• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grond- rechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wet- geving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • Eindrapport – 10.6 Organisatie van de opsporing

    10.6 Organisatie van de opsporing

    10.6.1 Organisatie algemeen

    A. Algemene conclusies

    De commissie trekt op grond van haar onderzoek een vijftal
    hoofdconclusies over de organisatie, sturing en controle van de
    opsporing. Zij werkt die in het navolgende uit:
    I. De kwaliteit van de opsporingsdiensten bij de politie laat
    vooralsnog te wensen over voor zover het betreft de
    organisatorische vormgeving, de onderlinge samenwerking en
    verstandhouding, het toezicht vanuit de politieleiding en de
    betrokkenheid van de verantwoordelijke gezagsdragers. II. De taken
    en bevoegdheden van de bijzondere opsporingsdiensten en hun
    samenwerking met de politie bij de bestrijding van de zware en
    georganiseerde criminaliteit vergen heroverweging en een nadere
    wettelijke normering.

    III. Het openbaar ministerie is in de onderzochte periode niet
    in staat gebleken effectief en als eenheid zijn gezag over de
    opsporing van georganiseerde criminaliteit te laten gelden. Het
    heeft daartoe onvoldoende initiatieven genomen en daartoe evenmin
    de volledige medewerking van de politie gekregen. IV. Het
    ministerie van Justitie en, in verband met de
    beheersverantwoordelijkheid, het ministerie van Binnenlandse Zaken
    hebben zich in de afgelopen jaren onvoldoende rekenschap gegeven
    van de belangen die zijn gemoeid met een rechtsstatelijk
    verantwoorde en gecontroleerde opsporing. V. De Kamer heeft haar
    controlerende en medewetgevende taak met betrekking tot een
    rechtsstatelijk verantwoorde en gecontroleerde opsporing
    onvoldoende uitgeoefend.

    B. Normering organisatie

    De commissie is tijdens haar onderzoek tot de conclusie gekomen
    dat de bevoegdheden en verantwoordelijkheden van de vele
    organisaties anders afgebakend moeten worden. Er zijn zo veel
    organisaties op het terrein van de opsporing actief dat zij elkaar
    met enige regelmaat overlappen en met elkaar wedijveren. Dat leidt
    tot een ineffectieve en inefficinte opsporing. Een duidelijke
    afbakening van bevoegdheden en verantwoordelijkheden kan bijdragen
    aan een betere opsporing.

    C. Vertrouwelijk en openbaar

    Een groot deel van de problematiek komt voort uit de wens van
    politie en justitie om een deel van de opsporing vertrouwelijk te
    houden. Het was voor niemand goed dat anderen wisten wat daar
    precies gebeurde. De opsporing zou in gevaar komen als iedereen op
    de hoogte was van de precieze werkwijzen van deze diensten. De
    identiteit van informanten moest te allen tijde beschermd worden.
    Als het ging om methoden die openbaar te verantwoorden waren, kon
    de tactische recherche dat gewoon doen. Als het ging om methoden
    die buiten het zicht van de rechter gehouden moesten worden, diende
    de CID die uit te voeren. De commissie is van oordeel dat juist
    deze neiging tot vertrouwelijkheid en geheimzinnigheid schade heeft
    toegebracht aan de opsporing. Verschillende opsporingsonderzoeken
    mislukten doordat rechters oordeelden dat informatie onrechtmatig
    was verzameld of doordat rechters meenden onvoldoende ingelicht te
    zijn. De commissie is van oordeel dat alle relevante informatie
    toetsbaar moet zijn.

    D. Specialisme en integratie

    De opsporing van strafbare feiten, zeker op het terrein van de
    georganiseerde criminaliteit, is het werk van specialisten.
    Verschillende afzonderlijke eenheden zijn bezig met onderdelen van
    de opsporing. Hoewel tot voordeel strekt dat steeds meer kennis en
    vaardigheid beschikbaar komen op een specifiek onderdeel van de
    opsporing, is het nadelig dat steeds minder overzicht bestaat over
    de beschikbare informatie en dat de sturing en controle steeds
    moeizamer zullen zijn. De cordinatiekosten bij al deze specialismen
    lopen hoog op. In sommige gevallen was geen sprake meer van
    effectieve samenwerking maar van tegenwerking. De commissie is van
    oordeel dat gestreefd moet worden naar integratie van de
    verschillende specialismen in n recherche. De commissie is van
    oordeel dat de verschillende taken bij de verzameling en bewerking
    van informatie ten behoeve van de opsporing van strafbare feiten
    meer gebundeld kunnen worden. Daarbij mag naar het oordeel van de
    commissie geen sprake zijn van afgescheiden delen van organisaties.
    De commissie meent dat integratie van de verschillende
    specialistische onderdelen binnen de opsporing nodig is. Op die
    manier kunnen de effectiviteit en efficintie van de opsporing
    worden vergroot.

    E. Sturing en controle

    De commissie constateert dat de sturing van en controle op
    opsporingsorganisaties en inlichtingendiensten door het OM
    tekortschieten. Hoewel moet worden gedifferentieerd naar de
    afzonderlijke organisaties, is naar het oordeel van de commissie
    het OM te afstandelijk. Het OM geeft te weinig sturing en
    controleert te weinig de opsparings activiteiten en de daarbij
    gebruikte methoden. Dit gebrek aan sturing en controle is deels te
    wijten aan het OM, aangezien de leden ervan onvoldoende hebben
    gevraagd en hebben willen weten. Deels is het gebrek aan sturing en
    controle te wijten aan de politie en de andere
    opsporingsorganisaties aangezien zij onder het mom van
    vertrouwelijkheid en het beschermen van de identiteit van
    informanten geen sturing en controle toelieten.

    De commissie is van oordeel dat de beschreven organisaties recht
    hebben op een meer intensieve sturing en controle door het gezag.
    De commissie is tevens van oordeel dat de samenleving recht heeft
    op een dergelijke intensieve controle en sturing door het gezag.
    Het gezag over de opsporing moet niet bevreesd zijn, zijn
    bevoegdheden daadwerkelijk uit te oefenen. Het gezag moet durven
    gezag te zijn. De commissie is van oordeel dat het OM het gezag
    over de opsporing moet blijven behouden. In het Nederlandse stelsel
    van strafvordering is het niet mogelijk en niet wenselijk een
    andere organisatie aan te wijzen die deze taak op zich moet nemen.
    Het OM beschikt in potentie over de middelen en kennis om deze taak
    te kunnen uitvoeren. Dat neemt niet weg dat de commissie van
    oordeel is dat, ook hiertoe, binnen het OM veel moet
    veranderen.

