HOOFDSTUK 1 INLEIDING
1.1 Voorgeschiedenis en instelling
1.1.1 Instelling commissie
Aan het einde van het kamerdebat van 7 april 1994 over de
opheffing van het interregionaal rechercheteam ( IRT)
Noord-Holland/Utrecht nam de Kamer de motie Dijkstal c.s. aan.
Noot Deze motie bracht de wens tot uitdrukking om een
parlementair onderzoek in te stellen naar de opsporingsmethoden die
in Nederland gebruikt worden en de controle erop. Hier ligt het
begin van het werk van de parlementaire enqute opsporingsmethoden.
Het was duidelijk dat de Kamer, tegen de achtergrond van de
IRT-affaire, beter genformeerd wilde zijn over dit onderwerp.
De Werkgroep vooronderzoek opsporingsmethoden werd op 1 juni
1994 ingesteld door de vaste commissie voor Justitie om een
voorstel terzake voor te bereiden. Noot Op 21 oktober
1994 bracht zij haar rapport Opsporing gezocht uit met
daarin de aanbeveling aan de Kamer om een parlementaire enqute over
dit onderwerp te houden. Na het debat op 16 november van dat jaar
werd daartoe door de Kamer besloten. Noot Op 6 december
1994 stelde de voorzitter van de Kamer de enqutecommissie
opsporingsmethoden in. Zij kent de volgende leden:
Noot
M. van Traa (voorzitter, PvdA)
Th.C. de Graaf (vice-voorzitter, D66)
A.K. Koekkoek (CDA)
O.P.G. Vos (VVD)
M. Rabbae (GroenLinks)
A. Rouvoet (RPF)
E.G. Aiking-Van Wageningen (AOV, thans Groep Nijpels)
De enqutecommissie (verder genoemd de commissie) had de opdracht
onderzoek te doen naar: -de aard, ernst en omvang van de zware,
georganiseerde criminaliteit;-de feitelijke toepassing, de
rechtmatigheid, het verantwoord zijn en de effectiviteit van de
opsporingsmethoden;-de organisatie, het functioneren van en de
controle op de opsporing.
1.1.2 Vragen Opsporing gezocht
Het rapport Opsporing gezocht van de Werkgroep
vooronderzoek opsporingsmethoden vormde de basis voor de beslissing
van de Kamer tot instelling van de enqutecommissie. Noot
Het primaire doel van het nadere onderzoek was het verkrijgen van
informatie met het oog op het normeren van methoden die door
politie, bijzondere opsporingsdiensten en justitie kunnen worden
gehanteerd. De 77 vragen die de Werkgroep vooronderzoek
opsporingsmethoden in haar rapport had vermeld, vormden de
belangrijkste leidraad. De vragen van de werkgroep kunnen worden
verdeeld in vragen waarop een feitelijk antwoord moet worden
gezocht en vragen waarop een normerend antwoord noodzakelijk is. De
commissie heeft in haar onderzoek beide proberen te
beantwoorden.
De commissie heeft er voor gekozen de bevindingen van het
rapport Opsporing gezocht als uitgangspunten te hanteren
voor nader en verder onderzoek. De werkgroep heeft een algemeen
beeld geschetst van de problematiek. De commissie meende dat het
noodzakelijk was te bezien in hoeverre dat algemene beeld
bevestigd kon worden door nader systematisch onderzoek. De algemene
bevindingen van de werkgroep zijn daarmee tevens onderwerp van
onderzoek.
De Werkgroep vooronderzoek opsporingsmethoden kon niet aan alle
onderwerpen evenveel aandacht besteden. De commissie heeft
vastgesteld dat op enkele onderdelen nieuw en aanvullend onderzoek
noodzakelijk was. Zo heeft de werkgroep bijvoorbeeld slechts in
hoofdlijnen aandacht besteed aan de bijzondere opsporingsdiensten.
De commissie besloot een meer diepgaand onderzoek naar deze
diensten te doen. De aard en omvang van de zware, georganiseerde
criminaliteit bleef voor de werkgroep onduidelijk. De commissie
kwam tot de conclusie dat nieuw onderzoek noodzakelijk was om
uitspraken te kunnen doen over deze thematiek.
Hoewel het rapport Opsporing gezocht de basis vormde voor
de opzet van het werk van de commissie, heeft de commissie vanaf
het begin besloten het onderzoek naar de drie genoemde thema’s
zodanig in te richten dat op systematische wijze de bevindingen van
de werkgroep getoetst konden worden.
1.1.3 Definities en indelingen
Het rapport Opsporing gezocht geeft de volgende definitie
van het begrip opsporingsmethode: Het verzamelen, registreren en
verwerken van gegevens en informatie door overheidsorganisaties
over (de voorbereiding van) crimineel handelen en criminele
organisaties met het doel te komen tot vervolging danwel tot het
voorkomen of beindigen van crimineel handelen of criminele
organisaties. De werkgroep heeft gewerkt met deze brede
definitie, die al het overheidshandelen dat ingezet wordt om
crimineel handelen te bestrijden, wil omvatten. De commissie heeft
ook met deze brede definitie gewerkt om alle verschillende
verschijningsvormen van opsporingsmethoden zo goed mogelijk in
kaart te brengen. De commissie verstaat onder crimineel handelen
het plegen van strafbare feiten. Dit zegt echter niet alles over de
vraag of het ook wenselijk is opsporing een zo ruim bereik te
geven. Daarmee kunnen alle activiteiten van de overheid die gericht
zijn op voorkomen of beindigen van crimineel handelen of criminele
organisaties, zoals preventiebeleid of anti-corruptiemaatregelen,
ook opsporingsmethoden genoemd gaan worden. Bij deze ruime
omschrijving vervaagt het begrip opsporing teveel en dreigt de
primaire doelstelling van opsporen: het ophelderen van strafbare
feiten om te komen tot een strafrechtelijke sanctie, uit het oog te
worden verloren. Noot Opsporen, als vorm van
strafrechtelijk onderzoek, dient altijd dat primaire doel te
hebben. Daartoe dienen bevoegdheden om bepaalde methoden te
gebruiken. In het laatste hoofdstuk komt de commissie hierop terug.
