• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grond- rechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wet- geving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • Bijlage VIII – 3.2. De Bruinsma-clan

    3.2. De Bruinsma-clan: een voorlopig hoogtepunt

    In de loop van 1987 komt er toch enige reactie op de politile
    berichten dat de groothandel in hash toch een andere zaak is dan
    het huis-tuin-en-keuken-gebruik van deze drug. Eind dat jaar wordt
    er een speciaal politieteam opgericht dat in kaart moet brengen wie
    er zitten achter de veelvuldige aanlandingen van hash op de kust
    van Noord-Holland en Friesland en op de Waddeneilanden.

    Het rapport dat dit zogenaamde Waddenteam in november 1988
    vervaardigde, geeft een aardig beeld van het toenmalige verloop van
    de hashhandel tussen Nederland en Pakistan. Inderdaad bleek het zo
    te zijn dat zowel bekende figuren uit West-Brabant als notoire
    smokkelaars uit Amsterdam en omgeving rechtstreeks zaken deden met
    Pakistani die hier of elders in de wereld optraden als
    vertegenwoordigers van de leveranciers in hun land van herkomst.
    Zij hadden er geen problemen mee om schepen en schippers te vinden
    die geschikt waren om grote partijen hash te gaan ophalen in
    Pakistan. Daarvoor waren zij, ook al door hun eigen bedrijvigheid,
    te goed thuis in scheepvaartkringen. En hoe het dan verder ging,
    was ook vrij duidelijk. De betrokken schippers brachten de partijen
    – eventueel na een tussenstop voor de Spaans-Galicische kust – over
    naar Nederland, waar ze hetzij rechtstreeks in de een of andere
    haven werden afgeleverd, hetzij via speedboten, in kleinere
    partijen op de kust werden afgezet.

    Niet duidelijk werd wie in feite achter al die transporten
    zaten, met andere woorden wie de financile middelen fourneerden om
    de partijen in kwestie aan te kopen. Maar een paar namen kwamen wel
    boven water. Die van n van de kampers naar wiens activiteiten in de
    voorbije jaren intensief onderzoek is gedaan. Maar ook de naam van
    iemand die in het geheel niets te maken had met de woonwagenwereld:
    Klaas Bruinsma, telg uit een Hollandse middenklasse familie. In hun
    beider omgeving circuleerden daarenboven de namen van financile
    raadgevers – mensen die thuis waren in het bankwezen, die van
    wanten wisten in de handel in onroerend goed, en die geen probleem
    hadden met het oprichten en aankopen van bedrijven. Op het moment
    dat het rapport van het Waddenteam werd afgerond, was al zo
    ongeveer bepaald op welke groep het nieuwe Interregionale Recherche
    Team Noord-Holland/Utrecht (IRT) zich zou richten: niet op een van
    de kampers, maar op Bruinsma en zijn clan. Het IRT ging onderzoek
    doen op Bruinsma, omdat hij, anders dan andere Amsterdamse
    grootgegroeide groepen om hem heen, zich in de loop der jaren niet
    alleen met lef en list maar ook met geweld een weg naar de top had
    gebaand, en desondanks goeddeels uit de handen van politie en
    justitie had weten te blijven. Dat Bruinsma het gebruik van geweld
    niet schuwde, was in de eerste helft van de jaren tachtig duidelijk
    geworden. Hij wordt er door de politie van verdacht in die jaren de
    opdrachtgever te zijn geweest van zes aanslagen op concurrenten
    respectievelijk (afvallige) medestanders in de hashhandel (waarvan
    drie met dodelijke afloop), en hij was zelf rechtstreeks betrokken
    bij drie schietpartijen (waarvan n dodelijk). Namen die in dit
    verband nog altijd worden genoemd, zijn bijvoorbeeld die van
    (Alexander) Marianovic (1982), (Leo) Frantzen (1983), en Brilleman
    (1985). Zoals ook in het rapport over de situatie in Amsterdam
    wordt geschreven, laat de samenstelling van de Bruinsma-groep in
    haar beste jaren, zo rond 1987-1989, zien dat Bruinsma inderdaad
    meer was dan een listige en gewelddadig opererende crimineel. Hij
    beschikte zeker ook over de leiderscapaciteiten om met succes een
    criminele groep, een clan welhaast, te organiseren. En dit op een
    manier en op een schaal waarop geen enkel ander in Amsterdam dit
    toen deed. De clique die de harde kern van de clan vormde, bestond
    niet uit twee of drie personen, maar – afgezien van Bruinsma zelf –
    uit zo’n kleine tien man. Voor een deel ging het hier om figuren
    die niet alleen de drugstransacties zelf regelden, maar die ook
    instonden voor de bescherming en afscherming van de groep: geweld
    pleegden op afvallige medestanders, criminele contacten
    onderhielden met politiemensen, concurrenten met geweld
    uitschakelden of wegtipten aan de politie, voor de beveiliging van
    eigen mensen – Bruinsma natuurlijk voorop – zorgden, enzovoort.
    Voor een ander deel waren het mensen die Bruinsma in het financile
    vlak constant van advies dienden en op het oog legale bedrijven
    leidden die voor witwasoperaties werden gebruikt. Waarbij moet
    worden onderstreept dat deze mensen niet – zoals in een regulier
    bedrijf het geval zou zijn geweest – enkel en alleen voor Bruinsma
    werkten. Hij was op een bepaald moment wel hun belangrijkste
    partner respectievelijk opdrachtgever, maar zeker niet de enige; de
    meesten onder hen verleenden ook anderen hand- en spandiensten. Wat
    meer is: diverse van zijn bodyguards bijvoorbeeld hielden er
    eveneens de nodige eigen illegale activiteiten op na, helemaal los
    van die van Bruinsma. Men denke aan de exploitatie van prostitues,
    protectie van horeca-gelegenheden, gewelddadige incassering van
    schulden, het runnen van een gokhuis en handel in vals geld. Men
    moet zich dus geen al te formele voorstelling maken van een
    illegale onderneming.

