• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grond- rechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wet- geving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • Bijlage V – 7.12 Kennis en verantwoordelijkheid

    7.12 Kennis en verantwoordelijkheid

    In het onderzoek heeft de commissie getracht te achterhalen wat
    verantwoordelijke politiefunctionarissen, bestuurders en officier
    van justitie wisten. Wat wisten de betrokkenen en hoe hebben zij
    hun verantwoordelijkheden uitgeoefend? De commissie gaat daarbij
    ervan uit dat, voor het kunnen uitoefenen van het gezag over de
    politie, het OM op de hoogte dient te zijn van de gebruikte
    methoden en het functioneren van de CID en haar medewerkers. Ook de
    korpsleiding dient naar het oordeel van de commissie weet te hebben
    van de activiteiten van de CID om tot een verantwoorde sturing van
    de CID te kunnen komen. Korpsleiding en OM hebben naar het oordeel
    van de commssie de verantwoordelijkheid zich op de hoogte te
    stellen van de activiteiten van de CID. Dat neemt niet weg dat de
    commissie tevens van oordeel is dat het de verantwoordelijkheid van
    betrokken CID-functionarissen is om de korpsleiding en het OM op de
    hoogte te stellen van hun activiteiten. Noot

    7.12.1 Politile en justitile leiding IRT

    Slechts Langendoen en Van Vondel blijken volledig op de hoogte
    te zijn geweest van alle aspecten van de Delta-methode. Lith, Van
    der Veen, Van Capelle, Wortel en Augusteijn waren niet van alle
    belangrijke elementen op de hoogte. Van der Veen, Lith, Langendoen
    en Augusteijn hebben de beslissing genomen om er een gesloten
    CID-traject van te maken waarover verder niemand diende te worden
    ingelicht. Opvallend is dat de officieren van justitie, die
    betrokken waren bij de beslissingen om door te laten, zo weinig bij
    Langendoen hebben doorgevraagd om te weten te komen hoe de methode
    nu in de praktijk werkte. Wortel en Van Capelle namen belangrijke
    beslissingen over doorlatingen, maar wisten minder dan Van der Veen
    en Lith. Van Kastel is als nieuwe teamleider niet op de hoogte
    gebracht van de belangrijke beslissingen rond de Delta-methode.
    Zijn reacties daarop zijn in het voorgaande uitgebreid beschreven.
    Franken van Bloemendaal, de eerste IRT-officier, voelde niets voor
    het verstrekken van een licentie aan criminelen. De tweede
    IRT-officier, Van Riel is nauwelijks bij de methode betrokken
    geweest, alhoewel onder zijn gezag meerdere zendingen zijn
    doorgelaten.

    De CID-officier in Haarlem, Kuitert, heeft zich op het standpunt
    gesteld dat zij geen directe verantwoordelijkheid droeg en derhalve
    niet op de hoogte behoefde te zijn van alle details van de
    Delta-methode. Zij kwam pas in beeld nadat het IRT is opgeheven en
    de informanten moeten worden afgebouwd. Maar van de afkoopsom van
    twee miljoen gulden aan informant 2 is zij niet op de hoogte
    geweest. Van der Veen stelt in zijn brief van 22 januari 1994 dat
    hij hoofdofficier van justitie De Wit, in zijn kwaliteit van
    voorzitter van de Werkgroep infiltratie, om een standpunt heeft
    gevraagd over deze methode. De Werkgroep infiltratie achtte het
    niet wenselijk een oordeel uit te spreken. Van der Veen vatte dit
    op als een beslissing dat geen beleidsmatige of politieke bezwaren
    zouden bestaan over deze methode. In het aldus namens de minister
    gewekte vertrouwen werd ik enkele dagen nadien bevestigd in een
    gesprek met de procureur-generaal over een vergelijkbare
    inlichtingenmethode, waartegen de procureur-generaal geen
    beleidsmatige bezwaren had (…). Noot

