2. AMSTERDAM IN DE KERING
2.1. De grootstedelijke context
In de grote stad beginnen alle sociale veranderingen eerder en
ze openbaren zich hier vaak ook heftiger dan daarbuiten. Sommige
verschijnselen doen zich ook alleen maar in de grote stad voor, of
komen hier op een schaal voor die buiten een stedelijk verband
ondenkbaar is. Als er in Nederland sprake is van georganiseerde
criminaliteit, mogen we verwachten dat die in Amsterdam begint, dat
zij er omvangrijker is dan elders in het land en dat zij hier
gedaanten aanneemt die elders niet worden waargenomen. In dit
hoofdstuk willen we een aantal kenmerken van de grote stad noemen
en ontwikkelingen en trends laten zien die ruimte geven voor de
ontwikkeling van georganiseerde criminaliteit. We behandelen kort
de volgende aspecten: de topografie van de georganiseerde
criminaliteit in Amsterdam, de demografische en economische
ontwikkelingen die de stad in de voorbije decennia heeft ondergaan,
en haar culturele metamorfose sinds de jaren zestig.
2.1.1. Een topografie van de georganiseerde
criminaliteit
Tot aan het begin van onze eeuw wisten de Amsterdammers dat de
stedelijke onderwereld te vinden was in de Duvelshoek of de
buurt X zoals de betrokkenen het zelf noemden: het gebied tussen de
Reguliersgracht en de slecht verlichte kant van het Rembrandtplein.
Hier woonden tussen de marskramers, losse werklieden,
straatmuzikanten, duivenmelkers en rattenvangers al degenen, die
reden hadden om zich schuil te houden voor de justitie. De
zakkenrollers die opdoken als er kermis was, verbleven in de
beruchte logementen van Jetje Meloen of Joedele Saar. Ook de
Haarlemmerdijk had de naam veel rauw volk te herbergen, net als de
Oostelijke eilanden waar de havenarbeiders woonden. Tegenwoordig
zouden we in de eerste plaats denken aan het prostitutiegebied rond
de Wallen, het muzikale uitgaanscentrum op het Rembrandtplein en de
disco’s en softdrugsverkopende coffeeshops op het Leidseplein. Of
misschien aan de drugsdistributiecentra in de Bijlmermeer. Voor een
belangrijk deel ligt de pleegplaats van georganiseerde
criminaliteit echter niet vast, omdat deze activiteit evenmin
ruimtelijk is bepaald als vele economische activiteiten; die zijn
in het post-industrile tijdperk ook footloose geworden, dit
wil zeggen: niet meer gebonden aan een standplaats.
Computercriminaliteit vergt geen vaste omgeving. Maar voor een
ander deel kan er wel iets over de topografie van de georganiseerde
criminaliteit worden gezegd. Waar vindt zij plaats? Criminologen
maken graag kaartjes waarop de stedelijke verdeling van misdaad is
aangegeven. Daarop is bijvoorbeeld te zien dat de verbreiding van
vandalisme nauwkeurig met de concentratiegraad van de bevolking
overeenstemt en dat de ruimtelijke organisatie van sociale controle
haar weerslag heeft op de frequentie van inbraak. Dijkink (1987)
deed dat voor Amsterdam, maar hij maakte hierbij terecht direct de
opmerking dat dit voor slachtofferloze misdrijven moeilijk gaat
omdat daarvan geen aangifte wordt gedaan bij de politie en hiervan
dus geen politile criminaliteitscijfers kunnen worden vervaardigd.
Georganiseerde criminaliteit is voor een belangrijk deel
criminaliteit zonder slachtoffers of er bestaat tussen de
betrokkenen althans wilsovereenstemming (consensuele misdaad) en
daarom zijn er geen adequate cijfers over. Er kan niettemin wel een
indruk van haar ruimtelijke spreiding worden gegeven. Voor een deel
laat deze topografie zich trouwens beredeneren.
We verwachten ten eerste dat georganiseerde criminaliteit zich
afspeelt in hetzelfde ruimtelijke kader als de economische
activiteiten waarmee zij is verbonden. Hierboven werden reeds drie
prominente uitgaanscentra genoemd in de Amsterdamse binnenstad. Wie
commercile seks zoekt of drugs, of wie zich een wapen wil
aanschaffen, weet waar hij moet gaan. Voor een bepaald type
economische delicten zijn fraudeurs aangewezen op de beurs, de
enige in Nederland (Brants, 1989 over city-criminaliteit). Een
tweede vestigingsplaats wordt gevormd door open stukjes in de
bebouwde zone die wachten op hergebruik. SLOAP’s worden ze genoemd:
Space Left Over After Planning. Op zulke plaatsen verrijzen
optrekjes en loodsen waarin zich onduidelijke activiteiten
afspelen. Deze plaats lijkt op een derde mogelijke
vestigingsplaats: allerlei
hoeken en gaten binnen de brede industriezone om de stad heen. Hier
treffen we een bonte verzameling van houten barakjes, golfplaten
contructies, verbouwde woonschepen en verlaten fabrieken. Wat
speelt zich hier allemaal af? De ontvoerde Frits Heineken en zijn
chauffeur Doderer hebben er gebivakkeerd; er zijn XTC-laboratoria
aangetroffen, Nederwietplantages, wapenopslagplaatsen, garages waar
gestolen auto’s werden omgekat, een Turks gasino en
loonconfectiebedrijven die werkten met illegale arbeiders. Er
worden alternatieve uitgaansgelegenheden gecreerd en house-parties
georganiseerd. Soms zijn zulke gebouwen gekraakt, zoals de
graansilo aan het Stenen Hoofd, op het einde van de Westerdoksdijk.
Russen waaraan de exploitatie door krakers is verpacht, organiseren
er grote skeeler-parties. Op het vroegere terrein in het Oostelijke
havengebied organiseerde een roemruchte groep Engelsen,
georganiseerd op collectivistische economische basis,
muziekfestivals waarop zij soft drugs en onbespoten vruchten
(liberating fruit) verkochten. De economische activiteiten
die in deze rafelrand van de stad worden ontwikkeld, behoren
grotendeels tot de informele of grijze economie. Deze wordt vaak
positief beoordeeld omdat hierbinnen alternatieve werkgelegenheid
wordt geschapen en vernieuwingen worden beproefd. Ook de
Amsterdamse stadssocioloog Lon Deben, die de dak- en thuislozen in
kaart brengt (Deben et al., 1992) vindt (in een persoonlijk
gesprek) dat je de rommelzolder van de stad niet moet opruimen.
In de stad zelf zijn verder nog steeds panden gekraakt of
ruimten geprivatiseerd, ondanks het feit dat de stadsvernieuwing
het kraken enorm heeft teruggedrongen. Deben heeft met een groep
studenten ontdekt dat in verschillende hoogbouwflats in de
Bijlmermeer de bergingen op het niveau van de begane grond zijn
opengebroken en in gebruik zijn genomen door junkies, kleine
dealers en/of illegale buitenlanders. In de verte lijkt hun bestaan
op dat van de ondergrondse inwoners van grote Amerikaanse steden.
