informatie wordt
uitgewisseld tussen de verschillende officieren van justitie.
Speciale functie-eisen voor een officier van justitie, belast
met de bestrijding van georganiseerde criminaliteit (waaronder in
dit verband ook de met de criminele inlichtingen belaste officier
van justitie worden bedoeld), zijn niet alszodanig geformuleerd.
Ook plaatsvervangend en substituut officieren worden op dit terrein
ingezet en soms zelfs raio’s aan het einde van hun stageperiode. De
gedachte leeft overigens wel dat op dit terrein tenminste enige
ervaring vereist is. Er bestaat geen specifieke opleiding voor deze
officieren van justitie.
- De heer De Graaf:
- Wat vereist de functie van een zware-criminaliteitsofficier
in het bijzonder? Waarin onderscheidt zich die functie van andere
officieren van justitie? - De heer Valente:
- Die functie heeft bijzondere aspecten in die zin dat de
kwaliteiten die in zijn algemeenheid bij een officier van justitie
aanwezig moeten zijn verder uitgediept moeten worden. Daarnaast is
het zo dat een officier zware criminaliteit heel anders te werk
gaat. Een officier die gewone zaken doet, zit achter zijn bureau.
Hij heeft wel contacten met de politie, maar dat zijn meer
contacten met betrekking tot de inhoud van een proces-verbaal of
het aantal zaken dat hij wil verwerken. Hij wacht gewoon af tot er
een misdrijf geconstateerd of opgespoord wordt en afgerond wordt
met een proces-verbaal. Dat proces-verbaal bereikt hem, de zaak
wordt voorgeleid en vervolgens begint zijn werk als vervolgende
instantie. De officier van justitie georganiseerde criminaliteit
gaat heel anders te werk. Hij werkt projectmatig. Hij krijgt, zoals
dat heet, een project aangeboden. Dat betekent dat een
doelgroepering of een doel, een enkele crimineel, aangereikt wordt.
Dat doel wordt omschreven middels een project. Hij krijgt een team
en daaraan geeft hij leiding. Gedurende een tijd zal hij het
onderzoeken van de zaken en het construeren van het bewijs moeten
leiden. Vervolgens, als de zaak, meestal na een hele tijd, tot een
afronding komt, zal hij na de aanhoudingen de verdere vervolging
voor zijn rekening nemen. Dat betekent dat daarvoor niet alleen
managementkwaliteiten vereist zijn. Hij moet ook nauwgezet met het
opsporingswerk bezig zijn. Hij moet in mijn optiek ook over de
kwaliteiten beschikken waarover een politiechef beschikt. Hij moet
niet alleen in staat zijn om activiteiten van de opsporing in te
schatten en te begeleiden. U weet dat een officier van justitie de
leiding heeft bij het opsporingsonderzoek. Die leiding moet hij ook
daadwerkelijk uitoefenen. Daarnaast is hij magistraat. Hij is de
voorportaal van de rechter. Dat betekent dat hij in staat moet zijn
om telkens te toetsen wat hij zelf heeft gedaan als leider van de
opsporing. Noot
Ressortelijke adviescommissies zware
criminaliteit
Binnen het openbaar ministerie functioneren op ressortsniveau
tal van adviescommissies. Met de reorganisatie van het OM is ook de
overlegstructuur veranderd.
De ressortelijke adviescommissies zware criminaliteit zijn
opgeheven. Deze adviescommissies adviseerden enerzijds over het te
voeren beleid en waren anderzijds een lokaal steunpunt voor het
Cordinerend beleidsoverleg bij de prioriteitenstelling. De rol van
de commissies zal waarschijnlijk overgenomen worden door een
commissie van zwacri-officieren uit een ressort onder
voorzitterschap van een hoofdofficier die een kernteam bestuurt. De
adviescommissie zware criminaliteit speelde in de praktijk
nauwelijks een rol bij de prioriteitenstelling van onderzoeken. De
commissie heeft tevens kunnen constateren dat deze adviescommissie
nauwelijks de cordinatie of samenwerking heeft verbeterd.
Cordinerend Beleidsoverleg (CBO)
In de Vergadering van de procureurs-generaal van 8 januari 1992
is besloten een landelijk cordinerend beleidsoverleg (CBO) te
starten. De taakopdracht van het CBO is vastgelegd in een notitie
van 7 februari 1992. De belangrijkste taken van het CBO zijn:
van de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit;
– advisering van de Vergadering van procureurs-generaal over
landelijke prioriteiten met name op het gebied betreffende in
relatie tot de bestrijding van zware criminaliteit zoals
bijvoorbeeld infiltratie, – advisering van de Vergadering van
procureurs-generaal over allerlei onderwerpen het OM en de politie
opsporingstechnieken, teamvorming, wetgeving, enz.;
uitvoering van het beleidsplan zware criminaliteit.
– onderneming van zelfstandige actie, zoals het doen van een
landelijke analyse en voorbereiding van de De samenstelling van het
CBO heeft voor vele discussies gezorgd. In eerste instantie was het
CBO een overlegorgaan van alleen het OM. Na enkele jaren werd de
politie toegelaten. Na een incident in de media werd besloten de
politie de toegang te weigeren. Inmiddels bestaat het CBO uit de
procureur-generaal
portefeuillehouder zware, georganiseerde criminaliteit, de
gezagsdragers van de kernteams (hoofdofficieren van justitie), de
hoofdofficier die aan het hoofd staat van het Landelijk bureau
openbaar ministerie, een bij het ministerie van Justitie
gedetacheerde officier van justitie en als adviserende leden een
drietal korpschefs namens de Raad van hoofdcommissarissen; het
hoofd van de CRI woont de vergaderingen ook bij. De fricties tussen
politie en OM blijken constant een rol te blijven spelen.
Uit de notulen van het CBO Noot blijkt dat in veel
vergaderingen de volgende onderwerpen aan de orde zijn geweest:
criminaliteitsanalyse, inventarisatie van criminele groeperingen en
prioriteitenstelling Noot , de nota van de minister van
Justitie inzake zware, georganiseerde criminaliteit en de
kernteams. Verder komen infiltratie en pseudokoop regelmatig terug.
Het gaat in deze discussies steeds om de organisatorische
vormgeving van deze methoden. De commissie heeft geen fundamentele
discussies kunnen terugvinden over de wenselijkheid van deze
methoden.
Vergadering van procureurs-generaal
Ten behoeve van de vorming van een landelijk OM-beleid
vergaderen de procureurs-generaal bij de hoven. Dit geschiedde tot
voor kort in de Vergadering van procureurs-generaal, onder
voorzitterschap van de secretaris-generaal die namens de minister
van Justitie optrad. De procureur-generaal van het ressort
‘s-Hertogenbosch had de portefeuille zware, georganiseerde
criminaliteit. De commissie constateert dat binnen de Vergadering
van procureurs-generaal nooit een systematische discussie is
gevoerd over de wenselijkheid en haalbaarheid van specifieke
opsporingsmethoden. Ook zijn in deze vergaderingen nooit concrete
opsporingscasus aan de orde geweest. Opsporing en
opsporingsmethoden waren de verantwoordelijkheid van de
hoofdofficieren van justitie en de procureurs-generaal. Ook na het
opheffen van het IRT, eind 1993, heeft geen inhoudelijke
besluitvorming plaatsgevonden over opsporingsmethoden. De meningen
verschillen over in hoeverre in de Vergadering van de
procureurs-generaal gesproken is over de Delta-methode.
- Mevrouw Sorgdrager:
- (…) Wel werd er toen in het algemeen gesproken over de
kwestie in Amsterdam. Dat heeft mij een beetje verbaasd in de
beantwoording van de heer Van Randwijck en de heer
Gonsalves. - De voorzitter:
- H.
- Mevrouw Sorgdrager:
- Ja. Het lijkt alsof het helemaal niet aan de orde is
geweest. Ik herinner mij nog goed dat op de vergadering in december
1993… - De voorzitter:
- 21 december 1993?
- Mevrouw Sorgdrager:
- Ja. Ik herinner mij nog goed dat toen gesproken is over wat
er in Amsterdam aan de hand was. Dat had twee aspecten. - De voorzitter:
- Luistert u eens! Neemt u mij niet kwalijk, maar hoe kan het
nu dat de heer Van Randwijck zegt dat er niet over gesproken
is. - Mevrouw Sorgdrager:
- Dat begrijp ik ook niet. Ik heb daar met stijgende verbazing
naar zitten luisteren. Het staat zelfs op papier. - De voorzitter:
- Nou, op papier. In de papieren die wij hebben gezien, de
notulen… - Mevrouw Sorgdrager:
- …staat in dat hij mededelingen heeft gedaan over wat er
aan de hand was. - De voorzitter:
- Daar kun je ook een procedurele mededinging uit
destilleren. - Mevrouw Sorgdrager:
- Zo was het niet. Er is echt over gesproken en hij heeft
gezegd wat er aan de hand was. Hij heeft vooral de nadruk gelegd op
de verstoorde verhoudingen in Amsterdam. Ook kwam de methode aan de
orde. - De voorzitter:
- Wat heeft hij toen verteld van de methode?
- Mevrouw Sorgdrager:
- Niet zoveel, omdat hij op dat moment niet precies heeft
uitgelegd wat er aan de hand was. Wij hebben wel meteen gezegd dat
wij over de methode, die kennelijk geleid heeft tot de opheffing
van het IRT, wel wat meer wilden weten. Toen hebben wij aan
de commissie-De Wit, waarvan ik net meldde dat die in 1993 was
ingesteld, gevraagd om vrij snel te komen met een advies daarover.
Wij wilde toen weleens weten wat er echt aan de hand was.
Noot - De voorzitter:
- Toen u bij het OM binnenkwam, aan de top, hebt u toen aan de
andere PG’s gevraagd: hebben jullie de problemen die het afgelopen
jaar gerezen zijn – de IRT-zaak, de zaak van de opsporing, de zaak
van de effectiviteit – besproken en zullen wij dat nu gaan
bespreken? Hebt u dat gevraagd toen u binnenkwam? - De heer Docters van Leeuwen:
- Nee, dat heb ik niet gevraagd, want wat ik aantrof, was een
nogal uitvoerig stelsel van nieuwe maatregelen. Er was besloten om
een LRT op te richten. - De voorzitter:
- Hebt u…
- De heer Docters van Leeuwen:
- Ik heb het dus niet gedaan.
- De voorzitter:
- U hebt het niet gedaan.
- De heer Docters van Leeuwen:
- Nee. Noot
In de verhoren van de procureur-generaal te ‘s-Hertogenbosch,
Gonsalves, en van voormalig procureur-generaal Sorgdrager kwam de
afstandelijkheid van de procureurs-generaal duidelijk naar
voren. - De voorzitter:
- Heeft u in het verleden methodes als gecontroleerde
aflevering en doorlevering in detail in de vergadering van PG’s
besproken, met name waar het gaat om de operationele kanten van die
kwesties? - De heer Gonsalves:
- Het plegen van strafbare feiten door in te zetten
infiltranten staat in de infiltratierichtlijnen. Die kwestie is dus
ook uitgebreid aan de orde gekomen. Er is ook gesproken over
gecontroleerde aflevering, maar dat is een veel beperkter
begrip. Het begrip gecontroleerde doorlevering is van heel recente
tijd. In onze ogen gaat het bij gecontroleerde aflevering om
een heel duidelijke zaak, want dan volg je een partij tot de plaats
van bestemming. Dan ga je tot aanhouding en inbeslagneming over.
Dan laat je zo’n partij een tijdje volgen, totdat die van de plaats
van invoer de plaats van bestemming bereikt, zodat je ook het
afnemersnetwerk kunt aanpakken. Mits dat goed is georganiseerd en
van voldoende veiligheidsgaranties is voorzien, zitten daar naar
mijn mening weinig risico’s aan. Dat is iets wat regelmatig is
gebeurd en nog steeds gebeurt. De gecontroleerde
doorlevering… - De voorzitter:
- Zoals wij het doorlaten nu noemen.
- De heer Gonsalves:
- …houdt in het doorlaten met het risico dat niet op de
plaats van bestemming tot inbeslagneming wordt overgegaan. Dat doe
je, omdat je hoopt daardoor op den duur informatie te krijgen die
leidt tot de aanhouding van de gehele groep. Dat is naar mijn
mening de definitie van gecontroleerde doorlevering. Daarvan hebben
wij gezegd dat dit alleen in uitzonderlijke omstandigheden mag.
Daarbij doet zich weer die afweging van proportionaliteit voor. Het
mag alleen met toestemming van het College van
procureurs-generaal.
- De voorzitter:
- Heeft u in de afgelopen jaren die speciale casus besproken
waarbij dat is toegepast? Heeft u daar toestemming voor
gegeven? - De heer Gonsalves:
- Neen, want dat wisten wij niet.
- De voorzitter:
- Dat wist u niet?
- De heer Gonsalves:
- Neen.