    Om deze harde kern heen cirkelde volgens de beschikbare
    rapportages een heel aantal mensen waarmee in
    een reeks van jaren op n of meer terreinen hechte contacten werden
    onderhouden. Hiertoe kunnen worden gerekend: eigenaren-beheerders
    van grote horeca-gelegenheden in en rond Amsterdam waar omvangrijke
    partijen drugs werden afgezet; advocaten die niet alleen op hun
    kantoor adviezen gaven over geschillen en transacties allerhande,
    maar die er bij herhaling ook met Bruinsma c.s. op uit trokken om
    ter plaatse moeilijkheden op te lossen; Amsterdammers maar ook in
    Amsterdam woonachtige buitenlanders – onder meer een Engelsman
    waarmee Bruinsma in bepaalde opzichten zelfs een soort van
    twee-eenheid vormde – die in het groot drugs verhandelden, sommigen
    meer als importeur, anderen eerder als exporteur; beheerders van
    autobedrijven en garages, hotels, fitnesscentra en seksclubs;
    afpersers in de sfeer van de horeca, en ook illegale
    wapenhandelaren, etcetera. Allemaal mensen dus, en in veel gevallen
    tevens bedrijven, die ieder in hun sector zowel de ontplooiing van
    de criminele activiteiten van de groep an sich mogelijk
    maakten als dienstig waren aan het leven en overleven van de groep
    die deze activiteiten organiseerde. En hierbij komt dan nog dat
    niet alleen de leden van de kerngroep maar ook een deel van de
    handlangers hieromheen op hun beurt ook nog weer beschikten over n
    of meer helpers, of in elk geval mensen waarop ze te allen tijde
    een beroep konden doen. Er bestaan overzichten van de Bruinsma-clan
    waarop zo’n kleine 60 namen prijken. Over de manier waarop Bruinsma
    deze groep enkele jaren zodanig wist te organiseren dat zijn
    wereldwijde drugshandel goed verliep, valt bij gebrek aan nadere
    studie niet zoveel te zeggen. Maar de liggende informatie geeft aan
    dat hij dit niet alleen door de toepassing van intimidatie en
    geweld heeft klaargespeeld, hoe belangrijk dit controlemiddel voor
    hem ook was, juist ook in eigen kring. Evenmin waren het alleen de
    somtijds royale bezoldiging en beloning – in welke vorm dan ook:
    geld, goederen, vertier, onroerend goed en andere – van
    medestanders en medewerkers waardoor de clan bij elkaar werd
    gehouden. Zeker zo belangrijk waren enerzijds het praktisch
    organisatietalent van Bruinsma en anderzijds zijn charismatisch
    optreden. De ban waarin hij zijn naaste omgeving op de genoemde
    manieren wist te houden, raakte ook pas gebroken op het moment dat
    zijn charisma omsloeg in opzichtige grootspraak en, parallel
    hieraan, de dagelijkse organisatie van de dingen werd verwaarloosd.
    Op dat moment kwam, juist ook binnen de clique, het gezag van
    Bruinsma, de loyaliteit aan hem, onder druk te staan. Immers, het
    risico werd alsmaar groter dat ofwel de politie met succes tegen
    Bruinsma zou kunnen optreden, ofwel andere criminelen de kans
    schoon zouden zien om hem uit de weg te ruimen. Het werd
    uiteindelijk het laatste: op donderdag 27 juni 1991 werd hij, ook
    naar het oordeel van de rechter, vermoord door de (ex-)politieman
    die algemeen wordt gerekend tot de groep Joegoslaven waarvan de
    voorman eind oktober 1990 – naar men zegt op last van Bruinsma –
    werd geliquideerd. Het IRT Noord-Holland/Utrecht had dus het
    nakijken.

