VOORWOORD
In de voorbije decennia is er in Nederland niet alleen veel
gediscussieerd over het probleem van de georganiseerde
criminaliteit, maar is er ook heel wat beleid ontwikkeld om dit
probleem te beheersen. Niettemin stak telkens weer de vraag naar de
werkelijke proporties van die criminaliteit de kop op. Een van de
redenen hiervan was het gebrek aan wetenschappelijk onderzoek om
deze vraag afdoende te beantwoorden. Hierom is het niet
verwonderlijk dat de Parlementaire Enqutecommissie
Opsporingsmethoden onder andere de opdracht kreeg om een oordeel
uit te spreken over aard, omvang en ernst van de georganiseerde
criminaliteit in Nederland. Om zich van dit deel van haar opdracht
te kwijten heeft de Enqutecommissie in het begin van 1995 prof. dr.
C.J.C.F. Fijnaut (Instituut voor Strafrecht, Katholieke
Universiteit Leuven, en Vakgroep Strafrecht en Criminologie,
Erasmus Universiteit Rotterdam) verzocht om een kleine
onderzoeksgroep samen te stellen. Het overleg omtrent dit verzoek
resulteerde in februari van dit jaar in de vorming van een
onderzoeksgroep waarvan – naast genoemde – ook deel hebben
uitgemaakt: prof. dr. F. Bovenkerk (Willem Pompe Instituut voor
Strafrechtswetenschappen, Universiteit Utrecht), prof. dr. G.J.N.
Bruinsma (Internationaal Politie Instituut Twente, Universiteit
Twente) en prof. dr. H.G. van de Bunt (Vakgroep Criminologie, Vrije
Universiteit Amsterdam en directeur van het Wetenschappelijk
Onderzoek- en Documentatiecentrum, Ministerie van Justitie). Zij
zijn op 1 maart 1995 begonnen aan de uitvoering van hun taak: een
onderzoek naar aard, omvang en ernst van de georganiseerde
criminaliteit in Nederland. Bij de uitvoering van sommige
deelonderzoeken werd prof. dr. H.G. van de Bunt geassisteerd door
drs. H. Nelen en dr. H. Werdmlder (Wetenschappelijk Onderzoek- en
Documentatiecentrum), prof.dr. F. Bovenkerk door drs. A. Lempens
(Willem Pompe Instituut voor Strafrechtswetenschappen) en drs. N.
van de Ven (Divisie Centrale Recherche Informatie, Korps Landelijke
Politiediensten), en Prof. dr. G.J.N. Bruinsma door drs. E.R.
Kleemans (Internationaal Politie Instituut Twente).
Dit is niet de plaats om uiteen te zetten hoe dit onderzoek is
opgezet, onder welke omstandigheden het is uitgevoerd, en tot welke
bevindingen het heeft geleid. Wel moet hier worden onderstreept dat
dit eindrapport de algemene neerslag van de onderzoeksresultaten
bevat. Het is immers gebaseerd op de zeven deelrapporten die in het
kader van het onderzoeksproject zijn vervaardigd en die als
onderdelen zijn gevoegd bij dit rapport. Wie een meer gedetailleerd
inzicht in het onderzoek en zijn resultaten wenst, moet dus die
deelrapporten raadplegen. Daarenboven is het voor bepaalde
onderwerpen in elk geval raadzaam naar de deelrapporten terug te
gaan omdat hierin somtijds het onderzoeksmateriaal op een heel
andere manier is geordend dan in dit eindrapport is gebeurd. Waar
bijvoorbeeld in een van de deelrapporten systematisch wordt
besproken welke buitenlandse en allochtone groepen, zoals bepaalde
geledingen van de Italiaanse mafia en diverse Turkse criminele
groepen, zich hier te lande aan georganiseerde criminaliteit
schuldig maken, daar is er in dit rapport voor gekozen om per vorm
van georganiseerde criminaliteit aan te geven welke groepen
allemaal betrokken zijn bij het plegen ervan. Verder wordt alleen
in dit eindrapport uitvoerig wordt stilgestaan bij het probleem van
de definitie van georganiseerde criminaliteit en bij de
mogelijkheden en moeilijkheden om deze criminaliteit langs
empirische weg te onderzoeken.
Om redenen die hierna nog worden uiteengezet was het niet zo
gemakkelijk om het gehele onderzoek binnen het aangegeven
tijdsbestek klaar te krijgen. Dat dit toch is gelukt, is te danken
aan de medewerking van vele instellingen, diensten en personen. Het
is niet mogelijk om ze in dit voorwoord allemaal met naam en
toenaam op te sommen. In het voorwoord van elk van de deelrapporten
wordt telkens aangegeven op wiens onontbeerlijke steun kon worden
gerekend. Er moeten echter een paar uitzonderingen worden gemaakt.
In de eerste plaats voor de leden van de Enqutecommissie. In het
bijzonder past een woord van dank aan hun adres omdat zij ons alle
vrijheid hebben gegeven om het onderzoek – binnen de perken van het
goedgekeurde voorstel – in te richten en uit te voeren zoals het
ons goeddunkte. De secretaris van de Commissie, dr. E. Muller,
heeft ons speciaal een grote dienst bewezen met zijn kritische
lezing van de concepten van de opeenvolgende rapporten. Ook moet
hier worden gesteld dat zowel op nationaal niveau als op lokaal
niveau de reguliere politiekorpsen, het openbaar ministerie en de
bijzondere politiediensten op allerlei manieren ten volle hebben
meegewerkt aan het onderzoek. In het bijzonder de CRI, de
regiopolitie Amsterdam-Amstelland en de regiopolitie Twente zijn
wij evenwel erkentelijk voor de gastvrijheid die zij ons
maandenlang hebben geboden. Verder hebben zich eveneens heel wat
vertegenwoordigers van de economische branches die in het
onderzoek
betrokken zijn geweest – met name de autobranche, het
transportwezen, de bouwnijverheid, de textielnijverheid, de horeca
en de afvalverwerkingsbranche -, veel tijd en moeite gegeven om de
informatie te verschaffen waarom werd gevraagd. Evenzo dient hier
te worden gememoreerd dat ettelijke leden van de diverse allochtone
gemeenschappen in ons land bereid zijn geweest om in alle openheid
te spreken over de problemen die georganiseerde criminaliteit in
hun midden teweegbrengt. Onvermeld mag evenmin blijven dat de
uitvoering van dit onderzoek slechts mogelijk was omdat de overige
medewerkers van de instituten waaraan de onderzoekers zijn
verbonden, zo vriendelijk waren om een belangrijk deel van de
bijkomende lasten te dragen die een onderzoek als het onderhavige
nu eenmaal met zich brengt. Ook willen wij graag de officier van
justitie mr. A.O. van der Kerk en de hoofdofficier van justitie mr.
M. van Erve bedanken voor de openhartige wijze waarop zij namens de
minister van Justitie problemen die zich stelden bij de raadpleging
van vertrouwelijke informatie, in goed overleg met ons hebben
opgelost. Eunice Pleumeekers en Cciel van Doren, tenslotte, hebben
op een voortreffelijke manier de totstandkoming van dit eindrapport
administratief ondersteund.
Den Haag, december 1995
C. J. C. F. Fijnaut
F. Bovenkerk
G. J. N. Bruinsma
H. G. van de Bunt