    10.6.2 Criminele inlichtingendiensten

    A. Rol CID

    Het werk van de criminele inlichtingendiensten bestaat uit het
    systematisch en gericht inwinnen van gegevens over ernstige
    criminaliteit. De CID-en richten zich op inlichtingenwerk; de
    bewijsvoering is een zaak voor de tactische recherche. Het is niet
    de bedoeling dat dit werk op de zitting aan de orde komt. De CID
    heeft een belangrijke rol bij de beslissing welke zaken worden
    aangepakt en hoe de tactische recherche gestuurd wordt. Belangrijke
    aspecten van het CID-werk zijn niet terug te vinden in de
    CID-regeling 1995. De termen CID-matig en CID-status staan voor
    geheim opereren en de mogelijkheid om kennis te nemen van
    informatie van de CID-en of een CID in eigen beheer te hebben. Deze
    termen zijn uiterst verwarrend.

    B. Wettelijke basis

    De CID heeft geen specifieke wettelijke basis. De commissie wil
    de CID geen aparte status binnen de politieorganisatie geven. De
    specifieke taken en bevoegdheden van de CID moeten wel expliciet
    wettelijk genormeerd worden.

    C. Variatie CID

    Er bestaan grote verschillen tussen de verschillende CID-en wat
    betreft het gebruik van methoden, de beoordeling van inlichtingen
    en de sturing van informanten. De diversiteit van organisatievormen
    van de CID-en is naar het oordeel van de commissie te groot. De
    bevoegdheden van CID-chefs en -rechercheurs zijn onduidelijk; per
    korps zijn de richtlijnen voor het runnen van informanten
    verschillend.

    D. Gegevensverwerking

    Gegevens worden op allerlei manieren vastgelegd. In sommige
    gevallen ontbreekt vastlegging van gegevens. De
    informantenregisters zijn onderling zeer verschillend. Gebruikte
    methoden worden niet weergegeven in de verslaglegging.

    Het opnemen van personen in de CID registers als CID-subject
    geschiedt niet volgens duidelijke regels en is slechts afhankelijk
    van de individuele CID-rechercheur. Indien een grijze-veld-subject
    binnen zes maanden nogmaals onderwerp van criminele informatie is,
    wordt hij bijna automatisch als CID-subject ingeschreven.
    CID-informatie blijkt in de praktijk vaak een ongeregelde ratjetoe
    aan informatie. Er vindt, goede uitzonderingen daargelaten, te
    weinig analyse plaats van verkregen informatie. Het aantal van
    70.000 ingeschreven CID-subjecten en grijze-veld-subjecten doet
    vermoeden dat veel personen ten onrechte staan ingeschreven. Als
    contacten komen natuurlijk ook niet-CID-subjecten voor, die even
    lang als het CID-subject in de registers blijven.

    E. Kennis CID

    De aandacht van de CID geldt in overwegende mate het klassieke
    criminele milieu met de nadruk op Nederlandse netwerken. De
    expertise voor milieu- en financile criminaliteit ontbreekt vaak.
    De informatie gaat van tips van wijkagenten over graffiti-spuiters
    tot informatie over grote criminelen. De huidige open verzameling
    van informatie voorziet te weinig in de behoefte van de tactische
    recherche en leidt er toe dat de CID-en vaak beschikken over
    informatie die niet van belang is voor een goede
    prioriteitenstelling en voor onderzoeken.

    F. CID onderdeel recherche

    De CID moet een gentegreerd onderdeel zijn van de recherche. De
    recherchechef in de korpsen moet volledig op de hoogte te zijn van
    de organisatie en het functioneren van de CID. De scheiding tussen
    tactische recherche en CID levert meer nadelen dan voordelen op.
    Veelal is er sprake van spanning tussen CID en tactische recherche,
    waardoor de informatie-uitwisseling en onderzoeken in gevaar komen.
    De commissie is tegenstander van embargo-teams en van het
    veelvuldig opslaan van de zogenoemde supergeheime
    00-informatie.

    G. Samenwerking CID-en

    De samenwerking en informatie-uitwisseling tussen de CID-en laat
    te wensen over. De NCID en de ARI’s spelen tot nog toe slechts een
    bescheiden rol in het bewerkstelligen van cordinatie tussen de
    CID-en.

    H. Sturing en controle

    De commissie acht de sturing van en de controle op de CID-en
    volstrekt onvoldoende. Van enige sturing en controle door
    korpschef, OM en korpsbeheerder is de commissie weinig gebleken.
    Dit heeft de commissie kunnen constateren in Haarlem, Rotterdam,
    Gooi en Vechtstreek, Utrecht, Twente en Dordrecht. In de regio
    Brabant-Zuid-Oost was sprake van een compleet versnipperde CID.

    In de CID-Kennemerland heeft CID-chef Langendoen zijn taak op
    volstrekt onverantwoorde wijze uitgeoefend. Hoofdofficier De
    Beaufort heeft zijn gezag, zeker na de IRT-affaire, onvoldoende
    uitgeoefend. CID-officier Kuitert heeft zich onvoldoende op de
    hoogte gesteld van de activiteiten van de CID-Kennemerland.
    Korpschef Straver, plaatsvervangend korpschef Van den Berg en
    recherchechef Menckhorst hebben in ieder geval na de opheffing van
    het IRT achterwege gelaten zich daadwerkelijk te vergewissen van de
    activiteiten van CID-chef Langendoen. Zij hebben onvoldoende
    leiding gegeven. Korpsbeheerder Schmitz is als korpsbeheerder
    betrokken geweest bij het verstrekken van valse identiteiten ten
    behoeve van medewerkers van de CID-Kennemerland. Zij had naar het
    oordeel van de commissie navraag moeten doen naar het gebruik
    ervan. De CID-Gooi en Vechtstreek is in een onmogelijke positie
    gekomen door het gebrek aan vertrouwen tussen OM en CID, mede
    blijkend uit het opnemen door CID-chef Van der Putten van
    telefoongesprekken met leden van het openbaar ministerie.

    Het OM in Dordrecht en Almelo, in verband met het Export-team,
    heeft te weinig leiding gegeven aan de CID-en. Ook de leiding van
    de CID-en in Dordrecht en Enschede is tekort geschoten. De
    korpsleiding, CID-chef, Dros, en CID-officier, Van der
    Molen-Maessen in Utrecht hebben te weinig leiding
    gegeven aan en gezag uitgeoefend over de CID. Dit is onder meer
    gebleken in de zaak Henk R. Het OM is in deze voorbeelden tekort
    geschoten. De CID-en hebben te veel als autonome organisaties
    geoperereerd. Zij hebben hiervoor ook te veel ruimte gekregen van
    het openbaar ministerie, de korpsbeheerder en de korpsleiding.

