3.4 Samenwerking
In deze paragraaf wordt eerst ingegaan op de directe
samenwerking tussen regionale CID-en en vergelijkbare eenheden
binnen andere opsporingsdiensten. Vervolgens komt de NCID van het
Korps landelijke politiediensten (KLPD) aan de orde. Daarbij zal
uitsluitend worden ingegaan op de cordinatie en facilitering in
verband met het runnen van informanten en het registreren van
CID-subjecten. Noot . Aan het slot van deze paragraaf
wordt ingegaan op de internationale uitwisseling van
CID-gegevens.
3.4.1 Samenwerking met andere criminele
inlichtingendiensten
Totdat de politiereorganisatie haar beslag kreeg in de
Politiewet 1993 waren de CID-en zeer terughoudend in de onderlinge
informatieverstrekking. Zelfs als wordt afgezien van gegevens over
individuele zaken, is vast te stellen dat zelden overleg werd
gevoerd over beleidszaken, over de organisatie en over
hypothetische casustiek.
- De heer Rabbae :
- In een eerder gesprek vertelde u dat u een prettige
samenwerkingssfeer hebt in het ressort, dat u niet alleen
landelijk, maar ook ressortelijk contact met elkaar hebt en dat u
geen kiekeboe meer met elkaar speelt. - De heer Mosterd:
- Dat is op zich al enorm verbeterd, maar ik merk, ook door
dit hele gebeuren, dat wij toch nog terughoudend zijn tegenover
elkaar als het er werkelijk om gaat, het achterste van je tong te
laten zien. - De voorzitter:
- Is dat terughoudendheid om de macht te houden, of omdat het
zo gevaarlijk is als de informatie op straat ligt? - De heer Mosterd:
- Beide redenen kunnen eraan ten grondslag liggen. Ik moet ook
zeggen dat ik tot mijn spijt vaak genoeg problemen ontmoet wanneer
ik, waar dat nodig is, meer mensen in vertrouwen neem. Dan is er
niet zozeer sprake van corruptie, maar is het meer dat ik
iets aan de teamleider van de tactische recherche vertel wat
hij nodig heeft om zijn strategie te kunnen bepalen, en dat hij het
weer vertelt aan een goede
collega die naast hem staat. Dan zie je de informatie
langzamerhand als een inktvlek het korps ingaan en weten ook mensen
ervan die het volstrekt niet hoeven te weten. Op een gegeven moment
is het dan zover dat het op een verjaardagspartijtje verteld wordt.
Dan komt het bij de verkeerde mensen terecht. Daar maak ik mij wel
zorgen over, dus over de professionele houding van de politie. Als
ik een stuk informatie heb weggedaan, is het vaak een kwestie van
tijd voordat het ergens anders opduikt. Noot Wel was
er al langer enig informeel contact, ondermeer tussen de deelnemers
aan de themadagen voor regionale cordinatoren CID. Deze
CID-themadagen worden vanaf ongeveer 1990, tweemaal per jaar
georganiseerd. Het was een initiatief van de Begeleidingscommissie
CID, dat na de opheffing van de Begeleidingscommissie door de Raad
van Hoofdcommissarissen in samenwerking met de Rechercheschool is
voortgezet. Naast deze informele, georganiseerde contacten zijn er
de individuele, ongeorganiseerde contacten. Daarbij kan uiteraard
worden gedacht aan incidentele gevallen van samenwerking;
bijvoorbeeld wanneer een CID-rechercheur uit Limburg-Noord in een
bepaald onderzoek zaken wil doen met de CID van Amsterdam.
Daarnaast zijn er enkele individuele CID-ambtenaren geweest, zoals
de oorspronkelijk in Dordrecht werkzame F. van der Putten, die
vanaf 1990 in den lande contacten zochten om ook beleidsmatige
afspraken te maken over bepaalde methoden.
- De voorzitter:
- Omdat op een bepaald moment de medewerker van de FIOD
de rol die hij bij u vervulde, klaarblijkelijk later ook voor de
CID Kennemerland gaat vervullen. - De heer Van der Putten:
- Ja, dat kan ik u uitleggen. Op een bepaald moment – ik weet
echt niet meer wanneer dat was; misschien was het halverwege 1992 –
kreeg ik contact met de heer Langendoen en hij vroeg of ik een
chauffeur wist, want hij had geen chauffeur. - De heer De Graaf:
- Komt hij dan bij u terecht?
