9.4 Samenwerking en cordinatie
9.4.1 Ressortelijke adviescommissies, LOCO en Raad van advies
voor de CID
Binnen het openbaar ministerie functioneerden landelijk en op
ressortsniveau tal van adviescommissies. Met de reorganisatie van
het OM is ook de overlegstructuur veranderd. Op landelijk niveau
functioneert het adviescollege wetgeving, bestaande uit leden van
het OM, onder voorzitterschap van een hoofdofficier. Het college
adviseert de vergadering van procureurs-generaal over juridische
vraagstukken, met name over voorgenomen weten regelgeving,
inclusief richtlijnen.
In de ressorten was sprake van een vrij fijnmazig en
onoverzichtelijk stelsel van adviescolleges. Er waren commissies
voor verkeer (Revecom), voor Economie (Recom), het ressortelijk
executie overleg (REO) en het overleg in kinderzaken
(Rekicom).
De ressortelijke adviescommissies onder leiding van
advocatengeneraal zijn opgeheven. In een aantal ressorten komen
zwacri-officieren uit verschillende arrondissementen nog bijeen,
thans onder voorzitterschap van een hoofdofficier die een kernteam
bestuurt. Naar verwachting gaat deze overlegvorm de ressortelijke
commissies zware criminaliteit vervangen, zowel beleidsmatig als in
hun rol van lokaal steunpunt voor het Cordinerend beleidsoverleg
(CBO) bij de prioriteitsstelling.
Het landelijk overleg van cordinerend officieren (de
kernteamofficieren van justitie) fungeert onder voorzitterschap van
de hoofdofficier van het landelijk bureau openbaar ministerie als
voorportaal van het CBO, met name in operationele kwesties.
Er was tot voor kort geen landelijk overleg van CID-officieren
van justitie. Inmiddels zijn daartoe de eerste aanzetten gegeven.
In verband met de normering van niet uitdrukkelijk in de wet
geregelde opsporingsmethoden wordt dat landelijk overleg van belang
geacht. Er is geopperd dat een landelijk platform van
CID-officieren van justitie, al dan niet onder te brengen bij het
LBOM, over enkele jaren de CTC zou moeten vervangen. Sinds kort
functioneert de Raad van advies voor de CID.
- De heer Koekkoek :
- U bent voorzitter van de Raad van advies voor de CID.
U bent op 19 mei 1995 genstalleerd. Heeft de Raad al enig advies
uitgebracht? - De heer Blok:
- Nog geen enkel. Na 19 mei hebben we nog twee vergaderingen
gehad. U kunt zich voorstellen dat het dan niet mogelijk is,
adviezen uit te brengen. - De heer Koekkoek:
- Wat heeft u onder handen?
- De heer Blok:
- We hebben onder handen een inventarisatie van welke
onderwerpen met prioriteit zouden moeten worden behandeld. We
hebben meer speciaal gesproken over de vraag of er een CID-functie
bij de bijzondere opsporingsdiensten moet komen; of er een
CID-functie bij het landelijk rechercheteam moet komen. En we
hebben aandacht besteed aan de vraag, in hoeverre CID-informatie
aan het bestuur ter beschikking kan worden gesteld. Maar
eindadviezen zijn er nog niet verschenen; dat is nog een vrij brede
discussie. Noot
9.4.2 Cordinerend beleidsoverleg
In de vergadering van de procureurs-generaal van 8 januari 1992
is besloten een landelijk cordinerend beleidsoverleg (CBO) te
starten. Het CBO is een adviesorgaan ten behoeve van de
Vergadering, thans het College van procureurs-generaal.
