2.2. Het veranderende beeld van de (georganiseerde)
criminaliteit
Het beeld van de zware criminaliteit in Amsterdam in de jaren
zeventig en tachtig wordt nog altijd sterk bepaald door de
ontvoering van Caransa in oktober 1977 en die van Heineken (en
Doderer) in november 1983. De redenen hiervan liggen vrij voor de
hand. Nederland was tot in die jaren goeddeels gespaard gebleven
voor zulke criminele feiten. In beide gevallen ging het niet alleen
om zeer vermogende maar ook heel bekende Amsterdamse mensen. En ook
de wijze waarop deze beide ontvoeringen werden voorbereid,
uitgevoerd en afgehandeld, maakte indruk. Ze werden gepleegd door
vrij geharde beroepsmisdadigers. In het geval van Heineken door
Amsterdamse misdadigers en het geval van Caransa (vermoedelijk)
door Italiaanse professionals die handelden in opdracht van
figuren in en rond de Amsterdamse penose (De Vries, 1985; De Vries,
1987).
Ook later in de jaren tachtig waren er binnen en buiten
Amsterdam criminele groepen actief die door hun optreden lieten
zien dat de beroepscriminaliteit niet alleen, organisatorisch
gesproken, meer complexe vormen aan het aannemen was, maar ook op
een meer gewelddadige manier werd uitgevoerd. De groep waar hier
met name aan moet worden gedacht, is de groep van de Denkers
oftewel de Kinkergroep. Halverwege de jaren tachtig pleegde deze
groep een hele reeks van gewelddadige overvallen op banken,
postkantoren, geldtransporten, posttreinen en juweliers, die
terdege werden voorbereid en met precisie werden uitgevoerd. En de
opsporing, vervolging en berechting van (leden van) deze groep
waren niet alleen lastig vanwege de professionele manier waarop de
betrokken misdaden werden gepleegd, maar ook omdat de leiders van
de desbetreffende groep met harde hand werden afgehouden van het
afleggen van belastende verklaringen (Van der Roer, 1988).
Ook al laat dit laatste – deze intimidatie van getuigen – zien
dat de grens tussen beroepscriminaliteit en georganiseerde
criminaliteit niet altijd scherp kan worden getrokken, het mag
zeker niet leiden tot verhulling van het feit dat reeds vanaf de
jaren zestig ook in Amsterdam vormen van criminaliteit opgang
maakten die traditioneel zonder twijfel worden gerekend tot de
georganiseerde criminaliteit, namelijk internationale handel in
(verboden) verdovende middelen en de organisatie van (illegale)
gokspelen. Wat de handel in (verboden) verdovende middelen aangaat
moet allereerst natuurlijk worden verwezen naar de grootscheepse
hashtransporten die al in het begin van de jaren zeventig door meer
en minder bekende Amsterdamse misdadigers in nauwe samenwerking met
Libanese en Pakistaanse handelaren op touw werden gezet. De meeste
bekende transporten gebeurden met zeewaardige schepen – veelal
aangepaste vissersvaartuigen – die de partijen hash in de betrokken
landen gingen ophalen en die hier in Nederland via de havens aan de
Waddenzee aanlandden, buiten het zicht van de grootstedelijke
politiekorpsen. Een van de meest roemruchte zaken uit die tijd is
de actie-Lammie geweest, zo genoemd naar n van de betrokken
schepen. Deze actie kwam erop neer dat de politie er op een gegeven
moment lucht van kreeg dat n van de bekende Amsterdamse smokkelaars
– Frits van de Wereld – mogelijk in samenwerking met een bekende
Volendamse hash-importeur, een hashreis van de Lammie naar Libanon
had gefinancierd. Toen duidelijk werd dat de desbetreffende tip
klopte, maakten politie, douane en marine zich op om niet alleen
bij de
aanlanding van de hash, of althans bij de opslag ervan, waar ook in
het land, in te grijpen, maar ook om op het schip zelf beslag te
leggen. De actie – op woensdag 24 april 1974 – liep niet helemaal
volgens scenario, maar had wel resultaat. Een groot deel van de
hash die aan wal was gebracht, werd in Volendam na een vuurgevecht