De officile huurders zien er van af hun bergruimte te gebruiken. Er
liggen oude tapijten, soms wijst enig kookgerei op min of meer
permanente bewoning. De lucht is onveranderlijk penetrant. In dit
geval is de connectie met de georganiseerde criminaliteit op
afstand. Zij berust op de nabijheid van de grote drugshandelscentra
in de buurt. Veel duidelijker is het verband met georganiseerde
criminaliteit aanwijsbaar in de verschillende woonwagenkampjes, en
in het honk van de Hells Angels dat vrijwel direct grenst aan het
terrein van de Bijlmerbajes. Dit zijn vrijplaatsen waar
controlerende instanties, ook de politie, zich niet wagen zonder
duidelijke overmacht.
2.1.2. Een schets van de demografische ontwikkelingen
Alle maatschappelijke verschijnselen, en dus ook criminaliteit,
zijn gebonden aan de territoriale schaal waarop zich het
economische, politieke en culturele leven zich afspeelt. Wat is het
schaalniveau van Amsterdam? Met zijn betrekkelijk kleine
oppervlakte van 160 km2 en een inwonertal van 725.000 is
Amsterdam niet groot. Maar het hangt ervan af waar we de grens
willen trekken. Als de hele regio erbij wordt betrokken, is
Groot-Amsterdam 1,3 miljoen inwoners rijk, en als Amsterdam wordt
beschouwd als een onderdeel van de Randstad Holland, is het wel een
grote stad. Ons gaat het hier om Amsterdam in engere zin en de
regio eromheen. Nederland is stedenland, vindt de Amsterdamse
geograaf W.F. Heinemeijer, maar geen land van metropolen
(Heinemeijer, 1993: 10). En zo is het precies. In het kleine orkest
van metropolen is Amsterdam geen partij. Haar schaalniveau is lager
dan dat van Londen, Parijs of Berlijn. Amsterdam moet het ook doen
zonder een duidelijk zakencentrum naar Amerikaans model (een
Central Business District, gedomineerd door wolkenkrabbers, die
kathedralen van het moderne kapitalisme), dat wel aanwezig is in
Frankfurt en Marseille. Gemeten naar grootte, economisch belang en
politieke invloed behoort Amsterdam tot de steden van de tweede
garnituur en in het rijtje hiervan eindigt zij steevast op de
tiende, elfde of twaalfde plaats in Europa (De Smidt, 1990). Dat
neemt niet weg dat enkele stedelijke functies zeer zijn ontwikkeld:
toerisme, cultuur, verkeer, en in deze opzichten heeft de hoofdstad
wel degelijk een grootstedelijke allure. De demografische
ontwikkeling van de stad heeft de twee grote transformaties van de
produktiewijze in de twintigste eeuw op de voet gevolgd. De
industrile revolutie bracht van 1890 tot aan de jaren vijftig –
onderbroken door de economische crisis van de jaren dertig en de
oorlog – een toeloop van buitenlanders teweeg. De allochtonen van
deze industrile revolutie waren Friezen en Hollanders van over het
Noordzeekanaal en uit de agrarische gebieden ten zuiden van de
stad. Om hen op te vangen werd de stad uitgebreid met hele wijken
tegelijk, die door toedoen van de Woningwet van 1901 voor het
grootste deel in handen waren van de gemeente en van
woningbouwcorporaties. De tweede grote transformatie, die van het
post-industrile tijdperk, begon in de jaren zestig. De zware
industrie boette relatief aan betekenis in, de tertiaire functie
van het centrum werd steeds belangrijker en de bevolking trok naar
de buitenwijken. De stad werd opnieuw met tuinsteden uitgebreid. De
nieuwe industrie werd buiten de oude stad gevestigd. Het maximum
aantal inwoners dat Amsterdam ooit heeft gehad bedroeg 860.000, in
1965. Na de suburbanisering van de jaren zeventig en de jaren
tachtig (o.a. naar Zuid-Oost en Lelystad en Almere) daalde het tot
een minimum van 680.000 in 1985. Thans neemt het weer toe. De
nieuwe werkgelegenheid verplaatst zich naar Zuid-Amsterdam en naar
het zuid-oosten van Amsterdam in een strook die gaat van het
Wereldhandelscentrum
tot Schiphol. Amsterdam in engere zin is, op het centrum en enkele
industrile gebieden na, vooral een stad om te wonen. 13% van de
grondoppervlakte wordt gebruikt om te wonen, slechts 6% om te
werken. (Het grootste deel gaat op aan agrarisch gebied, water en
recreatieterrein.) Deze ontwikkeling is gepaard gegaan met een
grote teruggang van de gemiddelde woningbezetting. Woonden voor de
oorlog nog meer dan gemiddeld vijf mensen in een woning, in 1970
waren dat er drie en in de jaren negentig niet meer dan twee.
Achter deze simpele cijfers gaat een spectaculaire ontwikkeling
schuil: individualisering, verdunning van menselijke betrekkingen,
afname van (informele) sociale controle.
De demografische verandering die de stad binnen een tijdsbestek
van twintig jaar in cultureel opzicht volkomen heeft doen
veranderen, is de grote immigratie van buiten Nederland. Natuurlijk
kende Amsterdam in de Joden al sedert lang een etnische minderheid.
Voor de holocaust, die de levens van 85% van de Amsterdamse Joden
heeft gekost, herbergde Mokum een van de grootste Joodse
gemeenschappen in Europa. Maar immigranten waren zij eigenlijk
niet. Zij vestigden zich al in de zeventiende eeuw in de stad. En
juist in het interbellum verkeerde de Joodse gemeenschap in een
emancipatie- en assimilatieproces dat haar status van minderheid
meer en meer afzwakte. Amsterdam kende voor de oorlog verder alleen
wat trekarbeiders en natuurlijk ook de dienstmeisjes uit Duitsland
en Oostenrijk, maar de stedelijke bevolking was in etnisch opzicht
toch zo goed als homogeen. Dat veranderde na de oorlog met de komst
van immigranten uit de (voormalige) koloniale gebieden. In de jaren
vijftig kwamen de Indische Nederlanders, in de jaren zestig,
zeventig en tachtig de Surinamers, Antillianen en Arubanen. Zij
waren immigranten die van de meerderheid wel afweken door hun
huidskleur, maar niet zozeer door hun cultuur. Verder kwamen er in
deze jaren in Amsterdam veel mensen wonen uit de omringende landen,
Amerikanen en anderen uit hoog-ontwikkelde gendustrialiseerde
landen, zoals Japan. Maar geen Amsterdammer zou het verzinnen om ze
met zo’n gek woord als allochtonen aan te duiden.
