• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grond- rechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wet- geving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • Bijlage VII – III.4. De landelijke onderzoeken

    III.4. De landelijke onderzoeken

    Er zijn op landelijk niveau vijf verschillende onderzoeken
    uitgevoerd. Twee onderzoeken zijn geschreven vanuit het perspectief
    van de autochtone, allochtone en buitenlandse groepen, n onderzoek
    vanuit het perspectief van een aantal branches. Verder is er op dit
    niveau n onderzoek uitgevoerd naar de betrokkenheid van de
    beoefenaren van de vrije beroepen bij georganiseerde criminaliteit,
    en een ander naar belangrijke vormen van fraude en van witwassen.
    Hoe al deze onderzoeken precies zijn uitgevoerd kan in elk
    deelrapport worden nagelezen. Hier moet met een algemene kenschets
    worden volstaan.

    III.4.1. Het onderzoek naar autochtone, allochtone en
    buitenlandse criminele groepen

    Het onderzoek naar de autochtone groepen werd aanvankelijk
    opgezet aan de hand van de gegevensbestanden die behoren bij de
    vier inventarisaties die de CRI sedert 1988 (1988, 1991, 1993 en
    1995) heeft gemaakt van criminele groepen. Nagegaan is welke
    kernleden van de groepen in drie of vier van deze inventarisaties
    voorkomen. De gedachte die hierbij speelde was, dat op deze manier
    een lijst zou worden verkregen van de personen die moeten worden
    gerekend tot de harde kern van de georganiseerde criminaliteit in
    Nederland. Vervolgens zou(den) dan bij elk van deze personen de
    (autochtone) groep(en) worden gedentificeerd waartoe zij volgens de
    gemaakte inventarisaties moeten worden gerekend. Er werd niet
    andersom gewerkt – eerst groepen selecteren en daarbinnen
    vervolgens vaste kernleden -, omdat personen in meerdere groepen
    voorkomen, groepen als zodanig van het tableau verdwijnen, groepen
    van samenstelling wisselen, enzovoort.

    Op de betrokken lijst prijkten uiteindelijk de namen van 120
    kernleden, allen mannen. Van 93 kernleden is Nederland het land van
    herkomst; de andere zijn van heel verschillende origine: Turkse,
    Marokkaanse en andere. Vervolgens zijn voor deze 93 personen de
    groepen gereconstrueerd waartoe zij volgens opgave van de politie
    behoren. Of concreter uitgedrukt: per persoon zijn de namen van
    andere groepsleden verzameld. Onze hoop was dat bij de CRI
    voldoende informatie over de betrokken personen/groepen zou zijn om
    belangrijke aspecten van hun criminele bedrijvigheid in beeld te
    kunnen brengen. Maar dit bleek niet het geval te zijn. De bij de
    CRI voorhanden informatie over deze 93 personen is zowel naar
    omvang als kwaliteit buitengewoon wisselvallig. Dit heeft ertoe
    geleid dat is afgezien van het aanvankelijke voornemen om ook over
    de andere leden van de betrokken groepen (bij elkaar nog eens zo’n
    450 personen, omdat in beginsel van elke groep 6 kernleden worden
    geregistreerd) bij de CRI de beschikbare informatie te verzamelen.
    Hiermee is tevens de belangrijkste reden gegeven waarom het op dit
    moment onmogelijk is om de top van de autochtone georganiseerde
    criminaliteit in Nederland op een adequate manier kwantitatief te
    beschrijven. Een dergelijke beschrijving vereist dat de gegevens
    die centraal voorhanden zijn, overal in het land worden
    gecontroleerd en aangevuld. Dit was in het kader van het
    onderhavige onderzoek onmogelijk. Ten tweede zijn ook voor dit
    onderzoek vele van de rapportages geraadpleegd die op verzoek van
    de onderzoeksgroep door de regionale politiekorpsen zijn
    aangeleverd. Deze rapportages zijn zowel gebruikt om een beeld te
    schetsen van de criminele groepen die landelijk actief zijn, als om
    – daarbinnen – een beeld te geven van de situatie in enkele
    regio’s, met name Midden- en West-Brabant, Rotterdam-Rijnmond en
    Groningen.