    Dit alles heeft naar het inzicht van de commissie de CID-en in
    een deels zelf getrokken vacuum gebracht, wat in hoge mate leidde
    tot een onverantwoorde autonomie van handelen. De commissie is er
    van overtuigd dat dit geldt voor vele CID-en en niet alleen voor de
    CID-en van Kennemerland en Gooi en Vechtstreek, waar de gevolgen
    van deze onverantwoorde autonomie flagrant zichtbaar zijn
    geworden.

    10.6.3 Tactische recherche

    A. Taak

    De tactische recheche doet onderzoek ten behoeve van mogelijke
    vervolging van strafbare feiten. Zij is gerienteerd op het
    aanleveren van bewijsmateriaal in concrete strafzaken. Alles wat
    zij doet wordt vermeld in processen-verbaal ten behoeve van de
    terechtzitting.

    Wil de tactische recherche bepaald onderzoek niet ter
    beoordeling van de rechter voorleggen, dan maakt zij gebruik van
    zogenaamde CID-trajecten. Die komen ook veelvuldig tijdens het
    tactisch onderzoek voor.

    B. Methoden

    De tactische recherche hanteert vooral methoden die in het
    openbaar verantwoord kunnen worden. Dat betekent niet dat alle
    relevante opsporingshandelingen ook vastgelegd worden in
    processen-verbaal. Soms worden zij vermeld in journaals. In enkele
    gevallen zijn op verzoek van de rechter achteraf
    methoden-processen-verbaal vervaardigd. De voorwaarden waaronder
    die methoden worden ingezet, alsmede de sturing en controle zorgen
    in het algemeen niet voor problemen.

    C. Openbaar ministerie

    Het openbaar ministerie is in de praktijk te afhankelijk van de
    recherche om te kunnen beslissen over aan te vangen onderzoeken. In
    de praktijk heeft de recherche een volledige negatieve controle
    over het openbaar ministerie. De vrijheid van het OM om te
    beslissen welke strafzaken moeten worden opgespoord, wordt naar het
    oordeel van de commissie te veel beperkt. De sturing en controle
    door zaaksofficieren van gestarte onderzoeken verloopt beter dan
    bij het CID-werk.

    D. Korpsleiding en korpsbeheerders

    Korpschefs en korpsbeheerders hebben weinig van doen met
    specifieke onderzoeken, met uitzondering van zeer grote zaken. De
    commissie meent dat korpsbeheerders een eigen verantwoordelijkheid
    hebben ten aanzien van de inzet van opsporingsmethoden.

    10.6.4 Ondersteunende eenheden

    A. Ondersteunende eenheden

    De CID en de tactische recherche maken gebruik van eenheden die
    speciaal, vaak geheim, werk verrichten. Het zijn de observatieteams
    (OT), de arrestatieteams (AT), de bureaus financile ondersteuning
    (BFO), de secties technische ondersteuning (STO), de politile
    infiltratieteams (PIT) en de Dienst technisch operationele
    ondersteuning (DTOO) van het KLPD.

    B. Taken en bevoegdheden

    De taakomschrijving van deze diensten dient nauwkeurig krachtens
    de wet te worden vastgelegd. Zij dienen onderdeel van de recherche
    te zijn. De taken en bevoegdheden van deze diensten zijn zeer
    verscheiden en onduidelijk. Zij werken soms onder supervisie van de
    CID en soms onder die van de tactische recherche. Veel van hun
    werkzaamheden vinden plaats ten behoeve van de CID.

    De bevoegdheid tot het inzetten van deze diensten moet
    duidelijker geregeld worden. De controle op deze diensten (met
    uitzondering van het BFO) geschiedt in het algemeen door de
    CID-chef en door het openbaar
    ministerie via de CID-chef.

    C. Vastlegging methoden

    De vastlegging van gebruikte methoden is vaak gebrekkig. De
    commissie is gebleken dat moeilijk terug te vinden is hoe methoden
    zijn ingezet en onder wiens verantwoordelijkheid. De gebrekkige
    administratie maakt een adequate sturing en controle nagenoeg
    onmogelijk.

    D. Sturing en controle OM

    Controle en sturing door het openbaar ministerie is afwezig of
    wordt op te grote afstand uitgeoefend. Binnen de ondersteunende
    eenheden bestaat verschil van opvatting of toestemming van het
    openbaar ministerie voor het toepassen van vormen van observatie of
    gebruik van technische middelen noodzakelijk is. De geheimhouding
    van de methoden verkleint de mogelijkheden tot sturing en controle
    voor het OM.

    E. Observatieteams

    De capaciteit van 22 OT’s bij de regionale politiekorpsen is
    veelal onvoldoende om bepaalde personen frequent te volgen. De
    prioriteiten van OT’s worden in de praktijk geheel binnen de
    politie bepaald. Er worden nog nauwelijks meldingen aan het
    landelijk informatiepunt observaties (LIPO) gedaan.

    F. Arrestatieteams

    Arrestatieteams blijken veelvuldig inkijkoperaties te hebben
    uitgevoerd zonder daarover te rapporteren. Deze activiteiten
    behoren niet tot de omschreven taken van de AT’s.

    G. Dienst technisch operationele ondersteuning

    De DTOO, die onder meer peilbakens aanbrengt en inkijkoperaties
    uitvoert, heeft geen verantwoordelijke officier van justitie.
    Sturing en controle vinden niet plaats door de officier die
    diensten van de DTOO vraagt. De DTOO is ook toegerust om direct
    afluisteren mogelijk te maken. De DTOO heeft zelfstandig
    voorwaarden geformuleerd waaronder bepaalde methoden kunnen worden
    ingezet.

    H. Politile infiltratie

    De politile infiltratieteams worden landelijk gecordineerd door
    de Afdeling nationale cordinatie politile infiltratie, een dienst
    van de CRI. Het gezag berust echter bij de plaatselijke officier
    van justitie. Voorzover de commissie kan nagaan worden de
    activiteiten van PIT’s nauwkeurig geregistreerd en is er een
    intensieve sturing en controle van de kant van het openbaar
    ministerie. De commissie is van oordeel dat de teams uitgebreid
    moeten worden.

    G. Bureaus financile ondersteuning

    De expertise van de BFO’s laat te wensen over. Een duidelijke
    regeling voor samenwerking met de FIOD ontbreekt.