De taakopdracht van het CBO is vastgelegd in een
notitie van 7 februari 1992. De belangrijkste taken van het
- CBO zijn:
- van de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit; –
advisering van de Vergadering van procureurs-generaal over
landelijke prioriteiten met name op het gebied betreffende in
relatie tot de bestrijding van zware criminaliteit zoals
bijvoorbeeld infiltratie, – advisering van de Vergadering
van procureurs-generaal over allerlei onderwerpen het OM en de
politie opsporingstechnieken, teamvorming, wetgeving enz.;
uitvoering van het beleidsplan zware criminaliteit. –
onderneming van zelfstandige actie, zoals het doen van een
landelijke analyse en voorbereiding van de
Het CBO bestaat thans uit de zes hoofdofficieren die
verantwoordelijk zijn voor een kernteam plus de hoofdofficier die
aan het hoofd staat van het landelijk bureau OM. Drie leden van de
Raad van Hoofdcommissarissen zijn adviserend lid; het hoofd van de
CRI woont de vergaderingen ook bij. In de periode tussen de
oprichting van het CBO en september 1994 is veel gesproken over de
taak en positie van het CBO.
In de vergaderingen van het CBO komen de volgende onderwerpen
aan de orde: criminaliteitsanalyse, inventarisatie van criminele
groeperingen en prioriteitenstelling; de nota van de minister van
Justitie inzake georganiseerde criminaliteit en de kernteams.
Door het CBO is een drietal werkgroepen ingesteld.
Onder voorzitterschap van de advocaat-generaal Behling houdt een
werkgroep zich bezig met deskundigheidsbevordering. Onder
voorzitterschap van de Amsterdamse chef recherche Van Riessen
functioneert een werkgroep proactief rechercheren. De derde
werkgroep houdt zich bezig met de landelijke
informatiehuishouding en de misdaadanalyse. De voortgang
van deze werkgroepen komt in het CBO regelmatig aan de
orde.
Verder worden de onderwerpen infiltratie en pseudokoop regelmatig
besproken. Zo wordt in de vergadering van het CBO van 2
oktober 1992 zorg uitgesproken over de capaciteit en kwaliteit van
pseudokoop en infiltratie. In de vergadering van 28 augustus
1992 wordt geconcludeerd dat er geen beeld is omtrent de behoefte
aan infiltratie nu en in de toekomst. In enkele
vergaderingen (2 april 1993 en met name 8 maart 1994) wordt
aandacht besteed aan het fenomeenonderzoek. De
kernteamleiders blijken grote moeite te hebben met dit begrip.
Voorts is er aandacht voor de IRT-affaire inclusief de nasleep
daarvan, het rapport van de commissie-Donner en de oprichting van
een landelijk OM bureau.
Het CBO houdt zich voornamelijk bezig met de kernteams. Dit
betekent onder meer dat het CBO voor in de toekomst te entameren
onderzoeken van de kernteams op basis van een prioriteitenstelling
aangebracht door de CRI adviseert aan het College van
procureurs-generaal. Het College is beslissingsbevoegd. In de
kernteam-convenanten wordt de prioriteitenstelling echter
overgelaten aan de driehoek, waar dan ook het zwaartepunt van de
besluitvorming ligt. Dit leidt in de praktijk tot
onduidelijkheid.
- De heer Gonsalves:
- In de nota Georganiseerde criminaliteit van 1992 hebben de
ministers bepaald dat de prioriteitenstelling plaatsvindt, op
voorstel van het CBO, door toen nog de Vergadering van
procureurs-generaal. Daarna zijn convenanten gesloten met de
regio-korpsbeheerders over de oprichting van de kernteams.
In artikel 4 staat dat de driehoek die over het kernteam
gaat, de prioriteiten vaststelt. Vervolgens moet het College van
procureurs-generaal daarmee instemmen. Daar zit echter frictie
tussen. Dat veroorzaakt in de praktijk van tijd tot tijd
spanningen. Het ware wenselijk als die frictie werd opgeheven en
als het werd verhelderd. (…) - De heer Gonsalves:
- Wij hebben in een van de laatste CBO-vergaderingen
geconstateerd dat er hele terreinen braak blijven liggen, omdat
iedereen zegt: dat is mij te ingewikkeld, laat een ander dat maar
doen. Dat is een klassiek probleem, waardoor bepaalde moeilijke
onderzoeken niet werden verricht. Het CRI liep daar het land
mee af, maar niemand wilde ze doen. Dat is niet goed. Daarom hebben
de hoofdofficieren gezegd – dat is weer een stap vooruit – dat zij
van hun gezagspositie over die kernteams gebruik moeten
maken om, zodra er capaciteit vrijkomt, het CBO bepalender
te laten zijn bij de invulling daarvan en te gaan kijken wat
landelijk gezien het zwaarste weegt. Dan moet het regiobelang dus
achteruit gezet worden. Noot
Artikel 4 van de kernteamconvenanten bepaalt dat het politieteam
wordt belast met onderzoeken die door de verantwoordelijke
hoofdofficier en korpsbeheerder zijn vastgesteld en waarmee is
ingestemd door het college van procureurs-generaal.