In de jaren zestig, zeventig en tachtig arriveerden echter ook
de gastarbeiders uit landen rond de Middellandse Zee om de
transformatie van een industrile naar een post-industrile
stadseconomie te faciliteren. De Turken, Marokkanen, Spanjaarden
kwamen alleen (ook letterlijk) met de bedoeling om hier te werken
en weer terug te keren wanneer er geen werk meer was. Zeer veel
gastarbeiders zijn feitelijk ook teruggegaan. Maar er waren er ook
die bleven, die hun gezin herenigden of in Amsterdam een gezin
stichtten en zo een tweede generatie voortbrachten. Deze
immigranten waren in cultureel opzicht veel minder gerienteerd op
Nederland. En meteen begon de met de mond zo beleden Amsterdamse
inschikkelijkheid ernstige scheuren en barsten te vertonen. De
tweede helft van de jaren tachtig kende vervolgens een toestroom
van vluchtelingen en asielzoekers. En tenslotte kwam er een groep
mensen naar de stad die in deze beschouwing over georganiseerde
criminaliteit een bijzondere rol spelen, maar over wier aantal we
per definitie niet goed zijn genformeerd: de illegalen (Groenendijk
en Bcker, 1995). Thans is het niet meer gemakkelijk een
verblijfsvergunning te krijgen, tien jaar geleden nog wel. In de
onderstaande tabel staan getallen voor alle inwoners van Amsterdam
die een vreemde achtergrond hebben (omdat zij zelf elders werden
geboren of tenminste een van hun ouders), maar wordt het aantal
illegalen niet genoemd. De etnische samenstelling van de
Amsterdamse bevolking, 1994:
- Autochtone Amsterdammers 425.000
- Surinamers 68.000
- Marokkanen 46.000
- Turken 31.000
- Zuid-Europeanen 16.000
- Antillianen 11.000
- Overigen uit niet-gendustrialiseerde landen 56.000
- Overigen uit gendustrialiseerde landen 71.000
Verder leert een berekening dat 40% van de Amsterdamse bevolking
allochtoon is en dat ongeveer 30% behoort tot de bijzondere
categorie die de overheid vanwege haar zwakke maatschappelijke
positie aanduidt als etnische minderheid.
Het vestigingspatroon van de verschillende immigrantengroepen
over de stad wordt tot op zekere hoogte bepaald door economische
factoren. Hun vermogen bij binnenkomst, hun opleidingsniveau, hun
legale status, het tijdstip van binnenkomst en nog meer dingen
bepalen hun kansen op de arbeidsmarkt en die hangen weer samen met
de wensen die zij zich op de woningmarkt kunnen permitteren. Verder
speelt hier natuurlijk ook de wens om in elkaars nabijheid te
leven. De Japanse gemeenschap vormt van die vrije keuze misschien
wel de mooiste illustratie: de Japanners wonen vrijwel allemaal in
het rijke Amsterdam-Zuid en vooral in Amstelveen (Nierop, 1991). In
alle West-Europese steden is overigens sprake van een sterke en
snel toegenomen concentratie van allochtonen in de
sociaal-economisch zwakste wijken. Immigranten nemen de plaats in
die de
oorpronkelijke bewoners hebben achtergelaten die zich hebben
opgewerkt. Als de allochtone influx een feit is, verlaat ook de
overgebleven oorspronkelijke bevolking die nog weg kan komen de
buurt. Dit is het mechanisme volgens hetwelk etnische buurten
ontstaan. De immigranten bouwen er vervolgens een eigen
infrastructuur op. Er verrijzen etnische winkels, ontmoetingscentra
en godshuizen.
Het bijzondere van Nederlandse steden – en dat geldt nog meer
voor Amsterdam dan voor de andere grote steden – is dat deze
etnische segregatie zich niet zo sterk aftekent. Eigen etnische
infrastructuren bestaan wel, maar deze domineren geen stadsdelen.
De mate van segregatie wordt gewoonlijk uitgedrukt in de zogenaamde
dissimilariteits-index: het percentage van de betrokken bevolking
dat zou moeten verhuizen om een verdeling te krijgen die gelijk is
aan die van de overige bevolking. Van Amersfoort vond in 1987 voor
Amsterdam een lage score. Musterd en Ostendorf (1993) die deze vijf
jaar later opnieuw berekenden, vonden ook geen (toegenomen)
concentratietendens. De vestigingspatronen van Marokkanen en Turken
lijken overigens veel op elkaar: hun gezinnen hebben zich in de
volkswoningbouw genesteld van Amsterdam-Oost en Amsterdam-West. Dat
van de Surinamers is weer anders. Hier is duidelijk sprake van hoge
concentratie in de Bijlmermeer. Deze ontwikkeling lijkt evenwel
niet op de segregatie zoals we die in Amerikaanse steden met een
vergelijkbaar grote minderhedenbevolking kennen, zoals Musterd en
Ostendorf hebben aangetoond (een dissimilariteitsindex van 75 is
gewoon voor een Amerikaanse stad, die van Amsterdam komt niet hoger
dan 36). Ofschoon de economische positie van etnische minderheden
in Amsterdam zwak is, blijkt die niet uit een verregaande
ruimtelijke segregatie. De Nederlandse verzorgingsstaat voorkomt
die tot op zekere hoogte. Getto’s komen in Amsterdam niet voor.
2.1.3. Rijkdom en armoede: een gepolariseerde
samenleving
De absolute omvang van de armoede en de werkloosheid is
gerelateerd aan criminaliteit volgens het gezichtspunt van de
zogenaamde absolute deprivatie. Maar de relatieve deprivatie – de
mate van contrast tussen arm en rijk of tussen werkenden en
werklozen – vormt waarschijnlijk een betere voorspeller voor het
verschijnsel (georganiseerde) criminaliteit. In een samenleving als
de Nederlandse die qua ideologie in hoge mate egalitair is, levert
het feit dat in n stad een Goudkust en een achterbuurt naast elkaar
voorkomen, gemakkelijk mensen op wier hoge verwachtingen en
aspiraties worden gefrustreerd door hun feitelijke kansen om via
legale kanalen maatschappelijk omhoog te komen. Hoe zit dat in
Amsterdam? Bezien we eerst de ontwikkeling van de werkgelegenheid
in vijf verschillende sectoren in de regio Groot-Amsterdam
(Voorontwerp Regionaal Structuurplan 1995-2005).
Het aantal Amsterdammers werkzaam in de landbouw is constant
laag: in 1963 werkten er 9.000 mensen in deze sector, in 1990
8.000. Het aantal mensen dat werkzaam is in de industrie, nam
spectaculair af. In 1963 waren dat er nog 140.000, in 1973.102.000,
maar in 1983 74.000 en in 1990 76.000. Ook in de bouwsector is de
werkgelegenheid afgenomen: van 39.000 mensen in 1963 naar 27.000 in
1990. De grote stijging zit hem in de zakelijke dienstverlening,
transport en handel (tertiaire sector), kantoren en overige
dienstverlening (vooral de overheid, kwartaire sector). De
werkgelegenheid in de tertiaire sector is tussen 1963 en 1990
gestegen van 210.000 naar 304.000 arbeidsplaatsen; die in de
kwartaire sector in dezelfde jaren van 85.000 naar 145.000
arbeidsplaatsen.