    10.6.5 Kernteams

    A. Wettelijke basis en bevoegdheden

    De kernteams hebben geen expliciete wettelijke basis. De taken
    en bevoegdheden van kernteams dienen op basis van de geregeld te
    worden. Het gezag en het beheer over kernteams worden nu vastgelegd
    in convenanten tussen de regionale politiekorpsen en de ministeries
    van Justitie en Binnenlandse Zaken. Het Landelijk rechercheteam is
    onderdeel van het Korps landelijke politiediensten en staat onder
    het gezag en medebeheer van de minister van Justitie.

    De kernteams blijken een wat gewrongen en moeizame constructie
    te zijn. Dit hangt samen met de aard van het politiebestel in
    Nederland, dat uitgaat van een voornamelijk gedecentraliseerde
    politieorganisatie,
    waarbinnen geen ruimte is voor een zwaar opgetuigde, executieve
    centrale politiedienst. Interregionale samenwerking dient als basis
    voor de vorming van politie-eenheden die geacht worden onderzoek te
    doen van bovenregionale, landelijke en zelfs internationale aard.
    Het is de commissie echter gebleken dat het karakter van
    interregionale samenwerking, met de onduidelijke vormgeving via
    convenanten tot complicaties leidt in het functioneren van
    kernteams.

    B. Organisatie en samenwerking

    De samenwerking tussen regiokorpsen blijkt in de praktijk in de
    kernteams, met uitzondering van het kernteam Noord-Oost-Nederland,
    niet goed uit de verf te komen. Het zwaartepunt van de kernteams
    ligt in de regio waar de driehoek gezag en beheer uitoefent. De
    kernteams Rotterdam, Haaglanden en Amsterdam worden beschouwd als
    een extra eenheid van de tactische recherche. Het kernteam Randstad
    Noord en Midden is in de eerste plaats een voortzetting van het IRT
    onder gezag van de driehoek in Haarlem. Als nasleep van de
    IRT-affaire bestaan moeizame verhoudingen tussen het kernteam
    Amsterdam en het kernteam Randstad Noord en Midden. De CID van het
    Kernteam Randstad Noord en Midden opereert volstrekt los van de
    CID-Kennemerland, althans na het aantreden van de nieuwe
    CID-chef.

    C. Keuze onderzoeken

    De procureurs-generaal en de ministeries hebben te weinig
    invloed op de keuze van de onderzoeken die bij de kernteams worden
    uitgevoerd. In feite is de beslissing van de verantwoordelijke
    officier en korpschef in de driehoek doorslaggevend.
    Korpsbeheerders houden zich niet of nauwelijks bezig met de keuze
    van onderzoeken. Bij de prioriteitenstelling moeten nationale
    prioriteiten en interregionale wensen en mogelijkheden op elkaar
    afgestemd worden.

    D. Werkwijze en controle

    De commissie heeft geconstateerd dat de professionaliteit van de
    werkmethodieken, administratie en verantwoording bij kernteams in
    het algemeen goed is. Kernteams maken gebruik van alle onderzochte
    methoden. Het openbaar ministerie is op de hoogte en onderhoudt
    intensief contact met de kernteams. Fenomeenonderzoek wordt niet of
    nauwelijks uitgevoerd, met uitzondering van de onderzoeken
    Oost-Europa en Turkije in het kernteam Noord-Oost-Nederland.

    De sturing van en controle op de kernteams zijn intensiever dan
    die bij CID-en en regionale rechercheteams. De verhouding tussen
    kernteamofficieren en zaaksofficieren is echter niet duidelijk.

    E. Korpsbeheerders

    De beheersverantwoordelijkheid van de korpsbeheerders ten
    aanzien van de kernteams zou hen moeten dwingen tot beoordeling van
    in te zetten methoden. Het is de commissie gebleken dat, hoewel de
    verantwoordelijkheid voor de kernteams in handen ligt van een
    aantal regionale driehoeken, de korpsbeheerders tot op heden
    nagenoeg onkundig zijn gebleven van belangrijke opsporingsmethoden.
    Nu de toepassing van bijzondere opsporingsmethoden veelal een
    directe verbinding heeft met beheersverantwoordelijkheden, kan de
    korpsbeheerder, onder meer met het oog op de integriteit,
    vaardigheden, rechtspositie en veiligheid, niet volstaan met het
    verwijzen naar het jusititeel gezag.

    F. Toegevoegde waarde

    De toegevoegde waarde van kernteams is moeilijk aan te geven. Op
    dit moment geven regionale belangen vaak de doorslag bij de keuze
    van onderzoeken. De spanning tussen regionale belangen en landelijk
    gezag werkt verwarrend. Het LRT verandert daaraan vooralsnog weinig
    vanwege zijn diffuse taakstelling. De commissie is van oordeel dat
    indien kernteams daadwerkelijk als afzonderlijke eenheden kunnen
    functioneren en de prioriteitenstelling een betere basis krijgt,
    zij inhoudelijk meerwaarde kunnen hebben. De kernteams en het LRT
    moeten naar het oordeel van de commissie de tijd krijgen te
    bewijzen dat zij daadwerkelijk een toegevoegde waarde hebben ten
    opzichte van de regionale eenheden.

    10.6.6 Bijzondere opsporingsdienten

    A. Bevoegdheden

    Een nadere omschrijving van de bevoegdheden en
    verantwoordelijkheden van bijzondere opsporingsdiensten is
    noodzakelijk. De sturing van en de controle op de opsporing door
    het openbaar ministerie verdienen verbetering. Er bestaat grote
    afstand tussen het openbaar ministerie en de bijzondere
    opsporingsdiensten. De beheerders van de opsporingsdiensten blijken
    zich in de praktijk nauwelijks of helemaal niet met
    opsporingsmethoden bezig te houden.

    B. Methoden

    Nagenoeg alle bijzondere opsporingsdiensten hebben enigerlei
    bemoeienis met de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit.
    Bijzondere opsporingsdiensten hebben ook gebruik gemaakt en maken
    nog gebruik van informanten. Verschillende bijzondere
    opsporingsdiensten runnen meerdere informanten. De chauffeur M.,
    beschreven in hoofdstuk 3, wordt door de commissie beschouwd als
    FIOD-informant. De controle ten opzichte van deze informant was
    volstrekt onvoldoende. De activiteiten van FIOD-medewerker De Jongh
    bleken onverantwoord. Dat moet zowel de leiding van de FIOD als de
    toenmalige teamleider Teeven en het toenmalige hoofd
    douanerecherche Tjalkens van de FIOD worden aangerekend.

