3.5 Sturing en controle van CID
3.5.1 De korpsbeheerder
De korpsbeheerders tonen in het algemeen terughoudendheid met
betrekking tot de gang van zaken bij het gebruiken van
opsporingsmethoden. Zij orinteren zich vooral op hun financile
verantwoordelijkheid en hun verantwoordelijkheid als werkgever. Zij
houden zich bijvoorbeeld bezig met de vraag of in de totale omvang
van het korps – personeel en materieel – niet onevenredig veel
prioriteit wordt gegeven aan georganiseerde misdaad ten detrimente
van bijvoorbeeld lokale misdaad, veel voorkomende criminaliteit en
ordehandhaving. De verantwoordelijkheden impliceren niet dat de
korpsbeheerders zich indringend bezighouden met opsporingsmethoden
of de organisatie van de CID-en. De casustiek van het recherchewerk
en het inlichtingenwerk gaat in hoofdzaak aan hen voorbij. Tekenend
is misschien het feit dat de korpsbeheerder weliswaar wettelijk
beheerder van de politieregisters – ook van de CID-registers – is,
maar dat dit tenminste bij n voormalige korpsbeheerder dit niet
bekend was.
Het is dan ook niet verwonderlijk dat de korpsbeheerders zich
weinig bezig houden met de opsporingsmethoden, ook niet na de
IRT-affaire. Toch is naar aanleiding van de IRT-affaire de gedachte
opgekomen dat een al te afstandelijke opstelling van de
korpsbeheerder niet terecht is. Daarom willen sommigen op de hoogte
worden gebracht van uitzonderlijke methoden – die overigens ook de
rechtspositie van het personeel in gevaar kunnen brengen – en van
gevallen waarin boven het ter beschikking staande budget geld moet
worden ingezet. In de korpsen wordt .25.000, tot .35.000, geheime
CID-uitgaven begroot. Dit zijn niet de tip-, toon- en
voorkoopgelden, waar de korpsbeheerders geheel buiten staan. Uit
hoofde van hun verantwoordelijkheid voor het beheer willen zij
bovendien globaal zicht hebben op de situaties waarin de
politiemensen terechtkomen teneinde de mogelijke gevaren waaraan ze
worden blootgesteld te kunnen inschatten. Sommigen spreken in dat
verband van een verantwoordelijkheid van de korpsbeheerder voor de
ethiek van het politie-optreden. Een aantal korpsbeheerders wenst
dan ook in het driehoeksoverleg op de hoogte te worden gesteld als
politie-ambtenaren in onveilige situaties worden gebracht, of als
deze strafbare feiten plegen.
In gevallen waarin de korpsbeheerder zich laat informeren over
de attitude, de veiligheid, de budgetoverschrijding en de
uitzonderlijke gevallen, zal hij in het driehoeksoverleg eventueel
een veto kunnen uitspreken over een bepaalde kwestie. Dit is echter
tot nu toe nooit gebeurd. Ook het beraad van korpsbeheerders heeft
niet als zodanig uitspraken gedaan over methoden en dergelijke. Het
voorgaande kan nog worden aangevuld met een andersoortige
bemoeienis van de korpsbeheerders met het CID-werk. Daarbij gaat
het om de bestuurlijke rechtshandhaving. Sommige korpsbeheerders
zeggen dat zij in dit verband steeds CID-informatie krijgen als zij
daarom vragen. Opgemerkt moet worden dat dit in strijd is met de
regelgeving tenzij de verstrekking valt onder artikel 15, eerste
lid, onder b, Wet politieregisters. Het komt ook voor dat de
politie de burgemeester benadert – al dan niet door tussenkomst van
het openbaar ministerie – teneinde hem tot bepaalde bestuurlijke
maatregelen te bewegen. Maar de politie is daarin terughoudend. Er
is nog een andere invalshoek van waaruit de korpsbeheerder te maken
kan krijgen met de CID. Belanghebbenden kunnen bij hem klagen over
politie-optreden.
De Politiewet 1993 verplicht het regionaal college om op
voorstel van de korpsbeheerder regels over de behandeling,
het onderzoek en de afdoening van klachten over optreden van
ambtenaren van de politie vast te stellen. De regeling voorziet in
de instelling van een onafhankelijke commissie, die de
korpsbeheerder adviseert over de afdoening van klachten (artikel
61 Politiewet 1993). In Amsterdam wordt al sinds 1986 met een
dergelijke commissie voor politieklachten gewerkt. Als de klacht
niet naar tevredenheid van de klager is behandeld, kan hij zich
wenden tot de Nationale ombudsman.
3.5.2 De korpsleiding
Veel – zij het niet alle – korpschefs hebben te weinig aandacht
gehad voor het CID-werk.
- De voorzitter:
- Heeft de korpsleiding zich ooit wel eens met deze praktische
dingen beziggehouden? - De heer Van Steeg:
- Niet in die zin dat de korpsleiding gekeken heeft: is dit nu
een CID-subject, of een opvraag heeft gedaan van een
CID-subject en daar inhoudelijk naar gekeken heeft. Maar de
korpsleiding heeft zich bijvoorbeeld heel uitdrukkelijk bemoeid met
het moment waarop het geautomatiseerd ging worden en met het moment
waarop wij de nieuwe organisatie ingingen en op verschillende
locaties de informatie in gingen kloppen. U kunt zich immers
voorstellen dat dit gaat via telefoonlijnen die beveiligd moeten
worden. De heer Wiarda heeft zich daar zeer persoonlijk en
nadrukkelijk mee bemoeid. - De voorzitter: Ik bedoel:
- met het praktische werk?
- De heer Van Steeg:
- Nee.