- De voorzitter:
- Dat is u vroeger nooit gemeld.
- De heer Gonsalves:
- Neen. Dat heeft ook te maken met ons systeem. (…) Het was
tot voor kort ook bij ons niet bekend dat een methode als de
gecontroleerde doorlevering op grote schaal werd
toegepast. - De voorzitter:
- Dus er ging nooit een hoofdofficier naar een PG, waarna die
PG dat in de vergadering bracht. Dat is nooit voorgekomen. - De heer Gonsalves:
- Neen. Bij mijn weten niet. Het zal voor het eerst aan de
orde zijn gekomen toen werd gesproken over de verwikkelingen rond
de zogenaamde IRT-affaire. Noot - De voorzitter:
- Met verschillende procureurs-generaal hebben wij gesproken
over de vraag wat men in de vergadering van procureurs-generaal
besprak. Zowel bij de heer Van Randwijck als bij de heer Gonsalves
is ons opgevallen dat het bijna nooit over casussen, over gevallen
ging of over opsporingsmethoden in de praktijk. Is dat volgens u
ook zo? - Mevrouw Sorgdrager:
- Voordat ik die vraag met een ja of nee beantwoord, wil ik
daar iets over uitleggen. De officier van justitie is binnen het
openbaar ministerie degene die op het operationele vlak werkt. Hij
is, zoals in de wet staat, leider van de opsporing. Hij heeft
direct contact met de politie en hij zit heel dicht op de zaken.
Hij is ondergeschikt aan zijn hoofdofficier. Die werkt daardoor al
wat minder operationeel. De hoofdofficier is op zijn beurt
ondergeschikt aan de procureur-generaal. Zo is dat in het Wetboek
van Strafvordering opgebouwd. De procureur-generaal heeft de
algemene taak om toe te zien op de richtige opsporing in zijn
ressort. Zo staat het in de wet omschreven. Dat betekent dat de
procureur-generaal op zichzelf geen operationele taak heeft. Hij
heeft ook geen opsporingsbevoegdheid. - De voorzitter:
- Hij is toch wel de baas van alle opsporingsambtenaren in
zijn ressort? - Mevrouw Sorgdrager:
- Ja, hij is de baas in die zin dat hij toezicht houdt op de
richtige opsporing. Hij houdt zich in het algemeen dus zelf niet
bezig met operationele zaken, behalve als er iets bijzonders aan de
orde is waar hij wel of niet in gemengd moet worden. Dat zal straks
nog wel aan de orde komen, neem ik aan. In het algemeen gesproken
heeft hij dus een toezichthoudende functie en een beleidsfunctie.
Vanuit die functies komen, of kwamen, de procureurs-generaal bijeen
in de vergadering van procureurs-generaal. U kunt zich voorstellen
dat in zo’n vergadering in het algemeen wordt gesproken over
beleidskwesties, strategien, en algemene richtlijnen voor,
bijvoorbeeld, de opsporing. Individuele gevallen kwamen eigenlijk
niet of nauwelijks aan de orde. Noot De Vergadering
van procureurs-generaal heeft wel een aantal werkgroepen ingesteld
die de organisatie van de
opsporing en de opsporingsmethoden nader moesten structureren. Een
van de belangrijkste werkgroepen was
de Werkgroep infiltratie (Werkgroep De Wit). De besluitvorming in
de Vergadering van procureurs-generaal over het rapport van deze
Werkgroep was onduidelijk.
- De voorzitter:
- Nu even terug naar de procureurs-generaal. U bent al
procureur-generaal sinds 1991. Is er ooit de aandrang geweest om
gezamenlijk te beslissen om te bekijken wat er allemaal in de eigen
praktijk gebeurt en wat er te koop is? - Mevrouw Sorgdrager:
- Nee, dat hebben wij zo gezamenlijk niet afgesproken. Wij
hebben wel de commissie-De Wit gevraagd om advies te geven. Ik ben
zelf op dat moment, in mijn nieuwe ressort, daarmee aan de slag
gegaan. - De voorzitter:
- Is het dan toch niet zo dat de vergadering van de
procureurs-generaal de verantwoordelijkheid als het ware teveel
doorschuift naar die commissies? - Mevrouw Sorgdrager:
- Ja, de vergadering misschien. Ik weet niet precies wat mijn
collega’s toen gedaan hebben, maar ik heb daar aanleiding in gezien
om in mijn ressort te vragen wat daar nu allemaal gebeurde.
Noot
De Vergadering van procureurs-generaal heeft veel tijd besteed aan
de afbakening van taken en verantwoordelijkheden. De commissie
constateert echter dat het daarbij steeds onduidelijk bleef wie nu
daadwerkelijk binnen het OM waarvoor verantwoordelijk was inzake de
bestrijding van de georganiseerde criminaliteit in Nederland.
- De voorzitter:
- Wij zijn hier in de enqutecommissie verschillende
vertegenwoordigers van het OM tegengekomen die in ieder geval niet
te veel verantwoordelijkheid wilden dragen. Men dacht soms eerder:
als een ander het maar draagt. Hebt u dat ook ervaren?
(…) - De heer Docters van Leeuwen:
- Ja. Dat is mij gebleken. Op twee niveaus doet het probleem
van verantwoordelijkheidsstelling en de bijbehorende verantwoording
zich voor. Dat doet zich voor in de relatie tussen de
zaaksofficier en zijn leiding en dat doet zich voor… Er is dus
wel attributie van bevoegdheden, zoals dat ook aan het hoofd van
de BVD het geval was, maar daar was ook een
rapportageplicht. Daar hebben wij zojuist over gesproken. Als hoofd
van de BVD waren er bevoegdheden aan mij
geattribueerd… - De voorzitter:
- Gaat u, als u wilt, weer terug naar het OM.
- De heer Docters van Leeuwen:
- …maar was er ook een plicht om te rapporteren. Als je nu
naar het OM kijkt, zie je dat er bevoegdheden liggen bij de
zaaksofficier, maar dat er geen vergelijkbare rapportageplicht –
laat staan een rapportagegewoonte – is ontstaan voor wat betreft de
verhouding tot zijn leiding. Dat zelfde verschijnsel herhaalt zich
in de verhouding tussen hoofdofficier en procureur-generaal. Ik heb
daar laatst in mijn eigen ressort over gesproken. Ik heb gezegd:
het valt mij op dat ik als PG veel minder weet van wat er in jullie
arrondissementen omgaat dan ik gewoon was te weten als hoofd van
de BVD. Noot
College van procureurs-generaal
In het rapport van de commissie-Donner wordt gesteld dat de
Vergadering van procureurs-generaal zich steeds meer heeft
ontwikkeld tot een raad van bestuur, waarin elk van de
procureurs-generaal n of meer thematisch bepaalde portefeuilles
beheert. Noot In het door de minister van Justitie aan
de Kamer gezonden Plan van aanpak reorganisatie openbaar ministerie
wordt de Vergadering van procureurs-generaal vervangen door een
college. Ten behoeve van het functioneren van het OM als n
organisatie wordt landelijke leiding noodzakelijk geacht. Het
College van procureurs-generaal, dat sinds 1 januari 1995
functioneert, vormt de hoogste autoriteit binnen het OM. De
voorzitter van dit College is de huidige procureur-generaal te
‘s-Gravenhage, Docters van Leeuwen. De procureur-generaal van het
ressort ‘s-Hertogenbosch, Gonsalves, beheert ook binnen het college
de portefeuille zware, georganiseerde criminaliteit.
- De voorzitter:
- Mijnheer Docters, u bent procureur-generaal in het ressort
Den Haag en u bent voorzitter van het college van
procureurs-generaal. Dat staat al op uw briefpapier, wij gaan er
allemaal ook van uit, maar officieel bestaat die functie nog niet.
Of bestaat die nu eigenlijk wel? - De heer Docters van Leeuwen:
- De functie bestaat omdat de collega’s in die functie hebben
bewilligd. Ze zijn het eens met het feit dat ik voorzitter ben. En
ook omdat de minister er in bewilligd heeft. De condities waaronder
ik die functie bekleed, vindt u in de brief van 14 december 1994,
bijlage 1. - De voorzitter:
- Betekent dat nu ook dat u de baas bent van de PG’s?
- De heer Docters van Leeuwen:
- Uitgaande van die brief en uitgaande van de overeenstemming
over die brief tussen de collega’s en de minister, is het zo dat
aan mij de bevoegdheid is overgelaten om, indien er geen
overeenstemming in het college kan worden bereikt, een
concept-besluit aan het college voor te leggen.
Indien er dan nog geen consensus zou ontstaan, wordt het aan mij
overgelaten om een beslissing te nemen. Noot
Opsporingsmethoden zijn enkele malen onderwerp van discussie
geweest in het College van procureurs-generaal. Noot
Tussen het College en het ministerie van Justitie ontstond
schriftelijke discussie over wie verantwoordelijk is voor
opsporingsrichtlijnen over de voorwaarden die gesteld werden voor
gecontroleerde afleveringen.
- Mevrouw Sorgdrager:
- Ik heb een kader bepaald. Maar dat gaat dan over de
doorleveringskwesties. Daar is een duidelijke brief over. Dat is
een kader. Noot In een brief van 1 juni 1995
vraagt de minister van Justitie het college in het licht van het
rijksrecherche-onderzoek CID-Kennemerland uw conclusies c.q. te
nemen maatregelen met betrekking tot de controle op de inzet van de
infiltratiemethoden die juist voorwerp van het
rijksrecherche-onderzoek vormen.
Noot Het College van procureurs-generaal reageert op 8 juni 1995,
waarin een procedure-afspraak wordt weergegeven voor als officieren
van justitie tot gecontroleerde aflevering zouden willen overgaan.
De volgende dag, 9 juni 1995, reageert de minister van Justitie met
een brief aan het College, waarin zij stelt dat de brief van het
College geen antwoord heeft gegeven op de vraag in welke mate en
onder welke omstandigheden deze methode kan worden ingezet. De
minister van Justitie neemt in de brief van 9 juni het volgende
standpunt in: Tegen deze achtergond ben ik van oordeel dat tot aan
het moment dat wetgeving op dit onderwerp tot stand is gekomen, de
grootst mogelijke terughoudendheid dient te worden betracht met de
inzet van deze opsporingsmethoden. Noot Vervolgens stelt
de minister nadere voorwaarden aan gecontroleerde afevering, die in
een brief van 15 juni 1995 door het College worden overgenomen.
Noot In deze laatste brief van het College worden nadere
procedure-afspraken gemaakt. Noot
9.2.3 Sturing en controle door het openbaar ministerie
Als wettelijke grondslag voor sturing en controle van de politie
door het OM geldt de gezagsverhouding die is vastgelegd in artikel
148 Sv en artikel 13, eerste lid Politiewet 1993. Het gezag van het
OM is beperkt tot het optreden van de politie ter strafrechtelijke
handhaving van de rechtsorde en de uitoefening van taken ten
dienste van justitie. De commissie gaat er vanuit dat het OM tevens
het gezag over de politie heeft in de fase voordat sprake is van
een redelijk vermoeden aan een strafbaar feit. Noot Voor
de sturing en controle beschikt het OM tevens over
beheersbevoegdheden. De hoofdofficier van justitie maakt deel uit
van het regionaal college. In de zogeheten beheersdriehoek worden
de hoofdofficier van justitie en de korspbeheerder geacht
regelmatig tezamen met de korpschef over het beheer van het
regionale politiekorps te overleggen. Noot Over de voor-
en nadelen van de beheersbevoegdheden van het OM wordt verschillend
gedacht. Noot
- De heer Vos:
- Kunt u aangeven wat politie en OM over en weer van elkaar
verwachten? - De heer Docters van Leeuwen:
- Ik kan u daarover eigenlijk alleen maar mijn eigen opvatting
geven. U stelt het nu breed. Er zijn 40.000 politiemensen en 400
officieren. Wat de politie van het openbaar ministerie mag
verwachten is een oordeel over de legitimiteit van het handelen van
de politie. Het openbaar ministerie moet duidelijkheid verschaffen
of een bepaald handelen nu wel of niet toegelaten is. Daar heeft
men behoefte aan. Men heeft er geen behoefte aan – ik reageer nu op
basis van de gesprekken die ikzelf gevoerd heb – dat het openbaar
ministerie het onderzoek leidt, in de zin dat het speurneus eerste
klas wordt. Daar kan de politie zelf wel voor zorgen. De politie
heeft er wel behoefte aan precies te weten of in deze of die zaak
dit of dat handelen nu wel of niet toelaatbaar is of dat het
eventueel toelaatbaar zal worden. Mij is ook gebleken dat wanneer
daarover helderheid is, de politie zeer enthousiast is. Ik herinner
mij een specifiek geval. Ik voer in Zeeland op een boot en toen zei
een van de politiemensen toen mijn collega er even niet was; wij
zeggen het maar even waar hij niet bij is, maar aan deze officier,
daar hebben wij tenminste wat aan! Doorvragend komen er dan dit
soort antwoorden. Het OM verwacht van de politie dat hetgeen de
politie gedaan heeft en wil doen ook op een beoordeelbare manier
wordt voorgelegd. Op die manier komen die twee
verantwoordelijkheden, die voor het doen en die voor het beslissen
en afwegen, op een juiste manier bij elkaar. Vervolgens zullen OM
en politie ervoor moeten zorgen dat de rechter die moet toetsen
zijn werk ook behoorlijk kan doen. Noot
Selectie onderzoeken
Binnen veel arrondissementen bestaan
prioriteitencommissies/beoordelingscommissies waarin de keuze voor
de te onderzoeken zaken wordt gemaakt. Noot De
samenstelling van dergelijke commissies varieert sterk. De
bevoegdheden van de commissies zijn niet altijd even duidelijk. De
invloed van het OM op de selectie van de te onderzoeken zaken is
daarmee tevens niet altijd duidelijk. De politie heeft een
belangrijke bepalende rol in de onderzoeken die worden uitgevoerd.