met enkele smokkelaars gepakt. Het schip, met de rest van de
partij, werd door de marine opgejaagd, maar toen het bijna was
genterd liet de kapitein het zinken; later is het door Smit Tak
opgetakeld. De Amsterdamse financier werd, nog onwetend van de
politieactie, in het Land van Altena aangehouden: hij had 52 kg van
de bewuste partij in zijn kofferbak. Hij werd tot 3 jaar
veroordeeld, met aftrek van voorarrest. De gewezen commissaris van
politie G. Toorenaar, die de actie-Lammie leidde, zegt in
zijn zogenaamde mmoires – opgetekend door de journalist P. de Vries
in 1985 – dat de Nederlandse hashhandelaren na deze actie begrepen
dat de politie behoorlijk wat inzicht in hun handel had en hierom
overstapten van de hashhandel op de handel in herone. De smokkel
van herone zou namelijk minder riskant zijn, omdat deze drug in
veel kleinere hoeveelheden kan worden vervoerd, daarom ook veel
sneller, terwijl er zeker zoveel geld mee kan worden verdiend als
met hash. Dit moge zo zijn, feit is echter wel dat de opbloei van
de heronehandel vooral door politie-acties en interne conflicten in
de wereld van de Chinezen zichtbaar werd en niet in het milieu van
de Hollandse hashsmokkelaars. De eerste berichten dat Chinezen in
Amsterdam volop in herone handelden, dateren uit dezelfde tijd als
waarin de eerste grote hashtransporten werden georganiseerd. Na
enige tijd werd duidelijk dat deze handel vooral in handen was van
Hong Kong Chinezen, gegroepeerd in de 14K, de Wo Lee Kwan, en de Wo
Sing Wo. Met hulp van de Amerikaanse Drugs Enforcement
Administration (DEA) werden toen pseudokoopacties opgezet om zowel
de handelswaar als de handelaren te pakken krijgen. Deze acties
hadden regelmatig groot succes: vele kilo’s herone werden in beslag
genomen. Zij vergrootten tevens het inzicht in de verhoudingen
binnen de Chinese gemeenschap in Amsterdam van toen, zo’n 5.000
personen. Met name werd successievelijk zichtbaar dat deze
gemeenschap werd gepatroneerd door Chung Mon, een soort Chinese
peetvader, topman van de 14K, die op het eerste oog niet meer
beredderde dan een restaurant, een gokhuis en een reisagentschap,
maar die achter de schermen de hele Chinese heronehandel in en via
Amsterdam controleerde. Hoe invloedrijk hij in Amsterdam en ver
daarbuiten was, bleek pas goed nadat hij (op 3 maart 1975) was
vermoord door een hit-team van de rivaliserende Wo Lee Kwan –
triade: duizenden Chinezen uit heel Europa woonden zijn begrafenis
bij. De oorzaak van dit dodelijk conflict tussen de 14K en de Wo
Lee Kwan was dat deze laatste groepering in de buurt van de
bedrijven van Chung Mon in Amsterdam ook een restaurant annex
gokhuis wilde openen en Chung Mon dit wilde voorkomen met het
dreigement dat hij haar zou afkoppelen van de heronelijnen uit Hong
Kong. De liquidatie van Chung Mon werd gevolgd door een hele reeks
van vecht- en schietpartijen die erop duidden dat de strijd om de
macht nog niet gestreden was. Ook de opvolger van Chung Mon, Yuen
Muk Chang, kwam in deze machtsstrijd om het leven. Hij werd n jaar
later, in maart 1976, door doders van de Wo Lee Kwan geliquideerd.
De directe aanleiding tot deze moord zou een moordaanslag annex
ripdeal op een groepje Wo Lee Kwan-leden zijn geweest. Om een einde
aan deze triade-gevechten te maken werd er door de politie voor
gekozen om dag in dag uit invallen in Chinese gokpanden en
restaurants te doen en zoveel mogelijk illegale Chinezen het land
uit te zetten. Het beste bewijs dat deze
mierenhoopverstorings-strategie werkte was – het moge wonderlijk
klinken – dat het vacum dat door dit optreden in de heronehandel
werd geschapen, heel snel werd opgevuld door heronehandelaren van
allerlei slag en soort: Turkse, Marokkaanse, en ook Nederlandse
handelaren. In augustus 1976 werden in Bangkok twee Nederlanders
uit Amsterdam aangehouden die samen 138 kg herone bij zich hadden
(De Vries, 1985).
