3.1. Het verhaal achter de feiten
De autochtone georganiseerde criminaliteit van dit moment is
hoofdzakelijk een kwestie van grootschalige drugshandel.
Groothandel in hash, althans op het eerste oog, is daarbij het
grootst, dan groothandel in zowel hard drugs (cocane, herone) als
in amphetamine- en XTC-preparaten, en tot slot wellicht (een deel
van) de handel in nederwiet. (Hierbij zij wel aangetekend dat H.
van de Bunt in het kader van dit onderzoek speciaal een aantal
belangrijke fraude-gevallen heeft geanalyseerd.) Natuurlijk doet
deze vaststelling, die hierna wordt onderbouwd, de vraag rijzen hoe
het komt dat Nederlandse criminele groepen, met name in de
hashhandel, ook internationaal gezien, een sterke positie hebben
kunnen opbouwen. Deze vraag is minder gemakkelijk te beantwoorden
dan het lijkt maar er zijn wel enkele aanzetten te geven dankzij de
informatie van enkele politiemensen en officieren van justitie die
in de voorbije jaren van zr nabij de drugshandel hebben
gevolgd.
De hoeksteen van hun verhaal is dat de grote bloei die de
Nederlandse hashhandel de voorbije 25 jaar heeft doorgemaakt, haar
oorsprong vindt in de strafbaarstelling van de omgang met bepaalde
drugs, maar tegen de achtergrond van deze criminalisering in wezen
een gevolg is van het gedoogbeleid dat in de voorbije 25 jaar ten
aanzien van soft drugs in Nederland is gevoerd. Door toedoen van
dit beleid ontstond er, volgens de zegslieden, in Nederland niet
alleen al vlug een grote (binnenlandse) markt voor deze drugs, maar
kregen autochtone illegale ondernemers ook ruimschoots de kans om
deze markt – en voor een deel via deze markt ook de groeiende markt
voor dergelijke drugs in de omringende landen – praktisch
straffeloos te bevoorraden en zo dus groot te groeien. Een
enkeling, bijvoorbeeld de rijksrechercheur C. de Bruyne, die zag
wat er gebeurde, waarschuwde binnenskamers reeds in 1985 voor deze
ontwikkeling. In dit jaar en het jaar daarop verschenen van zijn
hand nota’s waarin hij erop wees dat de internationale groothandel
in soft drugs werd beheerst door een tiental personen uit de
Randstad en Zuid-Nederland, dat Nederland zich op dit gebied had
ontwikkeld tot het distributiecentrum voor heel West-Europa, dat
niet over het hoofd mocht worden gezien dat de fortuinen die met
deze handel werden vergaard, ook werden aangewend voor de
financiering van heel andere criminele activiteiten, maar dat
politie en douane onderhand zo ongeveer weigerden nog onderzoeken
naar deze handel in te stellen, omdat zowel het openbaar ministerie
als de zittende magistratuur kennelijk geen enkel belang hechtten
aan de bestrijding van deze handel. In 1987 maakte hij deze
inzichten publiek in het Algemeen Politieblad, vooral ook naar
aanleiding van de vaststelling dat een belangrijk deel van de
betrokken handelaren inmiddels om verschillende redenen was
verhuisd naar zonniger oorden, naar Spanje, vooral de Costa del
Sol. Een van de redenen was dat wonen in Spanje voor hen fiscaal n
strafrechtelijk nog aantrekkelijker was dan blijven in Nederland.
Een andere reden was dat zij hier dichter in de buurt van sommige
bronlanden (Marokko, Libanon) waren en dus gemakkelijker in contact
konden treden met de leveranciers. En de derde reden school in het
feit dat ook vele andere internationaal opererende misdadigers,
waaronder drugshandelaren – ook van niet-Nederlandse origine,
bijvoorbeeld Turkse heronehandelaren die jaren in Nederland hadden
gewoond – in die oorden hun toevlucht hadden gezocht. Zo was het
gemakkelijker
om ook buiten de sfeer van de drugshandel direct met de goede
mensen op niveau zaken te doen (De Bruyne, 1987 en 1990).
De tweede bouwsteen die hier kan worden aangevoerd voor een
verklaring van de grote rol van Nederlandse groepen op de markt van
de soft drugs ligt reeds besloten in de opmerking waarnaar hiervoor
werd verwezen: de groothandelaren in soft drugs komen uit de
Randstad en het zuiden van Nederland. In de jaren zeventig stelde
de politie vast dat de illegale handel in soft drugs voornamelijk
in handen was gekomen van degenen die na de oorlog illegaal veel
geld hadden verdiend met de smokkel van boter en vee. Deze
smokkelaars hadden in de jaren zestig al vlug gezien dat met de
handel in soft drugs nog veel meer geld te verdienen was dan met de
gangbare smokkelhandel, en hadden zich in hoog tempo met al hun
ervaring, hun middelen en technieken, en hun relaties, op de
hashhandel gestort. En wie over deze handel spreekt, heeft het over
Brabanders. De Brabanders vanzelfsprekend die reeds in het vorige
hoofdstuk ten tonele werden gevoerd. En van de Surinaamse
Brabanders die in deze ontwikkeling een belangrijke rol heeft
gespeeld, is D. Stotijn (Haenen en Buddingh, 1994). De rol van de
Randstad, van Randstedelingen, in dit verband was tweeledig.