Deze grote economische transformatie wringt met het aanbod van
in Amsterdam voorhanden zijnde arbeid. De groei zit hem in
werkgelegenheid waarvoor een hoog en gespecialiseerd
opleidingsniveau nodig is, de afname in functies waarvoor naar
verhouding weinig opleiding wordt gevraagd. Nu is de verandering in
opleidingsniveau binnen de stad zelf wel enigermate in deze
richting meegegroeid: tussen 1985 en 1989 is het aandeel van de
stadsbevolking met niet meer dan basisopleiding van 12 naar 10%
gezakt en is het percentage van hoger opgeleiden gestegen van 26
naar 28%, maar dit is volstrekt onvoldoende om de verandering in de
structuur van de werkgelegenheid op te vangen. Deze mate van
mismatch, zoals deze discrepantie gewoonlijk wordt genoemd,
is in de hand gewerkt door het verschijnsel van de selectieve
migratie. Autochtone en goed opgeleide Nederlanders trokken de stad
uit naar de randgemeenten, allochtonen en minder goed opgeleide
mensen vestigden zich in de stad. Voor Europese begrippen heeft
Amsterdam onwaarschijnlijk lage huren en daarmee is de stad
aantrekkelijk als vestigingsplaats voor studenten, alleenstaanden
(waaronder alleenstaande werkende jongeren), minder bedeelden en
ook mensen met een verslaving (in de stad huizen meer dan 40.000
probleemdrinkers en 7.000 verslaafden aan drugs). En deze
economisch minder sterke categorien zijn natuurlijk
oververtegenwoordigd in de minder aantrekkelijke gedeelten van de
arbeidsmarkt: part-time werk, werk in de informele sector, kleine
zelfstandigen die een marginaal bestaan lijden.
Tegenover deze ontwikkeling staat het verschijnsel van de
gentrification, de opwaardering of veredeling van
stadsbuurten die gunstig zijn gelegen ten opzichte van het
stadscentrum en de daar aanwezige economische en vooral culturele
voorzieningen. Grachten, rijen pakhuizen en parkjes trekken sedert
de jaren zeventig welgestelde huishoudens aan. Deze huishoudens
worden wel tot de yuppies gerekend, maar er zijn ook
dinki’s
(double income no kids). Ook is er sprake van een terugkeer van
oudere echtparen die hun kinderen hebben grootgebracht buiten de
stad. Het begon in de Jordaan, daarna volgden negentiende-eeuwse
wijken en zijstraten van de grachtengordel. Eerst namen
particulieren het initiatief. Zij kochten een vervallen ruimte,
knapten deze op en gingen er zelf in wonen. Toen dit een succes
bleek te zijn, schrijven Musterd en De Pater (1992: 126), volgden
professionele belangstellenden: handelaren in onroerend goed,
projectontwikkelaars, aannemersbedrijven. Zij kochten hele blokken
en maakten er luxe en dus kostbare appartementen van. Het
stadsbestuur zag de rijke inkomensgroepen graag komen; het was een
teken van revitalisering van de stad. Dit contrast: terugloop van
de welvaart en groei van de rijkdom, is kenmerkend voor Amsterdam.
De verschillen binnen de grachtengordel zijn even groot als die
tussen een arme binnenstad en een rijke buitenwijk, betoogt
Meulenbelt (1995) in een beschouwing waarin het Amerikaanse
voorbeeld van een doughnut-city – een rijker wordende rand
om een ellendige kern heen – op grond van empirische gegevens wordt
afgewezen. Op grond van deze simultaan voorkomende tendensen kan
Amsterdam worden gekenschetst als een stad die de tweedeling van de
samenleving, zoals Den Uyl die ruim tien jaar geleden voorzag, laat
zien: een dual city , een divided city, een
gepolariseerde samenleving. Er is het scherpe contrast tussen de
primaire arbeidsmarkt en de secundaire arbeidsmarkt. En nog
belangrijker: de beschreven mismatch levert een aantal
werklozen op van niet minder dan 70.000, wat staat voor 25% van de
arbeidsproduktieve bevolking. Kloosterman (1994), aan wiens werk
wij deze beschouwing voor een groot deel ontlenen, laat zien dat de
grote Amsterdamse werkloosheid een recent (vanaf 1983) en vrij
plotseling optredend verschijnsel is. Terwijl de werkloosheid in
heel Nederland in de jaren negentig afneemt, neemt deze in
Amsterdam toch nog toe, en scherper ook dan in de andere grote
steden. Dit gegeven draagt de kiem in zich van een reusachtig
sociaal probleem en vormt zonder meer een belangrijke oorzaak van
criminaliteit. De reden waarom dit alles in Amsterdam toch tot
minder geprononceerde verschillen in welstand en maatschappelijke
kansen aanleiding geeft dan in andere Europese steden, is dat de
verzorgingsstaat een zekere minimale garantie biedt tegen absolute
armoede (Musterd en De Pater, 1992, hoofdstuk 5). De relatieve
deprivatie is evenwel toegenomen. Dit is de plaats om ook nader
stil te staan bij dat deel van de onderklasse dat niet
slechts als gevolg van sociaal-economische uitsortering van de
bevolking absoluut onderaan de statushirarchie van de stad bungelt,
maar ook vanwege haar rechteloosheid. Amsterdam kent een groot
aantal illegale buitenlanders, ook al weten wij niet hoe groot. Hun
aantal is onder andere al moeilijk te bepalen, omdat er als gevolg
van uiterst complexe regelgeving zoveel verschillende soorten en
graden van illegaliteit bestaan. Buitenlanders kunnen in de stad
zonder papieren verblijven zolang ze niet in de gaten lopen van de
instanties en worden uitgezet. Velen trachten hun bestaan echter te
legaliseren. Dat kan via diverse procedures, maar de overheid heeft
de categorien personen die potentieel in de termen van legalisering
kunnen vallen, verkleind. Een aantal illegale buitenlanders lukt
het niettemin een verblijfsrechtelijke status te verwerven door een
(schijn)huwelijk te sluiten met een Nederlander. Op zichzelf is
huwen natuurlijk niet tegen de wet en het is niet gemakkelijk uit
te maken of een huwelijk berust op een schijnconstructie of niet.
Er zijn evenwel flagrante gevallen van schijnhuwelijk. In Amsterdam
hebben – volgens gegevens van de vreemdelingenpolitie – vooral
Ghanezen zich in dezen onderscheiden. Zij huwen veelvuldig voor de
schijn met zwarte Nederlanders. Wanneer vermoedt de
vreemdelingenpolitie dat het om een schijnhuwelijk gaat? Wanneer de
echtgenoten elkaar niet kennen en door een commercieel bureau bij
elkaar zijn gebracht, wanneer de scheidingsdatum van tevoren reeds
is geregeld (er is een golf van echtscheidingen na het derde
huwelijksjaar wanneer de buitenlander in staat is een
niet-afhankelijke verblijfsvergunning te krijgen) en wanneer de
betrokkenen niet bij elkaar wonen. Een andere manier om
quasi-legaal in Nederland te verblijven is door een paspoort te
kopen. Tussen 1987 en 1993 zijn in Nederland 15.701 blanco
documenten ontvreemd van gemeentelijke instanties. Hier waren 5.148
paspoorten bij. Paspoorten en andere documenten kunnen trouwens ook
worden vervalst en in de warwinkel van papieren die mensen in
Nederland nodig hebben voor hun dagelijkse legale leven, is het
vrijwel onmogelijk de echtheid ervan te controleren. Alleen de
vreemdelingenpolitie kan dat, maar haar capaciteit is beperkt.