    In de derde plaats zal het, na wat hiervoor over de kwaliteit
    van deze rapportages is gezegd, niemand verwonderen dat in een
    aantal belangrijke gevallen nader onderzoek is verricht bij die
    politiekorpsen waar het meeste bekend is over de criminele groepen
    in kwestie. Dit onderzoek hield in het algemeen twee dingen in:
    bestudering van stukken enerzijds en gesprekken met politie- en
    justitie-ambtenaren anderzijds. Deze werkwijze is met name gebezigd
    met het oog op de beschrijving van de zeven autochtone groepen die
    moet dienen om een kwalitatief beeld te geven van de top van de
    georganiseerde criminaliteit in Nederland. Het gaat in dit verband
    om zeven groepen waartegen in de voorbije jaren en, ten dele, ook
    nog op dit moment omvangrijke, langdurige opsporingsonderzoeken
    (hebben ge)lopen. De keuze van deze groepen is niet alleen gemaakt
    op grond van het feit dat er, dankzij die (lopende) onderzoeken,
    naar verhouding veel informatie over beschikbaar is, maar ook op
    grond van het feit dat zij in elk geval door politie en justitie
    worden gerekend tot de echte top van de autochtone georganiseerde
    criminaliteit in Nederland.

    Het onderzoek naar allochtone en buitenlandse
    criminele groepen heeft betrekking op negen verschillende etnische
    groepen. Om zo goed als mogelijk was antwoord te krijgen op de vier
    hoofdvragen van ons analyseschema zijn de volgende activiteiten
    ondernomen. In de eerste plaats is de bestaande gepubliceerde
    literatuur over de genoemde groepen doorgenomen: boeken, rapporten
    en artikelen. Ten tweede zijn de in de politiekring bestaande
    interne overzichtsrapporten over hun organisatie en optreden
    verzameld. In de derde plaats zijn nationaal (in de collectie van
    538 dossiers) en lokaal de verslagen van een aantal
    politieonderzoeken over bepaalde groepen of specifiek door hen
    gepleegde strafbare feiten geraadpleegd. Ten vierde zijn gesprekken
    gevoerd met zowel politiemensen die betrokken zijn geweest bij de
    samenstelling van overzichtsrapporten of bij de uitvoering van
    concrete onderzoeken, als met representanten – bij voorkeur
    sleutelpersonen – van de betrokken allochtone en buitenlandse
    gemeenschappen. En tenslotte is, in de vijfde plaats, voor alle
    groepen de betrekkelijk omvangrijke, vertrouwelijke losse
    informatie over hun organisatie en optreden doorgenomen die berust
    bij de CRI.

    III.4.2. Het onderzoek naar georganiseerde criminaliteit in
    legale economische sectoren

    Ofschoon het beschikbare onderzoeksmateriaal van branche tot
    branche in omvang en kwaliteit uiteenliep, is elke branche in grote
    lijnen op dezelfde wijze bestudeerd. Eerst is onderzocht welke de
    kenmerken zijn van de
    betreffende sectoren van handel en nijverheid en hoe de
    bedrijfsresultaten zich ontwikkelen. Dit stelde ons in staat om –
    al of niet naar analogie van buitenlandse (Amerikaanse) voorbeelden
    – aan te geven waar mogelijk zwakke plekken zitten die zich lenen
    voor exploitatie door criminele groepen. Daarna is speciaal
    aandacht besteed aan de diverse vormen van criminaliteit binnen
    elke branche. Tenslotte is bekeken of er ook echt van
    georganiseerde criminaliteit sprake is.

    Er is telkens gebruik gemaakt van verscheidene methoden en
    databronnen. De bestaande, veelal buitenlandse, literatuur is
    geraadpleegd; er zijn gesprekken gevoerd met mensen uit de branche
    zelf en met vertegenwoordigers van werkgevers en
    werknemersorganisaties. Voorts zijn vele open bronnen geraadpleegd,
    evenals diverse politiebronnen. Tenslotte zijn er gesprekken
    gevoerd met wetenschapsbeoefenaars, opsporingsambtenaren van de
    reguliere politie en de bijzondere opsporingsdiensten. Naast de
    politiebronnen vormen dus de brancheorganisaties zelf, met al het
    materiaal dat zij over criminaliteit hebben verzameld (speciaal
    onderzoek, bijdragen in vaktijdschriften, statistische gegevens
    over de branche), de belangrijkste bronnen van informatie. In
    sommige branches is naar verhouding over criminaliteit veel bekend,
    in andere helemaal niets, of onze gesprekspartners deden daarvan in
    ieder geval geen mededeling. Het politiemateriaal waarop wij waren
    aangewezen, is vaak het bijprodukt van rapportages over
    strafrechtelijk onderzoek naar concrete groepen.