Het gezag van het OM speelt slechts op de achtergrond een rol bij
de bepaling van de te onderzoeken zaken. De commissie geeft
hieronder enkele voorbeelden van de wijze waarop te onderzoeken
zaken worden geselecteerd.
In Rotterdam neemt het Bureau project voorbereiding van de
Regionale recherchedienst (RRD) een centrale plaats in. Na
binnengekomen informatie doet dit bureau een kort verkennend
onderzoek en maakt daar een proces-verbaal van op. Een dergelijk
proces-verbaal wordt besproken in het managementteam (van de
politie) en met de CID-officier van justitie. Besloten kan
worden een proactief onderzoek te starten. De proactieve fase wordt
afgerond met een proces-verbaal ten behoeve van het Platform
Criminaliteitsbestrijding en de ressortelijke adviescommissie zware
criminaliteit. Het Platform Criminaliteisbeheersing is een
denktankachtige structuur, waarin zitting hebben het hoofd RRD, het
hoofd van de rivierpolitie, het hoofd van het douanedistrict, de
leider van de fiscale- en douanerecherche in de regio, een
burgemeester uit de regio, het hoofd van de ARI Zuid-West,
een hoogleraar criminologie alsmede een officier van justitie
(unithoofd zware zaken tevens CID-officier van justitie).
Naar eigen zeggen is de officier van jutsitie uiteindelijk de
beslissingsbevoegde en ligt bij hem de
verantwoordelijkheid.
In Haarlem wordt voor de aanpak van georganiseerde
criminaliteit de CRI-criteria gehanteerd. De misdaadanalisten maken
voor aan te vangen onderzoeken een voorselectie op grond van
informatie die beschikbaar is van de CID en open bronnen.
Gesteld wordt dat de rol van de informatie uit open bronnen moet
worden vergroot. Aan de hand van de voorselectie vindt verdere
selectie plaats door het hoofd van de CID en de
CID-officier van justitie. Voor de selectie is mede van belang
of de strafbare feiten een effect hebben in het eigen
arrondissement. Vervolgens bespreken het hoofd van de CID en
de CID-officier van justitie (op ad hoc basis) de
onderzoeksvoorstellen met het unithoofd specialismen, het hoofd van
de regionale recherche en een officier van justitie belast met de
behandeling van zware criminaliteit. In de eindfase worden twee
projecten aan de hoofdofficier van justitie voorgelegd. Op deze
wijze wordt op jaarbasis een zestal onderzoeken zware
georganiseerde criminaliteit uitgevoerd.
- De heer Vos:
- (…) U zit in een bijzonder gebied waar meer korpsen actief
zijn. Welke vormen van selectie worden daar gehanteerd? Ik bedoel
selectie van onderzoeken. - De heer Koers:
- Wij hebben per politieregio een wat verschillende
benadering. Maar dat heeft met de kleur van de politieregio’s te
maken. De hoofdofficier en de fungerend hoofdofficier maken met de
burgemeester en de korpschef, zeg maar raamafspraken voor n, twee
of drie jaar over de vraag hoeveel onderzoeken van een zwaar
kaliber aangepakt worden. Die afspraken moeten vertaald worden.
Nou, in de politieregio Gelderland Midden hebben wij
daarvoor de methode dat er n keer in de veertien dagen of n keer in
de drie weken overleg is met de mensen van de divisie zware
criminaliteit, maar ook met de lokale recherchechefs, hoofd
CID, hoofd van het Bureau financile ondersteuning, het
unit-hoofd van Gelderland Midden van het parket en ikzelf of mijn
vervanger daar aanwezig zijn. Dat selectie-overleg heeft een
tweezijdig karakter: nieuwe onderzoeken worden aangedragen vanuit
de CID, door de misdaadanalisten, om te kijken of die
onderzoeken de moeite waard zijn om aan te pakken, of ze daar rijp
voor zijn en of wij daar de capaciteit voor hebben. Gelijktijdig
passeren in datzelfde overleg alle lopende, grote onderzoeken als
het ware heel grof de revue: gebeurt er wat wij willen, zitten er
problemen in en moet er bijgestuurd worden?
Noot
De besluitvorming over de te onderzoeken zaken in de ressortelijke
adviescommissies en nu in de commissie van officieren zware
criminaliteit onder leiding van de hoofdofficier met gezag over een
kernteam en het Cordinerend Beleidsoverleg (CBO) is constant
onderwerp van discussie. Er is veel kritiek op de selectie van de
zaken, de basis van de besluitvorming en op de uitkomsten. Er is
van de regio’s weinig steun voor de beslissingen van het CBO.
Daarnaast is veel tijd besteed aan de afbakeningsdiscussie tussen
CBO, Vergadering van procureurs-generaal en arrondissementen. De
organen van het OM hebben de onduidelijkheid over wie
verantwoordelijk is voor de bestrijding van georganiseerde
criminaliteit laten bestaan.
- De heer Suyver:
- Ik vind dat er een aantal dingen moeten worden verbeterd. De
prioriteitsstelling op landelijk niveau is ofschoon de afgelopen
jaren verbeterd, een ingewikkeld en moeizaam proces. Een geweldige
Poolse landdag, waar de heer Gonsalves probeert handen en voeten
aan te geven. Noot
Het CBO zou ingevolge zijn taakomschrijving een sturende rol dienen
te vervullen in de vaststelling van de onderzoeken van de
kernteams. De commissie constateert dat het CBO daarin tot op dit
moment niet is geslaagd. De kernteamconvenanten – die bij het
bepalen van de prioriteiten een grote rol toekennen aan de
zogenaamde kernteamdriehoek – hebben niet aan verduidelijking
bijgedragen. Evenmin lijkt de regionale politieleiding het gezag
van het OM altijd te accepteren. Regionale belangen spelen bij de
keuze van de te onderzoeken zaken nog steeds een grote rol.
Procureur-generaal Gonsalves onderkende deze problematiek, maar
stelt dat zowel de kernteams als de prioriteitenstelling zich in
een opbouwfase bevinden.
- De heer Gonsalves:
- (…) Wij zijn nog steeds bezig om te proberen om daar een
beter structuur in te brengen, maar de materie is heel taai
gebleken. U heeft waarschijnlijk ook het rapport Tot de kern
gelezen, dat een evaluatie is van het functioneren van de
kernteams in het eerste jaar. Daarin komt duidelijk naar voren
dat wij worstelen met het probleem dat de politie in Nederland
traditioneel gedecentraliseerd is opgebouwd en dat men graag in
eigen huis, in eigen kring de keuzen wil maken en de beslissingen
wil nemen. Dat zijn soms heel goede beslissingen waar iedereen het
mee eens kan zijn, maar soms kijkt men alleen naar het regiobelang
en komen landelijke belangen in de knel. Wij hebben in een van de
laatste CBO-vergaderingen geconstateerd dat er hele terreinen braak
blijven liggen, omdat iedereen zegt: dat is mij te ingewikkeld,
laat een ander dat maar doen. Dat is een klassiek probleem,
waardoor bepaalde moeilijke onderzoeken niet werden verricht.
Het CRI liep daar het land mee af, maar niemand wilde ze
doen. Dat is niet goed. Daarom hebben de hoofdofficieren gezegd –
dat is weer een stap vooruit – dat zij van hun gezagspositie over
die kernteams gebruik moeten maken om, zodra er capaciteit
vrijkomt, het CBO bepalender te laten zijn bij de invulling
daarvan en te gaan kijken wat landelijk gezien het zwaarste weegt.
Dan moet het regiobelang dus achteruit gezet worden. Daar geloof ik
ook in, want ik heb dat zien gebeuren in 1988 toen er nog helemaal
niets was en ik met mijn werkgroep een voorstel heb gedaan om te
komen tot een 25-tal regionale teams om een begin te maken met de
aanpak van de georganiseerde misdaad. Toen speelde hetzelfde
probleem. Wij zijn toen toch in een paar jaar zover gekomen dat de
lokale belangen van gemeenten en dergelijke naar achter werden
geschoven en het regiobelang heel duidelijk veel meer naar voren
kwam. Ik zie dan ook een ontwikkeling naar een erkenning dat
sommige vormen van criminaliteit zo bedreigend zijn, ook landelijk
en internationaal, dat die voorrang behoeven. U kunt echter niet
verwachten dat dat in n of twee jaar voor elkaar is, want je moet
er toch een zekere cultuuromslag voor bewerkstelligen.
Noot
Afstandelijkheid ten aanzien van de methoden
- De heer De Graaf:
- Oefent het OM op dit moment voldoende gezag uit op de
politie? - De heer Docters van Leeuwen:
- Als het gaat om het gedeelte van het onderzoek dat in de
wandeling wel met pro-actief wordt aangeduid, dan is het antwoord
neen. Dat is onduidelijk en dus onvoldoende.
Noot
Het OM heeft in het algemeen weinig zicht op het feitelijk hanteren
van de opsporingsmethoden. Wel heeft de commissie in sommige
arrondissementen meer actieve sturing van de kant van officieren
van justitie aangetroffen dan in andere. Nagenoeg iedereen is het
erover eens dat de bevoegdheid tot het inzetten van methoden bij
het OM behoort te liggen. Het OM wordt langzamerhand meer betrokken
bij de inzet van methoden. Tot voor kort heeft de politie op eigen
gezag allerlei methoden ingezet in onderzoeken naar georganiseerde
criminalitiet.
Het OM is reactief bij de besluitvorming over de te gebruiken
methoden betrokken. Dit wordt wellicht mede verklaard door
overbelasting. Zowel het rapport van de commissie-Donner als het
plan van aanpak reorganisatie OM onderkennen dat grote
investeringen (respectievelijk 80 en 60 miljoen op jaarbasis) nodig
zijn om het OM tot een effectieve organisatie te maken. Hieruit
valt af te leiden dat het OM structureel veel te weinig middelen
had om zijn taken behoorlijk uit te oefenen. Het gezag van de
officier van justitie wordt gerelativeerd doordat het OM in
belangrijke mate afhankelijk is van de informatie die de politie
aanlevert. Het OM moet in die zin op de juistheid daarvan
vertrouwen.
Er bestaan grote verschillen van opvatting tussen officieren van
justitie over hun rol in de besluitvorming over de te gebruiken
methoden. Sommigen zijn geporteerd voor een afstandelijke positie.
Zij willen op grond van een magistratelijke rolopvatting hun
controle van de opsporing zoveel mogelijk objectiveren. Anderen
benadrukken het belang van een actief sturende rol bij de
opsporing. Ook buiten het OM pleiten velen, waaronder een aantal
politiefunctionarissen, voor een meer sturende rol van het OM. De
verschillen van opvatting tussen officieren van justitie worden in
belangrijke mate gevoed door de afwezigheid van een eenduidige
gezagsconceptie. Sommigen stellen gezag gelijk met sturing op
afstand en zien daarin meteen een reden om zich niet met concrete
opsporingsactiviteiten te bemoeien die voortvloeien uit de inzet
van specifieke methoden. Anderen zien hun gezagsrol als een
opdracht zich wel degelijk met die concrete opsporingsactiviteiten
te bemoeien. Zij achten het noodzakelijk bovenop onderzoeken
van
georganiseerde criminaliteit te zitten.
Doorlichting
Om tot een overzicht te komen van de gebruikte
opsporingsmethoden heeft de vergadering van procureurs-generaal
eind 1994 besloten tot een doorlichting van de lopende onderzoeken
van regionale, interregionale en districtelijke rechercheteams. De
hoofdofficieren dienden aan te geven welke methoden gehanteerd
waren in de verschillende onderzoeken.
