2.1. Het bendewezen in de achttiende eeuw
Een van de eerste belangrijke hedendaagse studies over dit
onderwerp was van de hand van H. van den Eerenbeemt (1970) over het
bendewezen in de meierij van ‘s-Hertogenbosch rond 1800. Zij liet
zien hoe in dit gebied uit de kring van niet-gevestigde burgers:
bedelaars, marskramers, voddenkooplieden, kermisgasten, enzovoort,
keer op keer kleinere bendes werden geformeerd die, geholpen door
hun lotgenoten ter plaatse, links en rechts inbraken en overvallen
pleegden. De bendes die al meer dan twee eeuwen lang tot de
verbeelding spreken, zijn de roversbendes die in de achttiende eeuw
vooral in (het huidige) Zuid-Limburg huis hielden: de bendes van de
zogenaamde bokkerijders. Over deze bendes is in de voorbije eeuwen
natuurlijk veel geschreven, maar een van de weinige omvattende
onderzoeken over hun opkomst, samenstelling en bedrijvigheid, en
ondergang, is niet zo lang geleden afgerond door A. Blok (1991).
Uit dit onderzoek blijkt, dat de leden van deze bendes ook
overwegend uit de streek zelf kwamen. En – parallel aan de leden
van de Bossche bendes – hadden zij in het algemeen ook zwervende
beroepen (marskramers, vilders, verarmde ambachtslieden), die
maatschappelijk geen aanzien genoten. De samenhang die de bendes
van deze marginalen kenmerkte, berustte vooral op de banden van
verwantschap en buurtschap. Daarnaast speelde het besef te behoren
tot een soort van geheim subversief genootschap zeker ook wel een
rol hierbij. Net als in het geval van de Bossche bendes school de
kracht van de bokkerijders-bendes voor een groot stuk in de zwakte
van de overheid. De grote institutionele verdeeldheid van politie
en justitie belemmerde de effectieve bestrijding van al deze bendes
zeer.
De belangrijkste studies zijn in de voorbije jaren evenwel
geschreven door F. Egmond (1986, 1994). Zij heeft voor het eerst
inzichtelijk gemaakt wat voor soorten bendes in de zeventiende en
achttiende eeuw allemaal rondspookten in dit deel van West-Europa:
het gebied dat zich buiten de Zuidelijke en Noordelijke Nederlanden
uitstrekte tot in steden als Parijs en Mainz. Naast min of meer
autochtone Hollandse, Zeeuwse en Brabantse bendes waren dat
(allochtone) bendes vreemde soldaten, zigeunerbendes en joodse
netwerken. Deze bendes onderscheidden zich – afgezien van hun
geografische herkomst en sociale samenstelling – op een aantal
punten zeker van elkaar: hun omvang, hun bestaansduur, hun
operatiegebied, hun professionaliteit en andere. Maar zij hadden
ook wel een gemeenschappelijke noemer: de marginale positie van hun
leden, of althans de bevolkingsgroepen en/of beroepsgroepen waaruit
zij voortkwamen. Aangaande dit punt stemmen de conclusies van alle
studies tot nu toe overeen.
Wat de andere auteurs door de beperktheid van hun studie-object
echter niet hebben kunnen zien, is dat in de loop van de tweede
helft van de achttiende eeuw niet alleen de zigeunerbendes
verdwenen, dat wil zeggen als gevolg van de ongenadige repressie
inderdaad ten dele werden uitgeroeid, en ten dele ook opgingen in
andere bendes, maar ook de andere (etnische en autochtone
christelijke -) bendes begonnen samen te werken en zich aaneen te
sluiten. Deze verbinding van de al langer bestaande criminele
netwerken uit het Noorden en het Zuiden van het hiervoor omschreven
territorium werd zr bevorderd door de revolutionaire toestanden die
in dit gebied op het einde van de achttiende eeuw ontstonden, maar
zij resulteerde – zoals Egmond schrijft –
niet in een gentegreerd crimineel circuit, laat staan in een
centraal georganiseerde onderwereld op het platteland. Net zo min
als er in die tijd sprake was van n samenhangende onderwereld in en
tussen de steden. Ook hier had men veeleer te maken met in elkaar
overvloeiende netwerken van dieven en inbrekers. En allicht waren
er op tal van plaatsen raakpunten tussen de rurale en stedelijke
onderwerelden. Wie enige ordening wil brengen in de relaties die de
hiervoorbedoelde bendes met elkaar en met hun omgeving
onderhielden, kan dit waarschijnlijk nog het beste doen door ze te
situeren op een mobiliteitsschaal. Aan het ene uiteinde kunnen dan
de (inter-)nationale etnische bendes worden geplaatst: enerzijds de
joodse bendes – die gewoonlijk in kleine groepen opereerden, maar
die op hun beurt onderdelen waren van los gestructureerde en
wijdvertakte netwerken – en anderzijds de zigeunerbendes – veeleer
in de vorm van grotere familiegroepen die door de provincin
trokken. Aan het andere uiteinde horen dan de lokale bendes thuis
die hun activiteiten beperkten tot hun onmiddellijke woonomgeving
of de regio’s waarin hun leden rondzwierven. Deze bendes waren voor
het volvoeren van hun criminele activiteiten erg afhankelijk van
hun plaatselijke contacten. Maar zij vormden tevens de steunpunten
voor de niet-etnische interregionale Hollandse en Brabantse bendes
die onder meer door hun samenstelling – zij telden veel immigranten
in hun rangen – de band met de plaatselijke gemeenschappen in meer
of meerdere mate hadden verloren.