    C. CID

    In de praktijk maken opsporingsdiensten zoals de ECD, AID en DRZ
    gebruik van een soort eigen CID, die niet geregeld is. De commissie
    acht de onduidelijkheden rond de CID-status van bijzondere
    opsporingsdiensten ongewenst. Bijzondere opsporingsdiensten kunnen
    naar het oordeel van de commissie niet zelfstandig CID-activiteiten
    ontplooien maar in specifieke zaken wel gebruik maken van
    CID-informatie.

    D. Gegevensuitwisseling

    De moeilijkheden bij gegevensuitwisseling tussen politie en
    bijzondere opsporingsdiensten zijn naar het oordeel van de
    commissie eerder te wijten aan de spanningsverhouding tussen de
    bijzondere opsporingsdiensten en de politie dan aan leemten in de
    wetgeving.

    D. Koninklijke marechaussee (Kmar)

    De Koninklijke marechaussee (Kmar) werkt op Schiphol feitelijk
    als een gewone politiedienst. Zij heeft een eigen CID en maakt
    gebruik van alle opsporingsmethoden. De Koninklijke marechaussee
    heeft een eigen observatieteam.

    E. Rijksrecherche

    Bij het onderzoek naar mogelijke strafbare feiten heeft de
    Rijksrecherche in bijzondere gevallen toegang tot CID-gegevens van
    de politiekorpsen. De Rijksrecherche heeft zelf informanten
    gerund.

    10.6.7 Binnenlandse veiligheidsdienst

    A. Georganiseerde criminaliteit

    De BVD houdt zich niet intensief bezig met het verschijnsel
    georganiseerde criminaliteit. BVD-onderzoek komt sporadisch voor,
    en wel indien georganiseerde criminaliteit een gevaar voor de
    democratische rechtsorde of de integriteit van het bestuur zou
    opleveren. Dat is juist. De taak van de BVD dient binnen de
    democratische staat zo beperkt mogelijk gehouden te worden. Volgens
    de interne onderzoeken van de BVD is er geen sprake van aantasting
    van de integriteit van het bestuur.

    B. Politie – BVD

    Het grensvlak tussen politie en BVD verdient nadere normering.
    De BVD dient geen politietaken uit te voeren. In het verleden heeft
    de BVD oneigenlijke politietaken uitgevoerd. In de praktijk blijkt
    ook vermenging van de activiteiten van de regionale politieke
    inlichtingendiensten (RID-en) en de CID. Die vermenging is
    onwenselijk. Binnen de Centrale toetsingscommissie is geopperd de
    BVD onderzoek te laten doen naar lekken van vertrouwelijke
    informatie naar journalisten. Dergelijk onderzoek acht de commissie
    geen taak voor de BVD.

    C. Gebruik BVD-informatie

    Het gebruik van BVD-informatie ten behoeve van de opsporing
    dient beter geregeld te worden. De basis van artikel 22, derde lid
    van de Wet inlichtingen- en veiligheidsdiensten is gebrekkig.

    D. BVD-officier

    De landelijke BVD-officier van justitie kan nauwelijks
    daadwerkelijk controle uitoefenen op de rechtmatigheid van de
    informatie die per ambtsbericht door de BVD wordt
    verstrekt.

    E. Methoden

    Ook het gebruik van bijzondere methoden, die de BVD hanteert,
    dient in de wet genormeerd te worden. Die normering is er, met
    uitzondering van telefoontaps en direct afluisteren, nu niet.

    10.6.8 Openbaar ministerie

    A. Omvang OM

    Het openbaar ministerie is veel kleiner dan iedereen denkt. Er
    zijn slechts ongeveer 440 officieren van justitie in Nederland. Dat
    is, gezien de gebleken gezagscrisis bij de toepassing van
    opsporingsmethoden, een te gering aantal. In vergelijking met de
    politieke roep om meer blauw op straat zijn het openbaar ministerie
    en de zittende magistratuur te kort gekomen.

    B. Organisatie OM

    Het openbaar ministerie kan worden getypeerd als een verzameling
    van functionarissen die behalve de wet voornamelijk de eigen
    individuele verantwoordelijkheid en het non-interventiebeginsel als
    leidraad hebben. Van organisatorische en inhoudelijke uniformiteit
    in en tussen de parketten is de commissie weinig gebleken. Op het
    terrein van de bestrijding van de zware en georganiseerde
    criminaliteit vertoont de organisatie van het openbaar ministerie
    vele mankementen. Bevoegdheden en verantwoordelijkheden zijn
    onvoldoende helder afgebakend en per parket zeer verschillend. Zo
    wijst de commissie op de uiteenlopende invulling van de functie van
    CID-officier en die van kernteamofficier.

    De verhouding tussen de verschillende lagen binnen het openbaar
    ministerie geeft aanleiding tot veel onnodige discussie.
    Inhoudelijke richtlijnen over de gezagsuitoefening over de politie
    bij de opsporing zijn er niet; richtlijnen over opsporingsmethoden
    zijn nagenoeg afwezig. Het openbaar ministerie is weliswaar een
    organisatie van juridisch hoogwaardige professionals, maar geen
    professionele organisatie. Met de in gang gezette veranderingen kan
    het OM naar het oordeel van de commissie wel een professionele
    organisatie worden. Inhoudelijke afstemming en eenheid over de
    taakopvattingen zijn daarbij echter onontbeerlijk. Het kan volgens
    de commissie niet de bedoeling zijn dat elke officier van justitie
    zijn eigen taakopvatting kiest en daardoor het gezag van het
    openbaar ministerie als geheel benvloedt. De commissie heeft
    hiervan teveel voorbeelden gezien. Het is tot op heden teveel aan
    elke individuele officier overgelaten of hij als crimefighter of
    als afstandelijke toetser het gezag over de opsporing uitoefent.
    Evenzeer acht de commissie het niet verantwoord voor de positie van
    het openbaar ministerie dat individuele leden hiervan hun eigen
    kaders en normen ontwikkelen, die slechts beperkt worden getoetst
    door de rechter.