- De heer Docters van Leeuwen:
- (…) Ik wil er wel de aantekening bij maken dat de
doorlichtingsactie naar mijn gevoel bepaald niet moet worden
uitgelegd als een motie van wantrouwen naar de politie. - De voorzitter:
- Leuk vonden ze het niet. Er liggende woedende brieven bij
ons in de bak. - De heer Docters van Leeuwen:
- Ik heb ook de heer Brand daarover iets horen verklaren, die
het heeft over een brief aan de hoofdcommissarissen. Dat is
onjuist. Die brief is gericht tot de hoofdofficieren. Zeker toen de
doorlichtingsoperatie eenmaal liep, heb ik er natuurlijk naar
gevraagd bij een aantal politiemensen. Toen zei men: wij kunnen
toch wel begrijpen dat het gebeurt. Zowel politie als het OM lijdt
onder het feit dat de grondslag waarop dit soort onderzoek wordt
gedaan – dan praten wij over het onderzoek dat gedaan wordt voordat
je kunt spreken van een verdachte – niet vastligt. In de wet is
daarover niets geregeld. Noot
In februari 1995 volgde een brief van de procureur-generaal te
‘s-Hertogenbosch portefeuillehouder zware, georganiseerde
criminaliteit, waarin nadere gegevens worden gevraagd over de
gehnateerde methoden om tot een meer gesystematiseerde doorlichting
te kunnen komen. Op 15 mei 1995 stuurde deze procureur-generaal
nogmaals een brief aan de hoofdofficieren van justitie. Niet alle
lopende onderzoeken waren gemeld. Op 19 mei volgde nog een brief
waarin de hoofdofficieren gemaand werden de methoden te melden.
(…) in alle zaken die niet op de voorgeschreven wijze (…)
uiterlijk 1 juli 1995 ter toetsing zijn aangemeld bij de
Centrale toetsingscommissie zal moeten worden afgezien van de
(voortgang van de) strafvervolging; wanneer het geding reeds is
aangevangen zal bij niet tijdelijke aanmelding vrijspraak moeten
worden gevorderd. Noot
De doorlichting leverde veel feiten en gegevens op. De commissie
constateert dat de verschillende arrondissementen en ressorten op
zeer verschillende wijzen de verzamelde gegevens hebben
aangeleverd. De doorlichting levert een beeld op van gebruikte
opsporingsmethoden in Nederland. Door de diversiteit van de
gegevens bleek het niet mogelijk een consistent overzicht te maken
van de gebruikte methoden. Binnen het OM heeft de doorlichting geen
vervolg gekregen.
- De heer Docters van Leeuwen:
- Die doorlichting was nodig – dat heb ik, hoewel ik toen nog
niet benoemd was activiteiten van het openbaar ministerie, waardoor
de geloofwaardigheid van het openbaar ministerie ten – bepaald niet
tegengehouden – om het voorzichtig te zeggen – omdat er twijfel was
gerezen aan de toetsende overstaan van de rechter ernstig zou
kunnen zijn aangetast. - De voorzitter:
- Waardoor was die twijfel gerezen?
- De heer Docters van Leeuwen:
- Omdat in een aantal zaken niet voldoende duidelijk was
geweest of het openbaar ministerie wel of niet van te voren
toestemming had gegeven voor het gebruik van wat in de wandeling
een bijzondere opsporingsmethode is komen te heten, terwijl er in
die gevallen ook geen sprake was van spoedeisendheid of noodweer of
iets dergelijks. Ik weet niet of toezicht achteraf, terwijl het
niet achteraf had gehoeven… Dat kun je moeilijk toezicht
noemen. - De voorzitter:
- Heeft die doorlichting volgens u de zaken – wat er gebeurde
– helder gemaakt? - De heer Docters van Leeuwen:
- Ja. Het heeft wel enig vijven en zessen gekost eer alles op
tafel lag. Het was, denk ik, voor de eerste keer dat het openbaar
ministerie middels een dergelijke actie probeerde informatie te
centraliseren. Ik denk dat dat niet eerder… Ik heb het wel
gevraagd, maar mij zijn geen gevallen bekend waarin dat eerder is
gedaan. Men had dus nogal wat moeite met het op gang brengen van de
juiste informatiestroom. Er waren definitieproblemen enzovoort
enzovoort. - De voorzitter:
- Maar het moet u toch ook opgevallen zijn dat in ieder geval
twee van de regio’s die bij ons veel over tafel zijn gegaan,
namelijk Rotterdam en Gooi en Vechtstreek, en de zaken waar
wij het hier over hebben gehad, in die doorlichting niet zijn te
vinden. - De heer Docters van Leeuwen:
- Jawel, Bever, want daar heeft u het over, is wel te
vinden. - De voorzitter:
- Is niet in de doorlichting te vinden op de punten waar wij
hier zo lang over gesproken hebben. - De Docters van Leeuwen:
- Die is wel te vinden. Ik ben de precieze omschrijving kwijt.
Een paar zaken in Gooi- en Vechtstreek waren inderdaad niet te
vinden. - De voorzitter:
- Vandaar ook de vraag of alles wel staat in die doorlichting,
als je er ook bij betrekt dat in de Centrale toetsingscommissie
bijvoorbeeld de officieren die dit speciaal moeten uitzoeken, onder
wie de heer De Groot uit Haaglanden, zeggen: wij komen er niet uit.
Dus weten wij nu wel alles? Weet u alles en weten wij
alles? - De heer Docters van Leeuwen:
- Ik weet in ieder geval niet alles. Noot
Inhoudelijke criteria
Inhoudelijke criteria voor de voorwaarden waaronder een methode mag
worden gehanteerd, zijn schaars. Interne richtlijnen van
afzonderlijke arrondissementen ontbreken nagenoeg. Voorzover er al
criteria zijn, zijn deze verspreid over enkele doorgaans interne
(landelijke) regelingen te vinden. Te wijzen valt bijvoorbeeld op
de infiltratierichtlijn, de Regeling van de tip-, toon- en
voorkoopgelden, de regeling deals met criminelen en de recente
handleiding voor inkijkoperaties. De richtlijnen scheppen alleen
duidelijkheid over wie moet beslissen.
De algemene inhoudelijke beginselen van proportionaliteit en
subsidiariteit domineren. Dat betekent dat nagegaan wordt of de
inzet van de methode een redelijk middel tot een redelijk doel is
(proportionaliteit) en of het te bereiken resultaat niet op een
andere wijze valt te realiseren (subsidiariteit). De commissie
constateert dat deze beginselen dermate veelomvattend zijn dat
slechts in buitengewone omstandigheden officieren van justitie tot
het oordeel komen dat een methode niet proportioneel of niet
subsidiair is. Althans uit de stukken over de afwegingen in zaken
blijkt hiervan weinig.
- De heer Docters van Leeuwen:
- Wij moeten feitelijk vaststellen dat er groot verschil van
opvatting is gegroeid van rechtstatelijke aard. - De voorzitter:
- En nog is.
- De heer Docters van Leeuwen:
- En dus nog is, ja.
- De voorzitter:
- Tussen wie en wie?
- De heer Docters van Leeuwen:
- Er zijn naar mijn gevoel drie stromingen. Iedereen heeft
natuurlijk zijn eigen nuancering in die opvatting, maar er zijn er
naar mijn idee drie. De rekkelijke en de precieze. Dat vind ik niet
het hoofdprobleem. Er is nog een derde die ik in de wandeling de
autonome noem, totdat iemand er mij op wijst dat dit nu juist niet
de meest juiste betiteling is… Noot - De heer Koekkoek:
- Die bestrijdt u juist.
- De heer Docters van Leeuwen:
- Dus dat moet ik terugnemen, maar goed. Missionarissen klinkt
weer te… - De voorzitter:
- De autonome missionarissen.
- De heer Docters van Leeuwen:
- Degenen voor wie alleen de missie telt en waarbij de rest
van de toepassing van het recht instrumenteel is. Dat zijn de drie
factoren waartoe je het verschil van opvattingen steeds kunt
herleiden. Iedereen is altijd een beetje rekkelijk; iedereen is
altijd een beetje precies. Sommige mensen zijn niet autonoom – of
ze dat nooit geweest zijn weet je ook niet – en een aantal mensen
is zeer autonoom. Daar zitten dus noties over de rechtsstaat achter
waarover opheldering moet worden verschaft. (…)
Noot
Sturing politie
Het OM tracht tegenwoordig zijn gezags- en beheerstaken ten
aanzien van de politie meer inhoud te geven. Het OM is zich steeds
meer ervan bewust dat de politie gestuurd moet worden. Het OM
tracht de politie te sturen op drie onderdelen:
- welke onderzoeken worden opgepakt;
- welke dwangmiddelen mogen worden toegepast;
- hoe wordt het onderzoeksteam samengesteld.
- De heer Maan:
- Je blijft je eigen baas ten aanzien van bepaalde soorten
beslissingen die je neemt, bijvoorbeeld welke eis je uiteindelijk
op een zitting stelt, hoe je het formuleert, wat voor redengeving
je daaraan verbindt. Daarin ben je zeker je eigen baas. - De voorzitter:
- Als officier van justitie leidt u de opsporing, volgens het
Wetboek van Strafvordering. Wij hebben veel officieren van justitie
hier gehad die in feite zeggen dat zij volstrekt afhankelijk zijn
van wat de politie hen aanlevert, dat zij nauwelijks kunnen zeggen
dat zij het opsporingsonderzoek leiden. - De heer Maan:
- Tot op zekere hoogte is dat uiteraard zo, want de informatie
die je aangeleverd krijgt, op basis waarvan je beslissingen neemt,
is informatie die je aangeleverd krijgt door de politie. In dat
opzicht ben je dus afhankelijk van de informatie die je aangeleverd
krijgt. Noot
De sturing met betrekking tot de toepassing van opsporingsmethoden
schiet op dit moment tekort. Het OM neemt allerlei initiatieven om
hierin verandering aan te brengen.
- De voorzitter:
- Weet u precies wat er bij de CID-en die onder uw gezag
staan, gebeurd is? - De heer De Groot:
- Ik kan daar nooit een volmondig ja op geven. Ik ga ervan uit
dat ik die trajecten die relevant zijn voor de zaak, ken. Dat is
gebaseerd op de vertrouwensrelatie die ik met mijn CID’s heb. Maar
ik ben natuurlijk afhankelijk van de informatie die mij verstrekt
wordt. - De voorzitter:
- Weet u voldoende wat er gebeurt bij de CID-en waarover u het
gezag heeft? - De heer De Groot:
- Ook daar kan ik nooit een sluitend antwoord op geven. Mijn
indruk is dat ik voldoende weet, dat de politie tegenover mij
inderdaad open aangeeft wat er speelt en wat er aan de hand is.
Noot - De voorzitter:
- Denkt u dat er behoefte is aan het herstel van het gezag van
het OM? - Mevrouw Sorgdrager:
- Ja, zeker! De reorganisatie van het OM is er natuurlijk niet
voor niets gekomen. Het is echt nodig dat het OM sterk genoeg is,
ook kwalitatief, om het gezag uit te oefenen. Dat moet ook
absoluut. De politie kan in opsporingsonderzoeken alleen maar
werken onder gezag van het OM. Het gezag moet ook werkelijk iets
voorstellen. Het gezag moet maken dat er een zodanige verhouding is
dat het openbaar ministerie ook de legitimiteit van het
politiehandelen kan toetsen en op een gegeven moment ook
beslissingen kan nemen. Dat is het gezag van het OM. - De voorzitter:
- Is dat ook een kwestie van meer afstand nemen van het OM of
meer doorvragen bij de politie? - Mevrouw Sorgdrager:
- Ik vind dat als er samengewerkt wordt – want dat doe je toch
als politie en openbaar ministerie in een opsporingsonderzoek – het
openbaar ministerie, de officier van justitie, leider van het
onderzoek is. Dat betekent dat hij stuurt, dat hij beslissingen
neemt en dat hij toetst. Dat betekent ook dat de politie zich
toetsbaar moet opstellen en zich moet laten sturen. Dat is een
wisselwerking in een professionele werkomgeving, waarbij men toch
van elkaar moet weten wat wel en niet moet. Als je gaat vragen of
er richtlijnen voor moeten komen, zeg ik: nee, je kunt niet werken
met een papierwinkel van richtlijnen. Je moet werken op basis van
professionele kwaliteit en je moet weten wat ieders taak daarin
is. Noot
Er bestaat een spanning tussen de toetsende rol en de
leidinggevende rol van officieren van justitie. Enerzijds wordt van
de officier van justitie verwacht dat hij waakt over de
rechtmatigheid van het politie-optreden. Dat vergt een zekere
distantie en een open oog voor de belangen en de rechten van de
burger tegen wie de opsporing zich richt. Niet voor niets is het
gezag over de opsporing gelegd bij een buiten de politieorganisatie
staand orgaan. Anderzijds dient het OM de politie te sturen, ook op
het punt van de effectiviteit van de opsporing. Daardoor dreigt het
gevaar dat de officier van justitie zich te veel met het
opsporingsbelang vereenzelvigd. Sommige officieren creren bewust
een afstand tot de politie, anderen bemoeien zich intensief met
alle beslissingen tijdens het opsporingsonderzoek. Deze keuze is
sterk afhankelijk van het persoonlijk functioneren van de
officieren van justitie.