Voor ons is vooral de vraag van belang of de illegale status de
participatie aan (georganiseerde) criminaliteit bevordert. In het
debat rivaliseren verschillende onderzoeksuitkomsten. De voor de
hand liggende veronderstelling dat althans een deel van de
illegalen gedwongen is criminaliteit te plegen om te overleven, is
onder andere bevestigd door De Haan (1993) in zijn studie naar
straatroof in Amsterdam en Utrecht. De Sociale Dienst van Den Haag
heeft in 1992 de aandacht getrokken met een exploratief onderzoek,
waaruit bleek dat mensen zonder het sociale vangnet van de
verzorgingsstaat konden overleven doordat zij werden opgevangen en
onderhouden in de (legaal aanwezige) familiekring, of doordat zij
illegale arbeid verichtten (tuinbouw, schoonmaakbedrijven etc.).
Criminele illegalen werden haast niet aangetroffen. Aalberts en
Dijkhof (1993) voegden aan dit gezichtspunt het argument toe dat
illegale vreemdelingen juist reden hebben om uit handen van de
politie te blijven omdat ze dan het risico lopen te worden
uitgewezen. Engbersen, Van der Leun en Willems (1995) hebben de
vraag waar het hier om gaat systematisch aan de orde gesteld door
het vreemdelingenregistratiesysteem (legale vreemdelingen en
aangehouden illegalen) en het
herkenningsdienstsysteem (criminaliteit) in Rotterdam met elkaar te
vergelijken. Zij vonden naast de genoemde categorien illegale
vreemdelingen ook duidelijk mensen met een criminele carrire. De
geringe maatschappelijke kansen voor illegalen vormen althans een
prikkel zo’n carrire op te bouwen, en dan vooral een carrire in de
drugshandel. De door ons gehanteerde beschouwingswijze levert
evenwel nog andere (theoretische) mogelijkheden op. Illegale
vreemdelingen kunnen op vele manieren bij georganiseerde
criminaliteit betrokken zijn, zowel in de rol van (relatief)
slachtoffer als in die van welbewuste dader. Zij kunnen het
voorwerp zijn van georganiseerde mensenhandel: gedwongen
prostitutie, illegale arbeid, asielzoeken tegen betaling. Zij
kunnen aansluiting zoeken bij bestaande criminele organisaties (de
variant van Engbersen en anderen), maar ook welbewust gaan werken
voor transnationale misdaadorganisaties. Hun illegaliteit levert
het voordeel op dat ze geen sporen nalaten in de administraties van
de overheid. In dit overzicht van georganiseerde criminaliteit in
Amsterdam komen we zulke figuren bij herhaling tegen in het
(voormalige) Joegoslavische, het Turkse, het Chinese en het Ghanese
milieu. Hun aantal is misschien niet groot, maar is zo goed als
onvindbaar in de statistiek. Zij weten zich wellicht zo goed af te
schermen dat Engbersen et al. ze niet konden vinden.
Desondanks bestaat er in sociaal-economisch opzicht een apart
probleem, dat niet valt te herleiden tot de klassepositie die
etnische minderheden innemen of tot de woonbuurt waar zij zich
hebben gevestigd. Door een mengeling van factoren – ongunstige
aanvangspositie op de arbeidsmarkt, taalachterstand, het onbreken
van identificatie met Nederland als het land van blijvende
vestiging, discriminatie, en nog andere – verkeren sommige
allochtone groepen in een maatschappijke positie met weinig
vooruitzichten. Van alle Amsterdamse mannen in de
arbeidsproduktieve leeftijd boven de 45 jaar werkt 65%, van Turkse
en Marokkaanse mannen (en veel uitgewerkte gastarbeiders zitten in
die leeftijdscategorie) werkt nog slechts 47%. Turkse en
Marokkaanse mannen en vrouwen maken trouwens in alle
leeftijdscategorien een kleiner deel van de beroepsbevolking uit
dan Nederlandse mannen en vrouwen. Ruim de helft van de totale
Amsterdamse bevolking tussen de 15 en 64 jaar leeft van de een of
andere uitkering, maar bij Surinaamse Amsterdammers (64%) en
Antilliaanse Amsterdammers (69%) is dat percentage wel bijzonder
hoog. Naar welke indicator van sociaal en economisch succes men het
ook meet – vergelijk de publikatie van het Bureau voor Strategisch
Minderhedenbeleid van de gemeente over Etnische groepen in
Amsterdam uit 1994 – steeds weer blijken Turken en Marokkanen
het slechtst af, Surinamers en Antillianen nemen een tussenpositie
in en autochtone Amsterdammers doen het beduidend beter. Uitgedrukt
in percentages is hun achterstand, blijkens de tabellen in deze
publikatie waarin de maatschappelijke positie van etnische groepen
in de grote steden wordt vergeleken, in Amsterdam ook consequent
het meest ongunstig.
Vanaf het begin van de jaren tachtig (Bovenkerk, 1982;
Boissevain, 1984; Van den Tillaart en Reubsaet, 1988) wordt de
opbouw van een eigen etnisch bedrijfsleven van harte verwelkomd als
een poging om zich op eigen kracht aan deze achterstand te
ontworstelen. Choenni (1993) inventariseerde het thans bestaande
etnische bedrijfsleven en telde in Amsterdam niet minder dan 5.000
allochtone ondernemers, meestal kleintjes, maar er zijn ook enkele
grote. De Turken tonen zich het meest ondernemingslustig, gevolgd
door Surinamers, Marokkanen, Egyptenaren en Chinezen, Pakistanen,
Indirs en Italianen. Blijkens tabel 11 in Choenni’s publicatie zijn
etnische ondernemingen over de hele stad verspreid.
2.1.4. De markt van het onroerend goed
In 1994 dreigde het monumentale hoogtepunt van het vooroorlogse
plan-Berlage in de Rivierenbuurt aan het Victorieplein, de
Wolkenkrabber, als object van speculatie te worden opgekocht door
een oud-bestuurder van Ajax, die op zijn beurt verklaarde dat twee
mannen hem vervelende dingen in het vooruitzicht stelden als hij
niet verder zou onderhandelen over de prijs. Die twee mannen waren
de voormalige ontvoerders van Heineken. De deal ging niet door
omdat een alert oud huurdersechtpaar dat de wereld van het
onroerend goed kende, de opzet van de speculanten om het complex op
te splitsen doorzag en de medebewoners tot collectief protest wist
aan te zetten. Deze manoeuvre maakte een proces zichtbaar dat al
langer aan de gang is, namelijk beleggingen in onroerend goed met
vermogen dat langs illegale weg is verworven; dit is het klassieke
bijprodukt van georganiseerde criminaliteit zoals we dat kennen in
de Verenigde Staten, maar ook in andere landen zoals Turkije en
Marokko. De enige reden waarom Amsterdam tot de dag van vandaag,
voorzover wij weten, (nog) niet over heel de linie een dergelijke
ontwikkeling te zien geeft, is wellicht dat hier in vergelijking
met andere Europese steden ongevenaard weinig onroerend goed in
particuliere handen is en daarom niet gemakkelijk valt te
verhandelen. Deze situatie is te danken aan de grote invloed van de
vroegere sociaal-democratische stadsbestuurders (Tellegen, Wibaut)
die woningen wilde bouwen en geen speculatieobjecten. Zij maakten
gebruik van de Woningwet van 1901 en van erfpacht om dit te
bereiken. In de kleinsteedse verhoudingen die Amsterdam tot
ongeveer 1960 beheersten, was een dergelijke regulering van het
bezit van onroerend goed prima mogelijk.