Over de prioriteitenstelling in het kernteam Amsterdam
is opgemerkt dat deze (in ieder geval tot april 1995) verloopt via
het ressortsoverleg. Door de regio’s worden projecten ingebracht
waaruit kan worden gekozen. Welk project zou worden gekozen, zou
volgensde politie veel te maken hebben met het nauw optrekken met
het eigen OM. Een recente vergadering van het ressortsoverleg
Amsterdam wordt beschamend genoemd. Het zou zijn gegaan om negen
projecten waar een paar analisten naar hadden gekeken en waarbij
het aantal tips en het aantal kilo’s verdovende middelen
doorslaggevend zouden zijn geweest. In dat verband wordt gesteld
dat het CBO geen keuzen maakt, maar zich akkoord verklaart
met een arrondissementaal voorstel. Een rechtstreeks bij het
CBO betrokkene geeft te kennen dat het CBO er niet echt
in is geslaagd om op het nationale niveau invloed te hebben op de
prioriteitenstelling in arrondissementen en ressorten. Niet
alle onderzoeken op het terrein van de georganiseerde criminaliteit
worden voorgelegd aan het CBO en, zoals in hoofdstuk 6 Kernteams
bleek, niet al deze onderzoeken geschieden door de kernteams.
Prioriteitenstelling daaromtrent geschiedt op het niveau van de
arrondissementen resp. de regio’s.
9.4.3 De Vergadering, later het College van
procureurs-generaal
Reeds lange tijd vergaderen de procureurs-generaal over het
ontwikkelen van een landelijk OM-beleid. De vergadering stond
tot voor kort onder voorzitterschap van de secretaris-generaal die
namens de minister van Justitie optrad. Ook in geval de minister
van Justitie zelf aanwezig was trad de SG op als voorzitter.
Ambtshalve was ook de directeur-generaal politie van het
ministerie van Justitie aanwezig. De vergadering had geen
wettelijke basis. De vergadering heeft zich steeds meer ontwikkeld
tot een raad van bestuur van het OM. De verdeling van
beleidsportefeuilles is daarvan een uiting. Noot
De procureur-generaal van het ressort ‘s-Hertogenbosch beheert
thans de portefeuille georganiseerde criminaliteit. In de praktijk
gaat het bij de werkbezoeken van de huidige portefeuillehouder
georganiseerde criminaliteit doorgaans meer om beheerszaken en
minder om de werkinhoud. In de vergadering van procureurs-generaal
kwamen naast zaken van incidentele betekenis en adviezen aan de
minister over projecten van wetgeving onderwerpen aan de orde die
betrekking hadden op de cordinatie van het beleid van het OM op het
gebied van opsporing en vervolging.
In de vergadering van 3 juni 1992 was de vraag aan de orde of
het OM c.q. de minister van Justitie met voldoende argumenten zal
kunnen schragen dat de exclusieve verantwoordelijkheid voor de
bestrijding van georganiseerde criminaliteit bij justitie ligt.
