6.2 Oprichting en ontwikkeling kernteams
De ontwikkeling naar de oprichting van de huidige zes kernteams
vindt zijn oorsprong in de tachtiger jaren. In die periode groeit
bij politie, justitie en politiek de belangstelling voor de aanpak
van georganiseerde criminaliteit. In 1985 verschijnt het
beleidsplan Samenleving en Criminaliteit. In dat plan kiest
de regering in feite voor een tweesporenbeleid. Enerzijds wordt
voor wat betreft de veel voorkomende criminaliteit gekozen voor een
bestuurlijke, preventieve benadering. Anderzijds wordt expliciet
meer aandacht en inspanning gevraagd voor de aanpak van de
georganiseerde criminaliteit in Nederland. Naar aanleiding van het
beleidsplan Samenleving en Criminaliteit (1985) heeft de
Vergadering van procureurs-generaal de Werkgroep
prioriteitenstelling (werkgroep-Addens) ingesteld. Deze werkgroep
doet in 1986 en 1987 de aanbeveling om op het vlak van organisatie
en beheer te zoeken naar manieren om – binnen het toenmalige bestel
– te komen tot een doelmatige en doeltreffende aanpak van de
georganiseerde criminaliteit.
In reactie op deze aanbeveling wordt de werkgroep-Gonsalves
ingesteld. Deze werkgroep brengt in 1987 een rapport uit dat in
samenwerking met het Cordinerend politieberaad (CPB) is opgesteld.
Voor die samenwerking is gekozen, omdat de politie en het openbaar
ministerie (ook op dit terrein) in samenspraak en samenhang met
elkaar dienen te opereren. Noot De werkgroep-Gonsalves
constateert dat zich organisatorische problemen voordoen bij de
samenwerking tussen politiekorpsen. Die problemen uiten zich
bijvoorbeeld in een gebrek aan afstemming tussen de
politie-organisatie en de organisatie van het openbaar ministerie.
De samenwerking tussen politiekorpsen zal in de naaste toekomst
vooral gestalte moeten krijgen in samenwerkingsvormen binnen de
aangewezen regio’s en daarnaast in interregionale samenwerking. De
gebiedsindeling van het openbaar ministerie is hiermee niet
congruent. Met andere woorden: grenzen van arrondissementen,
regio’s en bijvoorbeeld districten van de Rijkspolitie (RP) komen
niet, of nog niet, overeen. In die gevallen, waarin sprake is van
interregionale samenwerking en/of districten van de RP die tot
verschillende regio’s behoren, doet zich het probleem voor dat het
openbaar ministerie in beginsel alleen in het eigen arrondissement
bevoegd is. Dit bemoeilijkt het vanuit n punt leiden van de
onderzoeksactiviteiten aanzienlijk. Daarnaast is het zo dat binnen
het openbaar ministerie op het vlak van de aanpak van de zware,
georganiseerde criminaliteit een overlegstructuur ontbreekt die
boven de arrondissementen uitstijgt. Noot Het
rapport bevat onder meer de aanbeveling binnen de politiekorpsen
permanent opsporingscapaciteit vrij te maken voor de aanpak van de
bovenlokale criminaliteit:
… regionale samenwerking is een noodzakelijke voorwaarde
voor een enigszins adequate aanpak van zware, georganiseerde
criminaliteit. Niet alleen recherchechefs en korpschefs, maar
ook korpsbeheerders dienen ervan doordrongen te zijn dat
formering van regionale teams, ook in tijd gemeten, geen
vrijblijvende zaak is. In een aantal regio’s is een regionaal team
reeds operationeel, in andere regio’s zijn voorbereidingen daartoe
in een gevorderde staat. De werkgroep verwacht dat die spontane
ontwikkeling zich ook in de overige regio’s zal voordoen.
