1.2 Procedure en werkwijze
In bijlage 1 wordt uitgebreid ingegaan op de werkwijze van de
commissie en de procedures waarlangs tot beslissingen is gekomen.
In deze paragraaf zullen de hoofdlijnen van de gevolgde procedures
en de werkwijze van de commissie aan de orde komen.
1.2.1 Opzet onderzoek
De commissie besloot een onderscheid te maken tussen interne
onderzoeken en een extern onderzoek. Noot De interne
onderzoeken vonden plaats door de commissie en haar staf. Het
externe onderzoek werd onder verantwoordelijkheid van de commissie
uitgevoerd door onafhankelijke wetenschappers. De interne en
externe onderzoeken zijn als bijlagen bij dit eindrapport van de
commissie gevoegd.
Georganiseerde criminaliteit
De commissie heeft vier hoogleraren criminologie verzocht
onderzoek te doen naar de aard en omvang van de georganiseerde
criminaliteit in Nederland. Prof. dr C.J.C.F. Fijnaut
(onderzoeksleider), prof. dr F. Bovenkerk, prof. dr G.J.N. Bruinsma
en prof. dr H.G. van de Bunt hebben een uitgebreid onderzoek gedaan
naar de navolgende onderwerpen:
a georganiseerde criminaliteit door autochtone groepen;
b georganiseerde criminaliteit door buitenlandse en allochtone
groepen;
c betrokkenheid van enkele branches bij de georganiseerde
criminaliteit;
d betrokkenheid van vrije beroepsgroepen (advocaten, notarissen en
accountants) bij de georganiseerde criminaliteit;
e fraude en witwassen;
f georganiseerde criminaliteit in Amsterdam;
g georganiseerde criminaliteit in Nijmegen, Arnhem en Enschede;
h contra-strategien door criminele organisaties.
In afzonderlijke rapportages is de onderzoeksgroep ingegaan op deze
onderwerpen. De bevindingen van deze deelonderzoeken worden
verwoord in aparte rapporten in de bijlagen 8 tot en met 11. Het
onderzoek van de groep Fijnaut vond plaats onder
verantwoordelijkheid van de commissie. Binnen die
verantwoordelijkheid is het een onafhankelijk wetenschappelijk
oordeel over de aard en omvang van de zware, georganiseerde
criminaliteit. De commissie geeft in hoofdstuk 2 van dit rapport
haar oordeel over de bevindingen van de onderzoeksgroep.
Methoden
De commissie heeft gekozen voor de volgende onderzoeken naar
methoden en thema’s: a observatie;
b informanten;
c infiltratie;
d andere wijzen van omgaan met informatie: zoals misdaadanalyse,
financieel rechercheren en fenomeenonderzoek;
e informatiehuishouding (opslag en verstrekking van gegevens) en
bestuurlijke rechtshandhaving; f corruptiegevoeligheid van
methoden;
g internationale opsporing;
h rechtsvergelijking (Belgi, Duitsland, Verenigd Koninkrijk,
Verenigde Staten). Bij de onderzoeken observatie, informanten,
infiltratie en andere wijzen van omgaan met informatie is steeds
aandacht besteed aan de omschrijving van de methode, waarbij de
verschillende verschijningsvormen aan de orde komen, de juridische
grondslag (regelgeving en jurisprudentie), de feitelijke vormen
waarin de methoden worden toegepast, de sturing en controle van de
methoden en de verslaglegging van de inzet van de methoden.
Naast deze studies heeft de commissie besloten dat het wenselijk
en noodzakelijk was nader en diepgaander onderzoek te doen naar
enkele bijzondere gevallen. In Nederland hebben zich enkele grote
strafzaken voorgedaan die een beeld geven van het functioneren van
politie en justitie bij de inzet van opsporingsmethoden. De
commissie heeft gekeken naar de zaak Charles Z., de zaak Henk R.,
de Ramola-zaak, de Laundry-zaak, het Copa-onderzoek, de AH
Oosterbeek-zaak, het Export-onderzoek in Twente en het TCR
/TCA-onderzoek. De casusbeschrijvingen zijn hoofdzakelijk gestoeld
op de stukken die ter terechtzitting door het openbaar ministerie
zijn gepresenteerd en de uitspraken van rechtbank, gerechtshof en
Hoge Raad, aangevuld met informatie uit de openbare verhoren van
zowel bij deze zaken betrokken leden van het politieel
onderzoeksteam als de zittende en staande magistratuur. Verder
komen de Delta-methode, het Beveronderzoek , het functioneren van
de CID Kennemerland en de CID Gooi en Vechtstreek in een apart
hoofdstuk aan de orde. In de hoofdstukken 3, 4, 5 en 6 geeft de
commissie haar bevindingen over deze casus.