Voor het feitelijk doen verrichten van strafrechtelijke onderzoeken
is het OM in hoge (voor wat betreft de randstad) of mindere (voor
wat betreft de overige ressorten) mate afhankelijk van de
korpschefs en korpsbeheerders om de benodigde capaciteit in
te zetten. Het laatste woord omtrent de in te zetten capaciteit
door de andere schakels ligt niet bij het OM. Het OM kan hierdoor
volgens het Plan van aanpak niet verantwoordelijk worden gesteld
voor de werking van strafrechtelijke keten als geheel. Het OM kan
wel verantwoordelijk worden gesteld voor het zichtbaar maken van de
consequenties van het voorgenomen en gevoerde beleid voor de
strafrechtelijke keten. Noot In de vergadering van
13 januari 1993 heeft de voorzitter het oordeel uitgesproken dat de
bewaking van de eenheid van het beleid van OM voorop staat. Zaken
die op regionaal niveau tot stand komen en die in het beleid van
het OM passen behoeven niet door de Vergadering van
procureurs-generaal te worden vastgesteld of goedgekeurd. Het is de
vraag hoe dit zich na de reorganisatie van het OM zal verhouden tot
een actiever beleid van de procueurs-generaal ten aanzien van de
inzet van opsporingsmethoden. De onderwerpen op het terrein van de
zware, georganiseerde criminaliteit die in de Vergadering van
procureurs-generaal aan de orde komen, worden voorbereid door het
Centraal beleidsoverleg. In de Vergadering van
procureurs-generaal zijn gedurende de laatste twee jaar de volgende
onderwerpen behandeld: de CBO-inventarisatie, infiltratie,
activiteiten van georganiseerde criminaliteit in politieke organen,
nadere studie inkijkoperaties, kernteams en landelijk
rechercheteam en OM-bureau. De normering van bijzondere
opsporingsmethoden is (met uitzondering van infiltratie
Noot ) nooit in de vergadering van procureurs-generaal
aan de orde geweest. Wel is dit onderwerp in de vergaderingen van
11 april en 26 mei 1994 in aanwezigheid van de toenmalige minister
van Justitie aan de orde geweest in relatie tot de IRT-affaire.
De minister van Justitie heeft daar de volgende conclusies
getrokken:
1. De taakuitoefening van de politie onder leiding van het bevoegd
gezag behoeft verbetering. De politie laat zich te weinig gelegen
liggen aan het gezag van het OM en de zeggenschap van de
korpsbeheerder; 2. De bestrijding van zware, georganiseerde
criminaliteit noodzaakt tot een meer centrale sturing. In dat
verband wordt geconcludeerd tot aanscherping van de landelijke
richtlijnen; het voorzien in een landelijke commissie met centrale
bevoegdheden en een toetsende taak; een meer centrale rol voor de
PG-portefeuillehouder georganiseerde criminaliteit en een directe
verantwoordelijkheidslijn procureur-generaal 3. Er moet een
landelijk team bij het KLPD komen ter ondersteuning van de
bestaande IRT’s en er moet een – minister;
landelijk OM-bureau komen;
4. De procureur-generaal portefeuillehouder georganiseerde
criminaliteit zal zich moeten gaan bezig houden met de sturing van
alle interregionale teams. In een tussenliggende vergadering van 13
april 1993 wordt benadrukt dat de PG-portefeuillehouder
georganiseerde criminaliteit meer direct verantwoordelijk moet zijn
voor de interregionale teams. De procureurs-generaal kunnen zich in
hoofdlijnen vinden in deze conclusies. Noot Kort
daarop stelde de procureur-generaal portefeuillehouder
georganiseerde criminaliteit een nota op waarin hij niet alleen
voorstelt om alle zes kernteams onder zijn leiding te
brengen, maar ook om bij het parket van de portefeuillehouder een
landelijk opsporingsteam te formeren. Noot Aan de
nota is geen uitvoering gegeven. Voor de normering van
strafvorderlijk optreden door het OM beschikt de vergadering van
procureurs-generaal over de mogelijkheid om richtlijnen te geven.
De bevoegdheid daartoe vloeit voort uit hun bevelsbevoegdheid ten
opzichte van de hoofdofficieren van justitie. Van dit instrument
heeft de vergadering van procureurs-generaal, voorzover het de
bestrijding van georganiseerde criminaliteit betreft, betrekkelijk
weinig gebruik gemaakt.
