3.13 Beoordeling
De commissie is, met inachtneming van alle beschikbare
informatie, tot de volgende beoordelingen gekomen over de
Delta-methode.
3.13.1 Delta-methode
1 De Delta-methode is als opsporingsmethode onverantwoord. De
commissie heeft niet kunnen vaststellen dat de methode toegepast is
met inachtneming van de richtlijn infiltratie. De combinatie van de
volgende elementen:
a het doorlaten van grote partijen drugs;
b de te onafhankelijke positie van de criminele
burgerinfiltrant;
c het behoud van de criminele winsten;
d de faciliterende rol van de politie, en;
e het gebruik van criminele gelden door de politie, leidt tot dit
oordeel. De commissie wijst de methode af. De methode blijkt
nauwelijks te sturen en te controleren. Informanten hebben een te
grote invloed gekregen op het functioneren van politie en justitie.
De politie heeft gebruik gemaakt van crimineel geld om
vervoermiddelen en communicatie-apparatuur aan te schaffen en
loodsen te huren. Het overheidsapparaat is gegijzeld door de gang
van zaken. De commissie is tot het oordeel gekomen dat de
informanten zoveel ruimte kregen dat politie en justitie te
afhankelijk van hen werden. De controle door het OM op de
feitelijke gang van zaken was onvoldoende en soms compleet afwezig.
Het doel van criminaliteitsbestrijding wordt voorbijgeschoten
indien grote partijen softdrugs worden doorgelaten om te trachten
organisaties in beeld te brengen.
2 De burgerinfiltrant heeft er belang bij dat de methode
doorgaat. Hij mag immers zijn criminele winsten behouden en zal,
des te langer het traject duurt, blijven bewijzen dat hij in staat
is verdovende middelen binnen te brengen. Het idee om de
groeiinformant vertrouwen te laten winnen binnen de kring van
hoofdverdachten is natuurlijk creatief, maar onwenselijk indien dit
gepaard moet gaan met het plegen van allerlei zware strafbare
feiten. De commissie heeft uit de geraadpleegde stukken overigens
niet de overtuiging gekregen dat de informant al het vertrouwen had
gewonnen van deze zogenaamde top van de criminele organisatie.
Daarbij komt dat in het geval van de Delta-methode veel
informatie gegenereerd is over het middenkader van de doelgroepen
en maar zeer weinig over de directe hoofdverdachten.
Het was zeer moeilijk aan de werkzaamheden van informanten een
einde te maken. De methode ging door, ook na de opheffing van het
IRT Noord-Holland/Utrecht. Dit is gebleken in de regio’s Rotterdam
en Gooi en Vechtstreek.
3 De commissie is van oordeel dat de betrokken
politiefunctionarissen en de FIOD-medewerker, wiens rollen in het
voorgaande uitgebreid beschreven zijn, absoluut onvoldoende het OM,
de FIOD en de korpsleidingen absoluut onvoldoende hebben ingelicht
over de werkelijke gang van zaken. Maar zwaarder weegt nog dat de
verantwoordelijke procureurs-generaal, hoofdofficieren van justitie
en officieren van justitie, en de leiding van de verschillende
politiekorpsen niet hun verantwoordelijkheid hebben uitgeoefend
door te zorgen voldoende op de hoogte te geraken van de methoden
die de verschillende CID-en hanteerden. De geslotenheid van het
opsporingsonderzoek (embargo) is ten onrechte als excuus gebruikt
voor het niet doorvragen naar de precieze gang van zaken bij de
uitvoering van de methode.
3.13.2 XTC-traject
De commissie wil tevens een oordeel geven over de
XTC-transporten naar Engeland. Bij deze XTC-transporten
zijn, zo moet de commissie aannemen, miljoenen XTC-pillen bewust
doorgelaten en op de markt terecht gekomen.
De commissie constateert dat bij n van deze transporten een
peilbaken op de vrachtwagen is geplaatst door de Dienst technische
operationele ondersteuning. Het IRT had kennelijk voldoende
vermoeden van strafbare feiten om een peilbaken te laten plaatsen.
