II.2. De emigratie naar Nederland
Suriname mag in politiek opzicht dan onafhankelijk zijn, in
economisch en cultureel opzicht is het volstrekt georinteerd, om
niet te zeggen: gefixeerd, op het voormalige moederland. Dat geldt
zowel in positieve zin: men reist erheen, gebruikt de Nederlandse
taal en drijft er handel mee, maar ook negatief: de Surinaamse
identiteit wordt verstevigd door zich af te zetten tegen het
Nederlandse neo-imperialisme. Legerleider Bouterse bewaakte zijn
zogenaamde revolutie door steeds weer te verklaren: Ik ben klaar
met Nederland! Een traditie van ruim honderd jaar emigratie naar
Nederland om er te studeren vormt daar onderdeel van. Als de
massa-emigratie in de jaren zeventig op gang komt, is Nederland
vrijwel de enige bestemming. Er is een kolonie van enkele duizenden
Surinamers te vinden in New York, honderdduizenden trokken naar
Holland. Toen de Amsterdamse sociaal-geograaf H. van Amersfoort in
1968 de eerste overzichtsstudie van Surinamers in Nederland
schreef, telde hij een aantal van tussen de 16.000 en 18.000
migranten. Voor een groot deel waren dat studerenden en mensen uit
de Surinaamse middenklasse die hier werkten als verpleegsters,
onderwijzers en ambtenaren. Voor een klein deel waren dat
arbeiders: afgemonsterde zeevarenden, geworven metaalarbeiders voor
de Amsterdamse scheepvaartindustrie en ambachtslieden die op de
bonnefooi kwamen. Zij wisten hun weg in de Nederlandse samenleving
goed te vinden en Surinamers golden voor de Hollandse bevolking als
een exotische groep. Een detail is voor het onderwerp van deze
studie belangrijk, zo zal verderop blijken: van oudsher zijn de
luchthaven Schiphol en de Nederlandse luchtvaartmaatschappijen voor
Surinamers zeer geliefde werkgevers. In een rapport van het
Landelijk Buro Racisme Bestrijding uit 1990, dat handelt over
mogelijke discriminatie van Surinaamse werknemers bij promotie en
ontslag wordt het belang van de nationale luchtvaartmaatschappij
voor de werkgelegenheid van Surinaamse immigranten in Nederland
onderstreept. Er was in de jaren zestig geen speciaal
werkloosheidsvraagstuk, er werden geen bijzondere sociale problemen
gesignaleerd behalve het (psychologische) aanpassingsprobleem en
over Surinaamse criminaliteit werd nauwelijks gesproken. Van
Amersfoort meende dat de emigratie kon worden opgevat als een vorm
van de verstedelijking die zich in veel landen van de Derde Wereld
in die jaren begon af te tekenen en dat was goed gezien. Paramaribo
puilde niet uit zoals steden in Latijns Amerika, de massa-emigratie
die in de jaren zeventig op gang kwam, richtte zich op de Randstad
Holland. Alle sociale categorien die de Surinaamse samenleving rijk
is, namen eraan deel. Vooral in de twee jaar voorafgaande aan de
abrupte onafhankelijkheid zwelde de stroom aan met mensen die het
zekere maatschappelijke bestaan van Nederland verkozen boven de
onzekere politieke toekomst van Suriname en zolang zij
staatsrechtelijk Nederlanders waren, kon dat ook nog. Onder de
emigranten bevonden zich nu ook Hindoestaanse en Javaanse
landbouwers, het stadsproletariaat en ook de hele en halve
werklozen van alle etnische groepen. Bovenkerk (1983) liet zien dat
alle groepen meededen aan de volksverhuizing, ook Chinezen,
Bosnegers, Libanezen en de afstammelingen van Nederlandse
kolonisten uit de vorige eeuw, de zogenaamde boeroes. Emigratie als
massaverschijnsel vormde een afspiegeling van de gehele Surinaamse
bevolking.
Voor de nieuwe republiek betekende de emigratie een enorme
aderlating en zij werkte destabiliserend. Als we de meest brede
definitie hanteren en ook nog tot de Surinamers in Nederland allen
rekenen die uit ten minste n in Suriname geboren ouder zijn
voortgekomen, bedraagt hun aantal thans ruim 250.000. Dat zijn
haast evenveel mensen als in Suriname zelf wonen. Men heeft wel
berekend dat geen enkel Derde Wereld Land procentueel zoveel
onderdanen bezat die een vorm van hoger onderwijs hadden doorlopen
als Suriname. De overgrote meerderheid, het potentile kader, woont
in Nederland en wordt er door Surinaamse leiders aan herinnerd dat
zij eigenlijk daar zouden moeten zijn om hun land op te bouwen,
maar zij zien in de defecte sociale en politieke structuur geen
kans om hun talenten te ontplooien.