Organisaties
De commissie en haar staf hebben onderzoek gedaan naar
verschillende organisaties die een rol spelen bij de opsporing.
Daarbij stonden verschillende vragen centraal. Welke
opsporingsmethoden worden op welke wijze door deze organisaties
gebruikt? Hoe is de interne organisatie vormgegeven? Hoe zijn de
leden van de organisatie opgeleid? Met welke organisaties wordt
samengewerkt bij de opsporing? Wie bepaalt of en hoe de
opsporingsmethoden worden ingezet? Hoe vindt de controle op de
inzet van de opsporingsmethoden plaats? Het antwoord op deze vragen
moet bijdragen aan het antwoord op de vraag naar rechtmatigheid,
effectiviteit en verantwoord zijn van de gebruikte
opsporingsmethoden.
De volgende organisaties zijn onderwerp van onderzoek
geweest:
a criminele inlichtingendiensten;
b tactische recherche en ondersteunende diensten (observatieteams,
arrestatieteams, secties technische ondersteuning, Dienst
technische operationele ondersteuning van het Korps landelijke
politiediensten, politile infiltratieteams en bureaus financile
ondersteuning);
c kernteams, inclusief het landelijk rechercheteam;
d bijzondere opsporingsdiensten (Fiscale inlichtingen- en
opsporingsdienst, Algemene inspectiedienst, Economische
controledienst, Dienst recherchezaken, Milieubijstandsteam);
e Binnenlandse veiligheidsdienst en de politieke ofwel regionale
inlichtingendiensten; f Koninklijke marechaussee op Schiphol en de
Rijksrecherche;
g openbaar ministerie;
h rechters-commissarissen;
i korpsbeheerders en burgemeesters;
j ministeries van Justitie en van Binnenlandse Zaken.
In algemene zin is aandacht besteed aan de advocatuur, de
zittingsrechters, de Tweede Kamer en de particuliere
recherchebureaus.
1.2.2 De staf
De commissie kon beschikken over een uitgebreide staf.
Noot De leiding van de staf, de cordinatie van het
onderzoek, van de interviews, voorgesprekken en verhoren en de
redactie van de rapporten waren in handen van mr N.J.P. Coenen,
griffier van de enqutecommissie (plaatsvervangend griffier Tweede
Kamer) en mr dr E.R. Muller, inhoudelijk secretaris en
onderzoekscordinator van de enqutecommissie (Crisis Onderzoek Team,
Vakgroep Bestuurskunde, Rijksuniversiteit Leiden en Erasmus
Universiteit Rotterdam).
De deelonderzoeken van de commissie werden geleid en geredigeerd
door prof. mr Y. Buruma, Vakgroep Strafrecht en Strafprocesrecht,
Katholieke Universiteit Nijmegen; mr J. Mooijen, officier van
justitie te Den Haag; J. Schipper, commissaris van politie
Haaglanden; mr P.C. Vegter, rechter-commissaris te Arnhem en mr
P.G. Wiewel, Vakgroep Strafrecht en Strafprocesrecht, Universiteit
van Amsterdam. Zij hadden tevens een rol in de voorbereiding van de
voorgesprekken en de verhoren.
De verschillende deelonderzoeken van de commissie werden
uitgevoerd en geschreven door de volgende onderzoekers: dr M. den
Boer, Nederlands Studiecentrum voor Criminaliteit en
Rechtshandhaving, Rijksuniversiteit Leiden; mr D. Ph. van
Boetzelaer, substituut officier van justitie Den Haag; mr G.P.M.