- De voorzitter:
- U heeft zich in een ander verband nog wel eens wat krasser
uitgelaten over het verstand dat de korpsleiding heeft van het
CID-werk. - De heer Van Steeg:
- Ja.
- De voorzitter:
- Hoe kras was?
- De heer Van Steeg:
- Dat was zo kras dat ik zei, dat Jan Wiarda veel verstand
heeft van het managen van ons korps en ik van het CID-werk, en dat
wij het ieder op ons eigen vlak moeten doen. Ik denk dat dit heel
goed werkt. Uiteraard heeft hij wel de taak van controleren en daar
heeft hij weer een afdelingschef voor. Noot
Sommige korpschefs geven aan zich tot voor kort nooit met de
recherche in het algemeen en de CID in het bijzonder te hebben
bemoeid. Het overgrote deel van de korpschefs heeft zelfs weinig of
geen recherche-ervaring.
- De voorzitter:
- Sinds wanneer bent u direct betrokken bij het onderwerp
zwaar georganiseerde criminaliteit? Ik vraag dit omdat veel
korpschefs deze achtergrond niet hebben. - De heer Straver:
- Dat klopt en dat geldt ook voor mij. Ik was vooral bezig met
veiligheid in mijn stad en mijn regio. Betrokkenheid bij de zware
en georganiseerde criminaliteit was op afstand en is pas na de
IRT-affaire heel intensief geworden (…). Noot - De voorzitter:
- Heeft u zich in het verleden, voordat het interregionale
rechercheteam uit elkaar spatte, inhoudelijk veel met
opsporingsmethodes beziggehouden? - De heer Nordholt:
- Nee, ik heb in de 36 jaar dat ik bij de politie werk geen
dag bij de recherche gediend. Ik ben geen recherchechef geweest. Ik
ben in 1984 begonnen als korpschef in Groningen. Ik was daarbij
natuurlijk wel verantwoordelijk voor de recherche. Sinds 1 januari
ben ik daarvoor verantwoordelijk in Amsterdam, maar zonder
recherche-ervaring. - De voorzitter:
- Wat wist u van onderzoeken die liepen? Wat wist u van
methoden die gebruikt werden? Wat wist u van voorkeuren? Wat wist u
van keuzes? - De heer Nordholt:
- Wat ik wist, wist ik al toen ik naar Amsterdam ging. In dat
korps werd gebruik gemaakt van de methode pseudo-koop. Ik
wist ook, maar dat was pas in een latere fase, dat die
pseudo-koop die op zichzelf al een vorm van infiltratie
is, veranderd is in korte-termijninfiltratie. Ik denk dat
pseudo-koop later zelfs veranderd is in
lange-termijninfiltratie. Wij hebben daarover gesproken in de
gemeenteraad. De pseudo-koop was destijds een heikel
onderwerp. Het heeft nog even geduurd alvorens dat middel kon
worden ingevoerd. De heer Van Thijn heeft zich daar nogal sterk
voor gemaakt. Noot
De geringe aandacht voor het CID-werk kan bovendien worden
verklaard uit de overweging dat de officier van justitie de
recherche en het CID-werk aanstuurt. Toch neemt dit laatste niet
weg dat de korpschef evenzeer verantwoordelijk is voor het
CID-optreden als voor het wijkteam. Inmiddels bestaat die aandacht
wel, onder meer als gevolg van de IRT-affaire en de parlementaire
enqute. Alle korpschefs hechten in elk geval waarde aan het
CID-werk. Er worden echter wel kanttekeningen geplaatst. De
voornaamste problemen in de verhouding tussen de korpschef en de
CID vloeien voort uit het door de CID gepercipieerde belang hun
bronnen te beschermen. In het beste geval krijgt de korpschef alles
te horen, als hij dat wil, zelfs de namen van de
informanten. Er zijn echter veel CID-rechercheurs die het niet
juist achten de korpschef te informeren over de details van hun
werkzaamheden. In dergelijke gevallen acht de RCID-chef zich
weliswaar verplicht te rapporteren aan de CID-officier van
justitie, maar niet aan de recherchechef of aan de
hoofdcommissaris. Zelfs op uitdrukkelijke vragen van de
korpsleiding wordt dan geen antwoord gegeven. In Amsterdam
accepteert de korpschef deze gedragslijn niet. Dit wordt ook
doorgetrokken naar de CID-en op districtsniveau. De korpschef is
van oordeel dat de projectleider van die CID moet rapporteren aan
de districtschef, zodat deze laatste over alle informatie kan
beschikken die hij eventueel wil hebben. In Rotterdam acht de
korpsleiding het een probleem dat de CID niet meer ondersteunend,
maar leidend dreigt te worden en dat de CID aan de operationele
recherchechef de informatie onthoudt waarvoor deze later wel
verantwoording moet afleggen. Hoewel men ook daar met CID-en bij de
districten werkt, wordt gevreesd voor een verzelfstandiging van
districtelijke CID-en, waardoor de korpsleiding geen overzicht kan
hebben van de CID-activiteiten.
In Kennemerland werd de korpsleiding slechts mondjesmaat door de
CID van informatie voorzien. De korpsleiding heeft de RCID-chef
(Langendoen) echter naar buiten toe niet willen afvallen, omdat hij
naar het oordeel van de korpsleiding goede resultaten behaalde en
omdat hij onder grote persoonlijke druk stond als gevolg van
persberichten waarin aanvallen werden gedaan op zijn integriteit.
Omgekeerd komt het ook voor dat de korpsleiding aan de RCID-chef
informatie onthoudt. Dit was in dezelfde casus het geval toen de
opvolger van Langendoen (Woest) in opdracht van de korpsleiding
niet werd belast met CID-gegevens uit het onderzoek van het IRT
Noord-Holland/Utrecht.
