5.6 Conclusies
1. Een aantal deeltaken is in de loop van de tijd van de
klassieke recherche afgesplitst. Zij betreffen naast de
activiteiten rond de inwinning van criminele inlichtingen die een
speciale expertise vereisen: de observatie (volgerij), het optreden
in gevaarlijke situaties (aanhouding, maar ook heimelijke betreding
van plaatsen), het financile onderzoek, het heimelijk plaatsen van
technische hulpmiddelen (videocamera’s, peilbakens,
afluisterapparatuur en dergelijke), en de infiltratie. Zij worden
toegepast achtereenvolgens door de observatieteams (OT), de
arrestatieteams (AT), de bureaus financile ondersteuning (BFO), de
secties technische ondersteuning (STO) en de politile infiltratie
teams (PIT).
2. Het optreden van de ondersteunende diensten heeft doorgaans
een geheim karakter. Zij zijn daarom ook
sterk gerinteerd op de CID. Dit geldt ongeacht het feit dat zij
bepaald niet altijd organisatorisch onder verantwoordelijkheid van
de CID vallen en de activiteiten vaak plaats vinden in het kader
van een tactisch onderzoek.
3. Voor alle ondersteunende diensten geldt dat zij zelf geen
onderzoek starten. Zij ondersteunen of participeren in een
onderzoek. Capaciteitsgebrek leidt soms er toe dat de
ondersteunende dienst – met name een OT – niet aan alle verzoeken
kan voldoen. De OT-chef, zijn meerdere of de chef CID stelt dan
prioriteiten. 4. Een OT houdt zich bezig met het onopvallend
waarnemen van bewegingen van verdachten, CID-subjecten en anderen.
Niet elk regiokorps beschikt over een eigen OT; er zijn 22 OT’s bij
de regiokorpsen. Per regiokorps zijn de OT’s verschillend
ondergebracht in de politie-organisatie. Het OT gebruikt diverse
observatiemethoden, zoals het inkijken zonder betreding, de
vuilnissnuffel, het gebruik van camera’s, peilbakens en
scanapparatuur. Het OT verricht geen inkijkoperaties; dit is een
taak van het AT. Evenmin plaatst het OT specialistische technische
apparatuur. Dat wordt namelijk overgelaten aan de STO. Het OT
verricht veel van zijn werkzaamheden op eigen gezag. Contacten met
het OM verlopen via de chef CID, ongeacht de positie van het OT
binnen de organisatie of de status van het onderzoek (tactisch of
proactief). De cordinatie van het observatiewerk door de KLPD
(LIPO/LCGO) komt geleidelijk op gang. De juridische basis om
opvolging van de aanwijzingen van de KLPD in dezen verplicht te
stellen, is volledig gebaseerd op het idee observatie-acties als
CID-acties aan te merken. Een centraal overzicht van de inzet van
camera’s en andere apparatuur bestaat niet. 5. De acht AT’s houden
zich primair bezig met het arresteren van gevaarlijke of
vuurwapengevaarlijke verdachten. Maar zij worden ook ingezet om
(gevaarlijke) acties, waarvan de betrokkenen onkundig moeten
blijven, uit te voeren; in het bijzonder inkijkoperaties en
plaatsingsoperaties. Er zijn grote regionale verschillen met
betrekking tot de frequentie van inschakeling van AT’s bij
inkijkoperaties. De werkwijzen procedures van de AT’s zijn echter
nagenoeg identiek. Beslissingen over de inzet verlopen doorgaans
door tussenkomst van de CID; er is toestemming van het OM vereist.