Grootscholten, strafrechtjuriste; drs M.L.M. Hertogh, Studiecentrum
Recht en Beleid, Rijksuniversiteit Leiden; J. Klijnsmit, inspecteur
van politie Rotterdam-Rijnmond; drs A.G. Roubos, bestuurskundige;
drs A. van Schaardenburgh, Vakgroep Arbeids- en
Organisatiepsychologie, Universiteit van Amsterdam; drs P.H. van
Toorn, afgestudeerd Europese Studies en bestuurskundige; A.J.
Wolfs, doctoraal student bestuurskunde en strafrecht
Rijksuniversiteit Leiden; mr D. Nava, assistent-griffier. Een deel
van de onderzoekers heeft meegewerkt aan de voorbereiding van
voorgesprekken en verhoren.
De commissie werd ondersteund door A.W. de Kool, documentalist;
M. Leeflang, documentalist; P. Hercules, medewerker secretariaat;
L. Peters, medewerker secretariaat; K. Rangoe, bode en S. van
Wageningen, bode. De commissie heeft veelvuldig gebruik gemaakt van
de adviezen van beide inhoudelijke adviseurs: prof. dr U.
Rosenthal, Crisis Onderzoek Team, Vakgroep Bestuurskunde,
Rijksuniversiteit Leiden en Erasmus Universiteit Rotterdam en prof.
mr G. Knigge, Vakgroep Strafrecht en Strafprocesrecht,
Rijksuniversiteit Groningen. Door de combinatie van de
verschillende disciplines van de stafleden kon optimaal gebruik
gemaakt worden van een ieders kennis en kunde. Elk van de stafleden
heeft een veiligheidsonderzoek ondergaan en heeft een
geheimhoudingsplicht getekend.
De commissie en haar staf hebben tijdens het onderzoek gebruik
kunnen maken van de ruimten van de Eerste Kamer. De commissie is de
Eerste Kamer zeer erkentelijk dat zij deze ruimten en ondersteuning
ter beschikking heeft gesteld. Zij heeft zich thuis gevoeld in de
beschermde omgeving van de Eerste Kamer. De stenografische dienst
heeft woordelijke verslagen gemaakt van alle gesprekken en
verhoren. Daarnaast heeft zij enkele interviews, die op band zijn
opgenomen, woordelijk uitgewerkt. De commissie heeft het zeer op
prijs gesteld dat de stenografische dienst te allen tijde bereid
was tot het snel vervaardigen van verslagen van de vele gesprekken
van de commissie.
1.2.3 Afspraken ministers
Vanaf de aanvang van het onderzoek was duidelijk dat recht
gedaan moest worden aan zowel de noodzaak van bescherming van
gevoelige informatie als de rechten en bevoegdheden van de
enqutecommissie. Daartoe heeft de commissie afspraken gemaakt met
de ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken.
Noot In het kader van deze afspraken zijn de voorzitter
en de vice-voorzitter van de commissie uitgebreid op de hoogte
gehouden van de bevindingen van het rijksrechercheteam dat een
onderzoek doet naar de gebeurtenissen bij de CID-Kennemerland, het
zogenaamde Fortteam. Dit team, onder leiding van de
advocaten-generaal mr S. Zwerwer en mr P.H.A.J. Cremers en de
commissaris van politie, toegevoegd aan de procureur-generaal te
‘s-Hertogenbosch mr D. Pijl, is de commissie bij haar werk zeer
behulpzaam geweest. De commissie heeft zich verplicht criminele
inlichtingen, waaronder gegevens uit CID-registers, vertrouwelijk
te behandelen om geen afbreuk te doen aan de belangen van opsporing
van strafbare feiten en privacy. Indien de commissie gegevens wilde
hebben die volgens de verstrekker herleidbaar waren tot de persoon
van een informant of volgens de verstrekker tot levensbedreigende
situaties aanleiding kan geven, kon de ambtenaar de gegevens
anonimiseren en/of coderen zodat zij niet meer herleidbaar waren
tot de bron van de criminele inlichtingen. Vervolgens konden de
gegevens worden voorgelegd aan de officieren van justitie mr M. van
Erve en mr A. van der Kerk die onderzochten of de anonimisering
en/of codering in overeenstemming was met de afspraken. Deze
procedure is verschillende malen gevolgd bij gegevens afkomstig van
de criminele inlichtingendiensten en van de centrale
toetsingscommissie van het openbaar ministerie. De commissie, in de
persoon van haar voorzitter of bij diens ontstentenis de
vice-voorzitter, kon alle gegevens die ter kennis kwamen van de
commissie, haar medewerkers of de onderzoeksgroep Fijnaut,
verifiren door kennisname van niet-geanonimiseerde en/of
niet-gecodeerde gegevens. Bij de stukken waarbij sprake was van
anonimisering en/of codering is regelmatig geverifieerd door de
voorzitter of de vice-voorzitter wat de werkelijke gegevens waren.