Enerzijds was er een aantal figuren in de Randstad die men niet
hoefde te leren hoe ze moesten smokkelen; die doken dus zelf, op
eigen initiatief, de hashhandel in. Anderzijds zochten n vonden de
Brabanders in de Randstad de schepen en de schippers die ze nodig
hadden om vanuit Pakistan, Libanon en Marokko grote partijen hash
naar Nederland en de omringende landen over te brengen; het
transport hiervan kon niet met minder risico en meer gewin over de
weg of door de lucht worden gerealiseerd. Met andere woorden: de
grote hashhandel werd in de loop van de jaren zeventig om
begrijpelijke redenen tot op zekere hoogte een co-productie van
Brabantse en Hollandse smokkelaars. Samen kwamen zij op de
internationale wateren een heel eind. En zo zetten zij een traditie
voort die haar wortels heeft in de 18e eeuw en die toen met name in
de samenstelling van de Grote Nederlandse Bende reeds heel concreet
gestalte kreeg. De derde bouwsteen heeft niets te maken met de
binnenlandse verhoudingen op dit gebied, maar met de buitenlandse
verhoudingen. Zij kan het best worden geformuleerd in vraagvorm:
hoe komt het dat de Nederlandse drugsgroothandelaren tot nu toe hun
hegemonie op de internationale hashmarkt hebben weten te bewaren?
Kan dit alleen worden toegeschreven aan hun organisatietalent om
tegen de toenemende verdrukking door politie, justitie en douane
in, zowel in Nederland als daarbuiten, stand te houden? Of zijn
hier ook heel andere factoren in het spel? Waar sommigen inderdaad
aan denken is, dat de Nederlandse hashhandelaren hun machtspositie
ook te danken hebben aan het feit dat zij kunnen profiteren van
(stilzwijgende?) afspraken met andere drugsgroothandelsorganisaties
in de wereld over de verdeling van de mondiale drugsmarkt. De
organisaties die in dit verband worden genoemd, zijn
vanzelfsprekend de Columbiaanse kartels en de Italiaanse
mafia-families. Of er dergelijke afspraken bestaan, is natuurlijk
de vraag. Maar de stelling die erin ligt besloten, is de moeite van
nader onderzoek waard. Inderdaad, waarom zouden die organisaties op
de langere termijn zulk een lucratieve illegale handel hebben laten
schieten? In relatie tot deze drie elementen van een verklaring
voor de groei en bloei van de Nederlandse hashhandel, zijn er twee
kwesties die in dit verband zeker ook om een oplossing vragen. De
eerste kwestie heeft betrekking op de plaats waar en het moment
waarop Nederlandse drugssmokkelaars – vooral die in hash en herone
– contact kregen met de leveranciers van deze drugs in het Noorden
van Pakistan. Er wordt verteld dat deze connectie in de jaren
zeventig tot stand is gebracht in Dubai en omgeving. Hier kwamen
Nederlandse schippers in contact met Pakistaanse handelaren. Een
aantal schippers wilde en kon de drugs die de Pakistani wensten te
exporteren, vervoeren naar West-Europa, Australi en Noord-Amerika.
Want onder het goedkeurend oog van de Verenigde Staten, dat niets
moest weten van het communistisch regime in Afghanistan, hadden de
boeren, en in het bijzonder de moslim-strijders in het Noorden van
Pakistan, ter financiering van hun strijd tegen datzelfde regime,
de productie van hash en herone hoog opgevoerd. De tweede kwestie
sluit hier – hoe onverwacht wellicht ook – op aan. De aankoop van
grote partijen drugs, zelfs wanneer bepaalde risico’s ten dele door
de leveranciers worden gedragen, vergt een grote investering. Het
gaat dan al vlug om (tientallen) miljoenen. Maar wie had hiervoor
het geld in Nederland? Niet, naar men zegt, die ouderwetse
botersmokkelaars en alcoholstokers. Maar wie dan wel? Het antwoord
op deze vraag moet volgens n van mijn zegslieden gezocht worden in
bepaalde kringen van woonwagenbewoners. Die hadden in de jaren
zestig en zeventig met diefstallen, inbraken en overvallen
ontzettend veel geld verdiend en waren bereid dat in de drugshandel
te investeren. En dit zou verklaren waarom een klein aantal
zogenaamde kampers grote delen van de groothandel in drugs, vooral
hash, in handen hebben (gehad). Daarnaast hadden (en hebben) deze
personen ook nog enkele andere troeven om in deze handel
sleutelposities te verwerven. Ten eerste waren zij in staat n
bereid om desnoods met veel geweld allerlei belagers van zich (n
van hun kostbare illegale goed) af te slaan. Ten tweede konden zij
– door hun gemeenschappelijke origine – meestal blindelings op
elkaar vertrouwen en hadden zij het hierom niet nodig
strak-georganiseerde, hirarchische groepen op te bouwen. Ten derde
waren zij van oudsher vertrouwd met het organiseren van illegale
activiteiten. En ten vierde was het – juist omdat het om cliques
gaat die elkaar en elkaars omgeving door en door kennen – niet
eenvoudig voor de overheid om in hun kring door te dringen, met het
oog op de vergaring
van informatie.
Uiteindelijk kwamen echter ook de grote kampers in financile
problemen, althans in problemen met de financiering van echt grote
partijen. Om de lasten hiervan te kunnen dragen, hadden ook zij op
den duur een bank nodig. Dat werd volgens politie en justitie de
Femis-bank. (Hoogenboom, 1995).