- De heer Van der Putten:
- Hij had het hele land al gebeld; dus ik maakte deel uit van
de reeks. Ik zei: ik heb een beetje zo’n zelfde ervaring gehad,
maar ik weet wel iemand. En zo heb ik de medewerker van de FIOD
en de desbetreffende chauffeur op een bepaalde dag in contact
gebracht met de heer Langendoen en de heer Van Vondel. Ik heb
verder niet over zaken gesproken. Ik heb ook niet over mijn eigen
zaak verder gesproken; ik heb ze het allerbeste gewenst en ben
vertrokken. Noot
Een en ander doet slechts in zeer beperkte mate af aan de
gebruikelijke terughoudendheid ten aanzien van samenwerking. Deze
terughoudendheid werd in belangrijke mate ingegeven door de wens
tot bronbescherming. Men kende de eigen CID maar vreesde dat
anderen minder zorgvuldig met aangedragen materiaal om zouden gaan.
Overigens moet niet worden onderschat dat ontbreken van
samenwerking voor een ander deel ook werd veroorzaakt, doordat er
eenvoudigweg geen behoefte aan samenwerking bestond: de CID
percipieerde de criminaliteit waarover het inlichtingenwerk zich
uitstrekte, vanuit de lokale situatie. Soms leidt de gebrekkige
samenwerking tot problemen. In het bijzonder is dat het geval bij
het zogenaamd combi-runnen. De constructie is dat informanten niet
door de CID waar zij ingeschreven staan, worden gerund, maar door
de CID die op dat moment belang heeft bij de informatie van de
betreffende informanten. Dit is vaak het geval bij een tactisch
onderzoek. Het is een aantal keren voorgekomen dat de informant
niet duidelijk werd overgedragen en dat leverde problemen op met
betrekking tot de vraag wie voor wat verantwoordelijk is. Als er al
duidelijke afspraken over verantwoordelijkheden zijn gemaakt,
blijkt er vaak verwarring te ontstaan over de wederzijdse
wetenschap van toestemmingen.
Zo deed zich in 1992 het geval voor dat een informant
van de CID in het regiokorps Utrecht ten behoeve van een lopend
tactisch onderzoek in die regio door middel van CID-rechercheurs
van de CID uit het regiokorps Zuid-Holland-Zuid werd gerund. De CID
van het regiokorps Zuid-Holland-Zuid begreep (evenals de CID
regiokorps Utrecht) pas in een heel laat stadium van de
tactische recherche van het regiokorps Utrecht dat de
informant verdachte was en als zodanig zou worden aangehouden.
De officier van justitie in Utrecht was evenals de collega officier
van justitie uit Dordrecht niet van de overdracht op de hoogte. De
runners van regiokorps Utrecht hebben de runners van regiokorps
Zuid-Holland-Zuid niet genformeerd over de mogelijke risico’s die
van de informant uitgingen, mogelijk omdat zijzelf
onvoldoende doorhadden wat voor vlees ze in de kuip hadden. Iets
dergelijks deed zich vanaf de tweede helft van 1993 voor in het
Bever-onderzoek waarin een informant door de CID van het
regiokorps Kennemerland werd gerund, maar later werd ingeschreven
bij de CID van het regiokorps Rotterdam-Rijnmond. De
Rotterdamse CID-officier meende dat de gehanteerde methode
juist was, daar deze de instemming had gekregen van het openbaar
ministerie te Haarlem. Hij voelde zich ook niet verantwoordelijk
voor de wijze waarop de informant gerund werd. De CID
Kennemerland meende echter dat de verantwoordelijkheid lag bij de
Rotterdamse CID-officier. Het gevolg was dat de ene
CID-officier van niets wist en de ander meende dat hij zich niet
met de zaak moest bemoeien.
- De heer Koers:
- Ik kan het uitleggen. Ik denk dat u onderscheid moet maken
tussen een eenmalige informatie,
dus gewoon een tip die van belang is voor een onderzoek elders
of voor iets wat elders gebeurd is. Dat is eenmalig; de
informant blijft gerund worden door Gelderland Midden of
Gelderland Zuid. …… zo gauw het wat langer wordt – ja, waar die
grens is, is altijd een beetje moeilijk; ik vind als het langer dan
een paar weken is – moet het overgaan naar de andere regio. Maar
daar zit een probleem in en dat heeft te maken met gewoon
menselijke verhoudingen. Je kunt niet een mens programmeren en
zeggen: je hebt nu met twee runners van Gelderland Midden te maken
gehad en daar is een, hoe wonderlijk het soms ook klinkt, bepaalde
vertrouwensrelatie ontstaan en nu moet je over naar twee andere
mensen van een andere regio. Zo’n persoon kent die niet. Dan
ontstaat er, dan kan althans het probleem ontstaan dat ze elkaar
niet liggen, dat ze elkaars taal niet spreken. En dat is een
probleem. En dan moet je dus soms de eigen regio het toch laten
doen of n van de rechercheurs met daaraan gekoppeld een rechercheur
van een andere regio. Dan moet je gewoon kijken op welke manier dat
kan. - De heer Vos:
- Maar u spreekt nu over de intermenselijke verhoudingen. Ligt
het probleem niet juist bij de verantwoordelijkheid? Dus wie is nu
verantwoordelijk: Arnhem of het parket waar de informatie geboden
wordt? - De heer Koers:
- Ik vind dat, als er dus onder de CID Arnhem een
informant gerund wordt, sowieso de CID-officier Arnhem
verantwoordelijk is. …… Alleen, als een informant heel
belangrijk wordt in een ander traject, moet je proberen om heel
sluitende afspraken te maken met je collega elders. Maar op afstand
runnen, gaat niet. - De heer Vos:
- Heeft zich dat in de praktijk wel eens voorgedaan?