In een enkel geval leidde dat tot wijziging van de anonimisering.
De commissie heeft pas na langdurig overleg inzage gekregen in de
complete geheime bijlagen bij de rapportage van de
commissie-Wierenga. De geheime bijlagen bestaan uit een
aanbiedingsbrief, delen van processen-verbaal van de gesprekken van
de commissie-Wierenga met getuigen, en twee processen-verbaal van
commissaris van politie te Rotterdam H.A. Jansen. Pas tijdens de
verhoren bleek de commissie dat er
sprake was van een inhoudelijke aanbiedingsbrief, met daarin
belangrijke conclusies over de methode van het IRT
Noord-Holland/Utrecht. Eerder had de commissie deze
aanbiedingsbrief niet ter inzage gekregen van het ministerie van
Justitie. Volgens de minister van Justitie was dit slechts te
wijten aan een misverstand. Op 20 oktober 1995 kreeg de commissie
de beschikking over de aanbiedingsbrief en de processen-verbaal van
Jansen. De ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken
weigerden de geheime delen van de processen-verbaal van de getuigen
van de commissie- Wierenga aan de commissie ter beschikking te
stellen. Tien getuigen maakten bezwaar dat de commissie de
beschikking kreeg over de geheime delen van hun processen-verbaal.
Na intensieve gesprekken tussen de commissie en het kabinet is op
10 november 1995 afgesproken dat de commissie de beschikking krijgt
over alle delen van de geheime bijlagen. Indien geciteerd wordt uit
proces-verbaal van verhoren van getuigen die daartegen bezwaar
hebben, wordt in overleg getreden met de minister van Binnenlandse
Zaken. Noot Hiermee werd voorkomen dat de commissie een
oordeel aan de Kamer zou moeten vragen of het belang van de staat
door de ministers zou kunnen worden ingeroepen. De commissie heeft,
door te kunnen beschikken over de geheime bijlagen, een oordeel
kunnen geven over de complete bevindingen van de
commissie-Wierenga, in het licht van haar eigen onderzoek over de
zogenaamde Delta-methode, die een bijzondere opsporingsmethode bij
uitstek bleek te zijn. De commissie meent dat deze afspraken hebben
bijgedragen aan de mogelijkheden van de enqutecommissie om
verantwoord onderzoek te doen. Nadat in het begin de nodige
verwarring was opgetreden, kon de commissie lopende het onderzoek
beschikken over alle door haar gewenste gegevens. De rechten en
bevoegdheden van de commissie zijn door de afspraken niet tekort
gedaan.
1.2.4 Uitvoering onderzoek
De commissie heeft zeer veel documenten verzameld. In bijlage 1
is een lijst opgenomen van de documenten waarover de commissie kon
beschikken. Indien een verstrekker een document als vertrouwelijk
bestempelde, werd door de commissie daar als zodanig mee omgegaan.
Dat neemt niet weg dat de commissie besloot in het belang van een
verantwoorde rapportage in enkele gevallen over te gaan tot
openbaarmaking van gedeelten van bepaalde documenten die eerder als
vertrouwelijk waren bestempeld. Noot In de periode
januari tot en met mei 1995 heeft de commissie zich gericht op het
verzamelen en bestuderen van documenten en het interviewen van
betrokken personen. In totaal zijn met name door de stafleden ruim
driehonderd personen genterviewd. In bijlage 1 is een lijst
opgenomen van de genterviewde personen. De genterviewden werd
toegezegd dat de informatie vertrouwelijk zou worden behandeld en
dat niet rechtstreeks zou worden geciteerd uit de gesprekken dan
met toestemming van de betrokkene. Leden van de commissie en de
staf hebben vele personen en organisaties bezocht in binnen- en
buitenland. Op deze manier heeft de commissie getracht zich een
beeld te vormen van de feitelijke opsporing. Enkele leden van de
commissie en de staf zijn op bezoek geweest bij politie- en
justitiefunctionarissen in Belgi en Engeland.
