• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grond- rechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wet- geving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • Bijlage V – Ramola

    Ramola

    Rechtbank Rotterdam, 16 mei 1995 (afkorting van Rabo Money
    Laundry) en gerechtshof ‘s-Gravenhage 27 december 1995 (niet
    gepubliceerd).
    Het onderzoek in de
    Ramola-zaak is begonnen na een melding
    (in januari 1993, nogmaals medio 1993) van ongebruikelijke
    wisseltransacties (Wet
    MOT) door de Rabobank in Utrecht.
    Aanvankelijk startte het onderzoek te Utrecht, maar op grond van
    aanwijzingen dat het geld werd ingezameld bij een aantal
    Rotterdamse adressen werd het onderzoek overgenomen door de
    regiopolitie Rotterdam-Rijnmond. Mede op basis van (in)directe
    verbanden tussen bezochte panden en verdovende middelen werd op 10
    juni 1993 een gerechtelijk vooronderzoek geopend. In de loop der
    tijd werd het gerechtelijk vooronderzoek steeds meer uitgebreid tot
    andere verdachten en panden.

    Ter terechtzitting is het volgende gebleken:
    Tijdens het verhoor (24 maart 1995) door de
    rechter-commissaris
    van het hoofd RCID Rotterdam-Rijnmond, In ‘t Veld, deelde
    deze desgevraagd mede dat in deze zaak door een
    informant
    van de politie viermaal herone en cocane was aangekocht. Dit op
    initiatief van de
    RCID en na vooraf verkregen toestemming
    van officier van justitie, R. de Groot. Aan hem zijn ook de
    processen-verbaal met betrekking tot de aankopen toegezonden. Deze
    bevonden zich niet in het dossier (zelfs helemaal niets
    hierover).

    Rechtsvraag:
    Is het openbaar ministerie niet ontvankelijk in zijn opvolging,
    indien gehandeld wordt in strijd met de infiltratie-richtlijn
    door
    infiltratie proactief in te zetten, alsmede door de
    niet-naleving van de verslagleggingsverplichting zodat controle
    feitelijk onmogelijk is en niet vastgesteld kan worden of het
    Tallon-criterium in acht is genomen.

    De rechtbank gelastte echter dat uiterlijk op 6 april 1995 de
    processen-verbaal met betrekking tot de aankopen (mogelijk
    geanonimiseerd maar wel met maximale duidelijkheid) zouden worden
    overlegd. Het op 7 april overhandigde proces-verbaal van In ‘t
    Veld, relateerde kort en in algemene termen de vier vooraankopen.
    Op 10 april werden R. de Groot en op 20 april In ‘t Veld als
    getuigen ter terechtzitting gehoord. Omstreeks 11 april zijn door
    de officier vier processen-verbaal (geanonimiseerd)
    opgemaakt.

    Uit het onderzoek ter terechtzitting is onder meer het
    volgende gebleken: Vanwege het zeer gesloten karakter van deze
    Marokkaanse criminele organisatie (familiebanden) was gekozen voor
    een (betrouwbare en geregistreerde)
    informant die tot
    criminele organistie toegang had. De door hem verzamelde informatie
    zou het tactisch onderzoek gaan sturen. Van te voren was duidelijk
    dat vanwege de inzet van deze
    informant nooit openheid van
    zaken zou kunnen worden gegeven over de aankopen (bedoeld voor
    CID-informatie, niet als bewijs). De hoeveelheid van de aankopen
    betrof tekens dezelfde orde van grootte (niet zeer gering). De

    informant ontving een beloning in geld en werd er opgewezen dat
    hij niet mocht uitlokken. De runners hebben steeds na een aankoop
    over de gang van zaken proces-verbaal en/of CID-rapport opgemaakt.
    De
    CID-officier is steeds ingelicht.