    De voorzitter :
    Maar was er daardoor door de minister gewekt vertrouwen. Ik
    maak dat er niet uit op.
    De heer Van der Veen:
    In die zin dat ik niet voor gek verklaard werd.
    Noot Van der Veen en Lith hebben zich niet op de hoogte
    gesteld van de specifieke details van de financile vergoeding voor
    de informanten door de criminele organisaties.
    De heer Koekkoek:
    (…) Ik wil even met u terug naar de financin. U hebt
    daarover gebrainstormd. Er was in feite geen oplossing voor. Is
    mijn constatering juist dat het eigenlijk wel goed uitkwam bij de
    heer Langendoen niet verder te vragen hoe het nu met de financin
    zat en wat was afgesproken met de
    informanten?
    De heer Lith:
    Nee. Ik heb lopende de rit dat ooit nog eens gevraagd aan
    Klaas. Ik heb toen gezegd: goh, krijgen wij daar nou eens zicht op?
    Hij heeft hier volgens mij ook gezegd dat hij dat niet weet. Dat is
    het moeilijkste onderdeel.
    De heer Koekkoek:
    U hebt nooit gevraagd: wat is er afgesproken met de
    informant over de financin? Dat hebt u nooit gevraagd?
    De heer Lith:
    Het enige wat duidelijk was, was dat alle kosten en alle
    zaken verder voor hem waren en dat er ook winst over zou blijven.
    Daarover is niet gesproken in aantallen of hoogte van
    bedragen.
    De heer Koekkoek:
    De afspraak was dus: kosten voor de
    informant?
    De heer Lith:
    Ja.
    De heer Koekkoek:
    Ja. En de winsten ook. Noot
    De heer De Graaf:
    Heeft u, nu u dat achteraf wel weet en het tijdens deze
    openbare verhoren heeft gehoord, niet het gevoel dat u volstrekt
    onvolledig bent genformeerd door de mensen die voor u
    werkten?
    De voorzitter:
    En dat u niet hebt doorgevraagd?
    De heer Lith:
    Ik zal eerst de vraag van de heer De Graaf beantwoorden. Ik
    sta er volstrekt achter als het gaat om de operatie, de besturing,
    de beheersbaarheid en alles wat er aan besluitvorming heeft
    plaatsgevonden. Had dat soort dingen niet wat anders geregeld
    moeten worden? Had het besproken moeten worden met de teamleiding
    en met de officier? Had ik dat moeten weten? Had het ergens anders
    geregeld moeten worden? Had het anders geregistreerd moeten worden?
    Op al die vragen antwoord ik nu: had dat beter geregeld met
    elkaar.
    Noot

    7.12.2 Korpsleiding Amsterdam

    Na het overnemen van de directe verantwoordelijkheid voor het
    IRT door Amsterdam heeft noch de korpsleiding, noch de aangewezen
    teamleider Van Kastel zich weten te informeren over de inhoud van
    de methode. Officier Van Capelle heeft hun daarover niets
    specifieks verteld. Hij heeft in de praktijk de zaken slechts met
    CID-chef Augusteijn afgehandeld. Pas begin november 1993 kwam Van
    Kastel erachter wat er aan de hand was, en informeerde hij de
    korpsleiding. Daarop namen Van Riessen en Nordholt de eerder
    beschreven stappen in de richting van Vrakking en Van
    Randwijck.

    De vraag blijft hoe en wanneer de Amsterdamse korpsleiding
    gepoogd heeft werkelijk een einde te maken aan de uitvoering van de
    methode.