    De medewerking van de branches aan de onderzoeken was overwegend
    goed. Niettemin hebben de onderzoekers in sommige branches te maken
    gehad met tegenwerking, met ontkenningen dat er zich in de branche
    criminaliteit zou voordoen (laat staan georganiseerde
    criminaliteit), met het bagatelliseren van de problematiek, met het
    aanleveren van onvolledig materiaal en met het vertraagd aanleveren
    van de benodigde onderzoeksgegevens. Uiteraard zijn wij ook
    vertegenwoordigers van branches tegengekomen die echt onkundig zijn
    van hetgeen zich daarin afspeelt! In het verlengde hiervan ligt
    onze indruk dat sommige opsporingsinstanties de problematiek ook
    wel eens majoreren omdat prestige en lijfsbehoud in het geding
    zijn. Gedurende de studie is dus duidelijk geworden dat economische
    en institutionele belangen onderzoek naar de aard en de omvang van
    de georganiseerde criminaliteit sterk kunnen benvloeden.

    III.4.3. Het onderzoek naar fraude en witwassen

    In dit onderzoek is een drietal methoden gebruikt: interviews,
    dossiers van strafzaken en literatuurstudie. In de eerste plaats
    zijn gesprekken gevoerd met vertegenwoordigers van een viertal
    bijzondere opsporingsdiensten, waarvan werd aangenomen dat zij met
    georganiseerde criminaliteit zouden worden geconfronteerd. Het
    betreft achtereenvolgens de Fiscale Inlichtingen- en
    Opsporingsdienst, de Economische Controle Dienst, de Algemene
    Inspectiedienst van het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en
    Visserij en de Dienst Recherchezaken van het ministerie van
    Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu.

    In de tweede plaats zijn in de lokale studies (Amsterdam en
    Enschede, Nijmegen en Arnhem) gesprekken gevoerd met
    opsporingsambtenaren van de Bureaus Financile Ondersteuning (BFO’s)
    en van teams die grote fraudezaken behandelen.

    Tenslotte zijn bij de CRI enkele gesprekken gevoerd met
    vertegenwoordigers van de Financile Politiedesk ( Finpol) en de
    afdeling Forensische Accountancy (AFA).
    Tijdens alle gesprekken is aan de orde gesteld of de
    gesprekspartners zaken in behandeling hadden (gehad) die aan de
    elementen van onze definitie van georganiseerde criminaliteit
    voldoen. Ten behoeve van de beschrijving in de eerste twee delen
    van dit rapport is geput uit 18 fraudezaken, die aan de hand van de
    dossiers (processen-verbaal) zijn bestudeerd. Vervolgens hebben
    (wederom) gesprekken plaatsgevonden met opsporingsambtenaren, die
    ertoe dienden eventuele lacunes aan te vullen.

    Het wegsluizen van crimineel geld in de legale economie wordt
    eveneens gelardeerd met een aantal praktijkvoorbeelden. Ook deze
    werden aangedragen door de genterviewde opsporingsambtenaren. Naast
    de gebruikelijke wetenschappelijke literatuur over fraude,
    witwassen en dergelijke hebben wij dankbaar gebruik gemaakt van
    enkele publikaties die door CRI (in het bijzonder door Finpol) in
    de afgelopen jaren zijn uitgebracht.

    III.4.4. Het onderzoek bij de vrije beroepen

    Om de betrokkenheid van vrije-beroepsbeoefenaars bij
    georganiseerde criminaliteit te kunnen vaststellen is de
    gevalsstudie als methode gebruikt. Daarvoor is ook van diverse
    methoden en bronnen gebruik gemaakt. Er zijn in de eerste plaats
    interviews gehouden met enkele vertegenwoordigers van de
    beroepsgroepen en met genformeerde buitenstaanders. In de tweede
    plaats zijn tal van schriftelijke bronnen geraadpleegd: de
    tuchtrechtspraak uit de jaren 1990-1995, strafzaken die via de
    landelijke CBO-inventarisatie van de CRI uit 1995 werden opgespoord
    of die tijdens de deelstudies naar voren kwamen, en het
    gegevensbestand van de
    LCID. In dit laatste bestand is gezocht op de trefwoorden advocaat
    en notaris. Bovendien was een belangrijke bron voor deze deelstudie
    het bestand van de verdachte financile transacties dat door Finpol
    van de CRI wordt beheerd. De gegevens voor dit bestand worden
    aangeleverd door financile instellingen aan het Meldingspunt
    Ongebruikelijke Transacties (MOT) dat een selectie daaruit
    doorgeeft aan de Finpol. In de derde plaats zijn vele gesprekken
    gevoerd met leden van de recherche, de RCID, de afdeling Finpol en
    het openbaar ministerie. Deze gesprekken dienden zowel als
    zelfstandige bron van informatie als om informatie uit de
    schriftelijke bronnen te checken en aan te vullen. Voorts zijn
    wetenschappelijke publicaties, brochures en jaarverslagen van de
    diverse beroepsgroepen geconsulteerd.


    vorige        
    volgende        
    inhoudsopgave en zoeken