Ramola
Rechtbank Rotterdam, 16 mei 1995 (afkorting van Rabo Money
Laundry) en gerechtshof ‘s-Gravenhage 27 december 1995 (niet
gepubliceerd).
Het onderzoek in de Ramola-zaak is begonnen na een melding
(in januari 1993, nogmaals medio 1993) van ongebruikelijke
wisseltransacties (Wet MOT) door de Rabobank in Utrecht.
Aanvankelijk startte het onderzoek te Utrecht, maar op grond van
aanwijzingen dat het geld werd ingezameld bij een aantal
Rotterdamse adressen werd het onderzoek overgenomen door de
regiopolitie Rotterdam-Rijnmond. Mede op basis van (in)directe
verbanden tussen bezochte panden en verdovende middelen werd op 10
juni 1993 een gerechtelijk vooronderzoek geopend. In de loop der
tijd werd het gerechtelijk vooronderzoek steeds meer uitgebreid tot
andere verdachten en panden.
Ter terechtzitting is het volgende gebleken:
Tijdens het verhoor (24 maart 1995) door de rechter-commissaris
van het hoofd RCID Rotterdam-Rijnmond, In ‘t Veld, deelde
deze desgevraagd mede dat in deze zaak door een informant
van de politie viermaal herone en cocane was aangekocht. Dit op
initiatief van de RCID en na vooraf verkregen toestemming
van officier van justitie, R. de Groot. Aan hem zijn ook de
processen-verbaal met betrekking tot de aankopen toegezonden. Deze
bevonden zich niet in het dossier (zelfs helemaal niets
hierover).
Rechtsvraag:
Is het openbaar ministerie niet ontvankelijk in zijn opvolging,
indien gehandeld wordt in strijd met de infiltratie-richtlijn
door infiltratie proactief in te zetten, alsmede door de
niet-naleving van de verslagleggingsverplichting zodat controle
feitelijk onmogelijk is en niet vastgesteld kan worden of het
Tallon-criterium in acht is genomen.
De rechtbank gelastte echter dat uiterlijk op 6 april 1995 de
processen-verbaal met betrekking tot de aankopen (mogelijk
geanonimiseerd maar wel met maximale duidelijkheid) zouden worden
overlegd. Het op 7 april overhandigde proces-verbaal van In ‘t
Veld, relateerde kort en in algemene termen de vier vooraankopen.
Op 10 april werden R. de Groot en op 20 april In ‘t Veld als
getuigen ter terechtzitting gehoord. Omstreeks 11 april zijn door
de officier vier processen-verbaal (geanonimiseerd)
opgemaakt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is onder meer het
volgende gebleken: Vanwege het zeer gesloten karakter van deze
Marokkaanse criminele organisatie (familiebanden) was gekozen voor
een (betrouwbare en geregistreerde) informant die tot
criminele organistie toegang had. De door hem verzamelde informatie
zou het tactisch onderzoek gaan sturen. Van te voren was duidelijk
dat vanwege de inzet van deze informant nooit openheid van
zaken zou kunnen worden gegeven over de aankopen (bedoeld voor
CID-informatie, niet als bewijs). De hoeveelheid van de aankopen
betrof tekens dezelfde orde van grootte (niet zeer gering). De
informant ontving een beloning in geld en werd er opgewezen dat
hij niet mocht uitlokken. De runners hebben steeds na een aankoop
over de gang van zaken proces-verbaal en/of CID-rapport opgemaakt.
De CID-officier is steeds ingelicht.