- De heer Snijders:
- U moet niet vergeten dat de communicatie tussen
politiemensen en de officieren er een is van vertrouwen. Als iets
niet werd gezegd, wil dat niet zeggen dat dat verkeerd was. Het kon
zijn dat het niet werd gezegd, omdat men het gesloten wilde houden.
Misschien had wat meer moeten worden doorgevraagd, maar u moet het
in die tijd plaatsen. Alles overziende, denk ik nu dat men wat
vaker had moeten vragen wat er aan de hand was.
Noot
In een enkel geval onstond een conflict tussen de wensen van de
politie en het gezag van de officier van justitie.
- De voorzitter:
- Ik zou nog een puntje met u willen doornemen. U heeft ooit,
ik dacht twee jaar geleden, een conflict gehad met de politie, de
korpsleiding over de vraag of een bepaalde inkijkoperatie
moest worden doorgezet of niet. Het ging om een
inkijkoperatie waarbij een accu in een voertuig moest worden
bevestigd. U wilde dat wel en de politie wilde niet. Wie kreeg er
uiteindelijk gelijk? - De heer De Groot:
- Mag ik het even uitleggen? Ik heb inderdaad een aantal
inkijkoperaties geaccordeerd die uiteraard zijn uitgevoerd door
de politie en in goed overleg met het hoofd CID. Dat betrof
inderdaad het bijladen van peilapparatuur die wij aan hadden
gebracht op een voertuig. Dat ging niet om een woning maar om een
garage-achtige toestand. Dat betrof een reeks van inkijken,
bijladingen in een dergelijke besloten ruimte. Op een gegeven
moment gebeurde het dat er buiten mij om besloten werd om dit
traject af te breken. - De voorzitter:
- Vanwege de politie?
- De heer De Groot:
- Niet de politie, vanuit een bepaald niveau van de
politie. - De voorzitter:
- Vanuit de korpsleiding?
- De heer De Groot:
- Precies, vanuit de top van het korps. Dan kom je denk ik
toch bij een heel essentieel
probleem van het CID-werk. Mijn stelling is altijd de volgende
geweest. Als je een CID-traject aangaat en je doet dat in goed
overleg met je hoofd CID en de betrokken CID-officier
van justitie, dan moet je, als je vindt dat je dat aan je
superieuren moet voorleggen, dat van tevoren regelen. Voor mij
geldt dat mijn hoofdofficier, de PG en eventueel de minister en
voor een hoofd CID geldt dat eventueel zijn korpschef. Maar
het mag nooit en te nimmer gebeuren, als je eenmaal een traject
hebt ingezet, dat er dan buiten de direct verantwoordelijke om
rechtstreeks ingegrepen wordt in het traject. Ik zeg dit niet
alleen vanwege het principe maar ook met het oog op de veiligheid.
Op het moment dat er van buiten af door derden wordt ingegrepen,
buiten degenen om die zicht hebben op het traject waarbij de
afscherming van de informant een buitengewoon belangrijke
plaats inneemt, kun jij de veiligheid van je informant niet
meer garanderen. Daarmee werden wij ook geconfronteerd. Dat was het
conflict. Ik heb het niet geaccepteerd dat buiten mij om ingegrepen
werd in een traject, waarvoor ik verantwoordelijkheid had genomen,
in het bijzonder ook wat de veiligheid van de informant
betreft. Dat is exact het probleem. - De voorzitter:
- Wanneer was dat? In de afgelopen jaren?
- De heer De Groot:
- In mijn herinnering is het denk ik ongeveer een jaar
geleden. - De voorzitter:
- Toen heeft uiteindelijk de korpsleiding aan het langste eind
getrokken. - De heer De Groot:
- Dat klopt. En ik aan het kortste.
- De voorzitter:
- Juist. En bent u, toen u eenmaal aan het kortste eind
getrokken had, nog verder gegaan naar ministers etcetera? - De heer De Groot:
- Ik heb tegen de korpsleiding gezegd: dit mag mij geen tweede
keer overkomen, want anders doe ik geen zaken met jullie. Ik heb
tegen mijn CID gezegd: als het gaat om de juridische
verantwoordelijkheid van een bepaald traject vind ik dat het OM de
eindbeslissing daarin heeft; gaat het om de inzet van mensen en de
veiligheid van politieambtenaren, zowel op het lichamelijke als op
het psychische vlak dan heeft uiteraard de korpsbeheerder
het laatste woord; het mag niet voorkomen dat achteraf in het
traject door derden wordt ingegrepen, want anders doe ik geen zaken
met jullie; jullie moeten dat maar tevoren regelen en als wij weer
zo’n traject draaien, wil ik vooraf de garantie hebben dat er niet
van andere zijde in het traject wordt ingegrepen. Helderder kon ik
het denk ik niet zeggen. Dat heb ik de hoofdofficier laten
weten. Noot De mogelijkheden tot officier shoppen
zijn feitelijk vaak beperkt vanwege de toewijzing van zaken
aan
officieren of de functionele indeling van officieren. De commissie
constateert dat politiefunctionarissen in het verleden wel eens een
specifieke officier kozen om toestemming te vragen voor bepaalde
methoden. Op dit moment is dat nauwelijks meer mogelijk.
CID-officieren en zaaksofficieren
Speciaal ten behoeve van informatie-inwinning over CID-subjecten
en verdachten door de criminele inlichtingendiensten is in de loop
van de jaren tachtig binnen de arrondissementsparketten een
speciale officier van justitie belast met werkzaamheden in dit
kader. Hij wordt daartoe in elk arrondissement door de betrokken
hoofdofficier aangewezen. Deze officier van justitie wordt in de
praktijk aangeduid met de term CID-officier.
- De voorzitter:
- In hoeverre kunt u als officier het beleid van de CID
bepalen? - De heer De Groot:
- Ik wil het wel.
- De voorzitter:
- Dat begrijp ik, maar kunt u het ook?
- De heer De Groot:
- Ik probeer het. Dat is weer een stap verder. En of ik het
kan? Dan moet ik uiterst bescheiden zijn. - De voorzitter:
- Dus u kunt het eigenlijk niet.
- De heer De Groot:
- Niet in de mate zoals ik zou willen.
- De voorzitter:
- Wat kunt u niet wat u wel zou willen?
- De heer De Groot:
- Ik vind dat een CID als onderdeel van de
politieorganisatie ondersteunend is aan de recherchetaak. De
recherchetaak is gericht op criminaliteitsbestrijding. De
prioriteiten daarvan worden deels landelijk maar ook lokaal
bepaald. Ik vind dat de inzet van de CID eigenlijk de
prioriteiten dient te volgen, zoals die door het bevoegd gezag
worden vastgesteld. Als ik het via de andere kant mag benaderen:
een CID moet niet voor zichzelf werken, moet geen informatie
verzamelen om maar informatie te hebben; een CID moet ook
niet achter de informanten aanlopen; een CID moet
gericht investeren in de projecten die door het bevoegd gezag zijn
uitgekozen in het kader van de prioriteitenstelling.
Noot De CID-officier heeft feitelijk veelal geen inzage
in achterliggende documenten en de CID-registers. Hij neemt
over het algemeen genoegen met de informatie van politie. Sommigen
willen veelal ook geen inzage in de CID-registers, de vier x
viertjes of de journaals. De CID-officier staat niet vermeld in de
CID-regeling 1995 als
een van de gerechtigden tot inzage in de CID-registers.
- De voorzitter:
- Laten wij proberen het praktischer te krijgen. Wat vond u te
onbelangrijk, dus wat vond u zaken, waarvan u zei: val mij daar
niet mee lastig, en wat vond u dingen die u absoluut moest
weten? - Mevrouw Van der Molen-Maesen:
- Alle details, dus hoe iets uitgevoerd wordt, het contact met
een informant, hoe dat plaatsvindt, al die details hoef ik
niet te weten. Wel wil ik weten wat er afgesproken wordt en hoe ver
men gaat. Maar er is ook nog een chef bij de CID die alles
moet weten. Hij heeft ook een verantwoordelijkheid. - De voorzitter:
- Maar moet u niet hetzelfde weten als die chef?
- Mevrouw Van der Molen-Maesen:
- Ik denk dat het aan de chef is om aan mij door te geven wat
ik moet weten. Ik moet echter niet op de stoel van de chef gaan
zitten. Noot - De voorzitter:
- Hoe kunt u dan het gezag uitoefenen, als u tot dat systeem
geen toegang hebt? - De heer De Groot:
- Het gaat niet om het gezag van het systeem. Het gaat erom
wat er wordt ingevoerd in het systeem en wat eruit komt. Mijn
persoonlijke opvatting is dat het OM meer zicht zou moeten hebben
op wat er ingevoerd wordt in het systeem. - De voorzitter:
- Waar heeft u nu te weinig zicht op?
- De heer De Groot:
- Daar heb ik te weinig zicht op. Ik heb te weinig zicht op
wat er in het systeem wordt ingevoerd. Heel duidelijk. Ik heb geen
zicht op waar de informatie die in CID-registers wordt ingevoerd,
daar wordt opgeslagen, gecombineerd, vandaan komt. Het is een soort
centrifugeverhaal. Ik heb er geen zicht op of deze informatie
rechtmatig is, of het geen informatie betreft die vernietigd had
moeten worden. Noot De betrokkenheid van de
CID-officieren verschilt binnen en tussen de parketten. De
CID-officier is in het
algemeen niet op de hoogte van alles wat binnen de CID gebeurt. De
CID-officier is voor zijn informatie in sterke mate afhankelijk van
de CID-chef. De sterke positie van CID-chefs belemmert soms de
CID-officier in zijn werk. In sommige regiokorpsen bestaat er geen
enkel vertrouwen tussen CID-chef en CID-officier. De commissie
constateert dat de ernstig verstoorde verhoudingen in Gooi en
Vechtstreek, zoals die tijdens de verhoren bleken te bestaan, tot
de uitzonderingen behoren. Inmiddels wordt geprobeerd in het
landelijk platform van CID-officieren het beleid van de
CID-officieren van justitie op elkaar af te stemmen. Binnen het OM
worden afspraken met de politie nauwelijks schriftelijk vastgelegd.
Tussen de CID en de CID-officier bestaat een meer gestructureerd
overleg dan tussen de tactische recherche en de zaaksofficieren.
Incidenteel leggen de deelnemers afzonderlijk de gesprekken op
papier vast. Ook worden verslagen gemaakt van contacten tussen
CID-chefs en CID-officieren.
- De heer Maan:
- Het kiezen van een onderzoek, denk ik, is eerder iets wat in
het kader van een overleg tussen bijvoorbeeld CID-officier,
een unit-hoofd en een hoofdofficier en de politieleiding
plaatsvindt dan dat daarin een zaaksofficier die de zaak
moet gaan doen, meekiest welke zaak hij moet gaan doen. Ik kan mij
best voorstellen dat dit ook op een ander niveau beslist wordt.
Een zaaksofficier die dus verantwoordelijk is voor een
specifieke zaak, is degene die heel sterk bepaalt welke richting
het onderzoek uit gaat en wat daarin aan deelonderwerpen gekozen
wordt.
Wanneer een proactief onderzoek tactisch wordt, zal een zogenoemde
zaaksofficier worden ingeschakeld. Hij is verantwoordelijk voor het
tactische traject en zal het OM ter terechtzitting
vertegenwoordigen.
- De heer Vos:
- Maar het gezag komt natuurlijk niet alleen tot uitdrukking
op het juridisch vlak. Er moet ook een baas zijn, iemand die de
eindverantwoordelijkheid heeft. U heeft zelf gezegd dat u juridisch
misschien wat te weinig aan uw trekken komt op het strafrechtelijke
terrein. Kunt u uw gezag ook in de persoonlijke zin waar maken?
Bepaalt u de strategie? - De heer Maan:
- Ik bepaal mede de strategie. Zoals ik zei, is dat iets wat
je doet in overleg met het team, waarin je samen kiest op basis van
de informatie die je krijgt, welke richting het uit gaat. Daarin
bepaal je dus ook de strategie hoe het onderzoek vorm wordt gegeven
en gaat lopen. Noot Op het moment dat een zaak op de
zitting wordt behandeld is de zaaksofficier soms niet op de hoogte
van alle
CID-trajecten in het onderzoek. De onduidelijkheid over wat wel en
wat niet in een proces-verbaal moet worden opgenomen speelt daarbij
een belangrijke rol. Binnen het OM wint de opvatting terrein dat
CID- en zaaksofficier over dezelfde informatie moeten kunnen
beschikken.
- De heer Vos:
- Uit uw ervaring gesproken, bent u van mening dat zowel
de CID-officier als de zaaksofficier gelijkwaardig
genformeerd dienen te zijn over de lopende zaken? - De heer Koers:
- Ik ben er in de loop van de jaren anders over gaan denken.