Noot
Tevens stelt de werkgroep-Gonsalves voor dat de politie via de
BOP-regeling (bijzondere opsporingskosten politie) de extra kosten
voor zowel materieel als personeel, die het gevolg zijn van
bovenlokale c.q. regionale recherchesamenwerking, rechtstreeks kan
declareren bij de procureur-generaal. De BOP-regeling, die per 1
januari 1989 in werking trad, moest een stimulans vormen voor de
opsporing en
bestrijding van bovenlokale, georganiseerde criminaliteit. Voor
de BOP was in 1989 13,9 miljoen gulden beschikbaar. In 1995 is 15,9
miljoen en voor 1996 16,7 miljoen gulden gereserveerd. Van de
zijde van politie, meer in het bijzonder het CPB, worden de
voorgenomen maatregelen ter bestrijding van de georganiseerde
criminaliteit onderschreven. Het CPB merkt daarbij op dat de
ernstige vormen van criminaliteit in onvoldoende mate bestreden
kunnen worden, omdat de schaal (gebrek aan menskracht en middelen)
te klein is om de bovenlokale criminaliteit aan te pakken.
Met betrekking tot de schaal zegt de Utrechtse commissaris
van politie Van Baarle – later de eerste algemeen teamleider van
het IRT Noord-Holland/Utrecht – het volgende: Ondanks alle
samenwerkingsvormen blijft de versnippering van de
politie-organisatie juist ten aanzien van de bestrijding van de
zware georganiseerde criminaliteit vragen om niet of minder
gebiedsgebonden regelingen. De praktijkervaringen tot op heden –
veelal op ad hoc basis – hebben aangetoond dat er behoefte is aan
meer structurele oplossingen. Alhoewel vooral kleine organisaties
niet in staat zijn om de vereiste inspanningen en kwaliteit te
leveren, gaat de aanpak van de georganiseerde criminaliteit (anders
dan incidenteel) ook de draagkracht van de grote korpsen te
boven. Noot
De politie toont op een aantal andere momenten het initiatief
tot bovenlokale politiesamenwerking. In 1989 brengt de projectgroep
Zware, georganiseerde criminaliteit van de Centrale politie
recherchecommissie een rapport uit getiteld (Inter)regionale
recherchesamenwerking; Aanbevelingen en modellen voor samenwerking
op het gebied van de bestrijding van zware, georganiseerde
criminaliteit. Met het rapport wordt beoogd zoveel mogelijk
eenvormigheid te bereiken bij de totstandkoming van
(inter)regionale recherchesamenwerking. In hetzelfde jaar 1989
wordt in het regeerakkoord afgesproken dat het onderscheid tussen
Rijks- en gemeentepolitie zal worden opgeheven en dat er n
regionale politie zal komen. De afspraken werden uitgewerkt in
de nota Een nieuw politiebestel in de jaren ’90. Daarin werd
voorgesteld over te gaan tot de instelling van regionale politie,
ondersteund door landelijke diensten. In datzelfde jaar verscheen
de nota Recht in beweging, waarin benadrukt werd dat prioritaire
aandacht moet worden geschonken aan recherchetaken. Juist op het
terrein van de recherche werden de nadelen van het oude bestel het
zwaarst gevoeld. De kleinschaligheid vergde dat steeds opnieuw
(regionale) recherchebijstandsteams moesten worden opgericht. De
reacties op de politienota waren gunstig. Wel werd in de
uitgebreide commissievergadering (UCV) van 19 maart 1990 benadrukt
dat de regionale politie boven alles een lokale politie diende te
zijn. Noot
Al in de tachtiger jaren vinden op ad hoc basis en op basis van
vrijwillige samenwerking tussen korpsen onderzoeken naar
georganiseerde criminaliteit plaats. Die samenwerking komt mede
dankzij de zogenaamde INSPOL-subsidies van de grond.
Noot Zo worden eind 1987 door de politiekorpsen in
Noord-Holland en Utrecht de eerste stappen gezet voor een
interregionaal samenwerkingsverband ter bestrijding van de
georganiseerde criminaliteit. Op 25 januari 1989 wordt het IRT
Noord-Holland/Utrecht formeel ingesteld; het team wordt in oktober
1989 operationeel. De oprichting van dit bovenregionaal
samenwerkingsverband werd bemoeilijkt door de discussies over de
gewenste beheers- en gezagsstructuren. Noot In 1990
worden in veel regio’s permanente teams ter bestrijding van de
bovenlokale criminaliteit gevormd. Daarmee wordt uitvoering gegeven
aan de aanbevelingen van de werkgroep-Gonsalves.
