4.2. Diversiteit van de dadergroepen
Zoals in hoofdstuk 2 al is aangestipt, roepen fraudezaken zowel
associaties op met het begrip organisatiecriminaliteit als met het
hoofdthema van het onderhavige onderzoek: georganiseerde
criminaliteit. Organisatiecriminaliteit – beter bekend onder de
Engelse term corporate crime – duidt op misdrijven die individueel
of groepsgewijs door leden van een gerespecteerde en bonafide
organisatie worden gepleegd binnen het kader van de uitoefening van
organisatorische taken (Van de Bunt, 1992). Deze ondernemers
richten zich primair op voortzetting van hun bedrijf, maar om dit
doel te bereiken overschrijden zij de grens van het strafbare.
In tegenstelling tot de positie die de van origine bonafide
ondernemer inneemt binnen het economische bestel verschuilen
criminele organisaties zich achter de faade van rechtspersonen om
op illegale wijze zo veel mogelijk winst te genereren. Zij zijn in
beginsel niet uit op continuteit in de bedrijfsvoering. In het
bijzonder geldt dit voor de daders van de fraudevormen die in het
vorige hoofdstuk als parasitair zijn aangeduid. Zij willen binnen
zo kort mogelijke tijd hun slag slaan. De ondernemingen waarvan zij
zich bedienen, worden hooguit in stand gehouden om op termijn
nieuwe frauduleuze activiteiten te kunnen ontplooien. Bij dreigende
interventie van overheidswege zullen de betrokken bedrijven worden
ontmanteld en leeg achtergelaten.
Vanzelfsprekend zijn bovenstaande omschrijvingen ideaaltypen en
bestaat tussen beide fenomenen een overgangsgebied. De mate van
respectabiliteit en bonafiditeit van een onderneming is immers niet
altijd eenduidig vast te stellen, net zo min als het oogmerk dat de
ondernemer met zijn bedrijf heeft.
Uit de zaken die in de onderhavige studie zijn geanalyseerd, en
gevalsbeschrijvingen uit de literatuur (o.a. van Duyne e.a. (1990),
van Duyne (1995) en Nelen e.a. (1994)) valt een breed spectrum van
daderprofielen op te maken. Ter illustratie van de diversiteit van
de aangetroffen fraudeurs zullen hieronder twee uitersten worden
beschreven. De eerste zaak draait om een ogenschijnlijk bonafide
organisatie; de dadergroep uit de tweede zaak daarentegen
beantwoordt sterk aan het oerbeeld van een verzameling
beroepscriminelen. CASUS 12
A startte in 1969 met zijn farmaceutische bedrijf. Inmiddels is
hij multimiljonair met een geschat vermogen van minimaal 40 miljoen
gulden. Volgens het opsporingsteam heeft A van het begin af aan
naast de legale handel er een illegale zijtak op na gehouden
Noot . De criminele activiteiten zouden zich altijd
beperkt hebben tot een harde kern van werknemers van bedrijf Y.
A trok voor het eerst de aandacht van politie en justitie toen
tijdens het Slavenburg-onderzoek zijn naam als rekening- en
kluishouder werd aangetroffen. De grote som geld en de talrijke
aandelen aan toonder die in zijn kluis en op zijn rekeningen werden
aangetroffen, nodigden uit tot nader onderzoek. Aan dit
informatieve onderzoek is nooit een strafrechtelijk vervolg
gegeven; de zaak is fiscaal afgehandeld.
A bleef fiscaal in beeld, maar pogingen om zijn activiteiten
verder in kaart te brengen strandden op halsstarrige weigeringen om
belastinginspecteurs tot het bedrijf c.q. deadministratie toe te
laten. Deze inspecteurs, die zich zeer gentimideerd voelden door A,
wilden nader onderzoek doen naar de merkwaardige omstandigheid dat
bedrijf Y voor leveringen aan een buitenlandse onderneming
omzetbelasting afdroeg, terwijl er opexport het nultarief rust. Het
vermoeden rees toen al dat met schijnconstructies werd gewerkt; een
vermoeden dat bevestigd werd door een onderzoek van een
registeraccountant van de Rijksaccountantsdienst. Uit diens rapport
(1989) bleek duidelijk dat de geld- en goederenstromen van bedrijf
Y niet met elkaar in overeenstemming waren.