    De rechtbank over de voorliggende situatie (samengevat):
    I. Algemeen vonnis (12 verdachten) met betrekking tot de handel in
    drugs. Grondprincipe van strafvordering is de openbaarheid van de
    opsporingshandelingen en de daarmee verkregen resultaten. Deze
    openheid dient ertoe dat alle rechtstreeks bij het strafproces
    betrokkenen kunnen nagaan welke onderzoeksmethoden zijn toegepast,
    of die mochten worden toegepast en of die op de juiste wijze zijn
    toegepast. Het betreft in casu aankopen van verdovende middelen die
    gedaan zijn tijdens het gerechtelijk vooronderzoek en met het doel
    om ten behoeve van dat onderzoek informatie te verkrijgen. Het
    betreft derhalve een opsporingsmethode die ingrijpend van aard is
    (vanwege het opsporingsapparaat zijn misdrijven gepleegd). Ongeacht
    de benaming van deze methode (vooraankoop/pseudokoop) dient een
    dergelijke gang van zaken volledig door de rechter te worden
    getoetst (aan proportionalitiet/subsidiariteit en het
    Tallon-criterium). Het feit dat in casu de aankopen niet voor het
    bewijs worden gebruikt heft in beginsel de noodzaak van toetsing
    niet op. Die toetsing is alleen mogelijk indien voldoende inzicht
    wordt verstrekt. Verwezen wordt naar aanbeveling in de
    Richtlijn
    infiltratie 1991 om bij voorkeur een
    politiefunctionaris te gebruiken en een
    pseudo-koop niet te
    hanteren voor CID-doeleinden. Besloten is (door het openbaar
    ministerie) dat niet tot openbaarmaking kon worden overgegaan omdat
    de identiteit van de
    informant dan zou worden prijsgegeven
    hetgeen zijn leven in gevaar zou brengen. Daarmee werd echter
    volledige toetsing van deze methode onmogelijk gemaakt. Met name
    ontbreekt de nodige informatie om te kunnen toetsen of aan het
    Tallon-criterium is voldaan.

    Daarbij speelt volgens de rechtbank beantwoording van vragen
    als wanneer en van welke persoon(en) heeft de
    informant
    gekocht? Wat was er op dat moment bekend over de betrokkenheid
    van de verkoper bij de handel in verdovende middelen? Feitelijke
    gang van zaken bij de verkopen? Mogelijkheid vrijwillig terugtreden
    voor de verkoper? Heeft de verkoper door deze aankopen de smaak te
    pakken gekregen? een rol.

    Door het onvoldoende informatie verstrekken en het besluit in het
    geheel geen melding te maken van het gebruik van deze methode heeft
    het openbaar ministerie op zodanige wijze gehandeld in strijd met
    de goede procesorde dat het de niet-ontvankelijkheid over zichzelf
    afroept.

    Resultaten van het onderzoek ter terechtzitting met betrekking
    tot de aankopen waren dermate mager dat de rechtbank, als zij als
    minder zware sanctie op de gevolgde onderzoeksmethode en het niet
    verschaffen van openheid daarover zou hebben gekozen voor het
    uitsluiten van bepaalde onrechtmatig verkregen bewijsmiddelen,
    daartoe niet in staat is, daar volstrekt niet duidelijk is kunnen
    worden welke bewijsmiddelen wel en welke niet voor uitsluiting in
    aanmerking zouden komen. (..) Het openbaar ministerie is niet
    ontvankelijk, voor zover dit betrekking heeft op feiten die een
    relatie kunnen hebben met de aankopen door de informant in die zin
    dat het mogelijk is dat het opzet van de verdachte ten aanzien van
    die feiten is gevormd door het optreden van de informant. I.c.
    betreft dit alle aan de verdachte(n) ten laste gelegde feiten. II.
    Algemeen vonnis met betrekking tot de geldwisselaars (zes
    personen): In casu is aan de verdachte (kortgezegd) heling en
    deelname aan een criminele organisatie ten laste gelegd. Bij deze
    feiten speelt de vraag of de opzet van de verdachte reeds was
    gericht op de aankoop van verdovende middelen geen rol, derhalve
    kan evenmin sprake zijn van een eventuele benvloeding van de opzet
    van de verdachte door de aankopen van de informant. Toetsing aan
    het Tallon-criterium is derhalve i.c. niet relevant, aangezien
    wanneer hieraan niet zou zijn voldaan, dit in deze strafzaak niet
    zou leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
    Ook van bewijsuitsluiting als sanctie behoeft om dezelfde reden
    geen sprake te zijn. Ook het feit dat aanvankelijk geheel geen
    informatie over de aankopen was verschaft (dit berustte namelijk op
    het onjuiste uitgangspunt dat informatie in het geheel niet
    relevant was) behoeft niet tot niet ontvankelijkheid van het
    openbaar ministerie te leiden. Met betrekking tot de geldwisselaars
    vonden dus wel veroordelingen plaats. Gerechtshof:

    In hoger beroep komt het gerechtshof te Den Haag (27 december
    1995, niet gepubliceerd) tot een andere eindconclusie: ten onrechte
    heeft de rechtbank de officier van justitie in zijn vervolging
    niet-ontvankelijk verklaard. Het hof wijst de zaak terug naar de
    rechtbank voor verdere afdoening. Het hof deelt overigens de
    kritiek van de rechtbank op de handelwijze van het openbaar
    ministerie, maar acht de bezwaren in dit specifieke geval in
    onderdelen en tezamen niet z ernstig, dat niet-ontvankelijkheid
    behoort te volgen. Het hof onderscheidt twee type bezwaren. Het ene
    type is dat van de integriteit van de strafrechtspleging, een
    belang dat in een meer verwijderd verband van de verdachten staat.
    Het hof acht deze bezwaren groot, maar de omstandigheden van het
    geval voldoende zwaarwichtig om van de infiltratierichtlijnen af te
    wijken. Die omstandigheden zijn gelegen in de uitzonderlijke omvang
    van de geldtransacties, die uit een navenante uitzonderlijke omvang
    van drugshandel zouden kunnen voorkomen, met alle nevengevolgen
    vandien; het gebrekkige resultaat van de reeds ingezette
    opsporingsmiddelen; het kennelijke gebrek aan professionele
    infiltranten; de lange duur van het onderzoek; de wat betreft zijn
    betrouwbaarheid positieve ervaringen die men al met de informant
    had, die bovendien ook zelf de risico’s van zijn handelen op de
    koop zal hebben genomen; het beperkt aantal aankopen dat men heeft
    verricht, de zorgvuldige begeleiding van de informant; en het feit
    dat drugs uit de markt zijn gehaald en vernietigd, welk laatste
    feit de ernst van het door de overheid gepleegde misdrijf
    aanzienlijk relativeert.

    Het andere type bezwaren betreft de controleerbaarheid van
    gegevens, waartegen de verdachte zich moeilijk kan verdedigen. Het
    hof merkt volledigheidshalve op dat geen omstandigheden aannemelijk
    zijn geworden, die tot de conclusie zouden moeten leiden dat door
    de toepassing van de methode grondrechten van de verdachte zijn
    geschonden. Weliswaar is verder veel oncontroleerbaar, maar aan de
    hand van de verklaringen van de CID-officier en CID-chef is wel
    controleerbaar dat de aankopen niet hebben gestrekt tot het
    verkrijgen van bewijs.

    Dat betekent, aldus het hof, dat de verdachte wordt aangesproken
    op feiten, die niet direct met die aankopen in verband staan. Hij
    zal zich dus niet hebben te verantwoorden voor andere handelingen
    dan die waartoe hij mogelijkerwijs is uitgelokt of die rechtstreeks
    met die vooraankopen in verband staan. Voor die handelingen wordt,
    tot het tegendeel blijkt, steeds een afzonderlijk wilsbesluit
    verondersteld. De vooraankoop, bezien vanuit het perspectief van de
    mogelijk uitgelokte eerste verkoop, impliceert niet vanzelfsprekend
    dat volgende wilsbesluit. Derhalve moet aannemelijk worden dat de
    verdachte door toedoen van de politie onlosmakelijk in het
    drugsmilieu is beland en dat hij daardoor geen andere keus had dan
    het feit te begaan, wil zijn beroep op de niet-ontvankelijkheid een
    kans maken. Dat door de gewraakte handelingen de verdenking kan
    zijn gerezen, acht het hof niet een omstandigheid waarvan gezegd
    kan worden dat jegens de verdachte sprake is geweest van een
    zodanige ernstige schending van procesrecht dat hij niet vervolgd
    kan worden. Ernstig acht het hof dat politie en justitie niet
    onmiddellijk opening van zaken hebben gegeven. Het mag volgens het
    hof, niet zo zijn dat geheel en al van de verdediging afhankelijk
    is of kennis wordt verkregen van
    een toegepaste opsporingsmethode. Het hof verbindt in dit geval
    daar geen consequenties aan omdat volstrekt niet aannemelijk is
    geworden dat de gegevens achter zijn gehouden om de rechter te
    misleiden, maar veeleer gezocht moet worden in het op zichzelf te
    respecteren en niet onbegrijpelijke feit dat men de informant heeft
    willen afschermen. Het achterhouden van processen-verbaal wordt in
    de infiltratielijn mogelijk gemaakt, indien bewijs op andere wijze
    kan worden geleverd, terwijl in het in casu niet om bewijs gaat.
    Bovendien is zowel in eerste aanleg als in hoger beroep voldoende –
    voor juist te houden – informatie verstrekt.


    vorige        
    volgende        
    inhoudsopgave en zoeken