Toen ik daar in 1991 mee begon,
had ik heel sterk iets van: ik vertel de zaaksofficieren
alleen maar dat wat echt noodzakelijk is. Gaandeweg merk je dat,
wil je als een zaaksofficier op een goede manier tegenover
de rechter kunnen vertellen wat er speelt en weten wat er in een
zaak gespeeld heeft, je dan meer informatie nodig hebt. Toch vind
ik zelf dat bijvoorbeeld de namen van de informanten niet
bekend hoeven te zijn bij een zaaksofficier, wel welke
methoden er gebruikt zijn, zodat de zaak gewoon open bij een
rechter neergelegd en getoetst kan worden. Noot
Naast het tactische traject is soms gelijktijdig sprake van een
CID-traject. De verantwoordelijkheid voor het parallelle
CID-traject is niet steeds duidelijk. Het komt voor dat de
zaaksofficier zich op het standpunt stelt dat hij ten volle
verantwoordelijk moet zijn voor het parallel lopende CID-traject en
tactisch traject. De zaaksofficier is dan in staat de CID-officier
te overrulen. Het is echter geenszins uitgesloten dat tijdens het
tactisch onderzoek de zaaksofficier niet op de hoogte is van de
inzet van bepaalde bijzondere opsporingsmethoden.
- De heer Vos:
- Wie is nou eigenlijk verantwoordelijk in het hele gebeuren?
Wij spreken over een CID-officier, een zaaksofficier
en een hoofdofficier. U bent plaatsvervangend hoofdofficier. Bij
wie ligt nu de verantwoordelijkheid? En wie is waarvoor
verantwoordelijk? - De heer Gerding:
- De eerste verantwoordelijkheid ligt bij de officier van
justitie die de zaak op de zitting naar voren brengt. Die moet
staan voor al datgene wat tijdens het onderzoek is gebeurd. Daar
draagt hij de volle verantwoordelijkheid voor. Verder moet het
parket, en meer in het algemeen: het openbaar ministerie, ervoor
zorgen, dat er een doorzichtige en consistente besluitvorming
plaatsvindt over opsporingsonderzoeken en de daarbij te hanteren
methoden. De hoofdofficier, en bij zijn afwezigheid: zijn
plaatsvervanger, is verantwoordelijk voor de wijze waarop de keus
van de methodes wordt gemaakt en uiteindelijk ook voor de uitkomst
daarvan. - De heer Vos:
- Wanneer in de CID-fase iets onprettigs, iets onoirbaars is
gebeurd, is het dan aan de zaaksofficier om de
CID-officier een reprimande te geven? Hoe werkt dat? - De heer Gerding:
- Bij de meeste parketten bevinden de CID-officier en
de zaaksofficier zich hirarchisch gezien min of meer op
gelijke hoogte. Het is dus de taak van de hoofdofficier om een
dergelijke aangelegenheid naar zich toe te trekken en zijn oordeel
daarin kenbaar te maken. - De heer Vos:
- Draagt de hoofdofficier de eindverantwoordelijkheid voor het
hele gebeuren? - De heer Gerding:
- Zeker. Noot
9.2.4 Centrale toetsingscommissie
Instelling en taken
In de Vergadering van procureurs-generaal van 9 maart 1994 werd de
interimrapportage van de werkgroep-De Wit over infiltratie
besproken. De Wit liet de Vergadering van procureurs-generaal
schriftelijk weten dat er binnen het OM een grote diversiteit
bestaat aan standpunten inzake het al dan niet ontwikkelen van
bepaalde vormen van infiltratie. De conclusie luidde dat het niet
goed mogelijk is binnen korte tijd tot een zodanig verfijnd systeem
van regelgeving te komen dat er een enigszins uniform beleid tot
stand komt. De voorkeur ging voor de korte termijn uit naar een
procedurele oplossing.
Op 26 oktober 1994 werd in de vergadering van de
procureurs-generaal een deelrapport van de commissie-De Wit
besproken met de titel Centrale commissie bijzondere
opsporingsmethoden. De vergadering was van oordeel dat een
dergelijke commissie zo snel mogelijk, met instemming van de
minister van Justitie, moest worden ingesteld en aan het werk moest
gaan. Op 2 december 1994 besloot de Vergadering van
procureurs-generaal per 1 januari 1995 de Centrale
toetsingscommissie (CTC) in te stellen; voorzitter werd
hoofdofficier Jansen van het parket ‘s-Hertogenbosch.
Noot De CTC bestaat uit twee kamers. Volgens artikel 2
van het Instellingsbesluit heeft de CTC een viertal taken.
Allereerst heeft de CTC tot taak het, al dan niet onder
voorwaarden, verlenen van toestemming aan opsporingsmethodieken met
een grensverleggend karakter of met een groot afbreukrisico ten
aanzien van personen en zaken. Onder dergelijke grensverleggende
acties worden in ieder geval begrepen:
zoals pseudo-koop en de gecontroleerde aflevering gericht op
inbeslagneming; – alle (inter-)nationale (projectmatige)
infiltratiezaken met uitzondering van eenmalige of kortlopende
acties van criminele infiltranten, die onder regie en gezag van het
openbaar ministerie en politie strafbare feiten – alle vormen van
al dan niet langdurige infiltratie-operaties waarbij gebruik wordt
gemaakt van de informatie (blijven) plegen;
coverbedrijf of een structuur van coverbedrijven, door middel
waarvan desgevraagd facilitaire ondersteuning in – alle zogeheten
frontstore-operaties, waarmee bedoeld wordt het opzetten en/of
exploiteren van een
de vorm van goederen en diensten aan criminele groeperingen of
organisaties wordt aangeboden;
- alle infiltratieoperaties, waarbij gebruik wordt gemaakt van
niet criminele burgerinformanten; - voorts ook alle operaties voortvloeiende uit (eventueel) in de
toekomst tot stand komende wetgeving op het terrein van direct
afluisteren alsmede deals met criminelen.
Als tweede taak noemt het Instellingsbesluit goedkeuring te
verlenen voor verlenging als de termijn van goedkeuring is
verstreken. Ook kan nadere goedkeuring noodzakelijk zijn bij
wijzigingen inzake de veiligheidsaspecten van personen, de ernst en
frequentie van te plegen strafbare feiten en dergelijke. Als derde
taak krijgt de CTC het ontwikkelen van richtlijnen op het terrein
van de bijzondere opsporingsmethoden. Het Instellingsbesluit wijst
daarbij op de mogelijkheid dat die richtlijnen ertoe leiden dat de
besluitvorming in de toekomst weer op het niveau van de
arrondissementen kan plaatsvinden. Als laatste taak krijgt de CTC
opgedragen zich een beeld te vormen van de overige vormen van
bijzondere opsporing. Daarmee wordt gedoeld op andere vormen van
infiltratie, inkijkoperaties, operaties waarbij gebruik wordt
gemaakt van hoogwaardige technologie, zoals peilzenders en bakens,
in het kader van observatie. Voor wat betreft deze laatste vormen
van opsporing is dus geen goedkeuring noodzakelijk, maar volstaat
melding aan de CTC. De commissie heeft een registratietaak.
De commissie is samengesteld uit een achttal leden van het
openbaar ministerie. Daarnaast zijn er enige adviserende leden, de
landelijke officieren van justitie en een viertal
politiefunctionarissen.
- De voorzitter:
- Zijn de verschillende standpunten van het OM, waar het gaat
om de zogenaamde rekkelijken en preciezen, daarin
vertegenwoordigd? - De heer Jansen:
- Ik kan niet zeggen dat er in de commissie een verschil
bestaat tussen partijen. Ik geloof dat alle standpunten daarin op
voldoende wijze zijn vertegenwoordigd en ook bij alle leden van de
commissie bekend zijn. - De voorzitter:
- Ook politie-ambtenaren zijn lid van die commissie.
- De heer Jansen:
- Ze zijn adviserend lid.
- De voorzitter:
- Hebben ze in de praktijk niet in feite hetzelfde te zeggen?
Is er al eens gestemd? - De heer Jansen:
- Er is nog nooit gestemd. Het grote belang van de adviserende
leden, de politiemensen, is dat ze op grond van de praktijk
adviezen kunnen geven die van belang zijn voor de werkbaarheid van
bepaalde trajecten. Die adviezen zijn ook van belang waar het gaat
om risico’s die aan trajecten zijn verbonden, risico’s die wellicht
ook door degenen die de commissie advies vragen, onvoldoende zijn
doordacht of ingezien. Daaraan hechten wij veel waarde. Ook uit de
praktijk van de commissie blijkt dat dit een zeer belangrijke
bijdrage is. Noot
De verhouding tussen de hoofdofficieren van justitie en de CTC
blijft onduidelijk. Het is niet duidelijk of een hoofdofficier toch
kan beslissen een methode in te zetten nadat de CTC die methode
heeft afgekeurd. In de praktijk blijkt dat de CTC binnen het OM
beslissingsrecht heeft gekregen. De procureur-generaal
portefeuillehouder georganiseerde criminaliteit kan zijn gezag
aanwenden om een conflict tussen een hoofdofficier en de CTC te
beslechten.
- De heer De Graaf:
- Bent u niet eigenlijk bezig te doen datgene wat een
hoofdofficier moet doen? Is het feit dat u bestaat niet eigenlijk
een testament van armoede voor de hoofdofficieren? - De heer Jansen:
- Ik vind dat toch een wat zware uitdrukking: testament van
armoede. U vindt u op mijn weg als het erom gaat: is het niet een
terrein waarin je zoveel mogelijk centraal en uniform afspraken
moet maken? Ik vind dat zo’n toetsingscommissie daarin een
belangrijke rol kan vervullen. De verantwoordelijkheid blijft
uiteindelijk in de lijn bij de hoofdofficier, maar die zal toch ter
dege rekening houden met de adviezen van de commissie.
Noot
Functioneren CTC
De CTC bevindt zich in de aanvangsfase. Er bestaat binnen het OM
en de politie nog enige onduidelijkheid over welke zaken slechts
gemeld moeten worden en welke zaken getoetst moeten worden.
Noot De CTC verwacht dat dit in de loop der tijd zal
verbeteren.
De beslissingen van de CTC zijn vertrouwelijk en worden niet
verspreid. Op die manier kan geen openbare jurisprudentie ontstaan
over de in te zetten methoden. De CTC maakt kwartaalberichten die
aan de hoofofficieren van justitie worden toegestuurd. Aangezien de
hoofdofficier dient te beslissen of een methode wordt voorgelegd
aan de CTC, kunnen op die manier de beslissingen van de CTC
doorwerken. De CTC heeft inmiddels geoordeeld over 72 aanvragen. In
bijlage 5 is schematisch aangegeven welke beslissingen de CTC heeft
genomen. De CTC heeft zich tot nu toe vooral gebogen over de inzet
van infiltratie-methoden. Het gaat bijna steeds om verschillende
vormen van infiltratie, waaronder het werken het
politie-infiltranten en burgerinfiltranten.
- De heer Vos:
- Welke criteria legt u aan? Er is geen wettelijke basis en
dus moeten die criteria ergens vandaag worden gehaald. Waaraan
ontleent u uw criteria? - De heer Jansen:
- U bedoelt toetsingscriteria?
- De heer Vos:
- Ja.
- De heer Jansen:
- Voor een aantal zaken zijn er geen wettelijke regelingen.
Wel zijn er zaken zoals infiltratie, waarvoor er een
richtlijn bestaat. Die richtlijn geeft een aantal criteria aan. Dat
zijn ook de criteria die in de rechtspraak hun weg hebben gevonden.
Ik noem de uitgangspunten van proportionaliteit en subsidiariteit.
Is wat je wil in verhouding met de zaak? Kan het beoogde resultaat
niet met andere, minder vrstrekkende middelen worden bereikt? Erg
belangrijk is ook het principe dat voorkomen wordt dat men in
uitlokkingssituaties terechtkomt. Dit criterium gaat ook wel door
voor het Tallon-criterium, genoemd naar een zaak die door de Hoge
Raad is behandeld. Men mag de verdachte niet brengen tot
handelingen die hij niet uit zichzelf zou willen plegen. Voorts
kijken wij ook naar de behoorlijkheid en de controleerbaarheid van
het traject, de regie die wordt gevoerd en de risico’s die men een
infiltrant laat lopen. Daarbij kan het gaan om zijn veiligheid maar
ook om de vraag of niet te gemakkelijk tegen een infiltrant is
gezegd: je gaat wel onder onze regie strafbare feiten plegen maar
maak je geen zorgen want we houden je straks wel buiten de zaak.
Dat wordt soms wat t gemakkelijk gezegd en het is onze taak om te
toetsen of dit inderdaad zonder kleerscheuren kan. Een ander punt
waaraan wij absoluut stringent toetsen, is de kwestie van de
verdiensten van de infiltrant. Daarin zijn wij zeer rigoureus.