De rechtbank over de voorliggende situatie (samengevat):
I. Algemeen vonnis (12 verdachten) met betrekking tot de handel in
drugs. Grondprincipe van strafvordering is de openbaarheid van de
opsporingshandelingen en de daarmee verkregen resultaten. Deze
openheid dient ertoe dat alle rechtstreeks bij het strafproces
betrokkenen kunnen nagaan welke onderzoeksmethoden zijn toegepast,
of die mochten worden toegepast en of die op de juiste wijze zijn
toegepast. Het betreft in casu aankopen van verdovende middelen die
gedaan zijn tijdens het gerechtelijk vooronderzoek en met het doel
om ten behoeve van dat onderzoek informatie te verkrijgen. Het
betreft derhalve een opsporingsmethode die ingrijpend van aard is
(vanwege het opsporingsapparaat zijn misdrijven gepleegd). Ongeacht
de benaming van deze methode (vooraankoop/pseudokoop) dient een
dergelijke gang van zaken volledig door de rechter te worden
getoetst (aan proportionalitiet/subsidiariteit en het
Tallon-criterium). Het feit dat in casu de aankopen niet voor het
bewijs worden gebruikt heft in beginsel de noodzaak van toetsing
niet op. Die toetsing is alleen mogelijk indien voldoende inzicht
wordt verstrekt. Verwezen wordt naar aanbeveling in de
Richtlijn infiltratie 1991 om bij voorkeur een
politiefunctionaris te gebruiken en een pseudo-koop niet te
hanteren voor CID-doeleinden. Besloten is (door het openbaar
ministerie) dat niet tot openbaarmaking kon worden overgegaan omdat
de identiteit van de informant dan zou worden prijsgegeven
hetgeen zijn leven in gevaar zou brengen. Daarmee werd echter
volledige toetsing van deze methode onmogelijk gemaakt. Met name
ontbreekt de nodige informatie om te kunnen toetsen of aan het
Tallon-criterium is voldaan.
Daarbij speelt volgens de rechtbank beantwoording van vragen
als wanneer en van welke persoon(en) heeft de informant
gekocht? Wat was er op dat moment bekend over de betrokkenheid
van de verkoper bij de handel in verdovende middelen? Feitelijke
gang van zaken bij de verkopen? Mogelijkheid vrijwillig terugtreden
voor de verkoper? Heeft de verkoper door deze aankopen de smaak te
pakken gekregen? een rol.
Door het onvoldoende informatie verstrekken en het besluit in het
geheel geen melding te maken van het gebruik van deze methode heeft
het openbaar ministerie op zodanige wijze gehandeld in strijd met
de goede procesorde dat het de niet-ontvankelijkheid over zichzelf
afroept.
Resultaten van het onderzoek ter terechtzitting met betrekking
tot de aankopen waren dermate mager dat de rechtbank, als zij als
minder zware sanctie op de gevolgde onderzoeksmethode en het niet
verschaffen van openheid daarover zou hebben gekozen voor het
uitsluiten van bepaalde onrechtmatig verkregen bewijsmiddelen,
daartoe niet in staat is, daar volstrekt niet duidelijk is kunnen
worden welke bewijsmiddelen wel en welke niet voor uitsluiting in
aanmerking zouden komen. (..) Het openbaar ministerie is niet
ontvankelijk, voor zover dit betrekking heeft op feiten die een
relatie kunnen hebben met de aankopen door de informant in die zin
dat het mogelijk is dat het opzet van de verdachte ten aanzien van
die feiten is gevormd door het optreden van de informant. I.c.
betreft dit alle aan de verdachte(n) ten laste gelegde feiten. II.
Algemeen vonnis met betrekking tot de geldwisselaars (zes
personen): In casu is aan de verdachte (kortgezegd) heling en
deelname aan een criminele organisatie ten laste gelegd. Bij deze
feiten speelt de vraag of de opzet van de verdachte reeds was
gericht op de aankoop van verdovende middelen geen rol, derhalve
kan evenmin sprake zijn van een eventuele benvloeding van de opzet
van de verdachte door de aankopen van de informant. Toetsing aan
het Tallon-criterium is derhalve i.c. niet relevant, aangezien
wanneer hieraan niet zou zijn voldaan, dit in deze strafzaak niet
zou leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Ook van bewijsuitsluiting als sanctie behoeft om dezelfde reden
geen sprake te zijn. Ook het feit dat aanvankelijk geheel geen
informatie over de aankopen was verschaft (dit berustte namelijk op
het onjuiste uitgangspunt dat informatie in het geheel niet
relevant was) behoeft niet tot niet ontvankelijkheid van het
openbaar ministerie te leiden. Met betrekking tot de geldwisselaars
vonden dus wel veroordelingen plaats. Gerechtshof:
In hoger beroep komt het gerechtshof te Den Haag (27 december
1995, niet gepubliceerd) tot een andere eindconclusie: ten onrechte
heeft de rechtbank de officier van justitie in zijn vervolging
niet-ontvankelijk verklaard. Het hof wijst de zaak terug naar de
rechtbank voor verdere afdoening. Het hof deelt overigens de
kritiek van de rechtbank op de handelwijze van het openbaar
ministerie, maar acht de bezwaren in dit specifieke geval in
onderdelen en tezamen niet z ernstig, dat niet-ontvankelijkheid
behoort te volgen. Het hof onderscheidt twee type bezwaren. Het ene
type is dat van de integriteit van de strafrechtspleging, een
belang dat in een meer verwijderd verband van de verdachten staat.