Handelen in strijd met een richtlijn kan schending van n van de
beginselen van een goede procesorde opleveren; op richtlijnen die
behoorlijk zijn gepubliceerd, kan zelfs rechtstreeks in rechte een
beroep worden gedaan, omdat zo’n richtlijn kan gelden als recht in
de zin van artikel 99 RO. Noot Concrete beslissingen
over specifieke strafzaken werden niet besproken door de
Vergadering van procureurs-generaal.
- De heer Gonsalves:
- Het wordt nu anders – over gecontroleerde doorlevering
moeten wij nu per casus beslissen – maar tot voor kort spraken wij
daar in de PG-vergadering niet over. Wij zeiden gewoon dat dit de
verantwoordelijkheid was van de verantwoordelijke
procureur-generaal, eventueel doorlopend tot en met de minister als
de zaak ernstig genoeg was. Er is wel in het algemeen besproken of
zoiets zou mogen. Zo ja, mag dat dan eenmalig? Stel dat je n keer
vier kilo doorlaat, zodat je de volgende keer 100 kilo pakt en de
hele organisatie oprolt… - De voorzitter:
- Dan zegt u ja.
- De heer Gonsalves:
- Dat soort discussies hebben wij gevoerd.
- De voorzitter:
- Het gaat er meer om of u het goed heeft gevonden.
- De heer Gonsalves:
- Die beslissing werd op een ander niveau genomen; door de
hoofdofficier en de betrokken procureur-generaal. In sommige
gevallen legde de betrokken PG het voor aan de departementsleiding
en eventueel aan de minister. (…) - De voorzitter:
- Maar de PG-vergadering heeft daar nooit een standpunt over
ingenomen. - De heer Gonsalves:
- Jawel, hetgeen ik zei was het algemeen gevoelen.
- De voorzitter:
- Maar in een speciale casus?
- De heer Gonsalves:
- Niet dat ik mij kan herinneren. Vaak herinner ik mij nog wel
bepaalde besluitvorming en een bepaalde gedachtenvorming die wij op
dit terrein hebben gehad, maar ik kan niet precies in mijn hoofd
houden of dat ook op een concrete casus betrekking had.
Noot - De voorzitter:
- Is het nu zo dat ook daarvoor in de vergaderingen van de
procureurs-generaal nooit over casussen werd gesproken? - De heer Van Randwijck:
- Nooit. Er is nooit gesproken over bepaalde
gevallen. - De voorzitter:
- Er is nooit gevraagd: Wat vind je nu van de aantallen, de
duur, de lengte, de diepte van… - De heer Van Randwijck:
- Daar is nooit over gesproken. (..)
- De voorzitter:
- En als wij nu teruggaan naar het vaststellen van die
richtlijn, infiltratie, de eerste opdracht aan de
commissie-De Wit, is het toen steeds gebleven bij de abstracties
die wij in de stukken kunnen vinden? - De heer Van Randwijck:
- Ja. Noot
- De voorzitter:
- Met verschillende procureurs-generaal hebben wij gesproken
over de vraag wat men in de vergadering van procureurs-generaal
besprak. Zowel bij de heer Van Randwijck als bij de heer Gonsalves
is ons opgevallen dat het bijna nooit over casussen, over gevallen
ging of over opsporingsmethoden in de praktijk. Is dat volgens u
ook zo? (…) - Mevrouw Sorgdrager:
- (De procureur-generaal) houdt zich in het algemeen dus zelf
niet bezig met operationele zaken, behalve als er iets bijzonders
aan de orde is waar hij wel of niet in gemengd moet worden. In het
algemeen gesproken heeft hij dus een toezichthoudende functie en
een beleidsfunctie. Vanuit die functies komen, of kwamen, de
procureurs-generaal bijeen in de vergadering van
procureurs-generaal. U kunt zich voorstellen dat in zo’n
vergadering in het algemeen wordt gesproken over beleidskwesties,
strategien, en algemene richtlijnen voor, bijvoorbeeld, de
opsporing. Individuele gevallen kwamen eigenlijk niet of nauwelijks
aan de orde. (…) Daar hoort bij de manier waarop het volgens de
wet is opgebouwd en de cultuur die volgens de traditie, zoals die
geworden is, bestond. Dat betekende dat iedereen in beginsel
verantwoordelijk was voor zijn eigen zaken. Dat voelden de leden
van het openbaar ministerie ook zo. De neiging om met je probleem
naar een ander te lopen, was gewoon niet groot. Achteraf kun je
zeggen dat het niet goed is, en het is ook niet goed. Het was toen
echter wel zo. Dat bracht ons er ook toe om in een vergadering van
procureurs-generaal niet over individuele zaken te praten. De enige
individuele zaken waarover wij spraken waren euthanasiezaken.