Een bijzondere situatie doet zich voor als CID-ambtenaren werken
voor andere regio’s of voor een kernteam. Het systeem is dan zo dat
de korpschef van het leverende korps nog slechts beheersmatige
verantwoordelijkheid draagt: zij achten zich mede verantwoordelijk
voor de veiligheid van hun CID-personeel. De uitgeleende ambtenaren
komen echter onder het gezag en de operationele leiding van het
inlenende korps/team en de daarvoor verantwoordelijke korpsleiding.
Dat de overdracht dan goed moet lopen, moge duidelijk zijn.
3.5.3 Het openbaar ministerie
Artikel 13 Politiewet 1993 bepaalt dat indien de politie
optreedt in het kader van de strafrechtelijke handhaving van de
rechtsorde zij onder gezag van de officier van justitie staat.
Artikel 2, tweede lid CID-regeling 1995 stipuleert dat de
taakuitvoering door de regionale criminele inlichtingendienst
plaatsvindt binnen de door de CID-officier van justitie aangegeven
kaders en met inachtneming van de door deze functionaris gegeven
aanwijzingen. De toetsing door de CID-officier zal gericht moeten
zijn op talrijke aspecten. Uiteraard zal moeten worden gelet op de
naleving van de wet en het verdragsrecht en op de beginselen van
een goede procesorde, maar ook op de belangen van afscherming van
de informant en op de grenzen van het politie-optreden waar
bijvoorbeeld wordt overgegaan tot het plegen van strafbare
feiten.
- De voorzitter:
- In hoeverre kunt u als officier het beleid van de CID
bepalen? - De heer De Groot:
- Ik wil het wel.
- De voorzitter:
- Dat begrijp ik, maar kunt u het ook?
- De heer De Groot:
- Ik probeer het. Dat is weer een stap verder. En of ik het
kan? Dan moet ik uiterst bescheiden zijn. - De voorzitter:
- Dus u kunt het eigenlijk niet.
- De heer De Groot:
- Niet in de mate zoals ik zou willen.
- De voorzitter:
- Wat kunt u niet wat u wel zou willen?
- De heer De Groot:
- Ik vind dat een CID als onderdeel van de politieorganisatie
ondersteunend is aan de recherchetaak. De recherchetaak is gericht
op criminaliteitsbestrijding. De prioriteiten daarvan worden deels
landelijk maar ook lokaal bepaald. Ik vind dat de inzet van de CID
eigenlijk de prioriteiten dient te volgen, zoals die door het
bevoegd gezag worden vastgesteld. Als ik het via de andere kant mag
benaderen: een CID moet niet voor zichzelf werken, moet geen
informatie verzamelen om maar informatie te hebben; een CID moet
ook niet achter de informanten aanlopen; een CID moet
gericht investeren in de projecten die door het bevoegd gezag zijn
uitgekozen in het kader van de prioriteitenstelling.
Noot
De rol van de CID-officier bij de onderzoeksprioritering verschilt,
maar het enkele bestaan van de CID-officier van justitie is van
invloed op de onderzoeksprioritering en tevens op de verhoudingen
binnen de politie-organisatie. Dit kan als volgt worden toegelicht.
Daar waar de onderzoeksprioritering tot stand komt in nauwe
samenwerking tussen tactische recherche en zaaksofficieren heeft de
CID slechts een ondersteunende rol. De bevindingen van de CID
bereiken de besluitvormende organen in dat geval uitsluitend via de
recherche respectievelijk de zaaksofficier. Door het bestaan van
een CID-officier heeft de CID rechtstreeks toegang
gekregen tot besluitvormende niveaus, wat de afhankelijkheid van de
tactische recherche deed afnemen. Wellicht komen de belangen van de
centrale autoriteiten binnen het openbaar ministerie – in het
bijzonder het Cordinerend beleidsoverleg (CBO) – en de regionale
criminele inlichtingendiensten samen met de CID-officier als
trait d’union. Indien de onderzoeksprioritering dient te
geschieden aan de hand van nationaal vast te stellen criteria over
de betekenis van het begrip georganiseerde criminaliteit, is het
bij uitstek de RCID die in staat is te bepalen of een bepaalde
criminele organisatie voor onderzoek in aanmerking komt.
Controle op de RCID
Een aantal CID-officieren heeft daadwerkelijk greep op de CID.
Hoewel bij uitzondering, komt het voor dat afspraken tussen de
CID-officier en de CID-chef schriftelijk worden vastgelegd. Dit
gebeurde bijvoorbeeld in het geval van een informant, die
ten behoeve van zijn informatieverschaffing aan de politie, een
aankoop zou kunnen doen en daarmee heler zou worden.
Na de IRT-affaire en enkele geruchtmakende zaken in 1994 is het
besef gegroeid dat de rechtmatige toepassing van bepaalde
bijzondere opsporingsmethoden voorafgaande instemming van het
openbaar ministerie vergt. In voorkomende gevallen, en dat is heel
regelmatig, overlegt de CID-officier met de hoofdofficier. Dan komt
aan de orde of de hoofdofficier de besluiten van de CID-officier
voor zijn rekening kan nemen. Ook de instelling en het functioneren
van de Centrale toetsingscommissie dragen eraan bij dat de officier
van justitie bij ingrijpende trajecten wordt ingelicht.