Korpsbeheerders zijn bereid een deel van de lokale
politiecapaciteit te reserveren voor de uitvoering van regionale
recherchetaken. Noot
Ondanks al deze initiatieven bestaat binnen de politie het
verlangen om het roer om te gooien. Een gentegreerde aanpak is
gewenst, waarbij er zowel plaats is voor een revitalisering van de
justitile politiefunctie als voor een meer bestuurlijke aanpak. Op
11 maart 1991 verschijnt de zogeheten Randstadnotitie van de
korpschefs van Den Haag, Rotterdam, Amsterdam en het hoofd van de
Centrale recherche-informatiedienst (CRI) over de bestrijding van
de georganiseerde criminaliteit in de Randstad. Zij bepleiten
onder meer een uniforme opslag en verwerking van (inter-)nationale
criminele informatie en maatregelen om de politie ten behoeve van,
van tevoren geselecteerde, projectmatige strafrechtelijke
onderzoeken, toegang te geven tot relevante databestanden bij
andere diensten en instellingen. In de notitie wordt niet
gesproken over een organisatievorm zoals het IRT
Noord-Holland/Utrecht. De opstellers zijn geen grote voorstanders
van de IRT-constructie: zij willen een netwerkconstructie waarin
alle partijen het hunne kunnen inbrengen. Noot
In juni 1991 vindt op initiatief van secretaris-generaal van
Justitie Van Dinter in Ootmarsum een informele
conferentie plaats. Hij beschouwt de kernteams als een tegenwicht
tegen een te regionale aanpak van de politie. In Ootmarsum zijn
medewerkers van het ministerie van Justitie, openbaar ministerie en
politie aanwezig. Tijdens de conferentie wordt ook de
Randstadnotitie besproken. Een tweede bespreking volgt op 6 mei
1992 in een hotel in Den Haag.
In reactie op de complexe verantwoordelijkheidsstructuur van het
toenmalige IRT Noord-Holland/Utrecht wordt er voor gepleit dat
vooruitlopend op de reorganisatie van de politie, vanuit regionaal
perspectief wordt gewerkt. Daarbij wordt de verantwoordelijkheid
voortaan aan n korpschef, n hoofdofficier en n korpsbeheerder
toebedeeld. Het beheer van het IRT is evenmin optimaal geregeld. De
meningsvorming daarover wordt evenwel doorkruist door de uitvoering
van het Project kwantificering politiewerk (PKP). Noot
Deze PKP-operatie houdt in dat de sterkte van de gemeentepolitie en
de Rijkspolitie op budgettair neutrale wijze zodanig wordt
vastgesteld dat meer rekening kan worden gehouden met de aard en
omvang van criminaliteit in bepaalde geografische gebieden. De
PKP-operatie leidt tot een herverdeling van personeel waarbij het
platteland moet inleveren ten behoeve van de Randstad.
Omdat de uiteindelijke sterkteverdeling van de PKP-operatie
op dat moment nog niet bekend was, werd voorgesteld 1 % van de
sterkte van de Nederlandse politie te reserveren voor de te vormen
IRT’s/kernteams. Op basis van die 1%-regeling stelde de politie
landelijk 400 man ter beschikking, goed voor zo’n vijf zes
kernteams.
In het najaar van 1991 neemt de Kamer de motie
Krajenbrink/Jurgens aan. In deze motie bepleit de Kamer een meer
gestructureerde en brede aanpak van de georganiseerde
criminaliteit. De Kamer verzoekt de regering op zo kort mogelijk
termijn met een beleidsplan Samenleving en georganiseerde
criminaliteit te komen waarbij de opsporings- en
vervolgingsinstanties uitdrukkelijk betrokken dienen te zijn.
Noot Mede als gevolg van deze motie neemt het
departement het voornemen tot verbetering en intensivering van de
bestrijding van georganiseerde criminaliteit weer ter hand.
De Randstadnotitie was rechtstreeks, buiten de departementale
lijnen om, aan de beide politieministers gepresenteerd, wat wrevel
wekte ten departemente. Wellicht verklaart dit laatste ten dele de
geringe centrale betrokkenheid bij de ontwikkelingen. Zeker is dat
op het departement de opvatting heerst dat een beleidsplan moet
aansluiten bij de opvattingen van openbaar ministerie en politie –
maar het openbaar ministerie en de politie zitten niet op n lijn.