Wij vinden het niet acceptabel dat een infiltrant criminele
verdiensten uit zijn activiteiten krijgt. Het is een duidelijke
eis onzerzijds dat dit niet gebeurt en dat er wordt gezorgd voor
een passende beloning in het kader van de tipgeldregeling. Met
betrekking tot het maken van afspraken met infiltranten hameren wij
op het vastleggen van die afspraken. Daar gaan wij vrij ver mee.
Wij verlangen ook wel dat die afspraken niet alleen schriftelijk
worden vastgelegd maar ook worden getoond aan de CTC.
Noot
Uit een analyse van de zaken tot nu toe leidt de commissie af dat
de CTC de volgende uitgangspunten hanteert bij het werken met
infiltranten:
stellen;
– er mag niet worden afgeweken van de aard en de duur van de inzet
zonder de CTC hiervan op de hoogte te consequenties (o.a.
aanhouding) bij schending hiervan;
– afspraken moeten schriftelijk worden vastgelegd en de
burgerinfiltrant moet gewezen worden op de
- criminele verdiensten moeten worden afgedragen in ruil voor een
beloning van justitie; - aandacht moet worden besteed aan het beperken van de
afbreukrisico’s; - de Nederlandse burgerinfiltrant mag doorgaans geen activiteiten
in het buitenland verrichten. Bij buitenlandse burgerinfiltranten
moeten goede schriftelijke afspraken worden gemaakt met de
buitenlandse autoriteiten en gewaakt moet worden dat er absoluut
geen sprake is van uitlokking; - bij gecontroleerde aflevering of doorlating moet de
uiteindelijke omvang van een transport verdovende middelen gemeld
worden, inclusief het deel wat eventueel uiteindelijk het milieu
ingegaat; - goede psycho-sociale begeleiding van de
politie-infiltrant;
buitenland: handelen conform Nederlandse richtlijnen, schriftelijke
afspraken met buitenlandse autoriteiten – in geval van een
buitenlandse politie-infiltrant in Nederland of een Nederlandse
politie-infiltrant in het onder meer over vrijwaring als sprake is
van het plegen van strafbare feiten en het sturen van een rogatoire
commissie.
Er is geen uniforme verslaglegging van de afweging van de CTC,
wel worden van de besprekingen in de beide kamers van de CTC
summiere verslagen gemaakt. De CTC laat per bief weten aan de
aanvragers wat de beslissing van de CTC is. In het merendeel van de
gevallen wordt toestemming gegeven, waarbij de CTC specifieke
voorwaarden stelt. In sommige gevallen werden deze voorwaarden niet
nagekomen.
- De voorzitter:
- Ik stel u deze vraag omdat wij enkele gevallen kennen waarin
u voorwaardelijk toestemming heeft gegeven. In een bepaald traject
zegt u: misschien is doorlevering mogelijk maar daar moet even mee
worden gewacht omdat wij nadere informatie willen hebben.
Vervolgens komt men zes maanden later bij u terug en dan is het al
gebeurd. Ik doel nu op een zaak waarin het weer gaat om het
doorlaten van enkele duizenden kilo’s softdrugs, met de bedoeling
een eventuele harddrugslijn uit te testen. Zo is het gegaan en ik
vraag mij af, wat nu die toestemming waard is. - De heer Jansen:
- Het geval waarover u nu spreekt, is bijzonder specifiek. Het
betrof de methodiek die wel vaker voorkomt. Er komt een
proefzending van een organisatie die wil nagaan of de afzetlijn
naar Nederland
betrouwbaar is. Men stuurt een partij softdrugs – geen grote
hoeveelheid; enkele duizenden kilo’s – met de bedoeling om, als dat
traject goed blijkt te functioneren, later een grotere zending
harddrugs langs dezelfde lijn binnen te brengen. In het geval
waarover u nu spreekt, vonden wij de beoogde lijntest niet
verantwoord.
- De voorzitter:
- Maar het gebeurde tch. Later komt men bij u terug met de
mededeling: we konden niet anders. Wat is nu het gevolg van het
feit dat u het (nog) niet verantwoord vond? - De heer Jansen:
- Het is nadien niet gebeurd onder de regie van politie en
OM. - De voorzitter:
- Dan is er toch sprake van onstuurbaarheid? U zegt dat het
niet moet gebeuren maar het gebeurt toch. Later komt men bij u
terug met de vraag of men nog verder kan gaan met de
informant. - De heer Jansen:
- Wij hebben gezegd dat die lijntest niet verantwoord was. Wij
hadden problemen met het Tallon-criterium. Wij vonden niet dat het
OM daaraan kon meewerken. Vervolgens hebben politie en OM hun
handen van dat proefzendingstraject afgetrokken. - De voorzitter:
- Maar dan weten OM en politie later toch niet dat het tch is
gebeurd? Dan doen ze er verder niets meer mee. - De heer Koekkoek:
- Bovendien hadden ze de partij dan in beslag moeten
nemen. - De heer Jansen:
- Maar men wist bij benadering niet wanneer de partij zou
binnenkomen. - De voorzitter:
- Later komt men bij u terug met de mededeling dat men met die
figuur wil verder werken en dat de proefzending al heeft
plaatsgevonden. Dan blijkt toch dat er niet aan uw voorwaarden is
voldaan? De vraag is nu niet of u de hele casus wilt doorlopen. De
vraag is wat voor effect dit heeft. - De heer Jansen:
- Het is een wat ongelukkige casus. Het OM heeft zich bij onze
beslissing neergelegd maar de proefzending kwam er toch, zij het
niet onder regie van politie en OM. (…) - De voorzitter:
- Ook in een ander traject is er sprake van een
informant, die meewerkt in een criminele groep. Vooraf wordt
gezegd dat dat goed is, onder de voorwaarde dat afspraken
schriftelijk worden vastgelegd en dat de criminele winsten
worden ingeleverd. Zes maanden later blijkt dat die
schriftelijke vastlegging zeer moeizaam verloopt; daar wil men niet
aan, ook de officier niet. Ook de afspraak over de criminele
winsten is nog niet gemaakt. U zegt dan: maken, voor de volgende
keer. Daarmee geeft u als het ware gelegenheid voor een
herhalingsoefening, een herexamen. Dat wordt gehaald, maar ik vraag
mij af wat er met die voorwaarden gebeurt als daaraan niet kan
worden voldaan. - De heer Jansen:
- Na de eerste periode is er teruggekoppeld, waarbij is
gevraagd waarom niet aan de gestelde voorwaarden is voldaan. Naar
aanleiding daarvan is er een uitvoerige uitleg en toelichting
gegeven. Ook al constateerden wij dat de afspraken niet op schrift
waren aangeleverd, op grond van die uitleg vonden wij dat het
verantwoord was om met het traject door te gaan. Wij maken wel
vaker afspraken met officieren die neerkomen op: begin nu op deze
manier, binnen dat kader, en kom over drie maanden terug zodat er
nader over gesproken kan worden. Noot
De CTC is tevens gevraagd enkele methoden achteraf te toetsen. De
methoden waren dan al toegepast.
- De voorzitter:
- In een paar gevallen wordt u gevraagd om achteraf te
toetsen. Welke zin heeft dat eigenlijk? - De heer Jansen:
- Ik heb zoven al gezegd dat ik het toetsen achteraf
problematisch vind. Het ligt ook duidelijk anders dan het toetsen
vooraf. Enkele trajecten waarin wij achteraf hebben getoetst, waren
trajecten waarin in de OM-lijn, hoofdofficier en PG, was ingestemd
met het te lopen traject. Het belang van de toetsing achteraf door
ons zou kunnen zijn dat wij in een bepaald traject zulke grote
risico’s zien – dat heeft zich niet voorgedaan – of vinden dat men
zo volstrekt ernaast heeft gezeten dat wij de mensen die nog met de
zaak bezig zijn ontraden om dat voort te zetten. Dat is ook in een
geval gebeurd. - De voorzitter:
- In een geval is dat gebeurd. In welk geval is dat
gebeurd? - De heer Jansen:
- Dat was een geval waarin het probleem zat – het is al even
aan de orde geweest – van de vrijwaring van de infiltrant. Men had
gezegd: natuurlijk, wij moeten jou op een bepaald ogenblik ook wel
aanhouden samen met de andere verdachten, want je speelt een rol in
die zaak, maar wij halen je er wel uit. Men kwam daarmee in de
problemen en stuurde toen aan op het maken van een
vormfout. - De voorzitter:
- Een welbewuste vormfout?
- De heer Jansen:
- Ja. Wij hebben gezegd dat wij dat volstrekt onaanvaardbaar
vinden. - De voorzitter:
- Heeft men toen naar u geluisterd?
- De heer Jansen:
- Toen heeft men naar ons geluisterd in die zin dat men zei:
wij zijn het niet met je eens. Maar dat is ook de zaak waarin het
beroep op de portefeuillehouder heeft plaatsgevonden. - De voorzitter:
- Toen heeft de portefeuillehouder wie gelijk
gegeven? - De heer Jansen:
- De portefeuillehouder heeft gezegd: ik vind het
buitenproportioneel om de hele zaak af te blazen nu je zover bent,
maar leg je probleem aan de rechter voor; laat de rechter uitmaken
wat hij ervan vindt en wat hij eventueel… - De voorzitter:
- Uiteindelijk is die weg van de vormfout dus niet
gekozen? - De heer Jansen:
- Dat klopt. (…)
- De voorzitter:
- U heeft ook de zaken getoetst, achteraf, waarbij het is
gegaan om de doorlevering van harddrugs en die gespeeld hebben in
het ressort Den Haag. Wat was het doel van die toetsing
achteraf? - De heer Jansen:
- Dat was eigenlijk dezelfde bedoeling als opgesloten lag in
de overgangsregeling. Het waren lopende trajecten, zaken die nog
niet onherroepelijk waren afgedaan. - De voorzitter:
- Het ging om enige honderden kilo’s. Als mijn conclusie juist
is, zegt u: eigenlijk is het onbegaanbaar maar toch is het
begrijpelijk. - De heer Jansen:
- Zojuist heb ik al aangegeven wat onze visie is op het
hoofdstuk doorleveren. Met die visie hebben wij die trajecten
bekeken. Ten aanzien van n traject hebben wij de opmerking gemaakt
dat wij zeker niet akkoord zouden zijn gegaan met het doorleveren
van een zo grote hoeveelheid. Ten minste hadden wij bedongen dat
een stap zou zijn ingebouwd. Men had veel kleiner moeten beginnen
en moeten nagaan wat die kleine stap zou opleveren. Echter, het was
een gelopen traject waarbij tot en met de hoogste OM-functionaris
was ingestemd met deze werkwijze. Noot
Beslissing minister
De minister heeft in ieder geval n maal een beslissing van de
CTC overruled. Het gaat daarbij om een infiltratie-actie in het
zuiden van het land.
- De voorzitter:
- U bent met een infiltratietraject bij de Centrale
toetsingscommissie geweest. Waar ging dat over? - De heer Paulissen:
- Wij deden een infiltratie in een criminele
organisatie, die vanuit Nederland internationaal opereert. - De voorzitter:
- Daarbij is aan de orde geweest dat er eventueel doorgelaten
moest worden? - De heer Paulissen:
- Ja. Op een gegeven moment zijn wij voor de keuze gekomen of
er een gecontroleerde doorvoer moest plaatsvinden. Wij hebben
gezegd: als wij die niet laten plaatsvinden, dus als wij op de
eerste partij ingrijpen, dan komen wij naar onze inschatting niet
tot een ontmanteling. Wij vinden het middel van de
infiltratie, dat wij gebruikt hebben en dat op dat moment geheel
blootgelegd zou moeten worden, dan niet meer opwegen tegen hetgeen
wij bereiken. Daarom vonden wij dat wij eenmalig moesten laten
doorgaan.
- De voorzitter:
- Had u daarvr al eenmalig doorgelaten? In vroegere
zaken? - De heer Paulissen:
- Een bewuste gecontroleerde doorvoer hebben wij wel eens op
het programma gehad, maar is er uiteindelijk nooit gekomen. In een
bepaalde zaak hebben wij wel eens gezegd: hier zou doorvoer kunnen
plaatsvinden. Toen hebben wij gezegd: maximaal 500 kilo hasj en
eventueel een hoeveelheid van ongeveer 3 kilo harddrugs, beide
eenmalig. Dat zijn voornemens geweest die uiteindelijk niet zijn
uitgevoerd. Wel is het eens gebeurd – maar dat is jaren geleden –
dat wij 3 kilo gewoon zijn kwijtgeraakt. Dat was een
mislukte
gecontroleerde aflevering. En 300 kilo hasj zijn wij een keer
kwijtgeraakt.
- De voorzitter:
- Het infiltratietraject dat u bij de Centrale
toetsingscommissie bracht, was een traject met
politie-infiltratie. Dat heeft voor u het voordeel dat u in
ieder geval meer in het proces-verbaal krijgt. U kunt het dus beter
gebruiken dan een burger-infiltratietraject. - De heer Paulissen:
- En het is controleerbaar. Dat vind ik ook heel belangrijk.