    De heer Vos:
    (…) Ik begrijp niet waarom u niet direct tegen Van Kastel
    hebt gezegd: schort de uitvoering van de methode voorlopig op, want
    ik ga de justitile lijn in; in de tussentijd voorlopig dus niks
    meer.
    De heer Nordholt:
    Als je op 8 november 1993 om 9 uur de informatie krijgt die
    ik heb gekregen en die Joop van Riessen twee of drie keer aan mij
    heeft moeten uitleggen en als je dan om 10 uur het reguliere
    overleg hebt met je hoofdofficier, zou het heel bizar zijn geweest
    als ik daarover niet met de heer Vrakking zou hebben gesproken. Het
    zou niet alleen bizar zijn geweest; het zou in de gegeven
    omstandigheden in Amsterdam uiterst merkwaardig en zelfs gevaarlijk
    zijn geweest.
    De heer Vos:
    Ik heb groot begrip voor het feit dat u daarover met de heer
    Vrakking bent gaan praten, maar ik begrijp moeilijk waarom u niet
    tegen de uitvoerende figuur gezegd hebt: jongens, stop voorlopig
    even.
    De heer Nordholt:
    Eigenlijk heeft Van Kastel al op 1 november gezegd: ik wil
    dit niet. Hij heeft dat tegen de officier, Van Capelle, gezegd. Op
    een gegeven moment heeft hij gezegd: nu ga ik ook naar mijn bazen
    toe. Dat heeft hij gedaan. (…)
    De voorzitter:
    Is de conclusie terecht dat wellicht iedereen als het ware
    op een muur liep, mede door de weigering van de
    CID
    Kennemerland om te vertellen wat er gebeurd is, waarbij het dus
    niet mogelijk is gebleken dat het gezag werd uitgeoefend? Het gezag
    werd immers niet uitgeoefend.
    De heer Nordholt:
    Als ik daarop terugkijk, denk ik dat u het zo goed
    formuleert.
    Noot Van Riessen formuleerde het als
    volgt:
    De heer Van Riessen:
    (…) U legt de vinger op een heel zere plek, in die zin dat
    het gezag toen gewoon had moeten opstaan en een standpunt had
    moeten innemen.
    Noot

    De commissie constateert dat de korpsleiding van Amsterdam in feite
    niet in staat was haar beslissing tot het doen stoppen van de
    methode ook daadwerkelijk te laten uitvoeren.

    7.12.3 Openbaar Ministerie Amsterdam

    Binnen het parket Amsterdam waren sommigen wel, anderen niet op
    de hoogte van de methode van het IRT. IRT-officier van justitie Van
    Capelle was grotendeels op de hoogte. Hij meende zelf de
    beslissingen over de in te zetten methode te kunnen nemen.

    De voorzitter:
    Ik ga terug naar de richtlijnen voor infiltratie. U
    had het voor derden moeten vastleggen. De hoofdofficier had er
    zeker aan te pas moeten komen. Er zit namelijk een formulier bij de
    richtlijnen dat ingevuld moet worden, zeker als het over zoiets
    gaat. De procureur-generaal heeft in een vergelijkbaar geval in
    januari aan de heer Van der Veen toestemming gegeven. Dat heeft
    Wierenga ook beschreven. Zowel over de trajecten die u hebt
    doorgelaten bij de softdrugs, en dat zijn er drie, als over deze
    beslissing is door u nooit met de hoofdofficier gesproken. Waarom
    niet? Het was toch een zaak van enorme omvang. Men ging op 5.000
    kilo af. Als je de stukken leest, zijn de ruzies duidelijk na 8
    november. Er is verschil van inzicht over de methodiek. Maar waarom
    is er voor die tijd over die methodiek nooit met de hoofdofficier
    gesproken?
    De heer Van Capelle:
    Ik begin met mijn perceptie over de beslissing van de
    procureur-generaal. Nadat ik aan de toetsing van een groot aantal
    criteria had voldaan, heb ik bij de overdracht van de zaken aan Van
    der Veen gevraagd of hij voor deze methode dekking had van de
    procureur-generaal. Van der Veen antwoordde: ja, ik ben in het
    begin van het jaar met de toenmalige teamleider bij de PG geweest;
    ik heb het verhaal uitgelegd en ik heb daar het consent gekregen
    voor de te hanteren methode. Ik heb Van der Veen gevraagd of die
    afspraken nog golden. Het was hetzelfde team en hetzelfde
    onderzoek. Alleen de figuranten wisselden. Betekende het nu dat je,
    iedere keer wanneer zich een zending voordeed of als een
    opsporingsbeweging werd gemaakt, terug moest naar de PG om daarover
    verantwoording af te leggen en te vragen om toestemming? Toen heeft
    Van der Veen mij gezegd: neen, dat hoeft niet; zolang dat meer van
    hetzelfde is in hetzelfde traject

    hoeft dat niet.