De opgang van de heronehandel vertoonde een bijverschijnsel dat
van oudsher wordt geassocieerd met georganiseerde criminaliteit:
corruptie, of althans berichten over corruptie, om te beginnen in
de politie. Ook in Nederland! Immers, hier – en meer bepaald in
Rotterdam – ontspon zich reeds in de jaren twintig een merkwaardige
vriendschappelijke relatie tussen enerzijds een zekere Choy Loy,
een zogenaamde werfagent die ook handelde in wapens en cocane, en
anderzijds enkele hooggeplaatste politieambtenaren, waaronder de
zogenaamde Chinezen-expert. Zij konden het zo goed met elkaar
vinden dat zij, vergezeld van hun vrouwen, ook met elkaar op
vakantie gingen. In de jaren zeventig hadden de geruchten
aanvankelijk vooral betrekking op lager geplaatste politiemensen:
de twee zogenaamde Chinezen-experts en zes man van het bureau
Warmoesstraat. Zij werden er allemaal van beticht geld en goederen
te hebben aangenomen van Chinese gokbazen. Vijf van hen werden
begin 1978 ook effectief hiervoor veroordeeld. Later in dit jaar
kwamen twee Haagse onderwereldfiguren met het verhaal dat ook de
Amsterdamse commissaris Toorenaar plat was. In eerste instantie
werd verteld dat hij betrokken was bij het opzetten van de beroving
van een vermogende Hollandse drugshandelaar. Het latere onderzoek
spitste zich evenwel toe op de relatie tussen Toorenaar en Chung
Mon. Was het niet zo dat deze Chinese peetvader de politiechef had
omgekocht om zich te verzekeren tegen politile bestrijding van zijn
drugshandel en mogelijk andere illegale activiteiten? Toorenaar
heeft steeds in alle toonaarden tegengesproken dat hij
gecorrumpeerd was, en dit is ook nimmer aangetoond. Wel maakte hij
zelf bekend dat een Chinese boss – welke is niet duidelijk –
eenmaal een serieuze poging heeft gewaagd om hem plat te
maken. En wel door een Chinees plompverloren een half miljoen
gulden op zijn
bureau te laten bezorgen (De Vries, 1985).
In aansluiting op het vorenstaande kan worden gewezen op die andere
vorm van criminaliteit die in de loop van de jaren zeventig
duidelijker dan ooit de kenmerken van georganiseerde criminaliteit
begon te vertonen: de illegale organisatie van gokspelen. De
corrumpering van politiemensen door Chinese gokbazen is hiervan de
beste illustratie. Maar wat hierbij – parallel aan het verhaal over
de opgang van de drugshandel – moet worden opgemerkt, is dat ook in
dit verband leidende figuren van de Amsterdamse penose tot op de
dag van vandaag een vooraanstaande rol spelen. De belangrijkste
figuur onder hen is ongetwijfeld Zwarte Jopie (geweest). Hij
vormt een mijlpaal in de geschiedenis van de Nederlandse
onderwereld, omdat hij de eerste was die echt als padrone
over een deel van de Amsterdamse penose regeerde en omdat hij het
contact legde met de Amerikaanse mafia. In de geschiedenis van de
Amsterdamse georganiseerde criminaliteit is enige aandacht voor
zijn levensgeschiedenis dan ook op haar plaats.
Geboren in Utrecht in 1935 bracht Maurits de Vries, zoals zijn
echte naam luidde, zijn onderduiktijd door bij een gezin in die
stad. Omdat hij een belangrijk deel van die tijd in een
keukenkastje heeft doorgebracht, ontwikkelde hij claustrofobie.