De AT’s vragen niet overal na of de opdrachtgever inderdaad
toestemming heeft van het OM. Het werk van de AT’s wordt landelijk
niet gecordineerd. 6. De 21 BFO’s hebben taken op het vlak van de
ontneming (buitgerichte opsporing) en de criminele inlichtingen
(financieel rechercheren). In de praktijk is van het laatste nog
niet veel terecht gekomen. Een uitzondering vormt het werk van de
BFO’s die aan kernteams zijn verbonden. Juridisch beschikt het BFO
– anders dan het Meldpunt ongebruikelijke transacties/Finpol – over
weinig handvatten om tot financieel rechercheren in de voorfase
over te gaan. De buitgerichte opsporing is wel nauwkeurig geregeld.
7. De meeste korpsen hebben een STO al is dat niet voorgeschreven
in het Besluit beheer regionale politiekorpsen. De STO’s leveren
apparatuur en plaatsen deze in eenvoudige gevallen. Het gaat dan om
visuele en auditieve opnamemiddelen of om peil- en
plaatsbepalingsapparatuur. Er bestaan verschillen tussen de
regiokorpsen met betrekking tot de inzet van het soort technische
apparatuur. Maar video-apparatuur wordt overal veel ingezet
aangezien daarmee de personele kosten van de inzet van OT’s kan
worden beperkt. Afluisteren komt veel minder vaak voor en vrijwel
alleen met toesteming van een van de gesprekspartners. Bijna alle
STO’s hebben als counterpart de DTOO van het KLPD. Deze dienst
heeft bij bijna alle STO’s een medewerker gedetacheerd. De DTOO
heeft (nog) geen basis in een wet of besluit, maar ontleent zijn
positie aan de beschikking over hoogwaardige apparatuur en over
zeer gespecialiseerd personeel. De technisch meest gevoelige
observatiemethoden worden vrijwel alle door het DTOO toegepast. 8.
Politile infiltratie teams zijn exclusief belast met de politile
infiltratie. Ook deze teams zijn niet beschreven in het
Beheersbesluit. Er zijn drie regionale PiT’s, namelijk Oost
(Apeldoorn), Noord (Assen) en Zuid (‘s-Hertogenbosch), er is een
landelijk infiltratieteam in opbouw. Verder bestaan plannen voor
nog twee regionale infiltratieteams. De inzet van een PIT wordt
beschouwd als ultimum remedium. Het KLPD (ANCPI) cordineert en
ondersteunt de infiltratie-acties. Die cordinatie en ondersteuning
is van groot belang te meer daar het hierbij gaat om kostbare
operaties, waarvoor veel faciliteiten moeten worden aangeleverd. 9.
De verslaglegging van de inzet van methoden verschilt, maar
duidelijk is dat deze, afgezien van de gang van zaken bij de BFO’s,
vrijwel steeds via de CID verloopt, al dan niet met een eigen
registratie van verrichte activiteiten. Ook hier bestaan niet
alleen verschillen tussen de diverse ondersteunende diensten, maar
ook tussen de regiokorpsen.
10. De betrokkenheid van de korpsbeheerder bij de ondersteunende
diensten is gering.
11. Samenwerkingsverbanden en de wens tot geheimhouding
bemoeilijken de controle van de korpsleiding op de ondersteunende
diensten. Verschillen tussen de beheersmatige verantwoording,
zaaksgebonden verantwoording en de door de methoden ingegeven
CID-matige verantwoordingslijnen belemmeren, naast het
specialistische karakter van de ondersteunende diensten, de
controle op die diensten. 12. De sturing en controle door het OM op
de ondersteunende diensten verloopt via de CID-chef. Door het
specialistische karakter van het werk bestaat bij de ondersteunende
diensten een hoge graad van autonomie. Veel handelingen onttrekken
zich aan de waarneming van het OM. Als zij niet verborgen blijven,
zijn zij moeilijk te beoordelen. De zaaksgerichte benadering van
het OM staat een beoordeling in de weg van de vraag of in het
algemeen niet te vaak van een bepaald middel gebruik wordt gemaakt.
De officier van justitie blijkt de subsidiariteitseis bij de inzet
van technische middelen niet altijd voldoende te toetsen.