Dat blijkt vooral tijdens de tweede Ootmarsum-conferentie op 6 mei
1992 in een Haags hotel. Het departement speelde daar een
afwachtende rol, terwijl het openbaar ministerie krachtig stelling
neemt tegen de politie-plannen. Het openbaar ministerie heeft
vooral bezwaar tegen de geringe betrokkenheid bij de
prioriteitenstelling zoals die uit de plannen naar voren komt.
In september 1992 wordt van de zijde van de regering in de nota
De georganiseerde criminaliteit in Nederland; Dreigingsbeeld en
plan van aanpak de instelling van bovenregionale rechercheteams
aangekondigd. Deze teams moeten naar analogie van het IRT
Noord-Holland/Utrecht onderzoeken uitvoeren naar landelijk of
internationaal opererende criminele organisaties.
Noot
Op 10 maart 1993 stemt de Vergadering van procureurs-generaal in
met de instelling van vijf kernteams. Aan de oprichting van de
kernteams ligt de verwachting ten grondslag dat speciale
politieteams een effectief middel zullen vormen in de strijd tegen
de georganiseerde criminaliteit. De teams moeten als herkenbare
eenheden worden ingebed in de regiostructuren. Dit om de
continuteit en kwaliteit van het grootschalig onderzoek te
waarborgen.
De kernteams moeten uiterlijk op 1 september 1993 operationeel
zijn. Ten behoeve van de samenstelling van de kernteams wordt door
de regiokorpsen 1% van de sterkte vrijgemaakt en de helft van de
bijbehorende materile normvergoeding. Door de ministers van
Justitie en Binnenlandse Zaken wordt 19 miljoen gulden op jaarbasis
ter beschikking gesteld voor medefinanciering van de kernteams. Op
deze manier financiert de rijksoverheid de additionele kosten tot
een bedrag van f.45.000 per hoofd per jaar. De afspraken worden
formeel bekrachtigd op 1 juli 1993. Op die datum sluiten de
politieministers, de korpsbeheerders en de hoofdofficieren van
justitie de convenanten voor de oprichting van de vijf kernteams.
Naast het toenmalige IRT Noord-Holland/Utrecht worden de kernteams
Zuid, Haaglanden, Rotterdam en Noord-Oost-Nederland opgericht. Het
doel van de kernteams is volgens deze convenanten:-ontmanteling van
criminele organisaties die bovenregionaal dan wel (inter)nationaal
actief zijn;-berechting van de in criminele organisaties werkzaam
zijnde verdachten;-ontneming van het financieel voordeel dat deze
organisaties wederrechtelijk hebben verkregen;-inventarisatie van
preventieve mogelijkheden om verdere groei van deze criminele
organisaties in aantal en omvang te voorkomen; -vergaring van
informatie over ontwikelingen op het gebied van de georganiseerde
criminaliteit die op korte dan wel lange termijn de rechtsorde in
Nederland ernstig kunnen schaden.
- De heer Koekkoek :
- De nota Georganiseerde criminaliteit kwam al even ter
sprake. Daarover is op 23 maart 1993 een overleg geweest. U weet
het allemaal nog, want u bent goed gebrieft door uw
departement. - De heer Dijkstal:
- Volgens mij heb ik het overleg zelf gedaan. Ik heb het
departement gebrieft over dat overleg. - De heer Koekkoek:
- U hebt zich toen uitgesproken vr landelijke opsporingsteams.
Bedoelde u daarmee een landelijk opsporingsteam of de
zogenaamde kernteams of interregionale teams? - De heer Dijkstal:
- De geschiedenis gaat iets verder terug. Rond de discussie
over het politiebestel heeft natuurlijk altijd de vraag gespeeld:
centraal of decentraal? Vrij kort na het aantreden van het kabinet
Lubbers-3 is er in de Kamer een discussie geweest over de
hoofdlijnen van het politiebestel. Dat was ter uitvoering van het
regeerakkoord. Het was een aanloop naar de nieuwe Politiewet. Ik
heb toen in de Kamer gezegd: ik vind dat het hard nodig is dat wij
bovenlokaal opsporingsteams krijgen. De oude situatie verhinderde
dat telkens. Ik heb toen een motie ingediend over de vorm waarin ik
dat wilde. Ik voelde niet voor landelijke opsporingsteams. Het
grote bezwaar daarvan was dat de lokale korpsen en later de
regionale korpsen dan te veel zouden vinden dat het niet meer bij
hen hoorde. Je moest dus een constructie vinden die zo dicht
mogelijk bij de regionale korpsen lag. Dat is neergelegd in een
motie van mij, over een samenwerkingsorgaan van die 25 regionale
korpsen. Die motie is breed aanvaard en daarna nooit uitgevoerd.