Aangezien het in de ogen van de dienst in Driebergen ging om een
politievoertuig is hier geen expliciete goedkeuring van een
officier van justitie gevraagd of gegeven. De commissie constateert
dat de officieren Van der Veen en Wortel de departementsleiding
onvoldoende hebben ingelicht. Het gegeven van het peilbaken is niet
aan het ministerie van Justitie gemeld door Van der Veen, noch het
feit dat een gerechtelijk vooronderzoek was geopend. Hij heeft
slechts gesproken over CID-operaties. De Kamer is terzake
onvolledig en onjuist door de minister genformeerd. Er was sprake
van een meer dan vaag vermoeden. De vertrouwelijkheid van de
operatie is ten onrechte gebruikt om geen extra informatie te
geven. De minister heeft hierover inmiddels op 10 oktober een brief
aan de Kamer geschreven. De commissie constateert dat de
Nederlandse autoriteiten de Engelse autoriteiten hadden moeten
inlichten. Er was naar het oordeel van de commissie voldoende
informatie om zelf in te grijpen of de Engelse overheid op de
hoogte te stellen van de verdenking van transporten XTC naar
Engeland. De commissie komt tot de conclusie dat niet is
getipt.
3.13.3 Informatie IRT-onderzoek
In het ressort Amsterdam is, zo heeft de commissie vastgesteld,
het besluit gevallen de informatie van het oude IRT niet meer in
andere en nieuwe zaken te gebruiken. De commissie acht het
noodzakelijk dat nader bezien wordt welke informatie uit het
IRT-onderzoek nog gebruikt kan worden in lopende of op te starten
strafrechtelijke onderzoeken. Mocht het hiermee mogelijk zijn
ernstige strafbare feiten, zoals de moord op de Alkmaarse J. van
der Heijden, alsnog op te lossen, dan dient dat besluit
heroverwogen te worden.
3.13.4 Afbouw informanten
De zogenaamde afbouw van informanten, beter gezegd het beindigen
van de relatie tussen informanten en politie, heeft tot ongewenste
situaties geleid. Onder druk van de dreiging van een informant is
alsnog 6.000 kilo drugs doorgelaten. Ook in andere trajecten bleek
het meer dan eens noodzakelijk om dit soort doorlatingen toe te
staan. Dat is onverantwoord, zeker nu de verantwoordelijken in
feite niet wisten welke risico’s moesten worden afgewogen.
De commissie acht het onverantwoord dat de overheid in een
situatie is gemanoeuvreerd dat zij een informant moet afkopen met
een bedrag van 2 miljoen gulden. Dat wijt zij aan onzorgvuldig
optreden van politie-ambtenaren en aan de onverantwoord grote
machtspositie die de informant in de loop der jaren had weten op te
bouwen door zijn kennis.
3.13.5 Saptraject
Politie en justitie hebben zich onvoldoende rekenschap gegeven
wat met de dekladingen van de transporten drugs moest gebeuren
tijdens de toepassing van de Delta-methode. Het is niet meer te
achterhalen of de sapman daadwerkelijk als informant van de CID
Kennemerland ingeschreven is geweest. Vast staat wel dat dat er
sprake is geweest van een veel te intensieve relatie tussen sapman
en de CID-rechercheurs Langendoen en Van Vondel. Dat leidde tot
allerlei ongewenste vermengingen van zakelijke en priv-relaties.
Het door Langendoen en Van Vondel ter beschikking stellen van een
borgrekening onder een valse naam aan de sapman, ook om zijn zwart
verdiende geld op weg te zetten, acht de commissie onaanvaardbaar.
Op die manier wordt zonder dat daar een directe noodzaak toe
bestaat de overheid betrokken bij strafbare handelingen. De
controle op het gebruik van deze borgrekening is volstrekt
onvoldoende geweest. De verklaringen over de hoeveelheid geld dat
de sapman heeft ontvangen van of via Langendoen en Van Vondel
spreken elkaar tegen. Sapman verklaart dat hij vele miljoenen heeft
ontvangen van Langendoen en Van Vondel om in het buitenland een
sapbedrijf op te zetten om in nieuwe drugstrajecten gebruikt te
worden. Langendoen en Van Vondel ontkennen ten stelligste in de
verhoren dat zij daarvoor geld ter beschikking hebben gesteld.
