3.4. Recapitulatie
In dit hoofdstuk is een aantal verschijningsvormen van fraude
beschreven. Daarbij is een onderscheid aangebracht tussen
fraudevormen waarin de actoren op de wettige markt primair als
slachtoffers moeten worden aangemerkt en fraudevormen waarin ook
sprake is van verwijtbare betrokkenheid van (een deel van) de
wettige nijverheid.
De zaken die in de categorie parasitaire fraudes zijn
ondergebracht, vallen voor het grootste deel onder de
delictsomschrijving van verduistering, eenvoudige en bedrieglijke
bankbreuk – en vooral – oplichting en flessentrekkerij. De
belangrijkste gedupeerden zijn bedrijven, andersoortige
instellingen en particulieren. Deze worden onder valse
voorwendselen verleid tot afgifte c.q inleg van een deel van hun
vermogen. Fraudeurs weten in dit soort van zaken de kwetsbare
plekken van hun slachtoffers feilloos op te sporen en te
misbruiken. Als fraudegevoelige factoren kunnen worden genoemd:
* een wankele financieel-economische positie waardoor
instellingen/personen bereid zijn meer risico te nemen;
* een te grote mate van discretionaire bevoegdheid van individuele
functionarissen, in samenhang met een gebrekkige controle van het
management op de gang van zaken binnen de (gedupeerde)
instelling;
* hebzucht en goklust, waardoor de weerbaarheid van de
benadeelden wordt aangetast. De paragraaf inzake de parasitaire
fraudevormen werd afgesloten met een voorbeeld waarin de overheid –
en dus indirect de belastingbetaler – de belangrijkste benadeelde
was. De betreffende grensoverschrijdende BTW-fraude, waarin sprake
was van fictieve handel in fictieve goederen, toont aan dat,
eufemistisch gesproken, de (supra)nationale controle op dit terrein
nog allesbehalve waterdicht is. Het wegvallen van de controle aan
de binnengrenzen van de EU heeft een aantal barrires voor het
plegen van deze fraudevorm zelfs geslecht. In de paragraaf waarin
de fraudevormen met een symbiotisch element centraal stonden, is
(onder meer) voortgeborduurd op het probleem van BTW-fraude.
Ditmaal echter vanuit een ander perspectief, namelijk dat de
fictieve handel betrekking heeft op bestaande goederen. In het
laatste geval blijkt een deel van de wettige nijverheid vaak niet
ongenegen om als afnemer van de partij goederen te fungeren. Dit
leidt enerzijds tot marktvoordeel voor de betrokken wettige
marktdeelnemers, maar anderzijds tot ontwrichting van de markt voor
de overige marktdeelnemers.
Ook in andere vormen van fraude waarin een symbiotische relatie
met de wettige nijverheid kon worden vastgesteld – zoals EU-fraude
– keert dit mechanisme terug: voortdurend blijken wettige
deelnemers er niet voor terug te deinzen betrokken te raken bij de
fraudeconstructie. Soms als schakels in de fraudeketen zelf, maar
vaker nog aan het einde van de keten in de rol van afnemers van de
besmette goederen/diensten. Daarbij mag overigens niet uit het oog
verloren worden dat een aantal marktdeelnemers economisch gezien
bijna gedwongen wordt om te participeren. Door de aangetaste
concurrentieverhoudingen dreigt voor deze bedrijven het doek te
vallen, waardoor de verleiding om mee te profiteren van de
fraudeconstructie erg groot wordt. Uit de casustiek valt echter ook
af te leiden dat financile nood of aangetaste
concurrentieverhoudingen zeker niet in alle gevallen de
belangrijkste drijfveren tot participatie van legale
marktdeelnemers zijn; soms gaat het gewoonweg om het vergroten van
de eigen omzet tegen zo gering mogelijke kosten en mogen fraudeurs
als het ware de kastanjes uit het vuur halen.
Dit brengt ons bij de vraag welke factoren bepalen dat sommige
marktsectoren gevoeliger zijn voor grootschalige penetratie van
fraudeurs dan andere. Theoretisch zou georganiseerde criminaliteit
zich in elke bedrijfstak kunnen vestigen, maar in de praktijk
blijkt sprake van aantrekkelijke en beduidend minder aantrekkelijke
branches. De fraudezaken met een symbiotisch element uit het
onderhavige onderzoek speelden zich af in respectievelijk de olie-,
vlees-, zuivel-, tabaks- en textielsector. Noot Het kan
geen toeval zijn dat juist deze vijf branches ook door de Europese
Commissie in haar prioriteitennota 1995 als extra fraudegevoelig
worden aangemerkt (Europese Commissie, 1995). Uit het onderhavige
onderzoek kan een aantal gemeenschappelijke kenmerken voor
bovengenoemde sectoren worden afgeleid. In de eerste plaats is er
in alle vijf branches voortdurend sprake van een grote marktvraag.
Daarenboven kenmerkt de handel zich in deze bedrijfstakken door een
hoge omloopsnelheid: fraudeurs zijn er met andere woorden bij
gebaat dat er snel omzet gemaakt kan worden. Van groot belang is
uiteraard of de te verwachten winstmarges aantrekkelijk genoeg
zijn, alsmede of de desbetreffende markt voldoende mogelijkheden
biedt om te schuilen. Het laatste element maakt deel uit van de
afschermingsstrategie en zal in hoofdstuk 5 uitvoerig worden
behandeld. Nu reeds kan echter worden opgemerkt dat naarmate de
mogelijkheden voor de wettige nijverheid om mee te liften met de
fraudeconstructie groter zijn, de fraudeur minder vanuit de branche
zelf te vrezen heeft.
Last but not least zijn een ondoorzichtige regelgeving en een
gebrekkige interne en externe branchecontrole vanuit het oogpunt
van de fraudeur aantrekkelijke elementen. De voorbeelden in
paragraaf 3.3 spreken wat dat betreft boekdelen.