I.4. Het onderzoek zelf
De keuze van groepen
In Nederland wonen mensen die afkomstig zijn uit meer dan 140
landen. Wij hebben onze onderzoeksinspanningen zo gericht mogelijk
gewijd aan de analyse van die groepen van wie de bekende illegale
activiteiten het meest beantwoorden aan onze definitie van
georganiseerde criminaliteit. Deze werkdefinitie luidt: in de kern
is van georganiseerde criminaliteit sprake wanneer groepen van
personen uit winstbejag op een systematische manier misdaden plegen
met ernstige gevolgen voor de samenleving en hun illegale optreden
op allerhande manieren, in het bijzonder door geweld of het dreigen
daarmee maar ook door middel van intimidatie, corruptie en
chantage, trachten af te schermen tegen gericht optreden van de
overheid. Gewoonlijk wordt deze criminaliteit overwegend
geassocieerd met de levering van illegale goederen en diensten op
bijbehorende zwarte markten (prostitutie, gokken, drugs). Even
belangrijk zijn echter die vormen van georganiseerde criminaliteit
waarbij illegale activiteiten worden ontplooid om geld te verdienen
in legale bedrijfstakken en nijverheden (racketeering). En
tenslotte kunnen groepen van personen die zich schuldig maken aan
bovengenoemde vormen van georganiseerde criminaliteit, ook
betrokken zijn bij heel andere delicten, zoals Europese-Unie-fraude
en kidnapping.
We hebben onze keuze laten bepalen door de volgende drie
overwegingen. Ten eerste: we beginnen met een beschrijving van het
vraagstuk van de georganiseerde misdaad binnen de drie grootste nog
niet gentegreerde immigrantengemeenschappen die Nederland rijk is
en die gemeen hebben dat zich in hun midden een groot probleem
openbaart van betrokkenheid van de handel in drugs. We schrijven
welbewust over nog niet gentegreerde groeperingen om andere grote
groepen van immigranten die wel zijn gentegreerd of geassimileerd,
uit te sluiten. De allergrootste groep immigranten die Nederland
ooit heeft gekend, die van de Indische Nederlanders blijft om die
reden buiten beeld. Deze groep wordt juridisch, maar ook sociaal
niet als aparte groep beschouwd en er bestaat geen enkel bericht
dat wijst op betrokkenheid bij georganiseerde misdaad in deze
kring. Voor Molukkers geldt hetzelfde. Het gaat in dit deelrapport
wel om Surinamers (en ook in veel mindere mate om Antillianen en
Arubanen), om Turken en om Marokkanen. Deze groepen zijn niet of
slechts voor een gedeelte gentegreerd en hun zorgelijke
maatschappelijke positie heeft ze gemaakt tot doelgroepen van het
overheidsbeleid. Het toeval wil dat de soorten drugs waarnaar in
Europa de meeste vraag bestaat, worden geproduceerd of verhandeld
in de landen waar zij vandaan komen. Herone komt hoofdzakelijk uit
Turkije, cocane vloeit Nederland onder andere binnen via Suriname
en de Antillen-connectie, Marokko heeft zich ontwikkeld tot de
belangrijkste leverancier van hash. Nederland vormt een belangrijke
toegangspoort van deze drugs voor de gehele Europese markt en het
verkeer op en neer zowel als de opgebouwde infrastructuur van deze
drie etnische groepen, leent zich uitstekend voor de handel in deze
verdovende middelen. De drie landen of regio’s van herkomst kennen
geen traditionele transnationale criminele organisatie zoals de
mafia en daarom zullen we bij het bespreken daarvan meer uitgaan
van de politieke situatie in de landen van herkomst, het
immigratiepatroon en de geschiedenis van de hier gevormde
minderheidsgroepen dan bij alle andere groepen.
Ten tweede is de keuze bepaald door de vraag of op Nederlands
grondgebied traditionele misdaadorganisaties
actief die enige van de hiervoor onderscheiden typen van relatie
(neutraal, daders-slachtoffer-verhouding of een relatie van
faciliteren of symbiose) onderhouden tot een migrantengemeenschap?