- De heer Koers:
- (Ja) En toen heb ik de verantwoordelijkheid naar mij toe
getrokken, omdat ik er niet van houd dat er geen controle is op
een informant…….. - De voorzitter:
- Wat is daarvan het gevolg geweest? Kunt u wat explicieter
zijn over het desbetreffende geval? - De heer Koers:
- Het gevolg daarvan was dat wij vijf dagen later gezegd
hebben, dat die informant volstrekt onbetrouwbaar was. Wij
hebben hem eruit gewipt en vastgelegd op welke manier dat gebeurd
is. Wij wilden absoluut geen zaken met hem doen en hebben dat als
zodanig geregistreerd. Noot
Na de politie-reorganisatie komen geleidelijk aan de uitwisseling
van gegevens en overige samenwerking tussen de CID-en op gang. Dat
gebeurt in het bijzonder in de regiokorpsen rond de grote steden.
Daar wordt vaak onderzoek gedaan dat vrijwel geheel op de grote
stad is gericht. Bijvoorbeeld Amsterdam levert dan informatie aan
en omgekeerd doen de andere regiokorpsen veel (bijvoorbeeld vanwege
de woonplaats van bepaalde subjecten) wat uiteindelijk ten goede
komt van Amsterdam. Een andere reden voor intensivering van het
contact is dat diverse CID-en op dezelfde criminele organisatie
werken. In dergelijke situaties zullen de beide betrokken
(RCID)chefs en de CID-officier van justitie bijvoorbeeld
tweewekelijks om de tafel zitten om inhoudelijk af te stemmen wie
wat doet. In dit licht is het opmerkelijk – maar gegeven de
IRT-Noord-Holland/Utrecht-affaire begrijpelijk – dat de contacten
tussen het kernteam Randstad Noord en Midden en de politie
Amsterdam gedurende een periode van circa anderhalf jaar zeer
miniem zijn geweest, nadat aanvankelijk wel was samengewerkt. De
samenwerking lijkt recentelijk weer enigszins te verbeteren. In elk
geval bestaat op het niveau van de teamleiding nu weer de intentie
tot samenwerking. Tot slot zij nog herinnerd aan wat eerder in dit
hoofdstuk over de zogenoemde U-bocht-constructie is vermeld.
- De voorzitter:
- Kunt u de U-bochtconstructie nog even uitleggen?
- De heer Van Steeg:
- Ja, soms denk ik: je hebt een U- en een
L-bochtconstructie. - De voorzitter:
- Legt u ze allebei dan uit.
- De heer Van Steeg:
- De U-bochtconstructie betreft in mijn beleving de situatie
dat er in Utrecht bijvoorbeeld een informatie binnenkomt, waarvan
je zegt: om afschermingstechnische redenen kan het feit niet in de
openbaarheid komen dat het uit Utrecht komt. Wij zoeken dan een
partner, bijvoorbeeld Amsterdam, en wij vragen aan Amsterdam:
willen jullie deze informatie overnemen en vervolgens terug laten
komen als zijnde informatie in Amsterdam ingewonnen, en die terug
bij Utrecht insluizen? Dat is de U-bochtconstructie. - De heer Vos:
- Wat zijn, voor alle duidelijkheid, afschermingstechnische
redenen? - De heer Van Steeg:
- Afschermingstechnische redenen zijn er, indien, als de
informatie zoals die is opgemaakt, in de openbaarheid komt – dus te
zijner tijd in een proces-verbaal zal worden opgetekend – de
informant niet veilig is. Dan zal iedereen uit de omgeving van
de verdachte, de medeverdachten of een hoofdverdachte, bedenken en
zien: h, dit komt van mijnheer X af. Noot - De voorzitter:
- Dan nu de uitleg van de L-bocht.
- De heer Van Steeg:
- De L-bocht houdt in, dat Utrecht de informatie opmaakt. Om
redenen die ik zojuist noemde, kan de informatie niet uit Utrecht
komen. De informatie is bijvoorbeeld bestemd voor het korps
Amsterdam. In dat geval maak je de informatie op en je vraagt of ze
in Amsterdam die informatie over willen nemen op hun papier.