De Amsterdamse woningvoorraad telde in 1994.352.000 objecten.
Verreweg het grootste deel hiervan is in
handen van woningbouwverenigingen (157.000 woningen, of 44,6%) en
van de gemeente (vooral het gemeentelijk woningbedrijf: 37.000 of
11%). Verder huren 118.000 Amsterdammers hun woning particulier
(34%) en zijn er 38.000 woningen in particuliere handen (10%). De
lokatie van de verschillende eigendomsvarianten is nauw gebonden
aan de bouwperiode. Op een fraaie kaart die de Gemeente Amsterdam
in 1990 heeft laten vervaardigen, is goed te zien dat het
particulier bezit is geconcentreerd in de oudste stadsdelen: de
Wallen, de grachtengordel, (versnipperd in) de Jordaan, de oude
Pijp, en verder Zuid achter het Concertgebouw en stukken in Oost
(Plantagelanen). De rijkste delen, de grachten, zijn ofwel oud
familiebezit ofwel kantoren in handen van institutionele beleggers.
Daar verwachten we wel speculatie, maar niet in de eerste plaats
door de georganiseerde misdaad. Maar voor het overige is in die
delen van de stad waar de gentrification zich voordoet, het
particulier bezit wel interessant voor het beleggen van vermogens
die met duistere middelen zijn opgebouwd.
Behalve de beschikbaarheid van zulk kapitaal zijn er ook recente
beleidsontwikkelingen die de speculatieve aankoop van onroerend
goed door criminelen in de hand hebben gewerkt. Dat is ten eerste
de scheiding van het juridische eigendom en het economische
eigendom, die is gentroduceerd met het Nieuwe Burgerlijk Wetboek.
De juridische eigenaar wordt via de leveringsakte, opgemaakt bij de
notaris, opgenomen in het openbare register, maar de werkelijke
eigenaar die het pand heeft betaald, kan buiten het zicht blijven
van de controlerende instanties. En ten tweede moet met name worden
gedacht aan de splitsing van woningen, die tijdens de vorige
Raadsperiode mogelijk is gemaakt.
De transacties die in de wereld van het onroerend goed zelf als
verdacht worden beschouwd, worden vaak tot stand gebracht via
bepaalde advocaten en notarissen. Steeds weer duiken ook dezelfde
namen op van bedrijven die zich bezighouden met de twijfelachtige
exploitatie van onroerende goederen, maar zonder dat men echt de
vinger kan leggen op de (mogelijke) illegale herkomst van het
betrokken kapitaal. De beleggingsmaatschappijen in kwestie bestaan
soms uit kerstbomen van b.v.-tjes, waartussen allerlei financile
transacties worden verricht die moeilijk zijn te ontwarren. Ook is
de informatie nooit zo specifiek dat de wellicht dubieuze rol van
een gerenommeerde makelaar duidelijk wordt, of die van de
onroerend-goed-gigant die als projectontwikkelaar bemiddelt voor
een hele groep buitenlandse beleggers die in Amsterdam investeren,
omdat naar hun zeggen de prijs van het onroerend goed nu veel te
laag is en in de toekomst omhoog zal gaan. De politie van Amsterdam
heeft wel een begin gemaakt met de analyse van de criminaliteit in
deze wereld en op dit niveau. Zij heeft met name een goede start
gemaakt in district II (de Wallen), z goed dat we over de
eigendomsverhoudingen daar werkelijk iets concreets kunnen zeggen
(vergelijk hoofdstuk 5.4). Voor de rest moet het hier blijven bij
de opmerking dat de gelegenheid om te speculeren met illegaal
verworven vermogen in de voorbije jaren is toegenomen. Op basis van
voorliggende gegevens valt hier jammer genoeg niet meer over te
zeggen.
Dit is ook de plaats om in te gaan op fraude bij de bemiddeling
voor distributiewoningen, omdat deze fraude op een bijzondere
manier samenhangt met georganiseerde misdaad. Bij de stedelijke
woningdienst staan 45.000 woningzoekenden ingeschreven. De
woningnood is dus nog steeds hoog, woningen worden tegen
woekerprijzen illegaal onderverhuurd en er bestaat een markt voor
commercile kamerverhuurbureaus. Woningzoekenden worden via een
gemeentelijke verordening van 1973 tegen misbruik door zulke
bureaus beschermd (hoog inschrijfgeld zonder tegenprestatie,
verhuren aan particulieren die zich er niet van bewust zijn dat ze
een woonvergunning nodig hebben, sleutelgeld, exorbitante
overnamekosten). In de jaren tachtig was het aantal bureaus
desondanks gegroeid tot 100, maar hiervan hadden er niet meer dan
15 een vergunning. De gemeente heeft getracht deze sector te
saneren en het aantal bureaus met vergunning bedraagt thans 35;
daarnaast werken er nog steeds 15 zonder vergunning. De woningmarkt
is evenwel geliberaliseerd met een verordening uit 1991, waarbij
bemiddelingsactiviteiten bij woonruimte van een redelijke huur
boven de f.700,- per maand zijn vrijgegeven. Een aantal van deze
woningbureaus ziet nu ondanks alles kans om toch ook
distributiewoningen te verhuren. De hoge huur wordt door de
huurders opgebracht door weer onder te verhuren. Dezen doen dat nu
eens uit winstbejag, dan weer bij wijze van dienst aan familie of
vrienden. De meeste studenten, illegale vreemdelingen en ook
vermogende urgente woningzoekenden die de potentile klantengroep
van de desbetreffende bureaus vormen, kennen deze onoverzichtelijke
situatie wel min of meer. Hier is van belang op te merken dat
enkele van deze bureaus ook werken voor internationaal opererende
criminele groepen. Zij bieden de leden van deze organisaties de
mogelijkheid om in Amsterdam tijdelijk ongeregistreerd te
verblijven.
2.1.5. Kermis in Amsterdam
De socioloog G. Hekma (1990) doelde speciaal op de seksuele
revolutie en de durf van homoseksuelen om uit de kast te komen,
toen hij in een terugblik de jaren zestig beschreef als kermis in
Amsterdam. Maar die aanduiding gaat ook op voor de ontdekking van
de popmuziek, het gebruik van geestverruimende middelen en nog een
heleboel meer. Amsterdam was in Nederland de onbetwiste koploper
van alle vernieuwing en verwierf
zich een reputatie in de wereld van tolerantie, cosmopolitisme en
vrijheid. Waarom precies in Amsterdam?, is een vraag waarvoor
historici zich nu al interesseren (Righart, 1994). Was het de
uitdrukking van de eerste generatie na de oorlog zonder zorgen?
