• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grond- rechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wet- geving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • Bijlage VIII – 2.4. De vroegere bendes in Brabant

    2.4. De vroegere bendes in Brabant

    Ofschoon het er in andere grensgebieden ook niet altijd bepaald
    zachtzinnig aan toe ging, werd, toch zeker rondom de Tweede
    Wereldoorlog, de criminaliteit nergens anders in Nederland zo
    gewelddadig bedreven en tegelijk zo hardhandig bestreden als in
    Brabant (Kempe en Vermaat, 1939; Van Rooy, 1949). De strijd werd,
    zoals bekend, vr de oorlog het hardst gestreden in en rondom Oss,
    en verwekte groot schandaal (Schouten, 1982). Dankzij W. Nagel
    (1949) kunnen we ons nu – 60 jaar later – nog een goed beeld vormen
    van de criminaliteit waar het toen in eerste instantie allemaal om
    begonnen was. Aanknopend bij de toenmalige geschiedschrijving over
    het bendewezen in Brabant in de achttiende en negentiende eeuw,
    geeft Nagel in het eerste deel van zijn boek een overzicht van de
    criminaliteit die in het begin van de jaren dertig zo omvangrijk en
    zo gewelddadig werd, dat in 1935 werd besloten tot de zuivering van
    Oss door de marechaussee in samenwerking met de gemeentepolitie. De
    misdaden waaraan vooral een aantal Osse families zich schuldig
    maakten, gingen van eenvoudige kippendiefstallen en stroperijen,
    via allerhande vormen van mishandeling, tot inbraken, overvallen en
    brandstichtingen, dikwijls uitgevoerd met grof geweld tegen de
    slachtoffers. In het tweede deel wordt verder doorgegaan op de
    delinquenten en stelt Nagel zich, ook onder invloed van de toen
    recente Amerikaanse criminologische literatuur over georganiseerde
    misdaad, onder meer de vraag in hoeverre er in Oss van een
    bendewezen sprake was. Zijn antwoord luidt dat, als er hier al van
    een bendewezen kon worden gesproken, er tenminste drie bendes zijn
    geweest. Deze bendes vormden (nog) niet zulke groeperingen als
    waarvan in het buitenland sprake was: met een vaste
    arbeidsverdeling, een zekere specialisatie, onderlinge
    solidariteit, enzovoort. Maar zij waren mogelijk wel verder in die
    richting gevolueerd, als de overheid in 1935 niet hard had
    ingegrepen. In het bijzonder de overkomst van enkele geduchte
    Amsterdamse beroepsmisdadigers zou een dergelijke ontwikkeling in
    de hand hebben gewerkt. Op het moment van de zuivering waren de
    betrokken bendes echter nog slechts exponenten van het hele milieu,
    los-vaste verbanden van steeds weer andere figuren uit dezelfde
    kring van criminelen, gerecruteerd uit het milieu van Oss. Het
    optreden van deze bendes werd niet alleen bevorderd door het feit
    dat zij niet op zichzelf stonden, maar ook door het feit dat zij
    konden terugvallen op de stilzwijgende steun van een hele
    gemeenschap. Ook het falen der repressie tegen hen gaf deze bendes
    het gevoel, de gevoelsmatige zekerheid, dat zij niet te pakken
    waren en werkte zo hun interne consolidatie in de hand. En op het
    moment dat er eindelijk werd ingegrepen, openbaarde zich een soort
    van frontvorming waarvan eerder geen sprake was geweest, niet
    openlijk althans. Het plegen van criminaliteit werd, ook in de
    geest van veel andere mensen, getransformeerd tot een strijd tegen
    het gezag. En in de hoofden van de gezaghebbers speelde zich
    eenzelfde proces af. Zij zagen zich geconfronteerd met een front
    dat – in naam der wet – per se moest worden gebroken. Een ander
    roemrucht oord was het kerkdorp St. Willebrord, ook wel het Heike
    genoemd, voor een deel bewoond door Heikesmensen. En het waren deze
    laatsten waarom het in het nieuws van die dagen k te doen was. Zij
    vormden de harde kern van de dieven, stropers en smokkelaars die in
    het Brabants-Belgische grensgebied rondspookten. In de studie die
    A. Schreurs (1947) over dit kerkdorp en de criminaliteit van de
    Heikesmensen schreef, beklemtoont ook hij dat om allerhande redenen
    – politieke, militaire, economische, geografische – hun
    criminaliteit niet van vandaag of gisteren dateerde, maar een
    voorgeschiedenis kende die terugging tot de roverijen van de 18e
    eeuw. Bezien naar de eerste decennia van deze eeuw viel het op
    hoezeer niet alleen veel mannen, maar ook heel wat vrouwen
    allerhande vormen van geweldscriminaliteit pleegden. Niettemin was
    er sprake van een zekere gestage daling van hun (geregistreerde)
    criminaliteit. Alleen in en na de Eerste en de Tweede Wereldoorlog
    was er sprake van een plotse hoge stijging, vanzelfsprekend in de
    sfeer van de stroperij, smokkelarij en andere economische en
    fiscale delicten. Hoe de Heikesmensen de criminaliteit, en vooral
    de smokkel, bedreven, wordt in deze studie niet erg belicht. Wel
    merkt de auteur op dat in de desbetreffende streek kleinhandel en
    smokkelhandel helemaal door elkaar liepen en dat zo goed als
    iedereen eraan deelnam: zij hebben hiervoor een speciale neus en
    zijn
    uitermate sluw in het uitbuiten van mogelijkheden en in het vinden
    van nieuwe. Omstreeks de eeuwwisseling werd voornamelijk zout
    verhandeld, tijdens de Eerste Werelsoorlog petroleum, koffie,
    chocolade en peper, en in de laatste oorlogsjaren tabak, drank en
    deviezen. Achter de schermen was er evenwel meer aan de hand, maar
    hier dorst Schreurs nauwelijks te kijken. Niettemin merkt hij twee
    dingen op die in het kader van dit rapport niet onbelangrijk zijn.
    Ten eerste schrijft hij dat ofschoon de sluikhandel in het algemeen
    niet de allure heeft van groots opgezette smokkelaffaires, (……)
    toch grotendeels wordt bedreven in opdracht van smokkelaars van
    groot formaat uit de plaats zelf. Het smokkelen geschiedt in
    ploegverband om het risico te verminderen; de dragers worden voor
    hun diensten zeer goed gehonoreerd. Ten tweede laat hij weten dat
    Heikesmnnen vooral, door de smokkelhandel, meer dan eens in contact
    (staan) met obscure elementen uit de grotere steden, en dat in
    tijden dat de verboden handel opbloeit dit euvel naar aard en
    omvang veel ernstiger (is). Het is belangrijk om deze opmerkingen
    goed vast te houden, want zij gaan helemaal in de richting van de
    beschrijvingen die in de jaren zeventig-tachtig zijn gegeven van de
    opkomst van de tegenwoordige drugsgroothandel in Nederland.