A besloot, teneinde zijn illegale activiteiten beter te
maskeren, een Zwitserse dochtermaatschappij als tussenschakel op te
richten. Voor de accountants werd het zo zoeken naar de
spreekwoordelijke speld in een hooiberg. Wanneer namelijk de
boekhouding van een van de firma’s afzonderlijk werd bestudeerd,
leek er niet veel bijzonders aan de hand. Pas toen de onderlinge
samenhang tussen bedrijf Y en de Zwitserse dochtermaatschappij in
de beschouwing werd meegenomen, werd duidelijk hoe de illegale
handel in groeibevorderaars administratief verwerkt was. Een andere
afschermingsmethode vormde het verplaatsen van de produktie-unit
naar een nieuw laboratorium. Voordien werd de illegale
farmaceutische produktie altijd in de avonduren en ‘s nachts ter
hand genomen door leden van de harde kern in het laboratorium van
het moederbedrijf. Het reguliere personeel had daar geen benul van.
CASUS 11
In deze fraudezaak werd de justitile aandacht aanvankelijk
gericht op de hoofdverdachte A. Deze beschikte over contacten in
Oost-Europa in verband met de invoer vanuit het voormalige oostblok
van schroot. Het vermoeden bestond dat deze handel een dekmantel
was voor de handel in drugs. A had nog niet eerder EU-fraude
gepleegd. Ook de handel in melkpoeder zou aanvankelijk zijn
aangewend als dekmantel, maar naderhand zou men de winstgevendheid
van EU-fraude ontdekt hebben. A liet zich bijstaan door B, bekend
van BTW-fraude en van goudsmokkel, en door C, die geverseerd was in
EU-fraude. B en C hadden elkaar in een penitentiaire inrichting
ontmoet.
B had een aanzienlijke schuld uitstaan bij verdachte D. De
laatste beschikte over justitile antecedenten inzake BTW-fraude,
drughandel en goudsmokkel. D bemerkte dat B veel geld verdiende,
doch zijn schuld niet terugbetaalde. D besloot daarop tot de
rigoureuze maatregel B te ontvoeren en hem op die wijze te dwingen
tot terugbetaling. Tegelijkertijd zag D in hoe profijtelijk de
handel in melkpoeder was. D besloot zich ook op deze markt te
begeven; met zijn oude maat uit de drugwereld A werd afgesproken de
winst te delen.
De zaken dreigden uit de hand te lopen toen D de Oosteuropese
handelspartners bleek te bedriegen door ladingen melkpoeder
achterover te drukken. Het gevolg was stagnatie van de
handelsstroom en uitingen van geweld van de zijde van de
Oosteuropeanen.
Teneinde het conflict met de handelspartners uit de weg te
ruimen, werd op voorspraak van derden hoofdverdachte E als
bemiddelaar naar voren geschoven. Deze slaagde er in een
afbetalingsregeling te treffen: door middel van een hogere
inkoopprijs zouden de Nederlanders uiteindelijk hun schuld
inlossen.
E is een gekend fraudeur, voorheen vooral actief in de
vleesbranche, een denker, een geboren handelaar. Door zijn komst
werden de banden met de Oosteuropeanen weer aangehaald. Zij zagen
het wel zitten in deze nieuwe directeur. De contacten verliepen
zelfs dusdanig gesmeerd, dat E besloot zich van de rest van het
Nederlandse gezelschap af te scheiden en voor zichzelf te beginnen.
Rondom hem ontstond een nieuwe goed georganiseerde groep.