Bijverschijnsel van de introductie van de massale welvaart en de
uitbouw van de verzorgingsstaat? Teken van mondialisering van
jeugdcultuur? Verzet tegen de regenteske traditie van stadsbesturen
en tegen de verzuiling? Uiting van een tegendraadse en
anarchistische tegenstroom die in Amsterdam zelfs al dateert uit de
zestiende eeuw? Zucht om te experimenteren met andere
samenlevingsvormen (communes) dan het traditionele gezin? Revolutie
van het individualisme? Was de seksuele revolutie mogelijk gemaakt
door technische ontdekkingen zoals de pil en penicilline? Het zijn
vragen die de bedoeling van deze verhandeling ver te boven gaan.
Hier is van belang dat aan sommige van deze vernieuwingen een kant
zat die zich liet vercommercialiseren. Voor popmuziek en
jeugdcultuur in het algemeen is dat duidelijk. Maar dat met de
vernieuwingen die 30 jaar geleden tot stand werden gebracht, ook
een basis is gelegd voor de ontwikkeling van georganiseerde misdaad
in de stad, is in de beschouwingen over de jaren zestig nog niet
verdisconteerd.
De seksuele revolutie bracht de soft porno van de bladen Candy,
Chick en Gandalf; zij bracht het idee dat prostitutie heel gewoon
is en eigenlijk niets anders dan een seksuele variant. Charles
Geerts is een van die paar ondernemende Amsterdamse volksjongens
die commercieel aan de haal gingen met porno. Jopie de Vries
stampte een imperium van sekstheaters uit de grond.
Geestverruimende middelen waren marihuana en LSD, het werden
herone, hash, cocane en XTC. Wat begon als het experiment van
hippies en de flower power-beweging werd voor een
deel een omvangrijke en keiharde drugsmarkt. De carrire van enkele
grote hashhandelaren is op verschillende manieren nauw met de jaren
zestig verbonden. Sommigen begonnen zelf als onschuldige
gebruikers. Anderen bluften zich door de Sociale Academie heen en
wisten gemeentelijke politici en ambtenaren zo gek te krijgen dat
zij hun optimistische mensbeeld omzetten in omvangrijke subsidies
om de verwaarloosde jeugd op te vangen en een toekomst te geven. In
feite feestten de subsidie-ontvangers (waaronder leden van The
Happy Family) in Spanje en financierden met overheidsgeld hun
eerste drugstransporten. Deze ontwikkeling is overigens ook slechts
te begrijpen wanneer de groei van het toerisme in ogenschouw wordt
genomen. In Duitsland gelegerde Amerikaanse militairen waren reeds
vertrouwd met het Red Light District van Amsterdam; de
jongens die terugkwamen van Vietnam wisten er alles te vinden. De
faam van Amsterdam verbreidde zich snel. De stad werd een attractie
voor jongeren uit de hele wereld (Leuw, 1984).
Intussen is van het revolutionaire elan van de jaren zestig veel
verloren gegaan. Uit het nieuwste Sociaal en Cultureel Rapport
(1994) blijkt zelfs van een zekere restauratieve tendens. De
feitelijke seksuele vrijheid blijkt veel minder groot te zijn dan
werd aangenomen. Dachten we in de jaren zestig op basis van
onderzoek van Kinsey in de Verenigde Staten nog dat tweederde van
alle volwassen mannen wel eens een prostitue bezocht, thans weten
we dat het slechts gaat om een minderheid van nog geen 10% (De
Graaf, 1995). De consumptie van porno is gestabiliseerd en de
vergroving van sommige van haar uitingsvormen (inclusief
kinderporno) is zeker niet alleen een antwoord op de groei van een
binnenlandse vraag, maar komt ook tegemoet aan de vraag van
toeristen en van kopers in het buitenland. Ondanks alle vrijheid is
het drugsgebruik van Nederlanders niet sneller gestegen dan in
landen waar hun gebruik streng is verboden en wordt vervolgd; in
sommige opzichten (aantal drugsdoden, verspreiding van AIDS via
junkies die naalden gebruiken) gaat het hier zelfs beter. Het
beleid van de Nederlandse overheid ten opzichte van Nederlandse
consumenten is gericht op normalisering van het gebruik en dit
beleid is tot op grote hoogte geslaagd. Dat Nederland een bloeiende
wereldmarkt voor drugs kent (zie verderop), is dan ook niet zozeer
een gevolg van een toenemende binnenlandse vraag, maar is veeleer
voortgevloeid uit de groei van de buitenlandse markt. Amsterdam is
internationaal beroemd geworden om haar vrijheden en de
plaatselijke VVV maakt dus niet alleen reclame voor musea en het
grootste intact gebleven historische centrum van alle Europese
steden, maar ook voor de openlijke prostitutie en voor het
tolerante klimaat tegenover drugsgebruikers; het presenteerde de
stad vijf jaar terug zelfs als Amsterdam-homotown om haar
libertaire karakter te profileren. In een recente bundel
Understanding Amsterdam hebben enkele van de meest
vooraanstaande stadssociologen in de wereld (Castells, Soja,
Hannerz) geprobeerd om Amsterdam naar cultuur en sfeer te
kenschetsen (Deben et al., 1993). Zoveel is zeker: Amsterdam
is gunstig gelegen, dicht bij het centrum van Europa, met
aansluitingen op het internationale luchtverkeer via Schiphol
International Airport, met een machtige zeehaven en uitstekende
verbindingen over de weg. En met haar ontwikkeling van telematica
is de stad ruimschoots het informatietijdperk binnengetreden. Maar
typisch Amsterdams vinden zij de sfeer van jeugd en plezier en van
zonde. Amsterdam is de stad waar je naar toe gaat voor
onconventioneel entertainment. Amsterdam wordt niet
geassocieerd met werken zoals Rotterdam. In Amsterdam ga je uit,
het is fun. Kermis in Amsterdam.
2.1.6. Een andere kant: de toename van de
gewelddadigheid
Vooruitlopend op de volgende paragraaf past het om ter
afsluiting van deze paragraaf te wijzen op een kant
van de Amsterdamse kermis die niet zo leuk is: de toename van de
gewelddadigheid. Van alle (ongesorteerde) geweldpleging kan men
zeggen: er vindt een scherpe stijging plaats in de jaren zeventig,
vervolgens een afvlakking in de jaren tachtig en dan weer een
stijging in de jaren negentig. Dit is het algemene beeld dat naar
voren komt in slachtofferenqutes, politiecijfers en ook in het
aantal meldingen bij de GG en GD (Kosec, 1994). Ook al is er vanaf
het begin van de jaren tachtig sprake van een zekere afname van het
geweld in het algemeen, sindsdien ontpopte zich wel een soort van
gewelddadigheid die hard is en professioneel. De opkomst van dit
professionele geweld is niet los te denken van de groeiende
populariteit van vechtsporten. Natuurlijk zijn de meeste
fitness-centra en sportscholen volkomen fatsoenlijke instellingen,
ook de scholen in deze sector die de modetrends volgen: van judo
tot karate, van worstelen en kick-boksen tot free fight .