Dat is natuurlijk een van de grote teleurstellingen. In plaats van
die constructie is er daarna de IRT-constructie gekomen, waarbij
een paar regio’s gezamenlijk een interregionaal team vormden. Dat
vond ik second best, waarmee dan maar gewerkt moest
worden. - De heer Koekkoek:
- In dat overleg wees u ook op de problemen bij het
toenmalige IRT Noord-Holland/Utrecht. U bereikten berichten
dat het IRT was opgeheven en dat dat niet helemaal juist
was. Wat wist u op dat moment van dat IRT? - De heer Dijkstal:
- Niks. Ik geloof dat ik het Reformatorisch Dagblad had
gelezen. Daar stond in dat er een ruzie was uitgebroken, ik geloof
tussen Amsterdam en Utrecht. Maar het laatste weet ik niet zeker.
Het was een bepaalde formulering. Ik dacht: dat is een gekke zaak.
Wat doe je dan als kamerlid? Dan vraag je aan de minister of hij er
eens iets over kan vertellen. Noot
Op 7 december 1993 wordt het IRT Noord-Holland/Utrecht opgeheven.
Al snel wordt duidelijk dat er een kernteam Randstad Noord en
Midden en een kernteam Amsterdam zullen komen. Het convenant voor
deze tweedeling is op 1 juni 1994 ondertekend. In 1994 functioneert
het kernteam Randstad Noord en Midden en in 1995 het kernteam
Amsterdam. Naar aanleiding van de IRT-affaire stelt de
commissie-Wierenga in maart 1994 het volgende voor met betrekking
tot het beheer van de interregionale rechercheteams: – het
beheer van de teams berust bij de korpsbeheerder van de
regio waar het team is gevestigd; de korpschef is belast met de
uitvoering;
hoofdlijnen van het gevoerde beleid;
– de korpsbeheerder en de korpschef informeren hun collegae
in het ressort of de ressorten regelmatig over de
observatieteam, criminele inlichtingendienst);
– de teams zijn zelfstandige organisatie-eenheden die de
beschikking hebben over eigen ondersteuning ( informatie; dit
betekent handhaving en waar nodig versterking van afscherming
van informatie en het op dit – de teams gaan in onderzoeken naar
zware georganiseerde criminaliteit zorgvuldig om met kwetsbare punt
in stand houden van een werkbare vorm van interne
compartimentering; weer moet daarbij begrip aan de dag worden
gelegd voor de wijze waarop die eenheden met informatie – de teams
werken waar nodig en mogelijk samen met andere recherche-eenheden
binnen een ressort. Over en moeten omgaan;
bezetting van het team niet langer ten laste komen van de
regiokorpsen uit het ressort dan wel de ressorten. – het beheer en
de financiering van een interregionaal rechercheteam worden
vereenvoudigd doordat de Regelmatige uitwisseling met het personeel
van die korpsen vindt als onderdeel van een loopbaanbeleid
plaats;
beheersmatige banden met andere korpsen binnen het ressort
doorgesneden en kunnen de gelden efficinter – de financiering van
de teams geschiedt rechtstreeks en volledig door het rijk. Daarmee
worden de worden besteed. Noot
Met betrekking tot het gezag over het interregionaal
rechercheteam adviseert de commissie-Wierenga het volgende:
– het team werkt onder gezag van n hoofdofficier van justitie en
n procureur-generaal en onder de politieke verantwoordelijkheid van
de minister van justitie. Dit betekent dat de officieren van
justitie die aan het team hetzij als CID-officier, hetzij
als zaaksofficier zijn toegevoegd, slechts instructies
kunnen krijgen van
n en dezelfde hoofdofficier. De desbetreffende
procureur-generaal geeft zonodig aanwijzingen; het gevoerde
beleid;
– de hoofdofficier informeert zijn ambtgenoten in het ressort
of de ressorten regelmatig over de hoofdlijnen van voor de opvang
van de uit het buitenland komende onderzoeken op het terrein van de
zware georganiseerde – elk team is door tussenkomst van de Divisie
centrale recherche informatie van het KLPD ook
verantwoordelijk criminaliteit. Het openbaar ministerie deelt
landelijk de onderzoeken toe; korpschef. Dit overleg heeft tot doel
om het bestuur in staat te stellen door het treffen van
bestuurlijke – het openbaar ministerie pleegt regelmatig overleg
met het bestuur binnen het ressort in aanwezigheid van de
maatregelen bij te dragen aan de voorkoming en bestrijding van de
zware georganiseerde criminaliteit. Noot In
september 1994 presenteert het departementale projectbureau Aanpak
georganiseerde criminaliteit het evaluatierapport Tot de
Kern op basis van de plannen van aanpak en rapportages die als
gevolg van de convenanten opgesteld moesten worden. In dat rapport
zijn tevens de inzichten van de cordinerend officieren van justitie
verwerkt. De cordinerend officieren van justitie vinden dat de
voortgang in de oprichting van de teams te wensen overlaat en dat
de regionale inbedding van de teams ten koste gaat van de
herkenbaarheid en zelfstandigheid van de kernteams. Het rapport is
in zijn algemeenheid een pleidooi voor de versterking van de
justitile inbreng ten aanzien van de sturing op, de
prioriteitenstelling binnen en het functioneren van de kernteams.