Noot
Ook de IRT-affaire en het rapport van de commissie-Wierenga zijn
nooit uitgebreid onderwerp van discussie geweest in de
vergaderingen van de procureurs-generaal. Het bestaan van de
methode is wel gemeld.
- De voorzitter:
- Ik ga even terug naar de inhoud. Is toen ooit gesproken
over burgerinfiltranten en hoeveel zij mogen
verdienen? - De heer Van Randwijck:
- Nee, het werd overgelaten aan de commissie-Jansen, de
CTC,
om aan de hand van casusposities te bekijken of dat wel of niet
kon. - De voorzitter:
- De handleiding inkijkoperaties…
- De heer Van Randwijck:
- Is uit Den Bosch.
- De voorzitter:
- Nee, die heeft u goedgekeurd.
- De heer Van Randwijck:
- Ja.
- De voorzitter:
- Heeft u daar nog inhoudelijk over gesproken?
- De heer Van Randwijck:
- Daar is in mijn herinnering inhoudelijk niet over
gesproken. - De voorzitter:
- Waar sprak u dan wel inhoudelijk over?
- De heer Van Randwijck:
- Ja, dan zou ik de notulen of de agenda moeten nakijken. Op
zo’n open vraag kan ik werkelijk niet antwoorden.
Noot
In paragraaf 9.2.2 is uiteengezet dat de vergadering van
procureurs-generaal thans vervangen is door het College van
procureurs-generaal.
9.4.4 Internationale samenwerking
De officier van justitie heeft een belangrijke taak bij de
wederzijdse rechtshulp. Mede afhankelijk van de inhoud van het
verdrag kunnen inkomende verzoeken om bijstand uit het buitenland
door politie en/of openbaar ministerie worden afgedaan. In het
normale geval is de officier van justitie de eerst
verantwoordelijke voor inkomende rechtshulpverzoeken (artikel 552i,
eerste lid Sv), al is de politie sinds kort zelfstandig bevoegd bij
de afdoening van diverse rechtshulpverzoeken.
Wanneer het buitenlandse verzoek ertoe strekt om
dwangmiddelen toe te passen of personen te horen wordt het verzoek
als regel ter hand gesteld aan de rechter-commissaris.
Verzoeken om uitlevering brengt de officier aan (de verkorte
procedure daargelaten) bij de rechtbank teneinde de toelaatbaarheid
van de uitlevering te doen beoordelen.
In de Richtlijn inzake de toepassing van artikel 552i Sv
Noot wordt gesteld dat verzoeken slechts behoeven te
worden doorgezonden aan de officier van justitie als het gaat om
toepassing van dwangmiddelen; of als wettelijke weigeringsgronden
aan de orde zijn (artt. 552k-m Sv); of als om inlichtingen wordt
gevraagd waarvoor observatie, de begeleiding van gecontroleerde
aflevering en/of het optreden op Nederlands grondgebied door
informanten of infiltranten die onder regie van de verzoekende
autoriteit staan, wordt toegestaan bevorderd dan wel begeleid. Van
elke zelfstandige afdoening van een rechtshulpverzoek door de
politie dient aantekening te worden gemaakt in een met het oog
daarop aangelegd register, naast eventuele andere verplichtingen
tot registratie. Noot
Traditioneel is de officier van justitie bevoegd in het
arrondissement waarin de gevraagde handeling moet worden verricht
of waarin het verzoek is ontvangen. De daar fungerende
rechtshulpofficier kan in het belang van een spoedige en doelmatige
afdoening het verzoek overdragen aan een ambtgenoot in een ander
arrondissement (artikel 552j Sv). Inmiddels is de landelijke
CRI-officier van justitie belast met internationale rechtshulp.