Het hof acht deze bezwaren groot, maar de omstandigheden van het
geval voldoende zwaarwichtig om van de infiltratierichtlijnen af te
wijken. Die omstandigheden zijn gelegen in de uitzonderlijke omvang
van de geldtransacties, die uit een navenante uitzonderlijke omvang
van drugshandel zouden kunnen voorkomen, met alle nevengevolgen
vandien; het gebrekkige resultaat van de reeds ingezette
opsporingsmiddelen; het kennelijke gebrek aan professionele
infiltranten; de lange duur van het onderzoek; de wat betreft zijn
betrouwbaarheid positieve ervaringen die men al met de informant
had, die bovendien ook zelf de risico’s van zijn handelen op de
koop zal hebben genomen; het beperkt aantal aankopen dat men heeft
verricht, de zorgvuldige begeleiding van de informant; en het feit
dat drugs uit de markt zijn gehaald en vernietigd, welk laatste
feit de ernst van het door de overheid gepleegde misdrijf
aanzienlijk relativeert.
Het andere type bezwaren betreft de controleerbaarheid van
gegevens, waartegen de verdachte zich moeilijk kan verdedigen. Het
hof merkt volledigheidshalve op dat geen omstandigheden aannemelijk
zijn geworden, die tot de conclusie zouden moeten leiden dat door
de toepassing van de methode grondrechten van de verdachte zijn
geschonden. Weliswaar is verder veel oncontroleerbaar, maar aan de
hand van de verklaringen van de CID-officier en CID-chef is wel
controleerbaar dat de aankopen niet hebben gestrekt tot het
verkrijgen van bewijs.
Dat betekent, aldus het hof, dat de verdachte wordt aangesproken
op feiten, die niet direct met die aankopen in verband staan. Hij
zal zich dus niet hebben te verantwoorden voor andere handelingen
dan die waartoe hij mogelijkerwijs is uitgelokt of die rechtstreeks
met die vooraankopen in verband staan. Voor die handelingen wordt,
tot het tegendeel blijkt, steeds een afzonderlijk wilsbesluit
verondersteld. De vooraankoop, bezien vanuit het perspectief van de
mogelijk uitgelokte eerste verkoop, impliceert niet vanzelfsprekend
dat volgende wilsbesluit. Derhalve moet aannemelijk worden dat de
verdachte door toedoen van de politie onlosmakelijk in het
drugsmilieu is beland en dat hij daardoor geen andere keus had dan
het feit te begaan, wil zijn beroep op de niet-ontvankelijkheid een
kans maken. Dat door de gewraakte handelingen de verdenking kan
zijn gerezen, acht het hof niet een omstandigheid waarvan gezegd
kan worden dat jegens de verdachte sprake is geweest van een
zodanige ernstige schending van procesrecht dat hij niet vervolgd
kan worden. Ernstig acht het hof dat politie en justitie niet
onmiddellijk opening van zaken hebben gegeven. Het mag volgens het
hof, niet zo zijn dat geheel en al van de verdediging afhankelijk
is of kennis wordt verkregen van
een toegepaste opsporingsmethode. Het hof verbindt in dit geval
daar geen consequenties aan omdat volstrekt niet aannemelijk is
geworden dat de gegevens achter zijn gehouden om de rechter te
misleiden, maar veeleer gezocht moet worden in het op zichzelf te
respecteren en niet onbegrijpelijke feit dat men de informant heeft
willen afschermen. Het achterhouden van processen-verbaal wordt in
de infiltratielijn mogelijk gemaakt, indien bewijs op andere wijze
kan worden geleverd, terwijl in het in casu niet om bewijs gaat.
Bovendien is zowel in eerste aanleg als in hoger beroep voldoende –
voor juist te houden – informatie verstrekt.