De documentenanalyse en de gesprekken resulteerden in een lijst
van voorlopige bevindingen, die als basis diende voor het verdere
vervolg van het onderzoek en de selectie van de personen die de
commissie zou willen horen. Hieraan werd tevens een discussie
gekoppeld over de normering van methoden en organisatie. In de
maanden juni 1995 tot januari 1996 werden 128 gesprekken gevoerd
door de commissie. In bijlage 1 is een lijst opgenomen met deze
gesprekken. Deze gesprekken dienden een tweeledig doel. In de
eerste plaats was het de bedoeling nadere gegevens van een bepaald
persoon te verkrijgen over het onderwerp van de enqute. In de
tweede plaats werden de gesprekken gebruikt als een selectiemiddel
voor de te verhoren personen. Enkele gesprekken volgend op de
verhoren dienden om vragen die waren ontstaan naar aanleiding van
de verhoren te kunnen beantwoorden. De gesprekken vonden alle
plaats in het gebouw van de Eerste Kamer. Van elk gesprek werd een
stenografisch verslag gemaakt dat de genterviewde werd voorgelegd.
Deze verslagen worden niet openbaar gemaakt. Zij dienden ter
ondersteuning van de openbare verhoren en zijn gebruikt als
achtergrondinformatie bij het opstellen van de rapporten.
Medio 1995 werden door de staf en de externe onderzoeksgroep de
verschillende deelonderzoeken verder uitgewerkt. Daarmee werd
bereikt dat eind augustus van alle deelonderzoeken een
concept-rapportage beschikbaar was. Deze concept-rapportages
alsmede de voorgesprekken vormden de basis voor een lijst van
bevindingen.
1.2.5 Openbare verhoren
Het openbaar verhoren van getuigen is een essentieel onderdeel
van een parlementaire enqute. Alle getuigen zijn door de commissie
onder ede gesteld. De verhoren dienden vijf doelen. In de eerste
plaats de waarheidsvinding. In de tweede plaats werd zo kennis
genomen van de opvattingen van getuigen. Ten derde
werden onduidelijkheden opgehelderd die uit de verschillende
deelonderzoeken naar voren waren gekomen. In de vierde plaats
verkreeg de commissie op deze wijze een openbare bevestiging van
haar bevindingen. Tenslotte werd het publiek inzicht gegeven in de
praktijk van opsporing en criminaliteitsbestrijding. De verhoren
hadden tevens een publieke verantwoordingsfunctie. De commissie
heeft zich terdege gerealiseerd dat de openbare verhoren bepalend
zijn voor de meningsvorming over de enqute.
Om deze verschillende doelen zo goed mogelijk te verwezenlijken
heeft de commissie gekozen voor een weloverwogen opbouw van de
openbare verhoren. In de eerste verhoren werd een beeld gegeven van
de georganiseerde criminaliteit in Nederland door de vier
hoogleraren en enkele functionarissen uit de praktijk van politie
en justitie. Vervolgens gaven getuigen inzicht in algemene aspecten
van de verschillende methoden en organisaties van opsporing. Daarna
werd expliciet aandacht besteed aan een aantal casus: de
Delta-methode, het vervolg van de Delta-methode (CID Kennemerland,
Gooi en Vechtstreek, Beveronderzoek), de zaak Charles Z., de zaak
Henk R., de zaak AH Oosterbeek, de Laundry-zaak, de Ramola-zaak, de
TCR/TCA-zaak, de infiltratiezaak Twente en de Copa-zaak. De
verhoren eindigden met getuigen die politieel, justitieel,
bestuurlijk en politiek verantwoordelijk zijn voor de sturing en
controle van de opsporing en zodoende deze aspecten konden
verduidelijken. De commissie heeft met de keuze van de te horen
personen veel aandacht besteed aan gerezen moeilijkheden bij de
opsporing. Deze aandacht was noodzakelijk om de feiten in de
organisatie beter te begrijpen en een goed oordeel ten behoeve van
de toekomst van de opsporing te kunnen vormen. De voorgesprekken,
de concept-rapportages en de lijst van bevindingen vormden de basis
waarop besloten werd welke personen zouden worden verhoord. De
commissie besloot dat telkens een week voordat verhoren
plaatsvonden bekend zou worden gemaakt wie er die week zou worden
verhoord. Daarmee was het voor de commissie mogelijk in te spelen
op ontwikkelingen tijdens de verhoren. De oorspronkelijke lijst is
daardoor sterk gewijzigd.