We kijken naar Chinezen vanwege hun triades, naar Italianen om hun
mafia, en naar Colombianen in verband met hun kartels. Is er reden
om buiten deze nationaliteitsgroepen nog aan andere te denken als
het gaat om georganiseerde misdaad? Op grond van de overweging dat
in hun groep recentelijk georganiseerde misdaad is waargenomen,
onderzoeken we ook nog eens de activiteiten van Nigeriaanse en
Ghanese criminele netwerken, de zogenaamde Russische mafia en het
optreden van bendes uit het voormalige Joegoslavi. Omdat dit niet
het geval is in de kring van Japanners, is de yakuza buiten
beschouwing gebleven. Na de selectie van deze tien groepen, kan
men, ten derde, de vraag stellen waarom andere groepen niet
zijn uitverkozen. Waarom bijvoorbeeld wel Nigeriaanse groepen en
geen Ethiopirs of Somalirs? Waarom geen Pakistani en Libanezen die
in de ontwikkeling van Nederland tot cannabis-land zo’n belangrijke
rol hebben gespeeld? Waarom de Isralische groepen niet, die bekend
zijn geworden door de ontmanteling van een witwasconstructie via
geldwisselkantoren? Waarom zijn in onze bespreking geen groepen
opgenomen uit andere ontwikkelde, Westerse landen? Heeft de Franse
onderwereld geen vertakkingen naar Nederland? Zijn Duitse groepen
niet grensoverschrdend in de weer? Hoe zit het met de berichten dat
Amerikaanse afvalverwerkingsfirma’s met mafia-connecties zich in
Nederland hebben genesteld? Op al deze vragen zijn drie antwoorden
van toepassing. We geven ze in volgorde van oplopende
belangrijkheid. Ten eerste komen sommige van de allochtone groepen
die in dit rapport niet worden behandeld, wel aan de orde in n of
meer van de andere rapporten in deze serie. De Isralische firma’s
komen voor in onze rapporten over Amsterdam en over de
betrokkenheid van het bankwezen bij de georganiseerde misdaad. De
Amerikaanse afvalverwerkingsbedrijven passeren de revue in het
rapport over de economische branches. Op deze wijze bestaan tussen
dit rapport en de andere tal van dwarsverbindingen. De groepen die
we hier wel behandelen, komen in de andere rapporten, zoals in de
twee lokale studies, ook weer aan de orde en soms komen onderdelen
van hun bedrijvigheid (vergelijk de Antilliaanse drugssmokkel in
Amsterdam) daar beter uit de verf dan in dit landelijke
overzicht.
Het tweede antwoord is het meest pragmatische: we behandelen
alleen allochtone groepen waarover voldoende informatie voorhanden
is en omdat onze belangrijkste bron bestaat uit gegevens van de
politie, reflecteert onze keuze tot op zekere hoogte de
prioriteitenstelling van de Nederlandse politie en justitie. Het
ontbreken van inzicht bij de politie is bijvoorbeeld reden waarom
we geen aandacht kunnen geven aan de georganiseerde misdaad in de
kring van (buitenlandse) zigeuners, ofschoon daar op zichzelf reden
voor zou kunnen zijn. Gemeten naar de burgelijke maatstaven van
sociale achterstand (bijvoorbeeld zeer hoge werkloosheid) zou hier
wel een voedingsbodem bestaan. In de pers is de afgelopen drie jaar
melding gemaakt van een delict dat door een zigeunergroep wordt
gepleegd en dat we zeker tot de georganiseerde misdaad zouden
rekenen: afpersing van het bedrijfsleven. Leden van de betreffende
groep verrichten slijpwerk, dienen vervolgens exorbitante
rekeningen in en als deze niet worden betaald, volgt bedreiging.
Twee studentes (Loohuis en Van Soest, 1994) hebben de slachtoffers
genterviewd en verbazen zich erover dat de directeuren van zeer
grote en gerenommeerde firma’s voor de intimidatie zijn gezwicht.