Het tijdstip van hun komst in Nederland had niet slechter
gekozen kunnen zijn. De grootste golf arriveerde in de periode van
de oliecrisis (1972) en sterk toenemende werkloosheid. Op het
moment dat de overheid de gastarbeid (voor Turken, Marokkanen
etcetera) stopte door geen arbeidsvergunningen meer te verlenen,
kwamen de Surinamers juist binnen. Hun urbanisatie kreeg daardoor
onvoorzien toch ook nog iets van de verstedelijking mee in de Derde
Wereld. Ook daar zoeken migranten hun heil in een stedelijke
economie die de bevolkingstoename niet bijhoudt en waar een
aanmerkelijke proportie van de migranten veroordeeld blijft tot het
ontvangen van steun en werken in de informele economie. Zeker de
meerderheid van de Surinamers wist zijn weg na kortere of langere
tijd wel te vinden, maar een deel is buiten de arbeidsmarkt
gebleven. In 1990 hoort dertig procent van de Surinaamse
beroepsbevolking tot de niet-werkenden, terwijl dit voor autochtone
Nederlanders niet meer dan acht procent bedraagt (Langbroek en
Muus, 1991). Ten dele wordt dit effect ook verklaard door de wat
hogere werkloosheid in steden. Tweederde van alle Surinaamse
immigranten woont in steden van 100.000 inwoners of meer, tegen een
kwart van de totale bevolking. Het is de meest urbane
bevolkingscategorie van alle etnische groepen in Nederland. De
Creolen leven vooral geconcentreerd in Amsterdam en Rotterdam,
Hindoestanen vooral in Den Haag. Het aantal Surinamers in Utrecht
is opvallend laag.
Een andere oorzaak voor de achtergestelde positie van velen is
discriminatie bij het aannemen van personeel, bij bevordering en
ontslag. Bovenkerk en Breuning-van Leeuwen toonden in 1978 met
behulp van een
levensecht experiment al aan dat Creoolse Surinamers die precies
even goed gekwalificeerd waren als Hollanders, in ongeveer een
vierde van het aantal werkelijk bestaande vacatures waarnaar zij
solliciteerden, werden afgewezen. Hetzelfde experiment, zeer
onlangs herhaald (Bovenkerk, Gras en Ramsoedh, 1995), leverde een
nog hogere discriminatie op. Ook ander onderzoek naar de voorkeuren
van personeelschefs laat ondubbelzinnig zien dat bij de ruime
arbeidsaanbod dat thans voorhanden is, de voorkeur uitgaat naar
blanke, jonge Hollandse mannen (Van Beek en Van Praag, 1992). Beter
opgeleide Surinamers blijken bij deze experimenten overigens minder
ongunstig te scoren. Het is waarschijnlijk dat de bureaucratie van
het landelijke, provinciale en stedelijke minderhedenbeleid veel
afgestudeerde Surinamers absorbeert (Bovenkerk, den Brok en Ruland,
1991). Voorts blijkt positieve actie in het geval van de
Surinamers, althans in de sfeer van overheidsfuncties, wel wat te
helpen. Voor ons is vooral de omstandigheid relevant dat de
Nederlandse politie er serieus werk van maakt. De politie zit
dringend verlegen om het opbouwen van een behoorlijke
informatiepositie in de Surinaamse wereld en weet dat een
multi-etnisch samengesteld korps bij minderheden aan legitimiteit
wint. Welke wegen bewandelen de (minder goed opgeleide) Surinamers
om niet in de misre van langdurige werkloosheid ten onder te gaan
en om maatschappelijk vooruit te komen? Naast de klassieke sociale
stijgingskanalen voor kansarme groepen: de sport en de muziek,
vormt het opzetten van een eigen bedrijf een aantrekkelijke
mogelijkheid. Surinamers exploiteren tropische winkels,
reisbureaus, edelsmederijtjes, financile adviesbureaus,
restaurants, coffeeshops, videotheken, cafs en nog meer. Het komt
voor bij alle Surinaamse etnische groepen, maar in 1984 laat de
inventarisatie van Boissevain en anderen zien dat, in
overeenstemming met het etnische stereotype, Hindoestanen zich meer
op deze manier profileren. Voor een belangrijk deel van dit
etnische bedrijfsleven is men aangewezen op goederen uit Suriname:
per jaar komen er tonnen aan Surinaamse groente, zoutvlees,
gedroogde vis en ook goud, per schip en per vliegtuig, naar
Nederland toe.