    De voorzitter:
    U kreeg per 1 juli toch een andere gezagsrelatie? Per 1 juli
    wordt toch Vrakking de verantwoordelijke hoofdofficier omdat er een
    andere constructie voor het
    IRT wordt gekozen?
    De heer Van Capelle:
    Maar geen andere PG, degene die de eindverantwoordelijkheid
    droeg, zoals mij was gezegd.
    Noot

    Maar ook Van Capelle was niet op de hoogte van de precieze
    financile afspraken die waren gemaakt met de informanten. Evenmin
    wist hij dat met crimineel geld politie-activiteiten werden
    gefinancierd.

    De voorzitter:
    Ik kom terug bij de politieactiviteiten in het traject
    waarvan u precies kennis droeg. Wist u dat de politie zelf loodsen
    huurde?
    De heer Van Capelle:
    Ik wist dat de politie moest beschikken over voor haar
    toegankelijke loodsen. Ik heb, naar ik me herinner, toen niet
    gevraagd of die loodsen door de politie gehuurd of gefinancierd
    werden.
    De voorzitter:
    Hebt u zich niet afgevraagd waar de politie dat van moest
    betalen?
    De heer Van Capelle:
    Ik heb er niet naar gevraagd. Dus heb ik ook niet over
    huurprijzen gesproken. Als je terugkijkt kun je hoogstens zeggen
    dat de financiering daarvan uit reguliere middelen moest komen. Ik
    noem bijvoorbeeld het BOP-geld.
    De voorzitter:
    Is dat gebeurd?
    De heer Van Capelle:
    Ik heb daar toen niet naar gevraagd. Ik weet het dus
    niet.
    Noot Hoofdofficier Vrakking wist van niets
    omtrent deze methode. Pas op 8 november 1993 werd hem duidelijk wat
    er toen aan de hand was. Van Capelle had hem nooit ingelicht over
    de methode ondanks zeer frequente contacten met de hoofdofficier
    die hij elke dag sprak. Naar het oordeel van Vrakking had hij dit
    moeten doen. Vrakking stelt expliciet dat hij in dat geval de
    methode zou hebben verboden.

    7.12.4 Bestuur Amsterdam

    De korpsbeheerder in Amsterdam, Van Thijn, was vrij intensief
    betrokken geweest bij de overgang van de
    beheersverantwoordelijkheid van het IRT naar Amsterdam. Hij heeft
    zich tot 8 november 1993 niet direct bezig gehouden met het
    inhoudelijke werk van het IRT.