Sapman heeft in ieder geval van een CID-rechercheur tussen de
500.000 en n miljoen gulden ontvangen om te voorkomen dat hij de
Rijksrecherche of de commissie zou vertellen wat zijn werkelijke
rol is in de methode. Dit geld is volgens Van Vondel afkomstig van
de criminele informant. Het is onduidelijk of de betrokkenheid van
de heren Langendoen en Van Vondel verder gaat dan in het zogeheten
saptraject beschreven staat. De commissie blijft twijfelen of de
heer Langendoen niet van meer op
de hoogte is geweest dan hij in de verhoren heeft verklaard. De
verklaringen van sapman aan de commissie, zij het niet onder ede
gedaan, wijzen op het tegendeel. Het waarom van de betalingen door
de informant aan sapman via de heer Van Vondel blijft onopgehelderd
voor de commissie. Kan inderdaad een miljoen gulden betaald worden
aan sapman zonder dat er sprake is van vergaande betrokkenheid bij
mogelijke toekomstige drugtransporten? Hebben deze betalingen
slechts tot doel gehad de sapman niet te laten verklaren voor de
Rijksrecherche en de commissie?
De commissie acht het aannemelijk, mede gezien de verklaringen
van sapman en de zuster van Langendoen, dat Langendoen en Van
Vondel een te intensieve financile betrokkenheid hadden bij het
bedrijf in Zuid-Amerika met de bedoeling om het bedrijf te kunnen
gebruiken bij latere drugtransporten. De commissie acht het
waarschijnlijk dat Langendoen en Van Vondel een te nauwe
betrokkenheid hadden met informant 1, waardoor zij niet meer in
staat waren onafhankelijk te functioneren van de wensen van
informant 1. De commissie komt op dit onderdeel tot het eindoordeel
dat de informant de betrokken politiefunctionarissen stuurde in
plaats van andersom.
3.13.6 Dekmantelfirma’s en valse identiteitsbewijzen
Op grote schaal is gebruik gemaakt van dekmantelfirma’s en valse
identiteitsbewijzen. De commissie acht het gebruik van deze
middelen in principe toelaatbaar. Bij haar onderzoek heeft de
commissie moeten concluderen dat van enige controle op het
gebruiken van de dekmantelfirma’s en de valse identiteitsbewijzen
geen sprake was. Betrokken politiefunctionarissen konden naar eigen
goedvinden gebruik maken van deze middelen. Op het gebruik van de
bedrijven en de firma’s is geen enkele controle noch door het OM
noch door de betrokken korpsleiding noch door de betrokken
korpsbeheerder uitgeoefend. De commissie acht dit gebrek aan
controle en sturing ongewenst.
3.13.7 Beveronderzoek Rotterdam
De belangrijke elementen van de Delta-methode komen ook in het
Bever-onderzoek weer terug. Het verschil is dat in het
Bever-onderzoek relatief meer partijen drugs in beslag zijn
genomen. Van belangrijke punten waren noch de CID Rotterdam, noch
de direct betrokken officier De Groot op de hoogte. Van Vondel
runde zelfs een informant nadat hij de politie verlaten had. Dat
laatste is natuurlijk onaanvaardbaar. De commissie is van oordeel
dat de beide CID-officieren uit Rotterdam en Haarlem elkaar
onvoldoende hebben genformeerd over de beslissingen die waren
genomen. Op die manier ontstond er ruimte voor allerlei
misverstanden over wie nu waarvoor goedkeuring had gegeven.
De commissie acht de onduidelijkheid die bij deze methode heeft
bestaan over de verantwoordelijkheid voor de activiteiten van de
informant zeer onwenselijk. Het kan niet zo zijn dat twee
hoofdofficieren van justitie elkaar de verantwoordelijkheid
toeschuiven. De commissie is van oordeel dat meer eenduidig de
verantwoordelijkheden voor het runnen van de informant hadden
moeten worden vastgelegd. Dat neemt overigens niet weg dat het OM
en de korpsleiding in Haarlem in ieder geval ook verantwoordelijk
zijn geweest voor wat er in dit traject gebeurd is.
3.13.8 Gooi en Vechtstreek
Ook voor het gebruik van de methode in Gooi en Vechtstreek wijst
de commissie naar het oordeel over de methode als zodanig. Daarbij
dient te worden aangetekend dat in Gooi en Vechtstreek veel meer
partijen in beslag zijn genomen.
In de regio Gooi en Vechtstreek zijn verschillende informanten
overgenomen van de CID Kennemerland. De vroegere werkverhouding
tussen de chefs CID zal daaraan niet vreemd zijn geweest. Ook in
Gooi en Vechtstreek is gebruik gemaakt van crimineel geld om
facilitaire diensten, zoals het huren van loodsen, te bekostigen.