    C. Gezag OM

    Het openbaar ministerie heeft geen praktische bemoeienis met
    opsporing in gewone strafzaken. Tussen het openbaar ministerie en
    de politie heerst het vertrouwensbeginsel, waarbij feitelijke
    sturing en controle ongebruikelijk zijn. Het openbaar ministerie is
    bij de keuze van onderzoeken te sterk afhankelijk van de politie en
    bijzondere opsporingsdiensten. Het openbaar ministerie staat onder
    negatieve controle van de politie. Volgens de commissie dient het
    openbaar ministerie hier ook zijn gezag uit te oefenen. Het OM zal
    moeten doorvragen. Veel leden van het openbaar ministerie werden
    verrast door het feit dat zij verantwoordelijk waren voor methoden
    waarvan zij nauwelijks beseften dat ze plaats konden vinden. Ook
    bij de gezagsuitoefening door het OM wreekt zich het gebrek aan
    eenheid. Er bestaat verschil van opvatting of de officier van
    justitie als super-rechercheur bovenop de zaak zit dan wel op grote
    afstand stuurt.

    D. Prioriteitenstelling

    De commissie meent dat de greep van het OM op de
    prioriteitstelling en de selectie van de onderzoeken zwak is. Niet
    alleen is het OM volledig afhankelijk van de aanlevering van
    informatie door de politie, maar ook de omslachtige procedures om
    tot een keuze te komen werken in zijn nadeel. In veel commissies
    die zich hiermee bezig houden, voert de politie de boventoon. De
    regionale belangen, waaraan hoofdofficieren zich committeren,
    bemoeilijken bovendien bij de kernteamonderzoeken een heldere keuze
    op grond van een landelijke prioriteitstelling. Het CBO is daar tot
    nu toe niet in geslaagd. De commissie heeft de indruk dat niet het
    OM, maar feitelijk veelal de politie de beslissingen neemt. Dit
    verstevigt het gezag van de het OM niet en zal dus moeten
    veranderen. Het OM zal, op basis van gedegen inzicht en na advies
    van de politie zelf de prioriteiten moeten stellen, ook als die
    afwijken van de adviezen.

    E. CTC

    De Centrale toetsingscommissie heeft in haar eerste jaar van
    bestaan een belangrijke rol gespeeld in de intercollegiale
    toetsing. In enige belangrijke gevallen blijken de voorwaarden die
    de CTC stelt, echter niet opgevolgd te worden of te kunnen worden.
    Dit geldt in het bijzonder de voorwaarde dat burgerinfiltranten
    criminele gelden niet mogen behouden. De CTC heeft geen wettelijke
    basis om het gebruik van methoden rechtmatig te verklaren.

    F. Gebrek aan gezag

    Het openbaar ministerie is tekort geschoten in zijn gezag, in
    zijn sturende en controlerende taak ten aanzien van
    opsporingsmethoden. Het is te weinig als eenheid opgetreden.
    Officieren van justitie hebben hun gezag onvoldoende doen gelden.
    In en tussen ressorten en parketten blijken grote verschillen te
    bestaan over de te hanteren opsporingsmethoden. Vooral in het
    ressort Amsterdam is dit duidelijk naar voren gekomen. Voor het
    takenpakket van kernteam-officieren, CID-officieren en
    zwacri-officieren ontbreken landelijke richtlijnen. De grootste
    moeilijkheden zijn niet zozeer ontstaan door de verschillen tussen
    rekkelijken en preciezen alswel door het optreden van autonomen
    voor wie slechts de missie van criminaliteitsbestrijding leek te
    tellen.

    Het gebrek aan sturing en controle van de opsporing en de
    opsporingsmethoden is een element van de gezagscrisis die tussen
    het OM en de politie is ontstaan. Deze gezagscrisis is vooral in
    het ressort Amsterdam manifest geworden, maar is ook in andere
    delen van het land aanwezig. De ondergeschiktheid van de politie
    aan het OM wordt niet vanzelfsprekend ervaren. De commissie heeft
    teveel voorbeelden aangetroffen waarin politiefunctionarissen het
    OM niet of pas achteraf informeerden. Er is een sfeer van
    verzelfstandiging ontstaan. De commissie meent dat de wijze waarop
    de korpschefs zich in de afgelopen jaren naar buiten
    manifesteerden, daaraan mede debet is. Wil de gezagscrisis worden
    bezworen, dan zal dit van het OM kracht vragen, en van de politie
    de bereidheid daadwerkelijk in ondergeschiktheid aan het bevoegd
    gezag te werken.

    G. Verantwoordelijken openbaar ministerie

    De kritiek van de commissie geldt het openbaar ministerie van
    boven naar beneden, maar in het bijzonder de Vergadering van
    procureurs-generaal. Deze vergadering heeft zich, ook na het
    uitbarsten van de IRT-affaire, niet inhoudelijk met de praktijk van
    het gebruik van opsporingsmethoden bezig gehouden. Te vaak zijn
    belangrijke beleidsbeslissingen feitelijk overgelaten aan
    commissies die op ad-hoc basis zijn samengesteld, zoals de
    werkgroep-De Wit. Naar het oordeel van de commissie heeft de
    Vergadering van procureurs-generaal na de IRT-affaire haar
    verantwoordelijkheid niet adequaat uitgeoefend, onafhankelijk van
    de commissie-Wierenga en haar conclusie over de Delta-methode. Zij
    had de implicaties van de ontstane situatie na het verschijnen van
    het rapport-Wierenga en de sterk verstoorde verhoudingen tussen de
    betrokkenen nooit onbesproken mogen laten. De procureurs-generaal
    hadden zich nader moeten informeren. Dit geldt in het bijzonder
    voor procureur-generaal Gonsalves als portefeuillehouder zware,
    gorganiseerde criminaliteit. De situatie is verbeterd na de
    omvorming van de Vergadering van procueurs-generaal in een College
    van procureurs-generaal

    Veel (hoofd)officieren van justitie hebben hun gezag evenmin op
    de juiste wijze uitgeoefend. Dat oordeel kan natuurlijk slechts de
    door de commissie onderzochte situaties gelden. De commissie heeft
    niet alle officieren van justitie in Nederland in het onderzoek
    betrokken.

    In de voorgaande paragrafen heeft de commissie haar oordeel
    daarover uitgesproken. In het geval van de
    Delta-methode heeft dat geleid tot voor de overheid onmogelijke
    situaties waarin politie en justitie de sturing, zoals nu blijkt,
    op onaanvaardbare wijze zijn kwijtgeraakt.

    10.6.9 Rechters-commissarissen en zittende
    magistratuur

    A. Toerusting rechters-commissarissen

    De rechters-commissarissen zijn zo mogelijk nog slechter
    toegerust voor een goede taakuitoefening dan het openbaar
    ministerie.