- De voorzitter:
- Waarom is er dat magisch toen en dat magische nu? Wat is er
toch veranderd? Wat is er in u allen gevaren? - De heer Dros:
- Er is vreselijk veel gebeurd. In de eerste plaats zijn er
heel grote onderzoeken ter zitting geweest, met alle mogelijke
complicaties van dien, waar wij met elkaar van geleerd hebben. Er
is dus nieuwe jurisprudentie ontstaan. Er zijn ook allerlei andere
ontwikkelingen geweest die ertoe geleid hebben dat een aantal zaken
opnieuw tegen het licht gehouden zijn, zoals de IRT-affaire. Ook uw
werk heeft daartoe geleid. - De voorzitter:
- Wordt het nu beter of slechter?
- De heer Dros:
- Laat ik het zo zeggen: het past in de ontwikkeling in de
tijd. Ik ben in 1991 bij de CID gekomen en het is nu 1995. Ik heb
een continue ontwikkeling gezien naar de situatie die wij nu
kennen. Dat is heel intensief overleg met het openbaar ministerie,
nieuwe overlegvormen, de hele situatie met de CTC. In 1991
was het een volstrekt andere situatie. Noot
Toch geldt dat officieren van justitie in de praktijk nalaten
algemene kaders voor het CID-werk te scheppen. Hooguit zou men
kunnen zeggen dat het regelmatige contact tussen RCID-chefs en
CID-officieren van justitie – de meeste officieren en RCID-chefs
hebben een paar keer per week met elkaar contact – tot gevolg heeft
dat de RCID-chef in grote lijnen weet waar de grenzen voor de
verantwoordelijke officier van justitie liggen. Formeel zegt dat
echter niets.
In Utrecht stelt de CID-officier in 1991 voor keer per
jaar met de CID over jurisprudentie, richtlijnen, pseudokoop en
dergelijke te praten.
Concrete aanwijzingen over te volgen
onderzoekslijnen worden ook zelden gegeven. Als dit wel gebeurt –
dit gebeurt nu frequenter dan voor 1993 -, zijn de aanwijzingen
vooral gericht op dagelijks voorgelegde casusposities. Het betreft
dan langdurige informatietrajecten die soms vooraf, soms wanneer
het traject al begonnen is, met de officier van justitie worden
doorgesproken. Hoewel de officier van justitie de
verantwoordelijkheid heeft, staat hij nagenoeg met lege handen als
de politie weigert de door hem uitgestippelde lijn na te leven.
- Voorbeeld:
- Een door de politie geprepareerde auto was in het criminele
milieu gebracht. De auto gaf meermalen technische problemen, omdat
de accu waarop de peilzender functioneerde regelmatig
opgeladen moest worden. De CID-officier besloot toch tot
voortzetting van de actie. Omdat de auto inmiddels in een
afgesloten ruimte stond, was het opladen van de accu alleen
mogelijk wanneer de politie het pand zou betreden. De chef van de
centrale ondersteunende dienst doorkruiste die beslissing
door opdracht te geven de zaak af te breken. CID-officieren
stellen zelf dat hun sturingsmogelijkheden beperkt zijn. In de
eerste plaats speelt een rol het
verschijnsel dat de officier van justitie onderhevig is aan de
zogenaamde negatieve controle van de politie. De
sturing en controle door de CID-officier van justitie verloopt in
de praktijk in hoofdzaak via de persoon van de RCID-chef. Dit
veronderstelt dat de RCID-chef van alles wat de runners doen op de
hoogte is. Deze veronderstelling is niet altijd overeenkomstig de
werkelijkheid. Bovendien worden wat betreft de omgang met
informanten alleen bijzondere dingen voorgelegd; voor het overige
wordt er kennelijk van uitgegaan dat politie-ambtenaren hun eigen
verantwoordelijkheid hebben. De officier van justitie is immers, zo
menen sommige RCID-chefs, niet voor de details maar om op
hoofdlijnen sturing te geven. De CID-officier gaat er met een
beroep op het vertrouwensbeginsel vanuit dat het wordt gemeld.
- De voorzitter:
- Maar is het nu zo dat eigenlijk bepaalt waar de officier van
justitie die sinds kort officieel het gezag heeft over de CID, over
moet beslissen? U vraagt en zij of hij geeft antwoord, maar als u
niet als het ware een vraag voorlegt, dan blijft het in feite
stil? - De heer Van Steeg:
- Ja, dan blijft het stil.
- De voorzitter:
- Dus het hangt van u af, of u zegt: dat leg ik voor en dat
niet? - De heer Van Steeg:
- Als u praat over CID-subject, dan wel. Als we praten over
andere omstandigheden, met betrekking tot… - De voorzitter:
- Neemt u het scala eens door, waarvan u zegt: dat hoef ik
niet te bespreken met m’n officier? Geeft u eens aan hoe dit
vroeger was en hoe het nu is, want er zal wel verandering in
zitten? - De heer Van Steeg:
- Er zit niet zoveel verandering in, denk ik. Over CID-subject
bijvoorbeeld wordt niet gesproken met een CID-officier. Maar
helemaal aan de andere kant: zaken als een strafbaar feit dat een
informant/infiltrant zou moeten of zou willen plegen, of een
omstandigheid dat er een U-bochtconstructie moet worden toegepast
of dat er bijvoorbeeld een straf opgeschort moet worden – dat soort
dingen bespreek je allemaal wel met de officier.
Noot
Binnen de CID wordt overlegd welke informatie op papier kan.
Vanwege het verlangen tot afscherming wordt weinig schriftelijk
vastgelegd. Maar dat leidt er dan ook vaak toe dat de zaken die
niet aan het papier worden toevertrouwd ook niet met de officier
van justitie worden doorgesproken. Dat is anders als de politie
aanneemt dat de betreffende kwestie van invloed kan zijn op de
rechtsgang.