Vervolgens geef je die aan de tactische recherche in
Amsterdam. Dan heb ik niet de controle dat in dat korps dezelfde
waardering aan de informatie wordt gegeven als wij er in Utrecht
aan geven, maar als later dingen
getoetst zouden moeten staan, staan wij voor de aangeleverde de
informatie. Hierover ging de vraag van de heer Rabbae. De
informatie staat dus in ons systeem als B3 aangemerkt. Als de
informatie er elders als B2 uitkomt, hebben ze daar malversatie
gepleegd. Maar ik heb dat nog nooit gemerkt. Laat dat duidelijk
zijn.
- De voorzitter:
- U steekt af en toe twee vingers net boven de tafel. Daarmee
geeft u aan: daarvoor kan ik staan de rechtszaal. Dat betekent het
in feite. - De heer Van Steeg:
- Ja. Noot Naast de regionale criminele
inlichtingendiensten en de nationale criminele inlichtingendienst
kunnen de politieministers besluiten andere organisatorische
eenheden die belast zijn met de strafrechtelijke handhaving van de
rechtsorde, aan te merken als criminele inlichtingendienst (artikel
24 CID-regeling 1995). Tot nu toe is deze CID-status alleen
toegekend aan de Koninklijke marechaussee, de divisie Mobiliteit
van het Korps landelijke politiediensten (art. 1 CID-regeling
1995). Voor het verlenen van de CID-status aan de Rijksrecherche
zijn Binnenlandse Zaken en Justitie nog in onderhandeling. Heikel
punt blijkt de vraag of de Rijksrecherche de CID-status mag hebben
teneinde met een aparte CID-eenheid permanent actief inlichtingen
in te winnen ( informanten te runnen) of dat de CID-status slechts
wordt verleend opdat CID-gegevens kunnen worden uitgewisseld. De
Begeleidingscommissie CID adviseerde al in 1990 om de
Rijksrecherche de CID-status te verlenen. Noot - De heer Rabbae:
- U zegt de Rijksrecherche is reactief. U wilt eigenlijk graag
naar een soort proactieve positie? U wilt graag de beschikking
hebben over een CID-status of -positie. Kunt u dat nader
motiveren? - De heer Kuijper:
- U meent dat wij terug willen naar een meer proactieve
organisatie. Ik denk dat dit niet juist is. Het is goed dat de
organisatie van de Rijksrecherche op zichzelf reactief blijft, maar
dat je, gezien de veranderingen in het hele maatschappelijke bestel
en ook in het hele criminaliteitsbeeld, wat proactieve elementen
aan de Rijksrecherche zou kunnen toevoegen, onder goede
voorwaarden. (…) - De heer Rabbae:
- Ik onderbreek u even. De vraag was: waarom is uw nota in de
laagste la gelegd? - De heer Kuijper:
- De rest van de Rijksrecherche Nederland had vrijwel geen
ervaring op dat gebied. Men zag dus ook de noodzaak van de vorming
van een CID niet in. Een van de grote bezwaren was ook dat men dan
eventueel activiteiten ging ontwikkelen die niet pasten in het
beeld van de Rijksrecherche. Je bent bezig met de
integriteitshandhaving en je zou dan zelf risico’s gaan lopen op
CID-gebied door activiteiten te gaan ontplooien waarmee je buiten
de grenzen zou kunnen komen. Dit heel globaal weergegeven. - De heer Rabbae:
- Dit zou betekenen dat je niet alleen maar informatie krijgt
van de politie, maar dat je ook informatie geeft aan de
politie? - De heer Kuijper:
- Ja.
- De heer Rabbae:
- Daar zou u voor zijn?
- De heer Kuijper:
- Daar ben ik voor, ja. Ik ben voor een vrije
informatie-uitwisseling op het criminele gebied. Ik zou met
betrekking tot de rijksrecherche wel de restrictie willen maken dat
er informatie is die niet naar de CID’en kan, maar dat is dan ook
informatie waar de CID’en niet mee uit te voeten kunnen. Ik bedoel
dat in de zin van dat je een organisatie niet moet belasten met
informatie waar zij niks aan heeft. - De heer Rabbae:
- Stel, u heeft de CID-status. U zou dan in dat verband
eigenlijk ook informanten moeten gaan runnen. - De heer Kuijper:
- Misschien. (…)
- De heer De Graaf:
- Ik begrijp dus dat u eigenlijk helemaal geen
criminele-inlichtingendienst wilt hebben. U wilt alleen maar de
status hebben, hoe dat formeel dan ook in elkaar zit, om dit soort
CID-informatie te krijgen en als het ware ook door te kunnen
geven. - De heer Kuijper:
- Als ik het heel kort door de bocht zeg, dan ….
- De voorzitter:
- Zegt u alstublieft niets kort door de bocht.