Het enige bijzondere politie-onderzoek naar criminele
zigeunerorganisaties dateert van 1990. In de politieregio
Gelderland-Noord werden de vele criminele antecedenten van een
wijdvertakte zigeunerfamilie in kaart gebracht. Dit was aanleiding
om een speciaal onderzoeksteam (het Donau-team) te starten. Dat het
onderzoek niet doorging was te wijten aan de omstandigheid dat er
geen voor de politie betrouwbare tolk was te vinden! Van
criminaliteit onder zigeuners weet de Nederlandse politie heel
weinig.
Het derde antwoord is het meest fundamentele en het luidt dat
onze keuze beperkt is door de bewust gekozen krapte van onze
definitie van georganiseerde misdaad. Het soort delicten waar het
om gaat, vereisen over het algemeen geen hoge opleiding of een
omvangrijk aanvangskapitaal. De drempel voor binnentreden is laag.
Gecompliceerde fraudes en internationale financile machinaties of
andere staaltjes van de hogeschool der vermogenscriminaliteit zal
men in etnische groepen, voor zover zij een lage klassepositie
innemen, niet snel aantreffen. In de definitie speelt geweld of de
bereidheid om dat ter afscherming van overheidsoptreden te
gebruiken wel een belangrijk rol en zoals eerder uiteengezet in
I.3. kan dit een zekere bias veroorzaken tegenover etnische
groepen. Het tweede antwoord op de vraag waarom sommige groepen wel
en andere niet voor behandeling zijn geselecteerd, hangt overigens
nauw samen met het derde. Ook de politie weet meer van eenvoudige
criminaliteit uitgevoerd door mensen met naar verhouding gering
sociaal aanzien dan van gecompliceerde misdaad die wordt gepleegd
door mensen die een hogere plaats innemen in de sociale hirarchie.
We stuiten hier op het bekende probleem in de criminologie van de
naar verhouding geringe kennis omtrent witte-boorden-misdaad en dit
is niet de plaats om dat ingewikkelde vraagstuk verder uit te
diepen. Kort en goed: we hebben onze definitie van georganiseerde
misdaad op weloverwogen gronden gekozen en houden ons aan de
daardoor opgelegde beperkingen.
In de nu volgende hoofdstukken komen achtereenvolgens aan de
orde:
II. Surinaamse (en ook Antilliaanse) groepen
III. Turkse organisaties
IV. Marokkaanse netwerken
V. Chinese groepen (triades)
VI. Italiaanse (mafia-)groepen
VII. Colombianen (kartels)
VIII. Nigeriaanse en Ghanese netwerken
IX. de Russische mafia
X. Joegoslavische groepen
Zoals uit bovenstaande opsomming al blijkt, heeft de term groep in
dit verband voor ons niet n speciale betekenis. Deze term wordt
hier daarentegen op een open manier gebruikt, haast als een
conceptuele kapstok. De reden hiervan ligt voor de hand. Zoals ook
in het al eerder geciteerde rapport van de Verenigde Naties wordt
gesteld variren transnationale criminele groepen van highly
structured organizations to more fluid and dynamic networks. In
business terms: they extend from corporations to local franchises.