Ik zei net dat informantenacties niet 100% stuurbaar zijn. In de
professionele begeleiding die op infiltratie plaatsvindt,
vind ik dat ik daarbij voor mij zelf, als teamleider, een grote
mate van zekerheid heb dat dingen zo gebeuren zoals wij ze gepland
hebben. - De voorzitter:
- In welke orde van grootte wilde u eventueel doorleveren om
daarna meer succes te hebben? - De heer Paulissen:
- Wij wilden eenmalig doorleveren. Het is in ieder geval een
wat grotere partij geweest dan 500 kilo. - De voorzitter:
- Meer dan 1000 kilo?
- De heer Paulissen:
- Laat ik zeggen: enige duizenden.
- De voorzitter:
- Had u een garantie dat het bij die ene keer zou
blijven? - De heer Paulissen:
- Gezien de turbulentie die er op dit moment rond de
gecontroleerde doorvoer is, hadden wij voor ons zelf gesteld:
jongens, in deze tijd moeten wij echt een plan maken waarin het
maar n keer plaatsvindt. - De voorzitter:
- Maar je kunt dan natuurlijk een situatie hebben waarin je
zegt: wij moeten het toch twee keer doen. - De heer Paulissen:
- Die situatie moet je niet uitsluiten. Wij hebben die in dit
geval wl uitgesloten. Ik denk ook niet – zo helder heb ik het ook
voor de CTC gezegd – dat ik in dit specifieke geval voor een
tweede keer terug was gegaan met: heren, er is mij iets overkomen
waarover ik eens met u wil praten. - De voorzitter:
- De CTC heeft deze werkwijze goedgekeurd. Daarna keurt
de minister het af. - De heer Paulissen:
- Dat klopt.
- De voorzitter:
- Is u geworden waarom de minister het afkeurde? Hoorde u dat
via de telefoon van Justitie? Hoe is dat gegaan? - De heer Paulissen:
- Ik ben er zelf niet bij geweest, maar wij hebben
uiteindelijk een briefje van de minister gekregen, een heel kort
briefje: op het punt van de gecontroleerde doorvoer kon zij op dit
moment geen toestemming geven. - De voorzitter:
- Dat moet ongeveer in mei van dit jaar zijn geweest.
- De heer Paulissen:
- Ja.
- De voorzitter:
- Heeft u het toen weer op een andere manier opgepakt? Wat is
er toen gebeurd? - De heer Paulissen:
- Wij hebben toen besloten te stoppen. Wij vonden de
gecontroleerde doorvoer echt noodzakelijk voor het bereiken van het
grotere doel in de infiltratie. Wij zijn meteen gaan denken
of er binnen de consignes van de minister nog mogelijkheden waren
om dat doel op een andere manier te bereiken. Toen werden wij
helaas geconfronteerd met het feit dat de zaak was uitgelekt in de
pers. Toen hebben wij besloten om de zaak abrupt te stoppen.
Noot
De voorzitter van de CTC verklaarde het volgende over de beslissing
van de minister:
- De heer Koekkoek:
- U heeft gezegd dat de CTC uiterst terughoudend en
beheerst optreedt. Toch heeft de minister in twee gevallen uw
oordeel opzij gezet. Hoe verklaart u dit in algemene zin? Op
concrete gevallen komen wij later terug. - De heer Jansen:
- Er is n geval dat duidelijk naar voren komt. Of in het
andere geval de minister iets heeft tegengehouden, is mij nog
steeds niet duidelijk. In het geval waarin dat wl heel duidelijk
speelde, is de desbetreffende doorlevering voorgelegd aan de
minister van Justitie nadat in de lijn van het OM door
hoofdofficier en PG was besloten dat het belangrijk en verstandig
was om die kwestie aan de minister voor te leggen. Dat gebeurde in
de week nadat de commotie over de RCID Kennemerland was
losgebrand. Enerzijds kun je zeggen dat het jammer was dat de
minister deze zaak, die zo goed in elkaar zat, tegenhield.
Anderzijds gebiedt de nuchterheid te constateren dat, als je vindt
dat een zaak de politieke verantwoordelijkheid van de minister kan
raken en je de zaak daarom aan de minister voorlegt, die minister
natuurlijk ook het recht heeft om neen te zeggen. - De heer Vos:
- Maar is nu het bestaan van de CTC naar aanleiding
hiervan ter discussie gesteld? De CTC is toch als het ware
in haar hemd gezet? - De heer Jansen:
- Dat vind ik wat zwaar uitgedrukt. Naar aanleiding van deze
gebeurtenis is er wl een brief gegaan – een brief van mij,
geschreven namens de CTC – naar het college van PG’s. Daarin
heb ik gesteld dat ik, als dit het laatste woord is over
doorlevering, wat dergelijke zaken betreft een probleem zie voor
de CTC.
Noot
De minister lichtte haar beslissing als volgt toe:
- De voorzitter:
- Ligt het aan de politieke gevoeligheid dat u in mei van het
jaar van de infiltratie-operatie in het Zuiden zegt die niet meer
te willen doen. Die methode leek, vergeleken met de IRT-methode,
zeer verantwoord te zijn. Ik doel dus op de infiltratiemethode van
het kernteam in het Zuiden, waarvan u zegt het niet meer te
willen doen, omdat er te weinig garantie is dat men de zaak echt in
beslag kan nemen. - Mevrouw Sorgdrager:
- Als de zaak waar u nu over spreekt, in het Zuiden des lands,
loopt, is er geen kader wat de Centrale toetsingscommissie
kennelijk had vastgesteld. - De voorzitter:
- Zij vonden het goed!
- Mevrouw Sorgdrager:
- Zij vonden het goed, maar het openbaar ministerie twijfelde
kennelijk, want men is naar mij toegekomen met de vraag of het door
kon gaan. Wij hebben toen die methode besproken en bekeken wat de
te verwachten effectiviteit was. Ik vond, nu men het mij toch
vroeg, dat men een te vaag doel had. De effectiviteit van de
methode was niet groot genoeg. Ik verwachtte dat men over enige
tijd weer bij mij zou komen met dezelfde vraag over dezelfde zaak.
Dat moesten wij dus gewoon niet doen. (…) - De voorzitter:
- Nu is de voorzitter van de toetsingscommissie bijna
opgestapt vanwege uw afwijzing. Daar heeft hij over gedacht. Dat
heeft hij hier ook verklaard. Ik doel op de heer Jansen. Betekent
dat nu dat u zegt dat in de toekomst de Centrale
toetsingscommissie het maar moet beslissen of zegt u dat u
daarin een eigen mogelijkheid tot ingrijpen houdt? - Mevrouw Sorgdrager:
- Ik vind dat ik vanuit de ministerile verantwoordelijkheid
die mogelijkheid moet houden. Dat moet de commissie ook weten. En
de voorzitter ook. - De voorzitter:
- Geldt dat voor alles wat de commissie beslist?
- Mevrouw Sorgdrager:
- Kijk, ook daar ligt het aan de prudentie van de commissie
wanneer iets wel of niet aan de minister moet worden voorgelegd. Ik
kan natuurlijk niet ieder beslissing die de commissie moet nemen
bewerken, en dat wil ik ook niet. De commissie zal dus zelfstandig
beslissingen moeten nemen, binnen de
kader die ik heb gesteld. Wanneer men het gevoel heeft dat iets
het kader te buiten gaat of dat er sprake is van een twijfelgeval,
dan vind ik dat men het uiteindelijk aan mij moet voorleggen. In
principe moet de commissie, natuurlijk binnen de kaders, zelf
kunnen werken.
- De voorzitter:
- Het is aan de commissie om u te informeren of is het aan de
secretaris van de commissie? - Mevrouw Sorgdrager:
- Nee, het is aan de commissie om mij te informeren. Ik vind
dat wij dat ook heel zuiver moeten houden. Het is eigenlijk niet
eens aan de commissie, maar aan de voorzitter van het openbaar
ministerie. De commissie werkt immers met een mandaat van het
college van procureurs-generaal. Het hoort dan via de voorzitter
bij mij terecht te komen. - De voorzitter:
- U heeft toch die commissie…
- Mevrouw Sorgdrager:
- Het is een commissie van het openbaar ministerie.
- De voorzitter:
- Dat begrijp ik even niet. Nu zegt de heer Hirsch Ballin: ik
heb gezorgd voor die commissie. Dat is dezelfde commissie, namelijk
de Centrale toetsingscommissie. Daar bent u toch gewoon
helemaal verantwoordelijk voor, ook voor het instellen
daarvan? - Mevrouw Sorgdrager:
- Ik heb ervoor gezorgd dat het college van
procureurs-generaal per 1 januari 1995 die commissie heeft
ingesteld. Die commissie heeft een eigen taakomschrijving, doet dat
namens het college van
procureurs-generaal.
- De heer Vos:
- Weet de voorzitter van de CTC wat u belangrijk vindt?
Weet hij wanneer hij u zaken melden moet? - Mevrouw Sorgdrager:
- Dat neem ik aan, dat hij dat weet. Noot
9.2.5 Beoordeling
Organisatie
Bevoegdheden en verantwoordelijkheden van officieren van justitie
zijn onderling niet goed afgebakend. Inhoudelijke richtlijnen over
opsporingsmethoden waren binnen het OM tot voor kort nagenoeg
afwezig. Binnen de top van het OM zijn de opsporingsmethoden
slechts in hoofdlijnen besproken. De Vergadering van
procureurs-generaal heeft nooit systematisch de wenselijkheid en
haalbaarheid van specifieke opsporingsmethoden beoordeeld.
De commissie is van oordeel dat de reorganisatie van het OM een
positieve bijdrage kan leveren aan een verantwoorde opsporing.
Daarvoor zal het noodzakelijk zijn dat officieren van justitie,
hoofdofficieren en procureurs-generaal expliciet hun
verantwoordelijkheid nemen ten aanzien van het gezag over de
opsporing. De commissie constateert dat het daaraan in de afgelopen
jaren ontbroken heeft.
Selectie onderzoeken
De commissie is van oordeel dat de selectie van te onderzoeken
strafzaken te onduidelijk is. In de wet staat dat het OM het gezag
heeft over de opsporing. De commissie heeft de indruk dat bij de
selectie van onderzoeken niet het OM maar anderen de
selectiebeslissing nemen. De procedures die moeten worden gevolgd
om tot een keuze te kunnen komen zijn te complex en te langdurig.
Velen bemoeien zich op enigerlei wijze met deze besluitvorming. De
verschillende commissies die zich bezig houden met deze
besluitvorming zijn deels oneigenlijk. De commissie heeft de indruk
gekregen dat feitelijk de politie de beslissing neemt over de te
onderzoeken zaken.
De commissie acht het gewenst dat het OM advies vraagt aan al
deze betrokkenen, in het bijzonder de politie, maar is van oordeel
dat het OM de beslissing dient te nemen over de te onderzoeken
zaken. Op dit moment schiet de gezagsuitoefening van het OM naar
het oordeel van de commissie op dit punt tekort.
Sturing en controle methoden
De commissie constateert dat het OM in het verleden te weinig
sturing heeft gegeven aan de inzet van opsporingsmethoden. Het OM
heeft zich onvoldoende op de hoogte gesteld van de methoden die
door politie en bijzondere opsporingsdiensten werden gebruikt. Met
het argument van de noodzakelijke vertrouwelijkheid werd
onvoldoende doorgevraagd over wat nu precies gedaan werd door de
politie. Het OM heeft te weinig als eis gesteld dat beslissingen
over de gebruikte opsporingsmethoden schriftelijk werden
vastgelegd. Het gevolg is dat nu nauwelijks meer kan worden
gereconstrueerd welke methoden in welke zaken zijn gehanteerd. Het
OM heeft nauwelijks inhoudelijke richtlijnen geformuleerd die
sturing zouden hebben kunnen geven aan de inzet van
opsporingsmethoden.
Het OM is naar het oordeel van de commissie tekort geschoten in
zijn sturende en controlerende taak ten
aanzien van het gebruik van opsporingsmethoden. In hoofdstuk 3
heeft de commissie beschreven tot welke gevolgen dit gebrek aan
sturing en controle heeft geleid. De commissie voegt daaraan toe
dat het ontbreken van een eenduidige gezagsconceptie bij het OM in
belangrijke mate heeft bijgedragen aan het gebrek aan sturing en
controle.
De CTC kan een rol spelen in de intercollegiale toetsing. De
commissie juicht het werk van de CTC als vorm van een dergelijke
toetsing vooraf toe, maar zij wijst een beslissende rol voor de CTC
af. De commissie is bovendien van oordeel dat er meer structurele
inhoudelijke beleidslijnen moeten komen. De commissie constateert
dat de CTC zulke beleidslijnen tot op dit moment niet ontwikkeld
heeft.