Vechten kon hij als de beste als het moest, maar zijn reputatie
bouwde hij vooral op door zijn organisatorische vermogen; in de
ogen van zichzelf en zijn omgeving was hij in de eerste plaats
zakenman. Zijn carrire begon ermee om bezoekers van het beroemde
filmtheater Tuschinski hun fietsen te laten stallen voor een
kwartje. Daarna probeerde hij het op de markt bij zijn broer, die
echt Jopie heette, en trad hij op als snorder in het Amsterdamse
uitgaansleven. Zwarte Jopie werkte zich op door op de Zeedijk de
uitspanning Casa Blanca te kopen – hij speelde zelf piano en hield
van jazzmuziek. Als portier werd John Bluming aangesteld. In 1965
en 1966 kwamen dan de eerste seksshops in Amsterdam en daar zat
interessante handel in. Neef Lex Ansing begon een groothandel in
seksartikelen en met Utrechtse Bertus nam Zwarte Jopie in 1970 een
seksmuseum annex snackbar op de Oudezijds Voorburgwal over van Jan
van Marel (autohandelaar, vriend van zijn vader en toentertijd
bekend om zijn geheimzinnige verdwijning op de Bahama’s). Hier
begonnen ze een bordeel dat later Club 26 zou worden. De seksclub
werd de plaats waar de penose en allerlei Amsterdamse
society-figuren samenkwamen. Toen de zaak later via Caransa werd
verkocht aan de ontvoerders van Heineken, was dit voor deze
aanleiding om geen bier meer te leveren aan het bedrijf. Club 26
liep goed en via een systeem van slim opkopen, intimidatie van
naastgelegen concurrenten en corrumptieve contacten met ambtenaren
van de gemeente en de politie, wist De Vries zijn zaken uit te
breiden over vier aaneengesloten panden aan de Gracht. Toen was hij
opeens zoek: met zijn vrouw was hij in een primitief zeilbootje
naar Sicili vertrokken, waar hij een paar jaar zou blijven. Toen
hij terugkeerde naar Amsterdam lag een gouden toekomst open voor de
seksshows van de Casa Rosso; de Amsterdamse taxichauffeurs die de
toeristen aanbrachten, kregen een speciale bonus. In de Key Club
begon hij te experimenteren met real life shows – een idee
gemporteerd uit Amerika. Dit werd de basis voor een toeristisch
succes dat voortduurt tot de dag van vandaag. De Vries nam graag
mensen in dienst waar hij op zijn manier goed voor zorgde: oude
penose, jongens van vechtscholen om de gracht vrij van junkies en
zakkenrollers te houden en charmante caissires.
In 1973 legde De Vries contacten met Amerikaanse mafiosi om zijn
imperium uit te breiden met enkele gokhuizen. Voor de Amerikaanse
mafia is het gokken een veel interessantere tak van illegale
bedrijvigheid dan de wereld van de seks. Haar komst naar Amsterdam
in 1973 heeft vooral achteraf de aandacht getrokken, omdat het hier
echt ging over de mafia waarover in de populaire literatuur zoveel
is geschreven. De geschiedenis van de familie Cellini, die eerst op
Cuba gokpaleizen had beheerd en vervolgens (na de revolutie van
Fidel Castro in 1959) had geprobeerd een casino te exploiteren in
de (toenmalige) kroon-kolonie van Engeland, de Bahamas, en daarna
nog een vruchteloze poging daartoe in Londen deed, was voor een
deel de geschiedenis van Mario Puzo’s best-selling
mafia-roman The Godfather. Club Cabala en later Club 26 – in
het begin van de jaren zeventig was gokken in Nederland nog
grotendeels verboden, maar er kwam een nieuwe wettelijke regeling
aan (Van ‘t Veer, Moerland en Fijnaut, 1994) – trokken
onafhankelijk van elkaar de aandacht van de investigative reporter
van Het Parool, Bart Middelburg (1988), en de Amerikaanse
criminoloog Alan A. Block (1991). Hun bronnen verschillen, maar hun
verhalen stemmen frappant overeen. Het enige dat wij achteraf
misschien anders zouden inschatten is het belang van deze
connectie.
De Amerikaanse mafiafamilies die afkomstig waren uit de
onderwereld van Washington en die werkten voor een van de meest
beruchte en vernieuwende gangsters van deze eeuw, Meyer Lansky,
hadden het eerst geprobeerd in Joegoslavi met een school voor
croupiers en een casino in Split. De pater familias (hij zou
spoedig aan ouderdom sterven), Dino Cellini, zocht evenwel ook
steunpunten elders in Europa en stootte op de jongens in de
onderwereld van Amsterdam. Hun culturen bleken echter niet overeen
te stemmen; de Amsterdammers waren vrije jongens en raakten niet
gemakkelijk onder de indruk van de reputatie van hun zakelijke
partners. Maar de belangrijkste redenen waarom zij in 1983 van het
Amsterdamse toneel verdwenen, zijn nogal prozasch, (1) dat er in
Nederland minder werd verdiend dan verwacht, (2) dat het illegale
gokwezen de wind uit de zeilen werd genomen, doordat de Nederlandse
overheid het casino-gokken onder bepaalde condities legaliseerde en
de concurrerende Holland Casino’s oprichtte en (3) doordat de Casa
Rosso in dit jaar in rook
opging ten gevolge van brandstichting; dertien mensen vonden in
deze spectaculaire brand de dood doordat ze het pand niet uit
konden komen. De ware en complete geschiedenis van Zwarte Jopie
verdient het om nog eens geschreven te worden. In 1986 stierf hij
aan kanker.