De term groep suggereert vaak meer hechtheid en continuteit dan de
concrete werkelijkheid rechtvaardigt en het aantal onderscheiden
groepen alsook hun omvang zijn in hoge mate afhankelijk van de
wijze waarop men ze in wil delen. En om toch met n en hetzelfde
woord, waar dit in algemene zin nodig is, het hele spectrum van
organisatiepatronen dat tussen deze twee uitersten ligt, te kunnen
bestrijken, is gekozen voor de doorsnee-term groep. En het is door
een nadere omschrijving van de genoemde groepen dat de onderlinge
verschillen, maar ook de overeenkomsten, tot uitdrukking moeten
worden gebracht. Conform het analyseschema dat aan het gehele
empirische onderzoek voor de Enqutecommissie ten grondslag ligt, is
bij de analyse van deze groepen zelf vooral gekeken naar hun
interne organisatie (omvang, arbeidsverdeling/specialisatie,
recrutering van medewerkers, disciplinering en sanctionering), naar
hun externe (criminele) relaties, zowel op nationaal als op
internationaal niveau, en naar hun duurzaamheid (vast leiderschap,
criminele achtergrond leden, duur lidmaatschap, bestendigheid tegen
– strafrechtelijk – overheidsoptreden en continuteit van illegale
activiteiten). Bovendien is in de mate van het mogelijke nagegaan
of er groepen zijn die in steden of regio’s (haast)
syndicaatachtige posities innemen.
Voor al de uitgekozen groepen is niet alleen nagegaan aan welke
vormen van georganiseerde criminaliteit zij zich schuldig maken,
maar ook op welke manieren zij dit doen. Hierbij is speciaal
gekeken naar de toepassing van geweld, de afscherming tegen de
overheid, de inschakeling van deskundige derden, het bezit van
produktie- en distributiemiddelen, en connecties met invloedrijke
personen, bedrijven, organisaties en verenigingen. In samenhang
hiermee is tenslotte in de mate van het mogelijke de besteding van
de inkomsten bekeken. Gaan zij op aan een uitbundige levensstijl,
worden hun inkomsten gestopt in de uitbreiding van de lopende
illegale activiteiten, wordt er de overstap naar andere
misdaadmarkten mee gefinancierd, of dienen zij voor investeringen
in infrastructuur, bijvoorbeeld in het onroerend goed, hetzij in
het binnenland, hetzij in het buitenland?
Waar dat kan en dat hangt af van de beschikbaarheid van
gegevens, willen we dit raamwerk van te behandelen elementen graag
inbedden in een wat bredere benaderingswijze van het verschijnsel
georganiseerde misdaad die van politiek-economische aard is en
waarin auteurs zoals Santino (1993) en mensen werkzaam op het
Parijse Observatoire Gopolitique des Drogues (1994) ons zijn
voorgegaan. De omvang en ernst van het verschijnsel georganiseerde
misdaad laat zich (behalve door de geijkte meting van groepen en
activiteiten), ook afmeten aan sociale indicatoren: welk deel van
een bepaalde etnische of nationale categorie is binnen Nederland
bij activiteiten van de georganiseerde misdaad betrokken of:
hoeveel mensen – denk aan familieleden – zijn er economisch van
afhankelijk? Een economische indicator kan zijn de hoeveelheid
illegaal vermogen dat ermee wordt gegenereerd: wat is de omvang van
de geldstromen die worden witgewassen, die worden gebruikt in
Nederland en in het land van herkomst en wat is daarvan de invloed
op de nationale en regionale economie? Een politieke indicator voor
de mate waarin de georganiseerde misdaad zich in de bovenwereld
nestelt vormt de betrokkenheid van niet alleen gevestigde
professionele beroepsgroepen (advocaten, chemici, transporteurs)
maar zeker ook die van ambtenaren, politici en zelfs regeringen en
vorsten. Deze vragen zijn lastig te beantwoorden zonder
wetenschappelijk onderzoek van een ander type dan de politie
gebruikelijk is te doen. Nochtans: waar mogelijk willen we proberen
een indicatie te geven. Het is duidelijk dat een dergelijke wijze
van beschouwen een ander resultaat oplevert dan wat in het land van
politie en justitie gebruikelijk is. Strafrechtelijk zijn criminele
groepen en vooral hun leiders interessant, sociologisch is de vraag
naar de omvang van een sociaal of crimineel probleem
belangwekkend.