In het rapport worden specifiek vier knelpunten vastgesteld bij de
oprichting van de kernteams. Het betreft de inrichting van de
teams, de vaste bemensing voor een aantal jaren, de rapportages en
de prioriteitenstelling van de onderzoeken. Noot
Tot de Kern vermeldt ten eerste dat de organisatorische
opbouw van de teams per regio verschilt. De reden hiervan is dat
aan de invulling van het begrip vaste kern verschillend vorm wordt
gegeven. Sommige kernteams beschikken over eigen secties OT
(observatieteam) en AT (arrestatieteam) en andere kernteams niet.
Ten tweede is slechts een deel van het aantal kernteamleden
aangewezen om de vastgestelde periode van vier tot zes jaren bij
het kernteam te blijven. Voor het beschikbaar stellen van tactisch
rechercheurs geldt daarnaast dat deze aan termijnen is gebonden.
Deze termijnen blijken per kernteam te variren. Ten derde blijkt
dat de rapportage van de plannen van aanpak en van de
onderzoeksresultaten onvoldoende is. Ten aanzien van de
prioritering van de onderzoeken vermeldt het rapport ten vierde dat
de selectietrajecten voldoen aan de criteria die in de conventanten
zijn vastgelegd en aan de voorwaarden die in de Vergadering van
procureurs-generaal zijn geformuleerd. Het is echter de vraag in
hoeverre de decentrale selectiestructuren in de praktijk vatbaar
zullen zijn voor enigerlei vorm van sturing door de Vergadering van
procureurs-generaal. De kaders die in de convenanten zijn
vastgelegd, en de regionale besluitvormingsstructuren die op basis
daarvan zijn gecreerd, kunnen in de praktijk problemen geven. Deze
problemen betreffen de situaties waarin de decentrale
prioriteitenstelling botst met de justitile verantwoordelijkheid
voor de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit.
Het rapport beschrijft tevens problemen in de relatie tussen
openbaar ministerie en kernteams: In de convenanten wordt (…)
bepaald dat de hoofdofficier van justitie van de regio waar het
team wordt opgericht, het gezag over het team uitoefent. In alle
arrondissementen wordt de hoofdofficier in de uitoefening van deze
taak bijgestaan door een cordinerend- of kernteamofficier. Deze
officier van justitie is belast met de begeleiding van de
proactieve onderzoeksfase en, nadat een project is vastgesteld, de
cordinatie van de zaaksofficieren die zijn aangewezen om de
projecten te begeleiden. Opgemerkt moet worden dat de wijze waarop
de gezagsstructuren in de verschillende arrondissementen zijn
ingevuld, niet eenduidig is. Vooral ten aanzien van de proactieve
fase, voorafgaand aan de vaststelling van een project, is
overlapping tussen CID-officier en cordinerend officier in
die gevallen waarin deze functie niet in n persoon zijn verenigd,
niet ondenkbaar. Noot
De relatie tussen het openbaar ministerie en de kernteams komt
ook in het rapport van de commissie-Donner (juni 1994) en het
uitvoeringsrapport Structuur van de aanpak van georganiseerde
misdaad (november 1994) aan de orde.