    B. Methoden

    De rechters-commissarissen beoordelen tot op heden slechts die
    opsporingsmethoden waar zij volgens de wet bij betrokken zijn.
    Andere methoden worden nauwelijks getoetst.
    Een aanzienlijk deel van de rechters-commissarissen betwijfelt of
    nadere bemoeienis met de toetsing van andere methoden is
    aangewezen.

    C. Toetsing

    De vereiste toestemming voor dwangmiddelen wordt op aanvraag van
    de officier van justitie bijna in alle gevallen verleend. Daaraan
    kan wel informele discussie en eventueel een informele afwijzing
    van het gebruik van een dwangmiddel door de rechter-commissaris
    voorafgaan. Het is een fictie dat rechters-commissarissen toezicht
    hebben op het precieze gebruik en de vernietiging van gegevens uit
    telecommunicatietaps. De rechter-commissaris is niet of nauwelijks
    op de hoogte van het parallelle opsporingsonderzoek.

    D. Cordinerend rechter-commissaris

    De functie van de cordinerend rechter-commissaris is nauwelijks
    vormgegeven. Hij heeft geen direkte bemoeienis met toegepaste
    methoden binnen de kernteams. Zonder nadere regelgeving is de
    meerwaarde van deze functionaris beperkt.

    E. Zittende magistratuur

    Het inzicht van de zittende magistratuur in het gebruik van
    opsporingsmethoden is over het algemeen gering. Te vaak heeft de
    rechter een te passieve rol gespeeld bij de beoordeling van
    gebruikte opsporingsmethoden. CID-operaties zijn nauwelijks door de
    rechter beoordeeld.

    De Hoge Raad heeft, zo is de indruk van de commissie, in zijn
    jurisprudentie de praktische weg gekozen om de opsporing niet te
    veel in de wielen te rijden. Hij heeft somtijds gered wat er te
    redden was, door veelvuldig gebruik te maken van de algemene taak-
    en bevoegdheidsbepalingen voor politie en openbaar ministerie. Een
    duidelijk antwoord op de vraag wat de proactieve fase van de
    opsporing is geeft de jurisprudentie niet.

    10.6.10 Korpsleiding en korpsbeheerders

    A. Korpsleiding

    Het overgrote deel van de korpschefs heeft geen
    recherche-ervaring. Bij de reorganisatie van de politie is relatief
    weinig aandacht besteed aan de opbouw van de recherche. Tot voor
    kort was de korpsleiding te weinig op de hoogte van opsporing en
    recherche.

    De verhouding tussen het openbaar ministerie en de korpsleiding
    is gecompliceerd. De korpsleiding heeft er soms moeite mee het
    gezag van het openbaar ministerie te aanvaarden. Dat is in ieder
    geval gebleken in Amsterdam en Utrecht. Korpschefs hebben de
    afgelopen jaren er te weinig blijk van gegeven zich te realiseren
    dat zij onder het gezag van het OM en het beheer van de
    korpsbeheerder staan. Zij hebben geen onafhankelijke bevoegdheden
    en zijn geen zelfstandige regisseurs van het veiligheidsbeleid.
    Daarbij moet worden aangetekend dat korpsbeheerders en ministers de
    politiechefs te zeer de vrije hand hebben gelaten. In Utrecht en
    vooral Haarlem heeft de korpsleiding verzuimd op de juiste momenten
    leiding te geven. De korpsleiding in Utrecht had de gebleken feilen
    bij het functioneren van de CID (inkijkoperaties) direkt aan het OM
    moeten melden. De korpschef had eerder ertoe kunnen bijdragen om de
    schade na zijn corruptiebeschuldigingen te herstellen.
    De korpsleiding in Amsterdam had na het verschijnen van het rapport
    van de commissie-Wierenga meer inspanningen kunnen plegen om te
    trachten de IRT-strijdbijl te begraven en hernieuwd samen te werken
    met de andere regio’s in het ressort.

    B. Korpsbeheerders

    Korpsbeheerders dragen medeverantwoordelijkheid voor het gebruik
    van opsporingsmethoden door het politiepersoneel. Zij zijn voorts
    ten volle verantwoordelijk voor de inrichting en kwaliteit van
    recherche-afdelingen, zoals CID-en en kernteams, en voor het beheer
    van alle polieregisters. De korpsbeheerders zijn zich dat niet of
    onvoldoende bewust geweest. Zij zijn op dit punt te terughoudend
    gebleken. Het is wenselijk dat korpsbeheerders op de hoogte zijn
    van de inzet van vergaande opsporingsmethoden en bij beslissingen
    hierover betrokken zijn. De commissie meent dat de korpsbeheerders
    van Haarlem, Amsterdam en Utrecht meer hadden kunnen doen om de
    verhoudingen na de IRT-affaire te herstellen; de korpsbeheerders
    van Rotterdam en Den Haag bleken niet op de hoogte te zijn
    (gesteld) van ingrijpende trajecten binnen hun regiokorpsen.

    C. Democratische controle

    De democratische controle op het werk van de politiekorpsen is,
    wat betreft de opsporing en het onderzoek van georganiseerde
    criminaliteit, bijkans volledig afwezig.
    Het is de commissie niet gebleken dat deze onderwerpen grondig aan
    de orde komen in de regionale colleges en de betrokken
    gemeenteraden.

    10.6.11 Ministeries

    A. Minister van Justitie

    Het ministerie van Justitie heeft zich te weinig gelegen laten
    liggen aan het gebruik van bijzondere opsporingsmethoden.
    De minister van Justitie, Hirsch Ballin, blijkt nauwelijks tot niet
    op de hoogte te zijn geweest van het feitelijk gebruik van
    bijzondere opsporingsmethoden. Ook na de IRT-affaire was het
    doorlaten van harddrugs hem onbekend. Dat was een onverantwoorde
    situatie. Weliswaar wenste hij als gevolg van de IRT-affaire een
    centrale toetsingscommissie, maar hij zag geen aanleiding verder
    door te vragen naar het doorlaten van drugs. Hij had binnen het
    departement en het openbaar ministerie navraag moeten doen of de
    Delta-methode werkelijk was gestopt. Minister Kosto heeft het
    doorlaten van 9000 kg softdrugs goedgekeurd. De minister van
    Justitie, Sorgdrager, nam op de dag van haar aantreden de
    verantwoordelijkheid voor de afkoop van een IRT-informant voor het
    exorbitante bedrag van 2 miljoen gulden. Tevoren hebben ministers
    zich niet met het uitbetalen van tipgelden bemoeid.