- De heer Kuijper:
- Mijn mening is dat de Rijksrecherche dient te worden
opgenomen in de CID-regeling. - De heer De Graaf:
- Ja, maar dus geen eigen CID, geen eigen
criminele-inlichtingendienst met runners en mensen die eigenlijk
niets anders doen dan dat? - De heer Kuijper:
- Nee. Dat is niet de eerste optie.
- De heer De Graaf:
- En ook niet de tweede optie.
- De heer Kuijper:
- Kijk. Wij willen wel de mogelijkheid en de professionaliteit
hebben om, als een regionale criminele-inlichtingendienst omhoog
zit met een informant – dat is in het verleden wel gebeurd –
een onderzoek te doen naar eigen collega’s. De redenen daarvoor heb
ik net gegeven. Het runnen van dit informant kan dan,
bijvoorbeeld, overgenomen worden door de Rijksrecherche.
Noot
De verstrekking van informatie door een CID aan een bijzondere
opsporingsdienst kan via de – hierna te
bespreken – NCID verlopen. De Economische Controledienst en de CRI
hebben daartoe in 1989 een convenant gesloten. Noot
3.4.2 Cordinatie NCID nationaal
Ten behoeve van de samenwerking is destijds binnen de Centrale
recherche informatiedienst (CRI) de Landelijke criminele
inlichtingendienst (LCID) opgericht. Na de onderbrenging van de CRI
als divisie (Divisie CRI) binnen het Korps Landelijke
politiediensten (KLPD) is de LCID omgedoopt in de Nationale
criminele inlichtingendienst (NCID). Binnen de CRI-organisatie
worden de taken van de NCID uitgevoerd door de Afdeling cordinatie
criminele inlichtingen (ACCI). Aan de NCID is opgedragen om ter
cordinatie van de samenwerking landelijke registraties bij te
houden en deze gegevens te bewerken en te analyseren (artikel 6
CID-regeling 1995).
- De heer Barendregt:
- De CRI krijgt nooit alle informatie want het is in de
eerste plaats bijna ondoenlijk om alle informatie te krijgen die
een regio op regionaal niveau opslaat. Ook automatiseringstechnisch
is dat al onmogelijk. In de tweede plaats hebben wij al afspraken
gemaakt over de relevante informatie. Sterker nog: uit de
CID-regeling blijkt, dat die informatie die van bovenregionaal
belang is, gemeld moet worden. Dat gebeurt nog steeds niet
voldoende, moet ik zeggen. Noot
Het (jaarlijks toenemend) aantal ontvangen informatierapporten ten
behoeve van de nationale en internationale cordinatie bedroeg in
1994 10.043; daarvan waren 4291 afkomstig van de NCID, 709 van
bijzondere opsporingsdiensten, de Koninklijke marechaussee en
dergelijke en de overige rapporten kwamen uit de regiokorpsen. In
1990 bedroeg het totaal aantal aan de NCID toegezonden
informatierapporten 2477. In 1991 was het een aantal van 3371
informatierapporten. Het aantal verstrekkingen uit het
NCID-register aan de RCID steeg eveneens en bedroeg in 1994: 2070.
Noot Uit deze cijfers blijkt dat veel van de door de
NCID gemaakte rapporten nimmer hun weg naar de regio vinden. De
divisie CRI heeft overigens geen bevoegdheden om de CID-eenheden
tot samenwerking te dwingen.
De RCID-en gebruiken verschillende bedrijfsprocessensystemen.
De meest gebruikte zijn Octopus, RBS en Vidocq. Uit een in 1991 in
opdracht van de Begeleidingscommissie CID gehouden onderzoek blijkt
volgens de al citerend geformuleerde conclusies, dat elk korps maar
wat aan rotzooit en vooral het eigen produkt te vuur en te zwaard
verdedigt, doch dit gaat samen met een duidelijke behoefte aan
cordinatie en afstemming, welke wens het kennelijk aflegt tegen de
vrees voor louter centrale aansturing en lokale bemoeienis.
Noot In het rapport wordt gesproken over
eiland-automatisering. Volgens enkele CID-cordinatoren zullen naar
verwachting de RCID-en de komende jaren gaan werken met RBS of
Octopus. De Begeleidingscommissie CID geeft aan (28 september 1992)
dat de zogenaamde eilandautomatisering het onderling ter
beschikking stellen van CID-subjecten via de CIDSI
verhindert.
De CID-regeling 1995 voorziet in een verplichte melding van de
CID-subjecten, grijze-veld-subjecten, informanten onder code aan de
NCID van de CRI. De NCID onderhoudt de geautomatiseerde
CID-Subjecten-Index (CIDSI). In dit geautomatiseerde systeem kunnen
aangesloten RCID-en rechtstreeks nieuwe criminele subjecten
invoeren en daarnaast nagaan of gegevens van een bepaald subject
bij n van de andere CID-en beschikbaar zijn. CIDSI is een centrale
verwijzingsindex, die te vergelijken is met een telefoonboek.