Het rapport Tot de Kern wordt op 28 september 1994
besproken in de Vergadering van procureurs-generaal en in het
Cordinerend beleidsoverleg (CBO). Het CBO is van mening dat
bijsturing noodzakelijk is. Uitgangspunten voor het functioneren
van de kernteams zijn volgens het CBO: het kernteam als herkenbare,
aparte eenheid, met een vaste leiding, met personeel (inclusief
observatieteam en criminele inlichtingendienst ) dat voor een
bepaalde tijd en zelfstandig opererend werkzaam is. Tijdens de
CBO-vergadering van 13 december 1994 zijn deze uitgangspunten
opnieuw vergeleken met de inzichten over de kernteampraktijk. Het
CBO is van mening dat lichte verschillen per kernteam mogelijk
moeten zijn. Aanbevolen wordt de teams voor 80% te laten bestaan
uit vaste medewerkers. De resterende 20% kan flexibel worden benut
om specifieke deskundigheid aan te trekken. Tevens wordt gesproken
over het vergroten van deskundigheid binnen de
kernteams (werkgroep-Behling).
Het directoraat-generaal Politie en criminaliteitsbestrijding
(DGPC) van het ministerie van Justitie brengt op 16 december 1994
ten behoeve van de Vergadering van procureurs-generaal een nota
uit. Daarin worden de reacties van de korpsbeheerders en de
hoofdofficieren van justitie op het rapport Tot de Kern
weergegeven en beoordeeld. Justitie blijft het moeilijk vinden vat
te krijgen op de selectie en voortgang van de lopende onderzoeken.
De regiokorpsen voelen zich door de belangstelling van de
politieministers op de vingers gekeken.
DGPC bericht de Vergadering van procureurs-generaal dat in
het ambtelijk overleg tussen de beide politieministeries
overeenstemming is bereikt ten aanzien van de herkenbare
zelfstandigheid en personele invulling van de kernteams.
De kernteams dienen een eigen positie in te nemen ten
opzichte van de regio. Voor wat betreft de personele sterkte wordt
het van belang geacht dat 80% van de overeengekomen sterkte in vast
verband bij het kernteam werkzaam is en dat dat deel bestaat
uit rechercheurs (inclusief personeel van OT en
CID).
De reactie van de Vergadering procureurs-generaal van 21
december 1994 luidt dat de vaststelling van de prioriteiten
voorbehouden is aan het openbaar ministerie (de Vergadering van
procureurs-generaal, na advisering door CBO). Het is volgens de
Vergadering onjuist de convenanten zo te interpreteren dat
regiokorpsen zelfstandig prioriteiten zouden kunnen vaststellen.
Herhaald wordt dat de kernteams een uniforme structuur moeten
hebben en de opvattingen van het CBO over de 80:20 verdeling worden
overgenomen. Het ministerie van Justitie, de Vergadering van
procureurs-generaal en het CBO lijken de in de praktijk forse
regionale invloed op de kernteams en in het bijzonder op de
prioriteitenstelling te willen matigen. In dit perspectief past ook
dat n aanbeveling van het rapport Tot de Kern vrijwel
onmiddellijk werd overgenomen: de oprichting van een landelijk
rechercheteam (LRT).
In Tot de kern is te lezen: De CBO-inventarisatie 1993 wijst
uit dat er een groot aantal hooggeorganiseerde criminele
groeperingen in Nederland actief is. Daar komt bij dat de
ervaringen met de kernteams hebben uitgewezen dat de
bestrijding van criminaliteit die onvoldoende binding heeft met de
regio – zoals die waarvoor door middel van rechtshulpverzoeken
assistentie wordt verzocht – tussen wal en schip dreigt te geraken.
Het verdient dan ook aanbeveling om aanvullend aan de regionaal
ingebedde kernteams een landelijk opsporingsteam op te
richten dat zich zou kunnen richten op die onderzoeken die in de
huidige structuur onvoldoende aan bod komen.