De hier gehanteerde definitie is dus niet de norm, maar de door de
commissie onderzochte feitelijke situatie. Hoe worden deze methoden
toegepast? Hoe worden ze georganiseerd en gecontroleerd?
In het rapport Opsporing gezocht wordt een verschil
gemaakt tussen de begrippen opsporingsmethode en opsporingsmiddel,
als aanduiding van een concrete opsporingsactiviteit. In de
praktijk blijkt dat onderscheid soms moeilijk te hanteren. Het gaat
bijvoorbeeld bij het doorlaten van drugs om een aantal handelingen
die niet altijd elk afzonderlijk als opsporingsmiddel zijn aan te
merken, maar wel gezamenlijk een opsporingsmethode vormen.
De volgende opsporingsmethoden, onderverdeeld in een aantal
categorien, heeft de commissie onderzocht:
I- Observatie
- aftappen telecommunicatie (telefoon, fax, semafoon)
- inzage computerbestanden
- scannen mobiele telefoons en semafoons
- afluisteren met technische hulpmiddelen zoals
richtmicrofoons - observeren en volgen
- gebruik plaatsbepalingsapparatuur
- postvang (schending postgeheim)
- fotograferen en het maken van video-opnames
- inkijkoperaties
II- Informanten
– informanten
– informant/tipgever Bij informanten is aandacht besteed aan:
– gestuurde informanten
- werving en registratie
- beloning informanten
- strafbare feiten door informanten
- anonimiteit en bescherming
- afspraken (deals) met criminelen
- kroongetuigen
- corruptiegevoeligheid
III- Infiltratie
- pseudo-koop, voorkoop en toonkoop
- pseudo-verkoop
- projectmatige infiltratie
- gecontroleerde aflevering
- doorlaten
- frontstore
Bij elke infiltratiemethode is de vraag wie infiltreert:
- politie-infiltrant
- criminele burgerinfiltrant
- niet-criminele burgerinfiltrant
IV- Informatie
- informatie-inwinning bij derden
- misdaadanalyse
- fenomeenonderzoek
- financieel rechercheren
In de afzonderlijke hoofdstukken zullen omschrijvingen gegeven
worden van de centrale begrippen. Definities blijken essentieel in
dit onderzoek. Misverstanden waren veelal terug te voeren op
verschillende definities van begrippen.
De commissie heeft, in navolging van de werkgroep, niet alle
opsporingsmethoden onderzocht. Zij heeft zich in de eerste plaats
op opsporingsmethoden gericht, die ingezet worden ter bestrijding
van de georganiseerde criminaliteit. Zo is bijvoorbeeld geen
aandacht besteed aan het verhoor, de confrontatie en het
sporenonderzoek zoals door de technische recherche en het
gerechtelijk laboratorium worden verricht.
1.1.4 Beoordelingsvragen
De commissie heeft verschillende beoordelingsvragen gehanteerd
teneinde haar oordeel over de opsporingsmethoden, de organisaties
van en de controle op de opsporing te kunnen onderbouwen. Bij de
beoordeling van de bevindingen stelde de commissie zich de volgende
vragen: a Hebben de gebruikte methoden een wettelijke of
jurisprudentile basis? Is het gebruik van de methode
rechtmatig?
b Zijn de bevoegdheden vastgelegd? Zijn de bevoegdheden
duidelijk?
c Zijn de gebruikte methoden controleerbaar? Is het gebruik van de
methoden vastgelegd? d Is vooraf toestemming gegeven voor het
gebruik van de methoden? Heeft controle achteraf plaatsgevonden op
het gebruik van de methoden?
e Zijn de gebruikte methoden, de toestemming vooraf en/of de
controle achteraf openbaar? Is het gebruik van
de methode geheel of gedeeltelijk geheim gehouden?
f Zijn de gebruikte methoden verantwoord? In welke mate zijn de
methoden subsidiair en proportioneel? In hoeverre zijn risico’s
genomen door het gebruik van methoden?
g Zijn de methoden effectief? In hoeverre heeft het gebruik van
methoden bijgedragen aan het resultaat van de opsporing?
h Functioneren de organisaties die een rol hebben in de opsporing
effectief en efficint? i Hebben functionarissen hun
verantwoordelijkheid genomen? Zijn bevoegdheden uitgeoefend? De
commissie heeft deze beoordelingsvragen normatief geformuleerd
teneinde tot een beoordeling te kunnen komen over de methoden en
organisatie van de opsporing. Het gaat bij de beantwoording van
deze vragen steeds om een oordeel van de commissie en niet om een
beschrijving van feiten.