Zijn werkelijke betekenis voor de geschiedenis van de
georganiseerde criminaliteit in Amsterdam is (1) dat hij in staat
bleek tientallen ruige jongens van de vlakte te organiseren, (2)
dat hij connecties maakte met het buitenland, en dan met name de
Amerikaanse mafia, (3) dat hij tegelijkertijd uitstekend
functioneerde in de legale zakenwereld en (4) via een speciaal
fonds (Het Spinhuisfonds) zowel vertegenwoordigers van de overheid
wist te corrumperen (onder andere een directeur van de
Bijlmerbajes) als deed aan liefdadigheid. Dat laatste had hij van
zijn Amerikaanse vrienden geleerd: een echte mafiabaas doet goed
voor de buurt. Zo liet hij op zijn kosten een speelplaats op de
Zeedijk aanleggen. Aan het einde van zijn leven werd deze slimme
zakenman overigens slachtoffer van de patroon-clintachtige
verhoudingen die hij om zich heen had geschapen: zijn eigen
personeel nam hem in de maling en buitte hem uit.
Met betrekking tot de seksbusiness kan tenslotte worden
opgemerkt dat die vanaf de jaren zestig – zowel in termen van
prostitutie als in die van pornografie – enorm is gegroeid. Zoals
hierna verder zal worden aangeduid nam zij niet alleen geweldig in
omvang toe, maar trad er ook een ongekende verscheidenheid in het
aanbod op. Toch gaf deze ontwikkeling in die jaren geen aanleiding,
voor zover we hebben kunnen nagaan, om deze business op de n of
andere manier in verband te brengen met georganiseerde
criminaliteit. Dit gebeurde maar in de jaren tachtig, toen met name
vanuit feministische kringen werd gesteld dat bepaalde vormen van
exploitatie van prostitutie trekken van georganiseerde
criminaliteit vertonen. In het bijzonder werd hierbij verwezen naar
de handel in vrouwen, uit alle delen van de wereld, voor
prostitutiemarkten in West-Europa. De acties die vanaf toen ook in
Nederland tegen de vrouwenhandel werden gevoerd, luidden niet het
einde van de seksuele revolutie in. Zij legden wel n van de
navrante schaduwzijden van deze moreel-sociale omwenteling
bloot.
Wat speciaal Amsterdam betreft bleek in de eerste helft van de
jaren tachtig uit verschillende onderzoeken dat met name tal van
Ghanese vrouwen op allerlei manieren hier de prostitutie werden
ingesluisd. In n geval lieten Ghanezen, woonachtig in Amsterdam,
Ghanese vrouwen die illegaal in Nederland verbleven, in Londen via
een zogenaamde stand-in trouwen met Nederlandse mannen. Deze
mannen keerden met de huwelijksakte in de hand terug naar Amsterdam
en meldden zich vervolgens met hun illegale Ghanese vrouw bij de
burgerlijke stand in Amsterdam. Op grond van die akte kreeg deze
vrouw dan het Nederlanderschap. Om de kosten van deze operatie te
kunnen betalen – die in een aantal gevallen werden opgeschroefd tot
f.10.000 f.15.000 – staken de vrouwen in kwestie zich niet alleen
in Ghana zelf diep in de schulden, maar zagen zij zich ook genoopt
om in Nederland via werk in de prostitutie deze schulden af te
lossen. In een ander geval regelde een Nederlandse
schijn-huwelijksmakelaar samen met een door hem omgekochte
ambtenaar van de burgerlijke stand schijnhuwelijken tussen Ghanese
vrouwen en Nederlandse mannen. Om de kosten van hun huwelijk te
kunnen betalen (ook zo’n f.10.000) werden vele van deze vrouwen min
of meer gedwongen om een tijdlang in seksclubs te werken, tot in
het buitenland toe. Het bleek met andere woorden dat vrouwenhandel
geen schijnprobleem was, maar een rele kwestie.