Inmiddels zijn alle RCID-en aangesloten op de CIDSI. De gegevens
betreffen CID-subjecten en zogenaamde grijze-veldsubjecten, welke
beide categorien zowel natuurlijke als rechtspersonen kunnen
inhouden.
Blijkens de jaarverslagen van de ACCI heeft het aantal
geregisteerde personen zich als volgt ontwikkeld: 1989:10.010
natuurlijke personen als CID-subjecten;
1990:18.266 natuurlijke personen als CID-subjecten;
1991:22.102 natuurlijke personen als CID-subjecten;
1992:38.600 natuurlijke personen als CID-subjecten;
Noot
1993:40.000 natuurlijke personen als CID-subjecten;
Noot
1994:55.090 natuurlijke personen als CID-subjecten;
1995:60.757 natuurlijke personen als CID-subjecten;
Noot
Op 29 mei 1995 waren in de CID-subjecten-index (CIDSI) van de CRI
nog 56.993 natuurlijke personen opgenomen. Met dubbeltelling wegens
aanmelding door meer CID-en waren dit 54.814 CID-subjecten en
10.371 grijze-veld-subjecten. Noot
Die dubbeltellingen zijn te verklaren door het feit dat sommige
personen door meer dan n RCID worden aangemeld: n persoon werd door
dertien RCID-en aangemeld en 59 personen door zes of meer RCID-en
en
236 personen door vier of meer RCID-en. Noot Veertien
RCID-en hebben geen subjecten met de status grijze-veld
aangeleverd. Elf eenheden hadden rechtspersonen gemeld. De
contacten of niet-subjecten zitten niet in de centrale telling.
De CIDSI biedt dus naast mogelijkheden tot analyses over
georganiseerde criminaliteit op nationaal niveau, ook de
mogelijkheid om de samenwerking tussen CID-en te verbeteren. De
aanlevering van informatie door de diverse RCID-en verdient nog
enige aandacht, onder meer gezien het beperkte aantal korpsen dat
rechtspersonen aanlevert. Voorts kan men zich afvragen of het nu
juridisch terecht is dat grijze-veldsubjecten niet worden
aangeleverd of dat het beter ware als dit wel zou gebeuren.
De NCID beheert een register waarin alle door CID-en aangemelde
informanten onder een niet te decoderen cijfercode worden
opgenomen. Dit register is het Informanten coderingssysteem (ICS).
De CID-regeling 1995 bevat geen bepaling die de CID-en ertoe
verplicht hun informanten aan te melden. Bij de NCID stonden tot
juni 1995 cumulatief 2.936 informanten geregistreerd, afkomstig van
zeventien CID-en. Medio december 1995 hebben alle 25 RCID-en, de
Koninklijke marechausse, de divisie Mobiliteit van het KLPD en een
aantal bijzondere opsporingsdiensten waaronder de FIOD, informanten
aangemeld: 5.259. Noot
- De voorzitter:
- Nu staat in de regeling CID dat de regionale CID-en gegevens
omtrent de CID-subjecten moeten aanleveren. Althans, van die
waarvan het van nationale betekenis is. - De heer Barendregt:
- Ja.
- De voorzitter:
- Doen alle CID-en dat?
- De heer Barendregt:
- Alle CID-en leveren nu hun informatie aan. Er zijn dus geen
regio’s meer die niet aanleveren. Op het gebied van de
informantencoderingssystemen mis ik nog vijf of zes
regio’s. - De voorzitter:
- Wie mist u nog?
- De heer Barendregt:
- Dan moet ik even kijken… Ik mis op dit moment nog de
Gelderland-Midden CID; de Noord-Holland noord regionale CID; met de
Midden- en West-Brabant CID is de afspraak gemaakt dat zij zouden
aanleveren in week 37, als ik het goed heb; ik mis
Brabant-Zuidoost, Limburg-Noord en Flevoland. Dat is dus op het
gebied van de aanlevering van gecodeerde
informanten. - De voorzitter:
- Heeft u in het nationale systeem enig zicht of alle
belangrijke CID-subjecten, dus CID-subjecten van
nationaal belang, ook aangeleverd worden? - De heer Barendregt:
- De regeling zegt, dat alle CID-subjecten moeten
worden aangeleverd. Dat hebben wij inmiddels geautomatiseerd. Er
zijn goede afspraken gemaakt met de regio’s en zij leveren
nu… - De voorzitter:
- En dat loopt nu automatisch bij iedereen?