Dat is voor de commissie niet aanvaardbaar.
In Gooi en Vechtstreek doet zich een conflict voor tussen de
CID-chef en het Amsterdamse OM. De verhoudingen tussen enkele
betrokkenen bij politie en OM lijken onherstelbaar verstoord. De
persoonlijke verschillen van beoordeling van methoden liggen
dermate uit elkaar dat van een toekomstige effectieve samenwerking
nauwelijks meer iets terecht kan komen. De commisie kan zich niet
aan de indruk onttrekken dat het stopzetten van de onderzoeken mede
werd veroorzaakt door de slechte verhouding tussen betrokkenen. Het
is het OM onvoldoende duidelijk geworden dat mede gebruik gemaakt
werd van informanten afkomstig van de CID Kennemerland. Het is
begrijpelijk dat het OM Amsterdam niet in wilde gaan op het verzoek
van de politie Gooi en Vechtstreek voor het doorlaten van 17.000
kilo drugs op verzoek van de informant. De commissie is van oordeel
dat het OM aanvankelijk aarzelend is opgetreden over het al dan
niet geven van
toestemming voor het 5.000 kilo traject waarbij mogelijk drugs op
de markt zouden kunnen verdwijnen en crimineel geld zou worden
gebruikt. De politie heeft de aarzeling van het OM begrepen als
toestemming. De bandopnamen van telefoongesprekken laten echter
duidelijk horen dat het OM in de persoon van de heer Valente
toestemming voor mogelijke trajecten intrekt.
3.13.9 Criminele gelden en verdiensten
De commissie constateert dat informanten de gelden die zij
verdienden met hun activiteiten voor de criminele organisaties
mochten behouden. Enkele informanten hebben met medeweten van
politie en justitie miljoenen verdiend. Tevens zijn met crimineel
geld politie-activiteiten en -middelen gefinancieerd. De commissie
acht het onaanvaardbaar dat informanten onder regie van politie en
justitie ongestoord vele miljoenen kunnen verdienen. De commissie
acht het onaanvaardbaar dat politie-activiteiten met crimineel geld
worden gefinancieerd. Op die manier onstaat naar het oordeel van de
commissie een ongewenste vermenging van criminele belangen en de
belangen van de opsporing.
3.13.10 Doorgelaten drugs
Op basis van de thans beschikbare gevegens komt de commissie tot
de volgende bevindingen over doorgelaten containers met drugs in de
beschreven trajecten. Door middel van ongeveer 50 containers is in
totaal 285 ton softdrugs en 100 kilo cocane doorgelaten. De
CID-Kennemerland heeft daarvan in ieder geval 32 containers voor
haar rekening genomen. Daarvan is terug te traceren dat
waarschijnlijk rond de 100 ton op de markt terecht is gekomen. 160
ton is traceerbaar in beslag genomen.
Naast de te traceren containers bestaan enige aanwijzingen dat
in parallel-trajecten meer containers zijn doorgelaten. Harde
gegevens ontbreken echter. Het is daarom moeilijk een betrouwbaar
totaalgetal te geven. Ook in andere onderzoeken, zoals het
Copa-onderzoek, zijn overigens soft- en harddrugs doorgelaten.
3.13.11 De opheffing van het IRT Noord-Holland/Utrecht, de
commissie-Wierenga en de
Tweede Kamer.
1 Uit het rapport van de commissie-Wierenga en het werk van de
enqutecommissie is gebleken dat de verhoudingen tussen de
Amsterdamse politie en het IRT verre van optimaal waren. Voor de
overgang van de verantwoordelijkheid voor het IRT naar Amsterdam
was het onduidelijk wie nu eigenlijk het gezag uitoefende vanuit
het OM. De verschillende officieren van justitie van het IRT
(Franken van Bloemendaal, Van Riel, Van der Veen) hadden geen
duidelijke superieur voor de overgang naar Amsterdam op 1 juni
1993. Van Capelle had die baas wel in de persoon van hoofdofficier
Vrakking.
De verantwoordelijke procureur-generaal, Van Randwijck, heeft
onvoldoende sturing gegeven. De hoofdofficieren waren niet of niet
voldoende op de hoogte van de gebruikte methoden. Ook na de
overgang van het IRT naar Amsterdam is daarin weinig verandering
gekomen. Ook de heer Vrakking wist niet welke trajecten er liepen.