    Op welke manier de smokkelhandel in en na de Tweede Wereldoorlog
    feitelijk in elkaar zat, is wel vrij gedetailleerd uiteengezet door
    twee journalisten, P. Spapens en A. van Oirschot (1988). Wie hun
    verhaal leest, kan moeilijk tot een andere conclusie komen dan dat
    – vooral als gevolg van verschillen in economisch beleid en meer
    bepaald de prijspolitiek tussen Belgi en Nederland – er na de
    oorlog, tot in de jaren zestig, in hun onderlinge grensgebied, na
    het front van Oss, zoiets als het tweede front bestond, met douane,
    rijkswacht en marechaussee aan de ene kant en Belgisch-Nederlandse
    smokkelbendes aan de andere kant (Den Beer Poortugael, 1954).
    Aanvankelijk waren er ook geallieerde militairen bij betrokken,
    maar hun rol nam gaandeweg af. Wat niet wil zeggen dat ook hun
    invloed op de smokkelpraktijk verdween. Het gebruik van
    pantservoertuigen of althans gepanserde (Amerikaanse) auto’s, bleef
    ook na hun vertrek in zwang. Zoals ook de voortdurende bereidheid
    om met politie en douane, als kraaiepoten en spijkermatten niet
    meer hielpen, complete vuurgevechten aan te gaan, van hun aandeel
    in de strijd bleef getuigen. Kort na de oorlog was er in beide
    landen aan van alles gebrek en dus brachten de pungelaars in hun
    rugzakken de meest uiteenlopende spullen over de grens, zo goed
    mogelijk gecamoufleerd, tot, ‘s winters, in sneeuwpakken toe. Eind
    jaren veertig, begin jaren vijftig, werd het vooral lucratief om
    boter en vee naar Belgi te smokkelen. Op het einde van de jaren
    vijftig werden zelfs hele geprepareerde tankwagens met boter over
    de grens naar Belgi gereden; een van de smokkelbendes zou in een
    bepaald jaar op twee maanden tijd zo rond de 340.000 kilo hebben
    verhandeld. Vee, tot uit het Noorden van het land toe, werd op den
    duur in groten getale, om de douane te ontlopen, met schepen via de
    Hollandse en Zeeuwse wateren naar havens aan de Belgische kust
    getransporteerd. Rondom 1960 keerde dan het tij en werden massa’s
    tabak en sigaretten via Belgi naar Nederland gesmokkeld. De
    grootste bendes haalden hun sigaretten zelfs uit Amerika en lieten
    ze in het (Belgische) grensgebied door hele families – als betrof
    het een nieuwe vorm van huisnijverheid – inpakken voor de
    Nederlandse zwarte markt.

    Dat iedereen die aan deze kolossale smokkelpraktijken meedeed,
    er flink aan verdiende, staat vast. De drijvers van vee kregen per
    tocht al vlug 75-100 gulden, de gewone lopers 60. En dus moeten de
    kopstukken van de betrokken bendes in die jaren veel geld bij
    elkaar gesmokkeld hebben. Hoeveel is echter onbekend. Zoals ook het
    inzicht in de structuur van deze bendes en de financiering van hun
    handel niet bijster groot is. Naar het schijnt bestonden er in de
    praktijk diverse varianten. De ene variant was die waarbij enkele
    groepen een min of meer vast samenwerkingsverband aangingen. Een
    groep zorgde voor de aanvoer van bijvoorbeeld boter, de tweede
    groep – grensbewoners – stelde schuren voor haar opslag ter
    beschikking, en een derde groep bracht de partijen over de grens en
    distribueerde ze over heel Belgi. De andere variant was die waarbij
    verschillende groepen – om de risico’s te verkleinen – keer op keer
    een combinatie maakten en voor wisselende bedragen in een project
    investeerden. En de derde variant was die waarbij een en dezelfde
    bende gedurende langere tijd met een kern van vaste mensen en een
    bestand aan passende voertuigen een hele smokkellijn van A tot Z
    organiseerde. Wie enigermate vertrouwd is met de organisatie van de
    tegenwoordige drugshandel klinken deze varianten natuurlijk bekend
    in de oren. Alln is ondertussen het operatiegebied wat groter
    geworden, lees: mondialer, en is de verscheidenheid aan deelnemers
    sterk gegroeid, zeg: internationaler.


    vorige        
    volgende        
    inhoudsopgave en zoeken