- De heer Barendregt:
- Dat loopt nu automatisch bij iedereen. Ook de laatste
regio… Kennemerland heeft aangeleverd. Noot
De controle die uitgaat van de nationale registratie is beperkt. In
de eerste plaats is de aanmelding nog geen 100%. In de tweede
plaats voert de NCID geen controle uit op aangevoerd materiaal. Wel
houdt de NCID de zwarte lijst bij. Een en ander heeft tot gevolg
dat niet voorkomen kon worden dat informanten door meer CID-en
worden gerund zonder dat de diensten daar zelf weet van hadden. Dit
betekent ook dat de NCID geen overzicht heeft over het aantal
personen dat als burgerinfiltrant opereert.
- De voorzitter:
- Hebt u erop toegezien dat al uw informanten landelijk
werden aangemeld? - De heer Van Vondel:
- Ik heb ervoor gezorgd dat alle informanten in onze
dossiers ingeschreven stonden. - De voorzitter:
- Hebt u nagezien of uw informanten landelijk werden
aangemeld om te vermijden dat een informant elders verdachte
is? - De heer Van Vondel:
- Het lag in de lijn der bedoelingen dat het
gebeurde. - De voorzitter:
- Maar het is nooit gebeurd?
- De heer Van Vondel:
- Het is er niet van gekomen, nee. Noot Op
basis van de CID-regeling 1986 (artikel 4 sub i) registreert de CRI
elke gerichte CID-actie, waarbij meer dan n regio is betrokken.
Blijkens de CID-regeling 1995 (artikel 6 aanhef en onder d) moet
elke CID-actie gemeld worden bij de NCID. De jongste regeling kent
in tegenstelling tot de eerste een definitie van CID-actie: het
systematisch en gericht inwinnen van gegevens over CID-subjecten
(artikel 1 sub j). Deze meldingen hebben tot doel de samenwerking
te bevorderen. Indien elders ook een actie op hetzelfde subject
loopt, kunnen deze acties gecordineerd worden. De meldingen hebben
geen controle tot doel. Met de melding van elke CID-actie kan nog
geen ervaring zijn opgedaan. De meldingen van recherche
onderzoeken – het betreft hier de meldingen CID-onderzoeken – waren
in de jaren 1992-1994 achtereenvolgens: 229, 509 en 723. Deze waren
voor het jaar 1994 als volgt verdeeld: ressort Leeuwarden 13;
Arnhem 139; Amsterdam 67; Den Haag 128, Den Bosch 105; overig 60;
LCID 1. Deze cijfers
moeten prudent worden beoordeeld, aangezien niet uitgesloten kan
worden, dat bijvoorbeeld de regio Arnhem nauwkeuriger is geweest
met het aanmelden dan de regio Amsterdam. Wel valt reeds uit deze
cijfers op dat ook de LCID zelf recherche-onderzoeken – lees:
CID-onderzoeken – verricht: in 1993 waren dat er nog 30. Uit
dit bestand kan niet worden opgemaakt hoe vaak van bepaalde
methoden gebruik is gemaakt. Zo wordt dus niet bijgehouden hoeveel
– laat staan door welke CID-en – doorlatingen hebben
plaatsgevonden.
3.4.3 Internationale samenwerking
De gegevensverstrekkingen aan het buitenland verschillen wat
betreft de processen-verbaal en andere harde informatie niet van de
verstrekking van gegevens aan collega’s in een andere Nederlandse
politieregio. Hierop zijn de Wet politieregisters en in het
bijzonder het Besluit politieregisters van toepassing. De CRI noch
de landelijke officier van justitie behoeven in de verstrekking te
worden gekend. De verstrekking van CID-informatie aan het
buitenland vergt echter inschakeling van de CID-officier (artikel
13 CID-regeling 1995). Het is twijfelachtig of deze regel in de
praktijk wordt nageleefd. Verder zal dergelijke informatie – op
grond van hetzelfde artikel – in beginsel via de Afdelingen
recherche informatie (ARI) naar de NCID moeten worden geleid.
Indien dat in overeenstemming is met door de minister goedgekeurde
afspraken met buitenlandse politie-ambtenaren mag de verstrekking
rechtstreeks geschieden, maar daarvan moet afschrift worden
gezonden aan de NCID. In de praktijk lijkt ook deze regel niet
steeds te worden nageleefd. Een probleem is hoe ver de CID kan gaan
met het verstrekken van (gevoelige) informatie aan het buitenland.
De richtlijn van de Vergadering van procureurs-generaal van 23
november 1994 bepaalt slechts dat de verstrekking van
CID-informatie aan buitenlandse politie-autoriteiten in overleg met
de CID-officier van justitie geschiedt. Noot Ten aanzien
van de verbindingsofficier kunnen afspraken worden gemaakt zodat
hij gelijk gesteld is met een Nederlandse opsporingsambtenaar.