Hij is daarover niet ingelicht door de officieren Van der Veen,
Wortel en Van Capelle en heeft daar voor 8 november 1993 ook niet
naar gevraagd.
2 Ongetwijfeld hebben de hoofdrolspelers bij de Amsterdamse
politie, Nordholt, Van Riessen, Welten en Van Kastel zich te weinig
op de hoogte gesteld van het onderzoek en de opsporingsmethoden van
het IRT vlak voor en na 1 juni 1993. Tegelijkertijd had het
evenzeer in de rede gelegen dat Van Capelle, Lith, Langendoen en
Augusteijn de nieuwe teamleider en/of de korpsleiding van Amsterdam
hadden genformeerd over de Delta-methode. Waar het rapport van de
commissie-Wierenga de verantwoordelijkheid daarvoor eenduidig bij
Amsterdam legt, is op basis van de nu beschikbare gegevens de
conclusie gerechtvaardigd dat geen van deze personen werkelijk
geprobeerd heeft Amsterdam te informeren. Mogelijk verstoorde
verhoudingen zijn daarvoor geen rechtvaardiging.
Deze personen zijn dan ook mede verantwoordelijk voor de
uitbarsting van Amsterdam, begin november 1993, die zou leiden tot
de opheffing van het IRT op 7 december 1993.
3 De commissie wil de volgende opmerkingen maken over de opheffing
van het IRT. Na de commotie die ontstaan was binnen het team en bij
de CID Kennemerland waren de verhoudingen dermate verstoord dat in
ieder geval het werk op andere wijze georganiseerd had dienen te
worden. Dat had nog niet per s tot opheffing van het team hoeven te
leiden.
Toen men besloten had dat de methode gestopt diende te worden
ontbrak het op de ressortsvergadering van 17 november 1993 aan
voldoende gezag bij de procureur-generaal om tot n beindiging van
de Delta-methode n een andere werkwijze voor het team te komen.
Noot Dat laat onverlet dat de Amsterdamse
driehoek niet in staat was met initiatieven te komen ter
verbetering van de situatie. Naar andere oplossingen is niet meer
gezocht. De politie in Amsterdam bleek niet in staat effectief een
einde te maken aan de toepassing van de methode.
4 De commissie-Wierenga heeft onder een bijkans onmogelijke
tijdsdruk moeten werken, mede onder invloed van de naderende
Kamerverkiezingen van mei 1994 en de wens van de Kamer snel
conclusies te kunnen trekken. Zij beschikte niet over de gegevens
waarover de enqutecommissie nu kan beschikken. Zij kende
belangrijke elementen van de Delta-methode niet.
De commissie-Wierenga kwam tot de volgende eindconclusies: zij
heeft de verantwoordelijkheid voor het uiteenvallen van het IRT
eenduidig bij Amsterdam gelegd. De gebruikte Delta-methode heeft
zij als verantwoord en niet onrechtmatig beoordeeld.
De commissie wil zich niet begeven in het opnieuw beoordelen van
alle conclusies van de commissie-Wierenga, voorzover zij geen
betrekking hebben op de gebruikte opsporingsmethode. Het is de
commissie wel duidelijk geworden dat in de baaierd van ongenoegen
die leidde tot de opheffing van het IRT de schuld niet eenduidig
bij n partij te leggen is. Het is nu bijna irrelevant geworden om
een oordeel te geven over de vraag of de opheffing van het IRT met
vrucht vermeden had kunnen worden. Niet alle relevante informatie
was voorhanden, het gezag op het niveau van het ressort ontbrak, de
hoofdofficieren communiceerden niet meer met elkaar. De
beschuldigingen van corruptie droegen bij tot een onmogelijke
werkverhouding.
Wat betreft de methode deelt de commissie het oordeel van de
commissie-Wierenga niet. Gezien alle informatie die nu voorhanden
is, was de Delta-methode met al haar consequenties onverantwoord en
niet aanvaardbaar.
5 Tijdens de verhoren van de commissie is gebleken dat de direct
betrokken ministers een uiteenlopende visie op de zaak hadden.