    De heer Koekkoek:
    Ik kom toch nog even terug op uw periode als
    korpsbeheerder. Bent u in de periode 1 juni 1993 tot 8 november
    1993 op enigerlei wijze door de korpsleiding in Amsterdam op de
    hoogte gesteld over hoe het nu ging met het
    IRT?
    De heer Van Thijn:
    Nee, merkwaardigerwijs, want de hoofdrolspelers, met name de
    heer Van Riessen, sprak ik regelmatig over de perikelen bij de
    Vreemdelingendienst. Daar heb ik achteraan gejaagd, opdat de
    problemen daar, de lange rijen, enz., nu eindelijk een keer werden
    opgelost; ik wilde dat daar werd ingegrepen. Dat heb ik hem ook
    kwalijk genomen. Zoals u weet, is in de gesprekken die wij nadien
    hebben gevoerd, van die kant geen gewag gemaakt van de
    overgangsperikelen. Ik hoorde het pas op 8 november. Ik neem daar
    de verantwoordelijkheid voor. Ik zeg en ik geef ook toe – dat heb
    ik ook in het befaamde ambtsbericht gedaan – dat ik mij misschien
    had moeten realiseren dat de race op 1 juli niet gelopen was,
    integendeel.
    De heer Koekkoek:
    Was dat beheer op afstand toch niet ook
    afstandelijkheid?
    De heer Van Thijn:
    Ja. Misschien te afstandelijk.
    De heer Koekkoek:
    Je vraagt niet hoe het nu met dat team gaat waarover zoveel
    te doen is geweest of hoe het nu loopt? Die vraag is niet bij u
    opgekomen?
    De heer Van Thijn:
    Nee. Ik moet het eerlijk zeggen: mijn betrokkenheid bij de
    politie in Amsterdam was zeer bekend. Ik had een aantal zeer
    gekwalificeerde ambtenaren rondlopen die ook bij de recherche,
    overal, een oogje in het zeil hielden en een second opinion gaven,
    een piepsysteem. Dat functioneerde zo goed, dat ik dacht geen
    bericht, goed bericht. Dat is een verkeerde beoordeling
    geweest.
    De heer Koekkoek:
    Het piepsysteem werkte niet.
    De heer Van Thijn:
    In dit geval niet. Noot
    De heer Van Thijn:
    Het is van tween een. Of het justitile bevoegd gezag is op
    de hoogte gesteld. Dat was in ieder geval niet de hoofdofficier van
    justitie in Amsterdam. Hij wist van niks. En dat is mijn
    gesprekspartner. Hij was formeel verantwoordelijk. Als het bevoegd
    gezag op de hoogte is gesteld, had men nooit mogen instemmen met de
    overdracht van het team aan Amsterdam. Amsterdam mocht immers per
    definitie niets weten. Of het bevoegd gezag was niet op de hoogte
    gesteld en dat vind ik dan een onaanvaardbare zaak. Het gaat bij
    dit alles niet alleen om de werkmethoden en de mate waarin de
    politie grensverleggend werkt, de rekkelijken en de preciezen. Het
    gaat erom, of dit gebeurt onder toezicht van het bevoegd gezag.

    Noot

    7.12.5 Korpsleiding Kennemerland

    De korpschef van Kennemerland Straver, zijn plaatsvervanger Van
    der Berg en recherchechef Menckhorst waren niet op de hoogte van de
    methoden die door het IRT werden gehanteerd. Straver wist welke
    criminele organisatie door het IRT werd onderzocht, maar hij wist
    niet van de gebruikte methoden.

    De voorzitter:
    Heeft u zich, voordat de hele affaire losbarst, tijdens de
    gewone werkzaamheden van het
    IRT waaraan uw CID een
    belangrijke bijdrage leverde, toen ook met de zaaksaspecten
    beziggehouden?
    De heer Straver:
    Zeker niet. De afspraak over het onderzoek van het IRT
    luidde dat het een afgeschermd onderzoek zou zijn. De
    operationele leiding lag in die tijd bij de heer Van Baarle als
    gemandateerde namens alle korpschefs. De tweede man was feitelijk
    de heer Lith.
    Noot

    Langendoen informeerde Straver pas op 15 november 1993 over
    onderdelen van de methode. In dit gesprek hoorde Straver dat het
    ging om gecontroleerde doorlevering met betrokkenheid van politie
    en justitie. Nadat het IRT was opgeheven, ging al zijn aandacht
    naar de opzet van het nieuwe kernteam, los van Amsterdam, en naar
    de beveiliging van Langendoen en Van Vondel en de afbouw van
    informanten. Ook hij stelde niet de vraag aan Langendoen of
    vergelijkbare methoden nog werden toegepast.

    Noch Straver, noch een ander lid van de Haarlemse korpsleiding
    was op de hoogte van het feit dat met behulp van de CID
    Kennemerland in het Beveronderzoek een vergelijkbare methode werd
    gehanteerd. Hij wist niet dat Van Vondel ook in Rotterdam actief
    was. Langendoen heeft hem dat niet verteld. Pas halverwege 1995 was
    Straver op de hoogte van het saptraject. Tevens was Straver niet op
    de hoogte van de verdiensten van de informanten en de financiering
    van politie-activiteiten met crimineel geld. Achteraf meent Straver
    dat Langendoen hem daarvan op de hoogte had moeten stellen.