Noot Ondanks het principe van wederkerigheid wordt
bijvoorbeeld informatie met 01-status niet rechtstreeks aan het
buitenland gegeven. De reden daarvoor is dat in het buitenland het
Nederlandse systeem met gekwalificeerde informatie lange tijd niet
bekend was, als gevolg waarvan het mogelijk was dat zonder
waarschuwing 01-informatie in een buitenlands proces-verbaal werd
opgenomen. Het is voorgekomen dat zo’n proces-verbaal in het kader
van de rechtshulp aan Nederland vervolgens in het zaakdossier
terechtkwam. Toch zijn er wel aanwijzingen dat dergelijke
informatie feitelijk in de regio’s met het buitenland wordt
uitgewisseld. Daarbij wordt vertrouwd op de zwijgzaamheid van de
buitenlandse collega.
In internationaal verband is door Nederland vooral binnen
Interpol aandacht gevraagd voor het Nederlandse CID-regime: dit
heeft geleid tot een resolutie.
Als blijkt dat Nederlandse informatie voor andere doeleinden wordt
aangewend dan aangegeven, zal geen tweede keer informatie worden
verleend. Dat informatie onjuist wordt gebruikt, kan echter niet
worden voorkomen. Soms wordt aan de informatie-afnemers gevraagd
wat met de Nederlandse informatie gebeurt. Elk ingewilligd verzoek
tot het zelfstandig verstrekken van inlichtingen door de politie
aan het buitenland, ingevolge artikel 552i, lid 2 Sv, dient
aangetekend te worden in een met het oog daarop aangelegd register.
De aard van het verzoek, de hoedanigheid van de verzoeker en het
gevolg dat aan het verzoek gegeven is, worden hierin in ieder geval
opgenomen. De minister van Justitie heeft daartoe een model
vastgesteld (Stcrt. 1993, 252). Noot In de praktijk
wordt deze niet nageleefd.
- De voorzitter:
- Ik wil graag met de heer Theeuwes het geven van informatie
aan en de contacten met het buitenland bespreken. Komt alle
politie-informatie aan het buitenland bij u langs? - De heer Theeuwes:
- Neen, niet alle politie-informatie aan het buitenland komt bij
de CRI langs. - De voorzitter:
- Kunnen politiekorpsen direct die informatie leveren?
- De heer Theeuwes:
- Strikt volgens de regeling, zoals neergelegd in het Besluit
politieregisters, moet alle politie-informatie langs de CRI
gaan. - De voorzitter:
- Waarom gebeurt dat niet?
- De heer Theeuwes:
- Het apparaat van de CRI is daarvoor veel te klein. De regionale
korpsen in Nederland zijn misschien niet op de hoogte van deze
kleine bepaling in artikel 13 van het Besluit
politieregisters. - De voorzitter:
- Waarom wordt daar dan niet de hand aan gehouden en aan andere
dingen wel? Of zegt u dat de regels onwerkbaar zijn? - De heer Theeuwes:
- Dit is een voorbeeld waarbij de consequenties van regelgeving
niet zijn overzien. Ik voeg hieraan onmiddellijk toe dat in
hetzelfde artikel een zekere mate van vrijheid wordt gegeven aan
regio’s. - De voorzitter:
- Voor de grensstreek.
- De heer Theeuwes:
- Ja. Noot
Operationele gegevens uit het buitenland worden als zij centraal –
dat wil zeggen bij de CRI – binnenkomen, via de ARI’s naar de
korpsen gezonden. Als deze informatie anders dan sturingsinformatie
wordt gebruikt, moet bij de buitenlandse bron worden nagegaan of de
informatie operationeel kan worden ingezet. Het buitenland lijkt
soms CID-achtige informatie te verstrekken. Niet- operationele,
politile informatie uit het buitenland gaat het NCID-bestand in. De
kwaliteitsbewaking van buitenlandse informatie wordt uitgevoerd
door de NCID – althans de ACCI. Deze afdeling staat kritischer
tegenover informatie uit derde wereld landen dan tegenover westerse
informatie. Het is denkbaar dat de informatie verkregen is door
middel van een in Nederland niet toegelaten (en in het buitenland
al dan niet toegelaten) opsporingsmethode. Het is de commissie niet
gebleken dat de uit het buitenland afkomstige informatie op dit
punt regulier wordt getoetst. Wel is de commissie gebleken dat de
verstrekte informatie vaak een hoge betrouwbaarheidsevaluatie
krijgt. Ook de naleving van specifieke door het buitenland gestelde
voorwaarden wordt niet stelselmatig gecontroleerd. Te denken valt
aan de situatie dat informatie zonder bewijsbestemming is verstrekt
en dat deze informatie toch in het strafdossier terecht komt. De
rechter zou deze uit het buitenland afkomstige informatie kunnen
toetsen, maar in het algemeen wordt dit nagelaten. Deze nalatigheid
kan niet worden gerechtvaardigd met een beroep op het
vertrouwensbeginsel, omdat dit beginsel toeziet op de correctheid
van procedures en niet op de betrouwbaarheid van informatie.