Hirsch Ballin twijfelde al vanaf de eerste weken van december ’93
of de methode in november wel met recht en reden door Amsterdam
gestopt was. Van Thijn was in feite een diametraal andere mening
toegedaan. Voor hem was het duidelijk dat het IRT was opgeheven
vanwege de uit de hand gelopen opsporingsmethode. Door deze
uiteenlopende visies was het voor het kabinet moeizaam om tot een
eenduidig oordeel te komen over de methode.
6 Het kabinet heeft besloten dat slechts vier ministers kennis
zouden nemen van het geheime deel van de commissie-Wierenga, te
weten premier Lubbers, vice-premier Kok en de ministers Hirsch
Ballin en Van Thijn. Hiermee heeft het kabinet de zienswijze van de
commissie- Wierenga gevolgd dat openbaarmaking van deze stukken
achterwege diende te blijven, vanwege schade aan de
strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde of in verband met de
veiligheid van personen. Achteraf gezien is te betreuren dat
besloten is door het kabinet geen extra informatie naar buiten te
brengen. Het kabinet had, naar het oordeel van de commissie, de
toen bekende wezenlijke punten uit de geheime aanbiedingsbrief wel
openbaar moeten maken. 7 De commissie voor de Inlichtingen- en
veiligheidsdiensten heeft geen redenen gezien het kabinet nadere
opheldering te vragen na ontvangst van het geheime deel. Naar het
oordeel van de enqutecommissie had zij de regering moeten vragen
alsnog de Kamer in te lichten over de essentile elementen die nu
verborgen zijn gebleven. Zij had tevens moeten overwegen of het op
haar weg lag deze geheime informatie zonder meer te ontvangen,
nadat zij op 25 januari besloten had zich niet verder inhoudelijk
met de zaak bezig te houden. Het gebruik van de commissie
Inlichtingen- en veiligheidsdiensten door de regering in kwesties
als de IRT-affaire is oneigenlijk. De verantwoordelijke
kamercommissies dienen, waar noodzakelijk vertrouwelijk, dergelijke
informatie te ontvangen.
8 Hoewel formeel vol te houden is dat door het inlichten van de
commissie-IVD de Kamer was ingelicht, was een goed oordeel van de
Kamer als geheel over de consequenties van de gevolgde methode niet
mogelijk. Daarmee bleef het de Kamer ook ten dele duister wat de
werkelijke inhoud zou zijn van de zogenaamde
functioneringsgesprekken van de betrokken ministers met de heren
Van Randwijck, Vrakking, Nordholt en Van Riessen.
9 Het kamerlid Stoffelen (PvdA) beschikte wel over meer concrete
informatie over de methode in het debat van 7 april 1994.
Noot Hij vroeg echter niet door bij de betrokken
ministers of zijn kennis over de doorgelaten hoeveelheden
verdovende middelen klopte. Hij was te bevreesd voor het mogelijk
aftreden van ministers of het gehele kabinet om de zaak in de Kamer
op te helderen. Politieke overwegingen wonnen het bij n van de
coalitiepartners van het bevragen van de ministers over de
wezenlijke punten van de methode. Verschillende kamerleden
(Korthals (VVD), Dijkstal (VVD) en Wolffensperger (D66)), die op 7
april 1994 tot de
oppositie behoorden, hebben in de verhoren van de commissie
meegedeeld dat zij genoeg informatie hadden om zich een politiek
oordeel te vormen over het gevoerde beleid. Noot Ook het
kamerlid Van der Heijden (CDA) stelde geen vragen over de
mehtode.
Afsluiting
De uitkomst van het kamerdebat van 7 april 1994 had voor veel
gezagsdragers een duidelijke uitkomst. De methode was niet
onrechtmatig geoordeeld en men kon weer aan het werk.
De verschillen van inzicht tussen Amsterdam en de anderen bleven
echter bestaan. De lucht was niet gezuiverd. De
functioneringsgesprekken leidden niet tot helderheid. De
procureurs-generaal bespraken de gevolgen van de methode niet meer.
Weinig gezagsdragers hebben zich in 1994 echter de vraag gesteld of
de methode nu gestopt was of nog doorgang vond. De methode ging
door op een zodanige manier dat de informant feitelijk betrokken
politiefunctionarissen stuurde en vergaand benvloedde. De betrokken
politiefunctionarissen waren niet in staat de methode verantwoord
uit te voeren. Het justitile gezag over de politie heeft gefaald.
Geen van de betrokkenen bleek zich tijdens de verhoren voor het
geheel verantwoordelijk te voelen.