    Ofschoon Bruinsma steeds beweerde dat hij alleen maar in de
    hashhandel zat, staat het vast dat zijn groep ook volop was
    betrokken bij de handel in herone en cocane. En dus ogen de schemas
    waarop de handelskanalen van de clan staan getekend, al even
    indrukwekkend als die van de mensen die in Nederland via deze
    kanalen de import en export van de verdovende middelen
    organiseerden. Wat de hashhandel betreft liepen er hele duidelijk
    lijnen naar Libanon, Marokko en Pakistan, en (mogelijk) ook naar
    Spanje en Portugal. Herone werd zeker gesmokkeld vanuit de
    Sovjet-Unie en Afghanistan, maar waarschijnlijk ook uit Pakistan
    (via Zuid-Afrika) en Thailand. En de cocane kwam vanzelfsprekend
    uit Zuid-Amerika. Om de transporten van al deze drugs te verzorgen,
    werd steevast beroep gedaan op een aantal bevriende transporteurs
    rond de inner circle. Wie in al de betrokken landen de
    exporteurs waren van het spul dat hier in Amsterdam werd
    aangevoerd, valt uit de bestudeerde stukken niet op te maken.
    Evenmin geven die aan of de contacten met die exporteurs
    rechtstreeks plaatsvonden, danwel via tussenpersonen in Amsterdam.
    Maar uit het boek van Bovenkerk over de rol van Bettien M. in de
    drugshandel vanuit Zuid-Amerika weten we wel dat het in dezen niet
    altijd of-of is, maar meer en-en: er leven hier vertegenwoordigers,
    contactpersonen, van de grote leveranciers, maar als er belangrijke
    beslissingen moeten worden genomen, komen deze of hun naaste
    medewerkers dikwijls genoeg zelf even over.