    De voorzitter:
    (…) Hoe is het mogelijk dat u het hem niet vraagt en hij
    het u niet vertelt?
    De heer Straver:
    Dat heeft te maken met de oude CID-cultuur waar
    afscherming van methoden en bronnen ertoe leidt dat hogeren in
    de hirarchie, en dit geldt ook voor het OM en de politie, niet
    werden genformeerd. Als u me vraagt wat ik daarvan vind, zeg ik:
    dat moet niet meer.
    Noot
    De heer Straver:
    Mijn korps is zeer beschadigd. Mensen in mijn korps zijn
    beschadigd. Ik heb in een vorig gesprek al eens tegen u gezegd dat
    geen enkel korps, tenzij het ethisch helemaal ontspoord is, het
    verdient om zo gecriminaliseerd te worden als het mijne.
    (…)
    De voorzitter:
    En wie heeft er belang bij om uw korps te criminaliseren?
    Welke officier van justitie of politieman die goed bij z’n hoofd is
    kan daar belang bij hebben?
    De heer Straver:
    Ik denk in z’n algemeenheid dat hoe zwarter de werkmethode
    en de mensen die daarbij betrokken zijn wordt afgeschilderd, hoe
    belangrijker het is voor mensen die menen dat de methoden destijds
    de oorzaak van het opheffen van
    IRT zijn geweest.
    Noot

    Langendoen heeft Straver steeds achteraf op de hoogte gebracht van
    activiteiten van de CID. De korpschef van Kennemerland werd keer op
    keer met nieuwe informatie geconfronteerd.

    7.12.6 Bestuur Haarlem

    De burgemeester van Haarlem, Schmitz, heeft veel bemoeienis
    gehad met het beheer van het IRT vr de overgang naar Amsterdam. Het
    betrof dan zaken als extra financiering, moeilijkheden in de
    samenwerking met Amsterdam, etc. Zij wist wel dat de Delta-groep
    het object van onderzoek was, maar wist niets van gebruikte
    methoden. Zij werd slechts gedeeltelijk op de hoogte gebracht van
    alle ontwikkelingen. Pas in maart 1994 werd zij op de hoogte
    gesteld van het afbouwen van de informanten. Schmitz werd niet
    genformeerd over de doorlating van de 6.000 kilo die noodzakelijk
    was om een informant te beschermen. Zij was ook niet op de hoogte
    van het feit dat de methode na de opheffing van het IRT mede onder
    leiding van de CID Kennemerland werd voortgezet. Schmitz acht zich
    medeverantwoordelijk voor alles wat gebeurd is na de opheffing van
    het IRT. Zij is van oordeel dat de korpschef van Haarlem haar meer
    had kunnen vertellen. Noot

    7.12.7 OM Haarlem

    Binnen het Haarlemse OM liep de kennis over de methode, die door
    het IRT werd gehanteerd, uiteen.
    IRT-officier van justitie Van der Veen was nagenoeg volledig op de
    hoogte.

    De voorzitter:
    Mag ik hier nu uit concluderen dat u over de groeimethode
    waarover wij nu al enige dagen spreken, nooit met hem heeft
    gesproken?
    De heer Van der Veen:
    Met de procureur-generaal?
    De voorzitter:
    Ja.
    De heer Van der Veen:
    Neen.
    De voorzitter:
    Daar heeft u nooit over gesproken?
    De heer Van der Veen:
    Neen.
    De voorzitter:
    Heeft u daar ooit met enig hoofdofficier over
    gesproken?
    De heer Van der Veen:
    Neen, neen. Krachtens de taakomschrijving had ik een mandaat
    om beslissingen te nemen, zolang er nog geen
    zaaksofficier
    was aangewezen. Noot