Onderzoeksmethoden
Om de voorgaande vragen te kunnen beantwoorden zijn de volgende
onderzoeksactiviteiten ondernomen. In de eerste plaats is de
bestaande gepubliceerde literatuur over de genoemde groepen
doorgenomen: boeken,
rapporten en artikelen. Ten tweede zijn in politiekring de
bestaande interne overzichtsrapporten over hun organisatie en
optreden verzameld. In de derde plaats hebben wij de verslagen van
een aantal politie-onderzoeken over bepaalde groepen of specifiek
door hen gepleegde strafbare feiten geraadpleegd. Ten vierde zijn
gesprekken gevoerd met zowel politiemensen die rechtstreeks of
onrechtstreeks betrokken zijn geweest bij de samenstelling van
overzichtsrapporten en/of de uitvoering van concrete onderzoeken,
als met representanten van een deel van de gemeenschappen in
kwestie. Tenslotte is, in de vijfde plaats, voor al de
verschillende groepen tamelijk veel vertrouwelijke losse politile
informatie over hun organisatie en optreden doorgenomen.
Hierna zal per hoofdstuk over bepaalde groepen meer precies
worden aangegeven waarop zijn verdere inhoud berust. Nu is vooral
van belang om in algemene zin enkele kritische kanttekeningen te
plaatsen bij het onderzoek dat werd verricht.
Een eerste punt van kritiek betreft het feit dat weliswaar de
nodige buitenlandse literatuur over de groepen bijeen is gebracht,
maar dat als zodanig geen onderzoek in het buitenland werd
verricht. Zulk onderzoek – men moet hierbij vooral denken aan
consultatie van onderzoekers en aan raadpleging van rapportages bij
CRI-achtige politie-instanties, zoals het BKA, het NCIS, het
Centraal Bureau voor de Opsporingen (CBO) van de Belgische
Rijkswacht, en de centrale (interpolitile) bureaus van de Franse en
Italiaanse politiediensten – stond aanvankelijk wel op ons
programma. Immers, in een aantal van de betrokken landen is echt
veel informatie voorhanden over het optreden van buitenlandse
groepen in ons land. Dat dit onderzoek niet is uitgevoerd, heeft
verschillende redenen. De ene is dat de uitvoering ervan heel wat
procedurele complicaties met zich mee zou brengen, de andere dat de
mankracht en de tijd ontbraken om het goed te doen. Een tweede punt
van kritiek hangt ten nauwste samen met het feit dat de Nederlandse
politie, en in het bijzonder de CRI, in de voorbije jaren aan een
aantal van de genoemde groepen niet of nauwelijks systematisch
aandacht heeft besteed. Het gevolg hiervan is niet alleen geweest
dat het aantal overzichtsrapporten dat van de verschillende groepen
is gemaakt, van groep tot groep erg wisselt, maar ook dat de
kwaliteit van deze rapporten sterk uiteenloopt. Waar over de ene
groep een redelijk aantal opeenvolgende informatieve rapporten
bestaan, daar zijn er over de andere groep eigenlijk geen
waardevolle rapporten beschikbaar.
Bij de vorige punten sluit het derde punt van kritiek nauw aan.
Allereerst in deze zin, dat als gevolg van het feit dat een aantal
groepen in de voorbije jaren niet of nauwelijks het onderwerp van
onderzoek is geweest, er in hun geval er ook maar weinig analyses
van bepaalde groepen en/of rapporten over concrete onderzoeken
tegen ze bestaan. Vervolgens moet worden gesteld, dat de rapporten
die wij wel hebben kunnen gebruiken in deze studie, naar omvang en
inhoud zeer uiteenlopen en daarenboven haast allemaal het manco
vertonen dat zij grotendeels of uitsluitend zijn gericht op die
aspecten van de organisatie en het optreden van de groep(en) in
kwestie die strafrechtelijk min of meer relevant zijn. Deze
eenzijdige orintatie van verreweg de meeste rapporten brengt met
zich mee dat zij gewoonlijk weinig of geen informatie bevatten over
aspecten die in het kader van ons onderzoek juist relevant zijn.
Hierbij moet zowel worden gedacht aan kwesties betreffende de
interne organisatie van groepen als aan vragen inzake hun modus
operandi.