Naast deze gevallen van negatieve controle, kunnen ook minder
zuivere motieven een rol spelen. Het is in het verleden wel
voorgekomen dat de officier van justitie opzettelijk gebrekkig of
misleidend is genformeerd. Als voorbeeld is te noemen de
getuigeverklaring van de Haagse hoofdinspecteur Van Loosbroek in de
Sinis-zaak tegen S. (Hof Amsterdam 21.11.1994). Deze getuige was
leider van het onderzoeksteam. Hij verklaarde: in het kader van het
onderzoek is in opdracht van mij op verschillende lokaties
binnengetreden, terwijl de officier van justitie daarvan niet op de
hoogte was. Ik wenste van deze binnentredingen geen
processen-verbaal, omdat ik bang was dat deze – al dan niet via
de rechter-commissaris – bij de verdediging zouden
terechtkomen (..). Ik denk dat de officier van justitie de
binnentredingen niet zou hebben goed gevonden: hij was als leider
van het onderzoek altijd erg formeel en strak, roomser dan de paus
zo u wilt. Dat was dan ook de reden voor mij om het niet te
vertellen.
Zo werden in de zaak Henk R. zowel door de CID als door de
tactische recherche inkijkoperaties uitgevoerd, maar is het
openbaar ministerie daar nimmer van in kennis gesteld.
In het verleden werd ook gewezen op het gevaar van
officier-shopping. De politie zou officieren van justitie benaderen
die hun veel ruimte gaven. Na de reorganisatie en de aanwijzing van
vaste CID-officieren zijn de mogelijkheden hiertoe beperkt,
al zijn ze nog niet geheel uit te sluiten, bijvoorbeeld in
vakantieperioden. Naast de negatieve controle door de RCID-chef
en de opstelling van deze persoon compliceert ook de organisatie
binnen het openbaar ministerie het toezicht op de CID-activiteiten.
In het bijzonder is problematisch dat meer officieren van justitie
tegelijkertijd bij n zaak zijn betrokken. Het CID-werk wordt
begeleid door een CID-officier. Maar het kan voorkomen dat in een
bepaald onderzoek de tactische recherche reeds is begonnen – of dat
reeds een gerechtelijk vooronderzoek is gestart – maar het
CID-traject nog steeds doorloopt. In zo’n geval wordt ook een
zaaksofficier aangewezen. Indien de CID-officier niet volledig
danwel op weinig gestructureerde wijze is genformeerd, beschikt de
zaaksofficier van justitie hoogstwaarschijnlijk over niet meer dan
deze gebrekkige informatie. Daarnaast is het in sommige parketten
niet gebruikelijk dat de zaaksofficier van alle feiten van het
CID-matige onderzoek op de hoogte is. De zaaksofficier zou maar
belast worden met kennis, die hij toch niet tijdens het
gerechtelijk vooronderzoek of ter terechtzitting kan gebruiken. Dit
zou alleen maar leiden tot versprekingen die kunnen openbaren wat
verborgen had moeten blijven. In andere parketten – althans in
andere regio’s – worden de zaaksofficier en de CID-officier
gelijktijdig bijgepraat door de politie. Soms komt het voor dat
CID-officieren in grote zaken tevens zaaksofficier zijn. Dit lijkt
een vrij
recente ontwikkeling te zijn. Bij het parket ‘s-Hertogenbosch zijn
de functies van CID-officier en de zaakofficier in n persoon
verenigd.
- De heer De Graaf:
- Wat betreft de verhouding tussen zaaksofficier en CID-officier
is het in uw arrondissement zo geregeld dat CID-officieren ook
zaaksofficieren zijn, zodat de zaaksofficier weet wat de
CID-officier weet. Zeg ik het zo goed? - De heer Pieters:
- In principe is dat juist, zeker als het n persoon is.
(…) - De heer Graaf:
- In andere arrondissementen is het anders geregeld. Daar is een
heel strikte scheiding tussen de zaaksofficier en de CID-officier.
De CID-officier vertelt niets of heel weinig, zodat de
zaaksofficier niet uit de school kan klappen tijdens de zitting.
Dat is vaak het argument dat wordt gehanbteerd. Is het niet raar
dat dit per arrondissement anders is geregeld? Hebt u daarover
forse discussies met uw collega CID-officieren? Wordt daarover een
centrale beslissing voorbereid? - De heer Pieters:
- Ik heb begrepen dat men soms bevreemd naar Den Bosch kijkt en
dat met grote belangstelling volgt, ook wat de hoogste leiding
betreft. Noot Divergentie tussen de CID-officier en de
zaaksofficier komt het gezag van het openbaar ministerie over de
RCID niet ten goede. Het is voorgekomen dat CID-rechercheurs
toestemming hadden van een CID-officier en vervolgens kritiek
kregen van een zaaksofficier, omdat zij de euvele moed hadden gehad
met iemand anders dan de leden van de unit van de zaaksofficier te
spreken. Met name in langlopende tactische onderzoeken waarbij ook
nog CID-matig onderzoek wordt verricht, wil een zaaksofficier zich
wel eens op het standpunt stellen dat hij tevens de CID-officier is
voor die zaak. De stellingname zal krachtiger zijn indien al n of
meer gerechtelijke vooronderzoeken zijn geopend. Sommige CID-chefs
vinden het niet gewenst dat zaaksofficier en CID-officier in n
persoon zijn verenigd. Zij wijzen erop dat dit tot gevolg heeft dat
het opsporingsbelang en het inlichtingenbelang in n hand komen,
waardoor beide belangen – om nog maar niet te spreken van de
belangen van de verdediging – met elkaar kunnen botsen. Het
CID-traject loopt vaak door na het tactisch maken van een zaak. Het
blijkt geen automatisme om bij het gelijk oplopen van de twee
trajecten de zaaksofficier te informeren over de ontwikkelingen in
het CID-matig onderzoek. Dat ligt uiteraard anders wanneer vanuit
de tactische recherche om een CID-matig onderzoek wordt gevraagd om
nadere inlichtingen in te winnen.Controle op de NCID
De Vergadering van procureurs-generaal heeft op 28 augustus 1985
besloten een landelijk CRI-officier van justitie aan te stellen.