Noot
De behoefte aan een landelijk team bij het Korps landelijke
politiediensten (KLPD) werd gesignaleerd in de brief van de
minister van Justitie aan de Kamer van 25 mei 1994. Noot
In het regeerakkoord van 25 juli 1994 – dus voor het uitkomen van
Tot de kern – was afgesproken een landelijk rechercheteam op
te richten. Omtrent het landelijk rechercheteam werd in juni 1994
door de commissie-Donner geconcludeerd dat er toenemende behoefte
bestond aan een landelijke operationele politie-eenheid, die belast
is met concrete strafrechtelijke onderzoeken. Noot
Inmiddels heeft de minister de mogelijke betekenis van zo’n team
voor internationale bijstandverzoeken aangevuld met de betekenis
voor onderzoeken waarbij financieel recherchewerk nodig is. Uit het
projectplan Landelijk bureau openbaar ministerie (maart 1995)
blijkt hoezeer de oprichting van een landelijk rechercheteam
verstrengeld is met het verbeteren van de sturing van het openbaar
ministerie op alle het openbaar ministerie regarderende
activiteiten in het kader van het optreden tegen georganiseerde
misdaad.
Inmiddels is het landelijk rechercheteam (LRT) ingesteld.
Noot Het Landelijk bureau openbaar ministerie ( LBOM),
dat leiding zal gaan geven aan het LRT, is per 1 juni 1995 van
start gegaan. In de eerste helft van 1995 hebben de ministers van
Justitie en Binnenlandse Zaken per kernteam gesprekken gevoerd met
de verantwoordelijke driehoeken (hoofdofficieren, korpsbeheerders
en korpschefs). De belangrijkste gespreksonderwerpen waren de
zelfstandigheid en herkenbaarheid van de kernteams (waaronder de
80:20 norm) en de onderzoeksprioritering.
- De heer Koekkoek:
- U hebt een rondgang gemaakt langs de verschillende
kernteams. - De heer Dijkstal:
- Ja. Ze zijn allemaal bij ons gekomen.
- De heer Koekkoek:
- Andersom was ook interessant geweest.
- De heer Dijkstal:
- Zeker.
- De heer Koekkoek:
- Wat zijn uw bevindingen?
- De heer Dijkstal:
- Ik heb niet de laatste stand in mijn hoofd zitten, maar ik
geloof dat het op een aantal punten nog niet helemaal precies
volgens de regels is. Er zijn wat spelregels afgesproken over
aparte financiering, over geen eigen CID en over het feit
dat de mensen apart moeten zitten om het onderscheid te maken
tussen
de normale recherchemensen en het IRT. Ik heb de indruk –
maar ik heb het laatste overzicht nog niet – dat het zo
langzamerhand aardig geregeld is, op een enkel detail na, zoals de
financile verantwoording naar de departementen.
- De heer Koekkoek:
- Geen incorporatie in de regionale korpsen, maar
herkenbare kernteams? - De heer Dijkstal:
- Bovenregionaal. (…).
- De voorzitter:
- Bovenregionaal? Maar ze zijn nu toch allemaal aan n
regiokorps verbonden? - De heer Dijkstal:
- Dat is meer uit pragmatisch oogpunt. De bedoeling van de
IRT’s is natuurlijk om opsporingsteams te hebben die boven een
regionaal korps kunnen werken. Dat is de hele porte van de
IRT’s.
Noot
Samenvattend kan met betrekking tot de oprichting van de huidige
kernteams gezegd worden dat de oorspronkelijke aanleiding daartoe
gelegen is in de beperkingen die politie en justitie al in de
tweede helft van de jaren ’80 (dus voor de reorganisatie)
signaleerden om op lokaal niveau zware, georganiseerde vormen van
criminaliteit aan te pakken. Later kenden ook de regionale teams
hun beperkingen. Van politiezijde werden vanaf de tweede helft
jaren ’80 plannen ontwikkeld tot de oprichting van interregionale
rechercheteams. Op het moment dat die plannen in 1991 gerealiseerd
werden, groeide binnen het openbaar ministerie en later ten
departemente de belangstelling voor deze teams, terwijl juist in
politiekring ook de eerste kritiek was te bemerken. De IRT’s zouden
het instrument kunnen zijn voor een meer centrale, landelijke
aansturing. Met de aanbevelingen van de commissie-Wierenga in de
hand, hebben de Vergadering van procureurs-generaal en de ministers
van Justitie en Binnenlandse Zaken nadrukkelijk een lijn van boven
naar beneden – en niet langer van onder naar boven – uitgezet. Met
name de prioriteitenbepaling blijkt een netelig punt in de
verhouding tussen politie en openbaar ministerie.