Inlichtingen PTT
HR 8 november 1994, (nr. 97.639) NJB 27 januari 1995, nr. 15 p.
54-55
(Artt. 11 lid 3 Wet Persoonsregistratie en 6 en 8 EVRM)
1. Het verstrekken van inlichtingen over telefoonnummers en
tenaamstellingen van telefoonaansluitingen valt niet onder bereik
van art. 125f (oud) Sv en levert een inbreuk op de privacy (art 8
EVRM). Hoge Raad:
Ook voor zover het middel bedoelt te betogen dat het verstrekken
van inlichtingen over telefoonnummers en tennaamstellingen van
telefoonaansluitingen moet gelden als inbreuk op het private life
in de zin van het eerste lid van art. 8 EVRM welke niet is in
accordance with the law and (…) necessary (…) in the interests
of (…) public safety or (…) for the prevention of disorder or
crime (…) in de zin van het tweede lid van art. 8 EVRM, en om die
reden onrechtmatig is, faalt het, Ingevolge art. 11 tweede lid van
de Wet Persoonsregistraties (WPR) kan de PTT de gevraagde
inlichtingen verschaffen indien daartoe een dringende en gewichtige
reden bestaat. ‘s Hofs oordeel dat een redelijke verdenking dat een
misdrijf als is voorzien in de Opiumwet is gepleegd zodanig
dringende en gewichtige reden oplevert en het verschaffen van de
bedoelde inlichtingen rechtvaardigt, is juist.
2. Verweer: Printgegevens kunnen alleen verschaft worden over
het verleden, de vordering is erop gericht die situaties
administratief te vereenvoudigen door een verzoek te doen voor een
bepaalde periode en deze te verlengen.
Hoge Raad:
Het verweer stoelt op de opvatting dat onder een vordering als
bedoeld in art. 125f (oud) SV niet mede is begrepen een vordering
tot het verstrekken van inlichtingen ter zake van het in dat
artikel bedoelde verkeer, dat heeft plaatsgevonden nadat genoemde
vordering is gedaan. Die opvatting vindt echter geen steun in de
tekst van meer genoemde bepaling noch in de geschiedenis van de
totstandkoming daarvan.