Begin 1992 heeft de Begeleidingscommissie CID de Vergadering van
procureurs-generaal voorgesteld de taken van de landelijk
CRI-officier van justitie uit te breiden met het toezicht op de
verstrekking van criminele inlichtingen (door de CRI) aan
buitenlandse politie-autoriteiten. Artikel 6 lid 5 CID-regeling
1995 bepaalt dat de NCID al haar taken (zoals omschreven in artikel
6 CID-regeling 1995) uitvoert binnen de door de betrokken landelijk
CID-officier van justitie aangegeven kaders en met inachtneming van
de aanwijzingen die de NCID-officier geeft.
De controle op de verstrekking van criminele
inlichtingen aan buitenlandse autoriteiten zou de landelijke
officier van justitie moeten uitoefenen in gevallen
van:
- criminele inlichtingen ten aanzien van
LCID-subjecten; - criminele inlichtingen die aan de LCID zijn gegeven en
waarbij de aanmeldende CID heeft bepaald dat ze operationeel
bruikbaar zijn; - criminele inlichtingen met andere afhandelingscodes die op
verzoek van de CID-en zijn verwerkt in analyse-vormen ten dienste
van de internationale politiesamenwerking. In gevallen waarin
de CRI optreedt als verstrekker van criminele inlichtingen aan
buitenlandse politie-autoriteiten namens andere RCID-en, wordt
benadrukt dat de uiteindelijke verantwoordelijkheid voor de
uitwisseling blijft berusten bij de beheerder van de RCID.
Op dit moment is n landelijk CRI-officier van justitie, die tevens
belast is met de controle op de NCID. Het dilemma van de sturing en
controle door het openbaar ministerie is dat te sterke
betrokkenheid van de CID-officier van justitie
belangenverstrengeling en uitholling van de sturing en controle tot
gevolg heeft, terwijl te grote afstand van de CID-officier van
justitie leidt tot informatie-achterstand, frustratie en
tekortschietende van de sturing en controle.
3.5.4 De rechter
Er bestaat geen hirarchische relatie tussen de politie en de
zittende magistratuur Noot , laat staan dat de
rechterlijke macht rechtstreekse bevelsbevoegdheid heeft over de
CID. De controle van de rechter zal dan ook altijd zaaksgewijs
moeten geschieden. Daartoe is tot op heden een
vervolgingsbeslissing van de officier van justitie nodig.
Noot Maar zelfs de vervolgingsbeslissing van de officier
van justitie laat onverlet dat steeds de officier van justitie zal
moeten beslissen of de rechter al dan niet moet worden
ingeschakeld. Slechts door tussenkomst van de officier van justitie
is de rechter in staat controle op de CID uit te oefenen. De
rechterlijke controle wordt door een aantal oorzaken bemoeilijkt.
Tijdens het gerechtelijk vooronderzoek spelen de
rechters-commissarissen een – tamelijk afwachtende, want van de
vraag afhankelijke – rol met betrekking tot de toepassing van
dwangmiddelen. De meeste rechters-commissarissen vinden dat hun
taak zich niet uitstrekt tot de toepassing van dwangmiddelen, maar
dat die zich beperkt tot het panklaar voor de zitting maken van de
zaken. Dit brengt met zich dat zij een voorcontrole op de
bewijsconstructie uitoefenen. Slechts voorzover zij daarin
tekortkomingen of problemen zien, zullen zij werk maken van hetgeen
in de opsporing heeft plaatsgevonden. Enkele – maar zeker niet alle
– rechters-commissarissen willen in dat licht wel degelijk meer
inzicht in het CID-matige onderzoek. Noot Zij willen –
juist vanwege hun benadering van het opruimen van problemen voor de
zitting tijdens het gerechtelijk vooronderzoek de beschikking
hebben over een overzicht van de gehanteerde opsporingsmethoden en
-middelen.
Het wetsontwerp Herziening gerechtelijk vooronderzoek
kent een nieuw artikel 177a Sv dat wil bewerkstelligen dat de
rechter-commissaris op de hoogte wordt gesteld van activiteiten
tijdens het parallelle opsporingsonderzoek. Uit het wetsontwerp
komt niet duidelijk naar voren of hieronder ook begrepen moet
worden dat activiteiten in een parallel CID-traject aan de
rechter-commissaris ter kennis moeten worden gebracht.
De zittingsrechter beoordeelt in eerste instantie ambtshalve of
voldoende bewijs voor het te laste gelegde feit voorhanden is.
Slechts indien uit de bewijsmiddelen een direct en ernstig
vermoeden rijst dat de politie onrechtmatig is opgetreden, moet hij
daar ambtshalve een onderzoek naar instellen om te bepalen of het
betreffende bewijsmiddel voor de bewijsconstructie gebruikt kan
worden. Voor het overige wacht de rechter de verweren van de
verdediging af. De rechter moet op die verweren ingaan en verlangt
daartoe de mogelijkheid de rechtmatigheid van het politie-optreden
te toetsen. Dit onderzoek kan alleen maar zinvol geschieden indien
van het optreden verslag is gedaan.
- De voorzitter:
- Dus als het aan u ligt, moet je iets anders geheims hebben,
waar niemand iets van weet – ook de rechter niet – om goed te
kunnen werken? - De heer Dros:
- Ja, dat is natuurlijk een beetje de spanning die erin
zit. - De voorzitter:
- Zegt u maar gewoon ja of nee.