Wat er nu op het einde van de achttiende eeuw gebeurde, was dat
door ondernemende aanvoerders vanuit lokale bendes grote
roversbendes werden geformeerd. Een van deze bendes was de Grote
Nederlandse Bende. Haar eerste tak kwam grotendeels in het
voormalige Hertogdom Brabant tot stand, in 1789-1790, en wordt dan
ook de Brabantse Bende genoemd (minstens 56 man sterk, voor het
merendeel joden). Zij maakte haar bloeiperiode door in de jaren
1794-1796, maar viel in dit laatste jaar als gevolg van de
arrestatie van een aantal belangrijke figuren uiteen. Een groot
deel van deze bende vertrok hierop naar Zuid-Limburg, naar
Meerssen, en vormde hier, samen met andere rovers, de tweede tak:
de Meerssener Bende, waarvan de leden – in 1798 omvatte ze ook weer
ruim 50 rovers – vooral in het Rijnland diefstallen en overvallen
pleegden. Een van haar hoofdmannen verplaatste in 1797 zijn
activiteiten naar Holland, waar de steden Rotterdam en Den Bosch de
uitvalsbases vormden voor de strooptochten van de zogenaamde
Hollandse Bende in Zuid- en Noord-Holland, West-Brabant en de
streek rondom Den Bosch. Wat later trok een andere hoofdman van de
Meerssener Bende met zijn vaste companen ook naar Brabant – ook
naar Den Bosch. Deze harde kern vormde het centrum van wat later de
vierde tak van de Grote Nederlandse Bende is genoemd, de
Noord-Brabantse Bende (1797-1799).
In haar boek over deze Bende dist Egmond vele details over haar
samenstelling, organisatie, werkwijze en cultuur op. Met het oog op
wat in de latere hoofdstukken volgt, wil ik slechts op een paar
aspecten wijzen. Ten eerste dat ook de leden van deze Bende – in
meerderheid joden en verder vooral christenen – in het algemeen
voortkwamen uit bevolkingslagen en beroepsgroepen aan de rand van
de samenleving; wellicht verklaart dit iets van de hang van hun
aanvoerders naar rijkdom, aanzien en prestige. Ten tweede dat de
Bende werd geleid door kerels die niet alleen over enig
organisatietalent beschikten, maar ook in hun eigen kring hun gezag
wisten te handhaven – ook al door verhalen dat ze eerder al
tegenstanders hadden geliquideerd. Ten derde dat haar kracht – en
zeker die van de Hollandse Bende – school in het feit dat zij
enerzijds allerlei hele en halve ambachtslieden telde die goed
thuis waren op het platteland, en anderzijds veel mannen die met
scheepvaart te maken hadden (gehad) en zodoende in staat waren te
voorzien in de behoefte van de Bende aan snel, veilig en goedkoop
vervoer. En tenslotte dat het succes van de vier opeenvolgende
Bendes voor een belangrijk stuk ook stoelde op de aanwezigheid van
een grote achterban: de joodse gemeenschappen in de steden, de
lokale niet-etnische bendes op het platteland.
Deze configuratie van de georganiseerde criminaliteit in de
achttiende eeuw mag zeker niet zomaar worden gehanteerd als een
model om sociaal-geografisch structuur aan te brengen in de
organisatie van de hedendaagse autochtone georganiseerde
criminaliteit in Nederland. Maar bij bestudering van de dossiers
over deze criminaliteit springen op zijn minst zekere parallellen
in het oog. Hierbij kan zowel worden gedacht aan de synergie die
samenwerking tussen Brabanders en Hollanders kennelijk somtijds
bewerkstelligt, als aan de noodzakelijke samenhang tussen de top en
de basis van de georganiseerde criminaliteit in ons land. De opbouw
van dit rapport draagt in elk geval de sporen van de impressie dat
de situatie op het einde van de achttiende eeuw en die op het einde
van de twintigste eeuw naast belangrijke verschillen zeker ook
belangrijke gelijkenissen vertonen.
Overigens is het niet onbelangrijk om te vermelden dat de bloei
van de roversbendes viel in een periode van grote maatschappelijke
veranderingen in Europa. Zij gingen ten onder toen de nieuwe staten
hun interne organisatie – goeddeels volgens het
Revolutionair-Napoleontische model – op orde hadden gebracht. Toen
slaagden zij er in enkele jaren tijd in om een eind te maken aan
het internationale bendewezen (Fijnaut, 1989).