    Mede naar aanleiding van inkijkoperaties en het debat over het
    rapport van de werkgroep Opsporing gezocht heeft zij in
    december 1994 de doorlichtingsactie van bijzondere
    opsporingsmethoden ingang gezet. Van de Beverzaak in Rotterdam
    vernam zij pas na de publiciteit daarover. De zaak van de door het
    OM te maken vormfout om een informant vrijuit te laten gaan is door
    de commissie aan de minister gemeld. Zij droeg hiervan geen kennis
    terwijl de procureur-generaal te Arnhem wel op de hoogte was.

    B. Ambtenaren ministerie van Justitie

    Noch hoofdofficieren noch de procureurs-generaal hebben voor,
    tijdens of na de IRT-affaire het ministerie ingelicht over
    bijzondere ontwikkelingen. De ambtelijke top had de minister beter
    moeten informeren. Naar aanleiding van de verhoren van Suyver en
    Wooldrik meent de commissie dat dat oordeel vooral geldt voor de
    opeenvolgende secretarissen-generaal, directeuren-generaal Politie
    en Criminaliteitsbestrijding en directeuren politie.

    De informatieverstrekking heeft pas vorm gekregen door de
    rapportages van de Centrale toetsingscommissie. Het is
    onverantwoord geweest dat na het uitbreken van de IRT-affaire geen
    actiever beleid is gevoerd om beter genformeerd te geraken. Het
    oordeel van de commissie-Wierenga over de Delta-methode zal daar
    zeker debet aan zijn. Het openbaar ministerie is te terughoudend
    geweest bij het inlichten van het ministerie, waardoor de politieke
    verantwoordelijkheid voor de toepassing van bijzondere
    opsporingsmethoden niet ten volle kon werken.

    C. Regeling tipgeld

    De regeling van het ministerie van Justitie over de uitkering
    van tipgelden aan informanten (waaronder infiltranten) voldoet
    niet. Naar het oordeel van de commissie had het ministerie de
    regeling eerder moeten aanpassen en uitbreiden. De rechtskracht
    ervan is onduidelijk evenals de regeling zelf. Zij schept geen
    duidelijke kaders voor de begeleiding van informanten en de
    voorwaarden die aan hen worden gesteld. De commissie acht het
    onjuist dat veelal het oordeel van een enkele ambtenaar op het
    departement doorslaggevend is voor de hoogte van de uitkering. De
    commissie heeft in haar onderzoek ook geen duidelijke lijn hierin
    kunnen ontdekken. Binnen het ministerie bestaat bovendien geen
    duidelijkheid wanneer beslissingen terzake aan de ambtelijke top of
    de minister moeten worden voorgelegd.

    D. Wetgeving

    In de voorbereiding van wetgeving heeft geen evenwicht bestaan
    tussen de uitbreiding van bevoegdheden en dwangmiddelen aan de ene
    kant en normering van de opsporingsmethoden aan de andere kant. Te
    laat is het ministerie tot de overtuiging gekomen dat wetgeving
    geboden was.

    E. Kernteams

    De sturing van de kernteams is onvoldoende tot stand
    gekomen.

    F. Sorgdrager – Blok

    De commissie heeft geen redenen te twijfelen aan de nadere
    uitleg van hoofdofficier van justitie Blok en minister Sorgdrager.
    Hoofdofficier Blok blijft erbij Sorgdrager gezegd te hebben: Ik
    moet wennen aan dit soort grote partijen. Minister Sorgdrager
    blijft bij haar eerdere verklaring deze zinsnede niet gehoord te
    hebben en nooit gedacht te hebben aan doorlaten van cocane. Daarmee
    heeft zij dit dus niet geweten.

    G. Binnenlandse Zaken

    Naar het oordeel van de commissie draagt het ministerie van
    Binnenlandse Zaken medeverantwoordelijkheid voor het bepalen van de
    kaders waarbinnen de politie opsporingsmethoden toepast. Deze
    verantwoordelijkheid manifesteert zich meer op afstand. Dit neemt
    niet weg dat het ministerie van Binnenlandse Zaken voldoende
    mogelijkheden heeft zijn beheersverantwoordelijkheid te doen
    gelden. Dit is onvoldoende gebeurd.

    H. Binnenlandse Zaken en Justitie

    Hoewel er in het algemeen genoeg signalen zijn van
    tegenstrevende belangen van beide ministeries op het terein van de
    politie die de voortgang van beleid kunnen belemmeren, heeft de
    commissie de indruk dat de samenwerking bij de bestrijding van de
    georganiseerde criminaliteit relatief weinig problemen
    veroorzaakte. De commissie meent echter dat in de nabije toekomst
    de vraag onder ogen moet worden gezien of integratie van de
    verschillende verantwoordelijkheden en bevoegdheden in n hand niet
    wenselijk is.

    10.6.12 De Tweede Kamer

    A. Wetgeving

    In de Tweede Kamer heeft de nadruk gelegen op wetgeving ter
    bestrijding van de georganiseerde criminaliteit. De organisatie van
    de opsporing is slechts op enkele onderdelen aan de orde geweest.
    Bij de behandeling van de Politiewet is er niet over gesproken. Het
    functioneren van de CID en de richtlijn infiltratie zijn in het
    geheel niet door de Kamer besproken. Kamerleden blijken zich niet
    ervan bewust te zijn geweest hoe de opsporing in de praktijk werkt.
    Verschillende fracties hebben zich wel bij gelegenheid de vraag
    gesteld of wetgeving terzake van proactief politiehandelen niet
    geboden was. De bijzondere commissie van onderzoek in de zaak Bosio
    heeft de Kamer aanbevolen de regering te vragen de Kamer nader te
    informeren over de positie van informanten en de reikwijdte van hun
    bescherming. Naar de mening van de commissie heeft de Kamer
    verzuimd met de regering een principieel debat te voeren over de
    ontwikkelingen van de opsporing, zeker als dit wordt vergeleken met
    het grote aantal wetsontwerpen om bevoegdheden uit te breiden die
    ze wel heeft afgehandeld.

    B. Controle

    Ook in de debatten rond de IRT-affaire heeft de Kamer niet
    adequaat controle uitgeoefend ten aanzien van de gebruikte
    opsporingsmethode. Zij is in de controle van opsporingsmethoden in
    het algemeen tekortgeschoten.

    C. Commissie voor de Inlichtingen en
    veiligheidsdiensten

    De commissie meent dat het niet op de weg van de commissie
    Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten ligt geheime informatie van de
    regering terzake te behandelen. De commissie is tegenstander van
    een geheime commissie die in de toekomst bijzondere
    opsporingsmethoden zou dienen te toetsen.


    vorige        
    volgende        
    inhoudsopgave en zoeken