    Dat de Bruinsma-clan tot laat in de jaren tachtig buiten schot
    (van politie en justitie) kon blijven, kan niet alleen worden
    toegeschreven aan de kracht van deze clan. Het was bepaald ook een
    gevolg van de zwakke organisatie van de Amsterdamse politie inzake
    de bestrijding van georganiseerde criminaliteit. Een klein aantal
    rechercheurs binnen de Amsterdamse politie had vanaf het begin wel
    door dat Bruinsma een stijger was in de drugshandel, maar door de
    toenemende decentralisatie van het korps kregen ze het niet voor
    elkaar om tot een gecordineerde aanpak van het onderzoek tegen hem
    te komen. Dit neemt echter niet weg dat Bruinsma van zijn kant
    gebruik maakte van een heel arsenaal van middelen om zich teweer te
    stellen tegen de overheid, ook op het moment dat deze wel – in de
    vorm van een politieel onderzoek – daadwerkelijk in actie kwam. Ten
    eerste mag, opnieuw, niet worden verhuld dat Bruinsma in zijn goede
    jaren een behoorlijk organisator was. Hij verzamelde niet alleen
    allerlei specialisten om zich heen – zowel in het geweld als in het
    geld – om zijn marktoperaties goed te laten lopen, maar hij zette
    deze operaties ook in technisch opzicht goed op – in termen van
    verbindingsmiddelen, transportmogelijkheden, geheime bergplaatsen,
    enzovoort. Ten tweede moet niet uit het oog worden verloren dat de
    centrale figuren van de clan in sociaal opzicht lange tijd haast
    letterlijk een harde kern vormden: een groep van mensen die noch
    van binnenuit noch van buitenaf
    gemakkelijk wordt ontregeld. Maar – ten derde – ook de bereidheid
    van Bruinsma om dodelijk geweld te gebruiken tegen personen –
    concurrenten evengoed als handlangers – die zijn machtspositie
    en/of zijn belangen in het gedrang brachten, mag in dit verband
    niet worden uitgevlakt. Want door zo frequent zulk geweld te
    (laten) gebruiken, legde hij niet alleen letterlijk een aantal
    belangrijke potentile belastende getuigen het zwijgen op, maar ook
    figuurlijk: op den duur durfden nog maar weinigen het aan om
    tegenover politie en/of justitie uit de school te klappen, want de
    wraak zou ongenadig zijn. In aansluiting hierop dient – ten vierde
    – in herinnering te worden geroepen dat Bruinsma het optreden van
    politie en justitie nauwlettend volgde. Niet alleen hield hij via
    allerhande lectuur in het algemeen bij hoe de politie operationeel
    functioneerde, maar hij probeerde ook alles te weten te komen over
    wat de politie van hem persoonlijk wist en/of tegen hem in haar
    schild voerde. De meest trefzekere manier om dit te bereiken
    bestaat natuurlijk in de corrumpering van politiemensen en daar nam
    Bruinsma dan ook op vrij grote schaal zijn toevlucht toe: hij had
    bedenkelijke contacten met zowel leden van de gemeentepolitie (een
    vijftal) als met douane-ambtenaren (een tweetal). Het spreekt – in
    de vijfde plaats – voor zichzelf dat de wetenschap alleen al dat
    een zo gewelddadig man als Bruinsma via corruptieve kanalen wist,
    of wellicht te weten kon komen, wat de politie tegen hem ondernam,
    intimiderend werkte op politiemensen die aan zo’n onderneming
    zouden deelnemen. Bovendien was Bruinsma bereid om politiemensen
    rechtstreeks, meer of minder subtiel, te intimideren, bijvoorbeeld
    door achter observatieteams aan te rijden of door de politile
    luistervink op getapte telefoonverbindingen mede te delen dat hij
    hem nog wel zou krijgen. Het laatste middel tenslotte dat door
    Bruinsma c.s. werd aangewend om de overheid buiten gevecht te
    stellen, was de nadrukkelijke inschakeling van de media. Aan de ene
    kant deed hij zeker pogingen om journalisten een positief beeld van
    hem te laten schetsen: het beeld van een wat contraire maar al bij
    al toch wel sympathieke hashhandelaar. Aan de andere kant greep hij
    allerlei legale en illegale middelen aan om journalisten die hem in
    zijn ware criminele gedaante afschilderden, B. Middelburg van
    Het Parool voorop, het zwijgen op te leggen (Middelburg,
    1992). De ratio van deze manipulatie van de media ligt, ook gezien
    de Amerikaanse literatuur terzake, voor de hand. Bruinsma zal ook
    wel hebben begrepen dat een negatieve pers hem in een sociaal
    isolement zou dringen en juist daardoor ook veel kwetsbaarder zou
    maken voor zijn tegenstanders, zowel rivalen in de drugshandel als
    opponenten bij politie en justitie. Maar hij slaagde er niet in
    deze ontwikkeling af te wenden.

    Tot slot is het van belang erop te wijzen dat er nogal wat
    aanwijzingen zijn dat de Bruinsma-groep het geld dat met de
    drugshandel werd verdiend, niet alleen besteedde aan de
    voortzetting van deze handel en aan de verfraaiing van het
    dagelijkse leven, maar het met de hulp van een hele batterij
    financile en juridische raadgevers ook gebruikte voor de aankoop
    van onroerend goed en voor de investering in bedrijven. Hierbij
    valt op dat het niet uitsluitend, maar toch wel grotendeels ging om
    goederen en bedrijven in sferen die van oudsher worden geassocieerd
    met georganiseerde criminaliteit: het gokwezen en de sector van de
    prostitutie en pornografie. Typerend hiervoor is, dat Bruinsma zich
    met name inkocht in bedrijven op de Wallen, en niet alleen in deze
    bedrijven, maar ook in de horeca eromheen de lakens probeerde uit
    te delen: het was voortaan het beste, zo liet hij eigenaren en
    pachters weten, om hash en speelautomaten bij hem te kopen
    respectievelijk te huren; wie dat niet wilde werd met (dreiging
    met) geweld op andere gedachten gebracht. Hij poogde met andere
    woorden de machtspositie die hij – functioneel – via de drugshandel
    in criminalibus had opgebouwd, nu ook een territoriale grondslag te
    geven, en zo dus echt iets als een crimineel imperium op te bouwen.
    Het bleef echter bij een poging. Bruinsma werd in juni 1991
    geliquideerd.


    vorige        
    volgende        
    inhoudsopgave en zoeken