Hun populariteit is te danken aan vechtsportkampioenen zoals de
Utrechtse Anton Geesink en de Amsterdammers John Bluming, Willem
Ruska, Chris Dolman en anderen. Maar er zijn onder de liefhebbers
van die sporten ook jongens die een professionele loopbaan als
portier bij een nachtclub of een disco ambiren en die trainen op
scholen waar onvoldoende controle op is, omdat deze sector als
zodanig niet goed is geregeld. Verschillende sporten en hun bonden
of bondjes worden in Nederland niet erkend. Een sportschool aan de
Lauriersgracht is nogal berucht, maar leverde wel een maximum aan
kampioenen. Brilleman – de bodyguard van Bruinsma die in 1985 werd
vermoord – kwam er vandaan en de huidige onbetwiste
kickboks-kampioen van de wereld Kaman eveneens. Het ideaal van
zulke vechtsporters is gecontroleerd geweld, maar wil dat altijd
lukken?
Voor ons is vooral zware geweldpleging van belang en hierbij in
het bijzonder het aantal gevallen van moord en doodslag, want die
leveren de hardste gegevens op als het gaat om georganiseerde
misdaad. In eerste 20 jaar na de oorlog is het aantal gevallen heel
laag; het gaat in deze periode steeds om 0 tot 3 of 4 gevallen per
jaar. In de jaren zeventig neemt het echter toe. De onderstaande
cijfers tonen een voor grote steden nog steeds zeer laag
gewelddsniveau. Maar Amsterdam begint wel bij te trekken.
Gevallen van moord en doodslag in Amsterdam, 1968-1994:
Tabel
In hoeveel gevallen het over al deze jaren om liquidaties gaat,
weten we niet precies. Niettemin hebben we voor een beperkte
periode wel geprobeerd te achterhalen hoeveel allochtonen en
buitenlanders er zijn geliquideerd. Immers, de indruk bestaat dat
liquidaties vooral in niet-Nederlandse criminele groepen
plaatsvinden. Waarmee dus niet is gezegd dat een aantal autochtone
Nederlandse groepen zich niet bedient van dit gewelddadige middel.
Want van n van deze groepen – waarop hierna verder wordt ingegaan –
wordt stellig beweerd dat zij al bij al, binnen en buiten
Amsterdam, zo’n 10 liquidaties op haar naam heeft staan. Dat er
niettemin in de kring van buitenlandse en allochtone groepen sprake
is van een bijzonder probleem blijkt overduidelijk uit de
moordzaken die de afgelopen jaren door de Amsterdamse politie zijn
geregistreerd. In de periode tussen 1989 en het begin van 1995 is
de afdeling ernstige delicten betrokken geweest bij de afhandeling
van 262 sterfgevallen die mogelijk waren toe te schrijven aan
moord. Vaak blijkt bij nader onderzoek dat de doodsoorzaak een
natuurlijke is. In het geval van moord gaat het meestal om ruzies
tussen bekenden en uit de hand gelopen huiselijke twisten, maar in
23 gevallen van die 262 heeft de politie voldoende aanwijzingen om
zeker te kunnen zeggen dat het om liquidaties gaat in het milieu
van de georganiseerde misdaad. Van al deze moorden is de
nationaliteit of de etnische afkomst van het slachtoffer bekend.
Deze gegevens kunnen worden gebruikt als een indicatie van de
betrokkenheid van buitenlandse en allochtone groepen bij de
georganiseerde criminaliteit. In de meeste gevallen betreft het
trouwens afrekeningen binnen het betreffende etnische milieu zelf:
de afkomst van de dader(s) is dezelfde als die van het
slachtoffer.
Alvorens het resultaat van onze berekening te geven, volgt –
bovenop het voorbehoud dat zoven al met betrekking tot de
autochtone groepen is gemaakt – nog een waarschuwing van
methodische aard. Omdat het autochtone Amsterdamse milieu de
politie vertrouwder is dan het allochtone, is het mogelijk dat zij
een moord in het eerstgenoemde milieu genuanceerder bekijkt en
minder snel besluit dat het een liquidatie betreft. Niettemin is de
discrepantie wel heel groot: er zijn, voorzover bekend, in
Amsterdam in de genoemde periode: 1989-1995 – 6 autochtone
Nederlanders geliquideerd en 17 buitenlanders dan wel allochtonen!
Dit is zr opmerkelijk wanneer men bedenkt dat buitenlanders en
allochtonen niet meer dan ongeveer een kwart van de Amsterdamse
bevolking uitmaken. Na vermelding hieronder van het aantal door de
politie als liquidaties geregistreerde gevallen geven we steeds een
tweede getal: dat van moorden waarbij het mogelijk ook om
liquidaties ging.
In welke milieus vonden de liquidaties respectievelijk moorden
vooral plaats? In het Turkse milieu vonden veruit de meeste
afrekeningen plaats: 8. Verder telden wij nog eens 18 steek- en
schietpartijen die plaatsvonden op straat of in een koffiehuis.
Deze laatste gevallen hoeven niets met
georganiseerde misdaad te maken te hebben en kunnen ook gevallen
zijn van wraakneming en familietwist. Daarna volgen
Joegoslaven met 5 liquidaties (en nog eens 2 moorden die
daar wel heel veel op lijken). Als we bedenken dat het totale
aantal (voormalige) Joegoslaven in de hoofdstad niet meer bedraagt
dan 4.000, is dit wel een zeer hoog cijfer.
Er werden in dezelfde periode 2 Colombianen geliquideerd.
Ook dat is naar verhouding zr veel voor het totaal aantal van 763
(geregistreerde en legaal verblijvende) Colombianen in de
hoofdstad. Bij Marokkanen werd 1 persoon geliquideerd, maar
overigens zijn er niet minder dan 8 moorden waar twist over drugs
als motief is geregistreerd.
Onder Chinezen is 1 liquidatie vastgesteld, maar
overigens zijn er nog 3 moorden waarbij dat heel goed ook het geval
zou kunnen zijn.
Onder de overige etnische groepen zijn geen liquidaties
geregistreerd, maar wel gevallen die erop lijken: Surinamers
komen 9 maal voor met moorden waarbij twist om dope meespeelde; bij
Nigerianen is dat 2 maal het geval en eveneens nmaal bij
Ghanezen.
Het bureau misdaadanalyse had overigens al eerder, voor een
vroegere en ook langere periode, nl. 1980-1988, uitgerekend welke
de nationaliteit van de daders in moordzaken is. Ofschoon het hier
dus niet alleen om liquidaties gaat, bleek toen ook al dat etnische
groepen een apart probleem opleveren. Over die periode gerekend
waren er 53 Nederlandse daders, 46 van Surinaamse origine, 31
Turken, 23 Marokkanen, 8 (voormalige) Joegoslaven en 6 Chilenen.
Slechts de Chilenen komen in onze meer recente telling niet meer
terug. Hun rol in de drugshandel is in het midden van de jaren
tachtig grotendeels door Colombianen overgenomen.