• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grond- rechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wet- geving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • Bijlage VIII – 2.5. De tegenwoordige rol van ambulante groepen

    2.5. De tegenwoordige rol van ambulante groepen

    Natuurlijk waren ook in de twintigste eeuw de organisatie, de
    samenstelling en de bedrijvigheid van de Hollandse onderwerelden en
    de Brabantse bendes constant in beweging. Maar niettemin hoorden
    die werelden en deze bendes ergens thuis, hadden ergens een milieu
    waarin ze konden gedijen. Ze konden, binnen marges, op een bepaalde
    plaats worden gelokaliseerd. Als vanzelf roept dit de vraag op naar
    de criminaliteit van de marginale groepen die geen vaste plek
    hadden, niet sedentair waren, maar ambulant. En deze vraag klemt
    temeer, omdat hiervoor reeds werd beschreven hoe in de achttiende
    eeuw juist ook temidden
    van deze groepen (joden, zigeuners), in wisselwerking met hun
    marginale maatschappelijke positie, belangrijke vormen van
    georganiseerde criminaliteit tot ontwikkeling kwamen. Daarenboven
    zal hierna worden uiteengezet welk een belangrijke rol zogenaamde
    kampers spelen in (de top van) de georganiseerde criminaliteit
    waarmee wij heden ten dage worden geconfronteerd. Wat is er in die
    tussentijd dan allemaal gebeurd? Dat is veel meer dan in dit
    rapport allemaal kan worden behandeld. Een paar punten zijn hier
    echter van bijzonder belang.

    Afgezien van de zigeuners, kende Nederland tot op het einde van
    de negentiende eeuw helemaal geen woonwagenbevolking. Die ontstond
    maar rond de voorbije eeuwwisseling, en ontwikkelde zich pas in de
    loop van deze eeuw tot een vrij belangrijke bevolkingsgroep. Haar
    grootte wordt momenteel op zo’n 30.000 personen geschat. Zowel voor
    als na de laatste oorlog had de overheid het moeilijk met deze
    groep. En omgekeerd! Zo werd in 1968 nog beslist om alle
    woonwagenbewoners te concentreren op vijftig grote regionale
    centra. In 1975 al weer werd begonnen met hun deconcentratie, omdat
    die centra overbevolkt geraakten, het fysieke en sociale isolement
    van hun bevolking in de hand werkten, en voorts in het algemeen
    onbestuurbaar bleken te zijn. Het nieuwe beleid kon echter ook niet
    in een handomdraai worden gerealiseerd. De ontwikkeling van kleine
    centra viel in veel gemeenten bepaald niet mee en is nog steeds
    niet voltooid. De inschakeling van de woonwagenkinderen in het
    reguliere onderwijs verliep gemakkelijker, maar kent toch nog
    steeds heel wat haken en ogen. Allerlei ontwikkelingen holden de
    traditionele sociaal-economische basis van veel wagenfamilies uit,
    met als gevolg dat zij vrijwel allemaal in de bijstand zitten.
    (Bruggemeijer, 1980; Van Ooijen, 1993).

    Dit alles, en nog veel meer, wordt ook uitvoerig beschreven door
    J. Overbekking in het evaluatierapport dat hij in 1994 publiceerde
    voor het Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur.
    Merkwaardig echter is dat hij in dit rapport met geen woord rept
    over de uitwerking van dit beleid en de hiermee samenhangende
    ontwikkelingen, op de criminaliteit – naar aard, omvang en
    ontwikkeling – onder de woonwagenbevolking. Een brug naar dit
    rapport wordt er dus niet in geslagen. Dit geldt tot op grote
    hoogte ook voor het boek dat A. Cottaar, L. Lucassen en W. Willems
    dit jaar hebben gepubliceerd over Mensen van de reis. Hierin
    worden wel harde noten gekraakt in verband met het gevoerde beleid,
    maar de andere kant van het verhaal – de criminaliteit in hun
    kring, hoe ook te verklaren – komt maar dunnetjes uit het verf. En
    dan vooral nog om erop te wijzen dat de criminaliteit van een
    minderheid van woonwagenbewoners maar al te dikwijls wordt
    gebruikt, misbruikt, om de hele groep te criminaliseren.

    Deze waarschuwing is op zichzelve terecht – zeker ook in relatie
    tot een specifieke minderheid binnen de woonwagenbevolking: die van
    de (buitenlandse en binnenlandse) zigeuners. Iedereen weet waar de
    algehele criminalisering van deze groep in de tijd van de Nazi’s
    toe heeft geleid (Lucassen, 1990). Maar deze afschuwelijke
    geschiedenis kan nu – 50 jaar later – geen reden zijn om de ogen
    geheel te sluiten voor de criminaliteit die, om wat voor reden dan
    ook, door bepaalde woonwagenbewoners – zigeuners of geen zigeuners
    – wordt gepleegd. Dit moet alleen met oog voor nuance gebeuren. En
    dat is kennelijk moeilijk, voor alle partijen in het debat. De
    discussie die halverwege de jaren tachtig ontstond over de
    criminaliteit van buitenlandse zigeuners en haar bestrijding, toont
    dit duidelijk aan. Al vlug ontstonden er twee kampen: het kamp van
    overheden die zeiden een reel criminaliteitsprobleem niet langer te
    kunnen gedogen, en het kamp van actiegroepen en pleitbezorgers voor
    de zigeuners, die in de actie van de overheid een misplaatste
    poging tot criminalisering zagen (Willems en Lucassen, 1990). Men
    kan zich trouwens niet aan de indruk onttrekken dat de felheid van
    dit debat een taboe rond de (georganiseerde) criminaliteit van
    woonwagenbewoners – algemeen gesproken – heeft geschapen, zodat het
    nog moeilijker is om hier Wahrheit en Dichtung uit
    elkaar te houden.


    vorige        
    volgende        
    inhoudsopgave en zoeken