- De heer Dros:
- Dat is natuurlijk wel de praktijk van alledag.
- De voorzitter:
- Wat voor geheims wilt u hebben?
- De heer Dros:
- Als ik u dat vertel, is het niet geheim meer.
- De voorzitter:
- In welke richting moeten wij dan zoeken? Een
voorinkijk? - De heer Dros:
- Ik kan daar zo uit de losse pols geen antwoord op geven,
maar dit is natuurlijk wel de spanning die samenhangt met het
gebruik van opsporingsmethodieken. Aan de ene kant openbaarheid en
aan de andere kant een zorgvuldige verantwoording en een mogelijke
toetsing door de rechter. Daar zit een zekere spanning in.
Noot
De rechters verlangen in toenemende mate verslaglegging.
Noot Dat neemt echter niet weg dat activiteiten met het
oog op het inwinnen van informatie in veel gevallen niet
onmiddellijk bijdragen aan de verkrijging van bewijsmateriaal.
Noot In die gevallen komt de rechter niet toe aan de
beoordeling van het CID-optreden, tenzij de gronden waarop de
verdenking in de beginfase van het tactische (opsporings)onderzoek
berust, ter discussie staan.
- De heer Koekkoek: U zegt:
- in beginsel is hetgeen de officier van justitie in het
dossier stopt voldoende. Is dat ook altijd zo of bedoelt u dat het
voldoende behoort te zijn voor de rechter om zich een oordeel te
kunnen vormen? Ik zal een voorbeeld geven. Als in een
proces-verbaal staat uit CID-informatie is gebleken dat…, heeft u
dan nooit behoefte om daarachter te kijken? Geeft u ook toe aan die
behoefte? - Mevrouw Rutten-Roos:
- Mijn priv-nieuwsgierigheid zal ik er nu even buiten laten.
In beginsel vind ik dat zo’n mededeling voldoende is voor de
rechter als de officier van justitie vindt dat dat zo is. Als in de
loop van de procedure aanleiding is om meer te willen weten over
met name de herkomst van de informatie – dat kan komen van de
verdachte, maar ook door wat een officier daarover zegt of wat
iemand anders, een getuige, zegt -wil ik als rechter meer weten en
vraag daar ook naar. Dat kan betekenen dat er nog wat toegevoegd
moet worden.
Noot
In het normale geval kan de rechter uitgaan van de juistheid van
een mededeling in het aanvangsproces-verbaal dat het onderzoek is
aangevangen, omdat bepaalde gegevens uit CID-informatie zijn
gebleken. Dit uitgangspunt ontslaat de zittingsrechter niet van de
plicht onderzoek te doen naar de inlichtingenfase als de
verdediging met zinvolle tegenargumenten komt.
Het staat volgens vice-president Rutten-Roos van het Amsterdamse
gerechtshof niemand (afgezien van verschoningsgerechtigden) vrij om
aan de rechter gegevens te onthouden die de rechter nodig vindt
voor de beoordeling van zijn zaak. Volgens deze rechter moet
voorkomen worden dat het CID-onderzoek een vergaarbak wordt om de
rechter het zicht op de toegepaste opsporingsmethoden te ontnemen.
Deze zienswijze verdient evenwel twee kanttekeningen. Ten eerste
pleegt de rechter, wanneer bijzondere opsporingsmethoden aan de
orde komen, in dit kader de belangen van de verdediging af te wegen
tegen die van de opsporing. Noot Weegt het
opsporingsbelang zwaarder, dan zal de rechter beletten dat bepaalde
vragen aan een getuige worden gesteld. De bron van de verzamelde
informatie behoefde tot nu toe zelden te worden prijsgegeven. Ten
tweede heeft de rechter in veel gevallen de mogelijkheid de
gehanteerde methoden buiten beschouwing te laten in verband met het
zogenaamde relativiteitsvereiste. Dat komt hierop neer dat
onrechtmatig verkregen bewijsmateriaal slechts dan wordt
uitgesloten van het bewijs indien de geschonden norm een belang van
de verdachte treft. Zo zal de onrechtmatigheid van doorlating, op
deze plaats er vanuit gaande dat deze methode onrechtmatig is, in
verband met de volksgezondheid of het belang van de integriteit van
het politie-apparaat, nooit een rechtens te respecteren belang van
de verdachte treffen. Het bewijsmateriaal zal derhalve niet
uitgesloten kunnen worden en het belang voor de rechter om de gang
van zaken in de concrete strafzaak te beoordelen is minimaal.
In de praktijk bereiken de CID-informatierapporten tot nu toe
nooit de tafel van de zittingsrechter. De informatie zal worden
verstrekt bij proces-verbaal van de CID-chef. Zo nodig zal deze
functionaris op de terechtzitting als getuige verschijnen. De namen
van informanten en runners zullen daar niet aan de orde komen.
Vastgesteld kan worden dat de strafrechter tot nu toe genoegen
heeft genomen met deze indirecte wijze van fact-finding.