Deze is vooral dan een nuttige instantie als onduidelijk is welk
arrondissement in Nederland het meest gerede aanspreekpunt is.
Indien de landelijk officier weet in welk arrondissement de zaak
gaat spelen, wordt de lokale officier of de hoogte gesteld.
Inkomende verzoeken tot geplande, grensoverschrijdende
observatie dienen vooraf ingediend te worden bij de landelijke
CRI-officier, die de verantwoordelijkheid draagt voor het Landelijk
cordinatiepunt grensoverschrijdende observatie (LCGO). Slechts in
spoedeisende gevallen bij ernstige delicten wordt van deze
procedure afgeweken. Ook voor inkomende grensoverschrijdende
gecontroleerde afleveringen is het uitgangspunt dat zij slechts
plaatshebben na melding aan de landelijke CRI-officier van
justitie.
- Een voorbeeld:
- via de CRI kwam informatie binnen dat een partij
verdovende middelen naar Nederland zou komen via een Duitse
frontstore. Het pseudokoopteam kwam in actie en kreeg
ondersteuning van een
observatieteam en een arrestatieteam. De partij bleek
opgesplitst te worden in drie zendingen naar drie verschillende
groepen (Amsterdammers, Colombianen en Chinezen/Joegoslaven). De
Duitse frontstore vervoerde dus verdovende middelen.
Soms blijken dergelijke grensoverschrijdende activiteiten in
strijd met de beleidslijn van 29 maart 1994 niet aan de landelijke
CRI-officier van justitie te worden gemeld. Dat is op twee manieren
te verklaren. Ten eerste is het mogelijk dat het buitenland de
gecontroleerde aflevering die Nederland inkomt, beschouwt als
door Nederland te verlenen assistentie, waarbij het
buitenland rechtstreeks met de (lokale) rechtshulpofficier van
justitie contact opneemt. Ten tweede is het mogelijk dat het
buitenland op verzoek van een Nederlandse (lokale) zaaksofficier de
zaak heeft begeleid en de gecontroleerde aflevering ziet als
aan Nederland te verlenen assistentie; daarbij ligt het
initiatief bij de Nederlandse zaaksofficier of CID-officier. In
beide gevallen beschouwt de lokale officier het inschakelen van de
landelijke officier vermoedelijk eerder als een bureaucratisch
vereiste dan als een zinvolle bezigheid.
In het omgekeerde geval, dat wil zeggen als vanuit Nederland
rechtshulp aan een vreemde staat wordt gevraagd, heeft de lokale
officier van justitie tenminste een initirende rol. In veel
gevallen zal, in geval bepaalde onderzoekshandelingen in het
buitenland dienen plaats te vinden, een rechtshulpverzoek van een
rechter-commissaris nodig zijn. De officier van justitie is immers
belast met de leiding van de opsporing (artikel 148 Sv). Officieren
van justitie mogen terzake niet om meer vragen dan waartoe zij zelf
bevoegd zijn. Noot Bij enkele bijzondere
opsporingsmethoden moet de lokale officier of de politie de
landelijke CRI-officier (of het Landelijk cordinatiepunt
grensoverschrijdende observatie) in kennis stellen. Dat is het
geval als een niet-geplande (spoedeisende en in geval van ernstige
delicten voorkomende) grensoverschrijdende observatie aan de orde
is. Tevens wordt de landelijke officier op de hoogte gesteld van
infiltratie door Nederlanders in het buitenland. Ook als
buitenlandse informanten naar Nederland worden gehaald, als
gecontroleerde afleveringen Nederland binnenkomen of als
buitenlandse diensten infiltreren is tussenkomst van de landelijke
officier van justitie verplicht. Juist bij de niet uitdrukkelijk
wettelijk geregelde opsporingsmethoden speelt de landelijke
CRI-officier dus een belangrijke rol.