De commissie heeft 93 openbare verhoren gehouden in tien weken.
In totaal zijn 88 personen in het openbaar verhoord. Een aantal
personen is verzocht terug te komen voor een tweede verhoor. Voor
de eerste keer werden de openbare verhoren van een enqutecommissie
rechtstreeks uitgezonden op televisie. De NOS heeft daartoe zelf
het besluit genomen, waarmee de commissie heeft ingestemd.
Ongetwijfeld heeft de enqute door deze rechtstreekse uitzendingen
een extra dimensie gekregen. De commissie erkent dat de
rechtstreekse uitzending voor sommige getuigen moeilijk kan zijn,
maar voor het werk van de commissie zijn deze integrale
live-uitzendingen positief geweest. Op deze manier was voor een
ieder zichtbaar hoe in het openbaar verantwoording werd afgelegd
voor en door de commissie.
Bij de verhoren van enkele getuigen zijn specifieke
veiligheidsmaatregelen getroffen (vermommingen, begeleid
binnenkomen en vertrekken, specifieke camera-opstelling, verbod op
inzoomen, en filmen en fotograferen op de rug). Over deze
veiligheidsmaatregelen vond steeds overleg plaats tussen de
betrokken getuige, de betrokken minister en de commissie. Het
verhoor van getuige Karstens Noot op 25 september 1995
kon geen doorgang vinden toen de commissie op het allerlaatste
moment werd geconfronteerd met voorwaarden van de minister van
Justitie waarvan de commissie niet eerder in kennis was gesteld.
Aangezien geen tijd meer was om tot nader overleg te komen, besloot
de commissie zich er officieel van te vergewissen of getuige
Karstens aanwezig was. Nadat de voorzitter de getuige had
opgeroepen, bleek hij niet te verschijnen. Daarop was overleg met
de minister van Justitie noodzakelijk. Dit overleg resulteerde in
nadere afspraken over de voorwaarden waaronder personen zouden
kunnen verschijnen in de openbare verhoren. Karstens is alsnog
verhoord, zij het vermomd, op 2 oktober 1995.
Er hebben geen besloten verhoren onder ede plaats gevonden. De
commissie was van mening dat de meerwaarde van een besloten verhoor
voor haar werkzaamheden gering zou zijn. Het is, gezien de Wet op
de Parlementaire Enqute, niet mogelijk een besloten verhoor
rechtstreeks te gebruiken in een openbare rapportage. De commissie
besloot geen geheime rapportage te schrijven om te voorkmen dat het
openbare politieke debat slechts over een deel van de bevindingen
zou kunnen gaan. Zij werd hierin gesterkt door de verwikkelingen
rond de geheime bijlagen van de commissie-Wierenga.
Enkele getuigen bleken vanwege hun gezondheidstoestand niet in
staat verhoord te worden door de commissie. Noot De
commissie heeft zich vergewist van de onmogelijkheid van een
verhoor. Getuige Kuitert Noot gaf persoonlijke redenen
op om niet in het openbaar verhoord te kunnen worden. Op basis van
schriftelijke vragen van de commissie heeft de getuige een
ondertekend proces-verbaal gemaakt met de antwoorden op de vragen
van de commissie. Dit proces-verbaal is opgenomen in bijlage 1.
De commissie constateert dat de Wet op de Parlementaire Enqute
geen ruimte laat voor het uitbrengen van een openbaar verslag van
een besloten verhoor. Zij heeft, in tegenstelling tot vorige
enqutecommissies, van die regel niet willen afwijken.