- De voorzitter:
- En nu is het systeem toch zo, dat altijd maar n CID-chef in
de rechtszaal staat. En u moet dan maar hopen dat die persoon
bestand is tegen hetgeen de advocaten van de verdachte
vragen. - De heer Van Steeg:
- In principe sta ik daar zelf. Voor informatie die door mij
is opgemaakt, ga ik zelf staan. Daarbij durf ik het hoofd omhoog,
de rug recht en de vingers omhoog te houden. Het is mogelijk dat de
waardering niet in het verbaal staat, maar ik wil er in dit verband
op wijzen dat je niet een proces-verbaal opmaakt met gegevens van
onbekende bron. Daarop kan geen onderzoek gestart worden. - De voorzitter:
- Maar het systeem is, dat men u moet kunnen
vertrouwen? - De heer Van Steeg:
- Ja. Daar komt het in feite op neer. Dit is iets vreemds
binnen ons rechtssysteem. Dat vind ik ook. Daarom moet de zaak
gecontroleerd worden. Het moet ook mogelijk zijn dat een
rechter-commissaris bijvoorbeeld zegt: mijnheer Van Steeg, u
hebt wel een mooi verbaal opgemaakt, maar hoe staat alles nu op het
formulier? Tot nog toe is het niet voor gekomen dat het formulier
op tafel moest komen. - De voorzitter:
- Dat heeft u nog nooit voor een rechter-commissaris of
bij een rechtbank op tafel hoeven leggen? - De heer Van Steeg:
- Nee. Ik zou het ook niet zo gauw doen.
- De voorzitter:
- U zou het niet zo gauw doen?
- De heer Van Steeg:
- Maar ik vind wel dat dit in een uiterste geval zou moeten
kunnen. Dan moet ik aan kunnen tonen – en dat zal ik altijd aan
kunnen tonen – dat de gegevens die op het CID-formulier staan, op
dezelfde manier in het proces-verbaal zijn verwoord. Als ik met
mijn vingers omhoog sta en zeg: dit is een betrouwbare
informant of meestal een betrouwbare informant, dan kan
ik dat ook aantonen aan de hand van het formulier dat in mijn
computer zit. Noot
3.5.5 Overige vormen van sturing en controle
Begeleidingscommissie CID
De Begeleidingscommissie CID is op 1 april 1993 opgeheven.
Noot De leden van de commissie en ook de praktijk waren
het niet met de opheffing eens. Zij achtten namelijk een permanente
cordinatiefunctie van belang vanwege de onderlinge afhankelijkheid
tussen CID-en op het punt van de informatiestructuur en het belang
van de internationale uitwisseling van gegevens. Noot
Het belang van de Begeleidingscommissie lag voornamelijk in haar
schakelfunctie tussen CID en gebruikers. De Begeleidingscommissie
CID heeft regelmatig signalen over knelpunten in het functioneren
van de CID-en
gegeven aan zowel gebruikers, de Vergadering van
procureurs-generaal en verantwoordelijke gezagsdragers. De
Begeleidingscommissie stelde voor de begeleiding van de CID na de
politiereorganisatie in te bedden in de reguliere
politie-organisatie.
De Begeleidingscommissie had geen bevoegdheden op het gebied van
het beheer van en de samenwerking tussen de CID-en. De secretaris
van de Begeleidingscommissie heeft overigens op een ACC-themadag
ervoor gepleit de commissie met uitvoerende bevoegdheden uit te
rusten. Dit illustreert de relatieve onmacht van de
Begeleidingscommissie in relatie tot de problemen binnen
CID-Nederland die de Begeleidingscommissie CID signaleert. Concrete
uitspraken over het gezag dat zij genoot, zijn niet gedaan. Wel kan
worden vastgesteld dat zij over een groot aantal onderwerpen
adviezen heeft uitgebracht. Noot
Registratiekamer
De Registratiekamer ziet toe op de werking van de
politieregisters overeenkomstig het bij of krachtens de Wet
politieregisters bepaalde en in het belang van de bescherming van
de persoonlijke levenssfeer in het algemeen. Krachtens artikel 15,
tweede lid CID-regeling 1995 wordt de Registratiekamer in kennis
gesteld van koppelingen van het CID-register aan registers, waarvan
de doelstelling niet nauw aansluit bij die van het
CID-register.
Blijkens het jaarverslag 1992-1993 heeft geen van de verstrekte
adviezen of klachten van de Registratiekamer betrekking op de
CID-registers. De uitspraak van 21 december 1994 heeft betrekking
op de weigering te voldoen aan een verzoek om uit een CID-register
aan een belanghebbende (verdachte) Noot mee te delen op
welke datum, althans in welke periode diens auto was gesignaleerd
bij een bepaald perceel. Na kennisneming van de geregistreerde
gegevens en na te zijn genformeerd over de achtergrond van de zaak,
oordeelt de Registratiekamer dat, alle omstandigheden in aanmerking
genomen, de aard en inhoud van de gegevens voldoende aanleiding
vormen om tot de conclusie te komen dat de goede uitvoering van de
politietaak dan wel gewichtige belangen van derden – de informant –
ertoe noodzaken kennisneming te weigeren. Dit oordeel is ter kennis
van de rechter-commissaris gebracht. De zittingsrechter heeft de in
het geding gebrachte CID-informatie niet zonder meer als toereikend
beschouwd. De rapportage van de Registratiekamer kan dat tekort
niet wegnemen. De informant is vervolgens als bedreigde getuige
gehoord door de rechter-commissaris. Mede op basis daarvan is de
verdachte veroordeeld.
Nationale ombudsman
Klagen over politieoptreden kan, behalve bij het betreffende
korps, ook bij de Nationale ombudsman. In de periode 1989-1994
heeft de Ombudsman zes rapporten naar aanleiding van klachten over
CID-en uitgebracht. Het politie-optreden is in die gevallen steeds
behoorlijk geoordeeld. Wordt het optreden behoorlijk geacht, dan is
voor de lezer van de rapporten niet na te gaan waarom dat zo is. De
conclusie van behoorlijkheid rond geheimhouding dwingt tot
respectering van de geheimhouding. Hetzelfde geldt voor de
rapporten van de Nationale ombudsman over de BVD.