    CID-officier van justitie Kuitert verklaarde aan de commissie met
    haar hoofdofficier te hebben afgesproken dat de IRT-officier
    verantwoordelijk was voor de samenwerking met CID kennemerland in
    een CID-traject. Noot Zij was slechts zeer ten dele op
    de hoogte van de activiteiten van de Haarlemse CID in de
    Delta-methode.Het was geen periode waarin je alles vastlegde. Ik
    hoorde van de heer Van der veen dat hij in nauw overleg werkte met
    de heer Lith en de heer Augustijn. Ik begreep dat dit trio alle
    zaken doorsprak en het IRT-onderzoek volstrekt onder controle had.
    Ik heb er in die periode niet aan gedacht om te vragen of dat zwart
    op wit stond. De heer Lith heeft verklaard dat ten behoeve van het
    IRT de heer Langendien een informant rinde en de heer Van Vondel
    meerder en dat het ging om allerlei operationele activiteiten met
    loodsen en busjes. Ik heb dit globaal geweten. Voorzover ik daar
    zicht op had, betrof het een CID-traject. Noot
    Hoofdofficier De Beaufort was niet op de hoogte van het gebruik van
    de methode door het IRT. Hij heeft hierover geen nadere vragen
    gesteld aan de beide officieren.

    Van de verdere voortgang van de methode na de opheffing van het
    IRT waren CID-officier Kuitert en hoofdofficier De Beaufort niet op
    de hoogte. Dat daarbij Haarlemse CID-functionarissen waren
    betrokken, wist het Haarlemse OM niet. Hoofdofficier De Beaufort
    stelt dat hij geen verantwoordelijkheid had voor activiteiten van
    Haarlemse CID-ers buiten zijn arrondissement. Deze
    verantwoordelijkheid lag volgens hem bij de officier van justitie
    in het aanvragende arrondissement. Noot

    De voorzitter:
    Dit betekent dat het gezag over de CID Kennemerland
    voor u blijkbaar ophoudt als het niet een zaak is die in Haarlem
    zelf gaat spelen. Dat kan toch niet?
    De heer De Beaufort:
    Zodra een lokaal parket, Rotterdam, Amsterdam of waar dan
    ook, toestemming of opdracht geeft, zoals de Politiewet schrijft,
    is naar mijn idee de kous af. Dan kan de Rotterdamse officier
    zeggen: ik doe dit of ik doe dit niet.
    De voorzitter:
    Maar dit betekent dat u alleen verantwoordelijk bent voor
    zaken die in Haarlem spelen. Er zijn dan misschien wel vijf of zes
    verschillende officieren verantwoordelijk voor het werk van uw

    CID.
    De heer De Beaufort:
    Die mensen zijn op dat moment niet meer mijn
    CID.
    De voorzitter:
    Wat zijn zij dan wel?
    De heer De Beaufort:
    Wat ik u zeg. Het bevoegd gezag voor die mensen – dat is,
    dacht ik, wat de Politiewet schrijft – is op dat moment het gezag
    aldaar. Anders zou het parket Haarlem verantwoordelijkheid moeten
    gaan dragen voor zaken die in Amsterdam, Rotterdam, Enschede of
    waar dan ook spelen. Als dat de constructie zou zijn, dan komen wij
    naar mijn idee in conflict met de op dit punt nogal duidelijke
    adviezen van de
    commissie-Wierenga. Die heeft gezegd:
    denk eraan, n kapitein op het schip. U zegt dan: op een
    gegeven moment is er dan geen enkele kapitein meer. Maar naar mijn
    idee is het volstrekt duidelijk: het is de kapitein in het parket
    dat het aangaat.
    Noot

    Van het verdienen van criminele gelden door de informant, het
    financieren van politie-activiteiten met crimineel geld en het
    saptraject was De Beaufort niet op de hoogte. De nieuwe Haarlemse
    CID-officier Snijders heeft pas kennis genomen van de methode toen
    hij vernam van het Bever-onderzoek.

    7.12.8 OM Rotterdam

    Het Rotterdamse OM meent dat de verantwoordelijkheid grotendeels
    bij Haarlem lag voor het optreden van de CID Kennemerland in de
    Beverzaak:

    De heer De Graaf:
    En het is toch uw verantwoordelijkheid?
    De heer De Groot:
    Maar, zo hebben wij gezegd, omdat niet wij die man runnen,
    maar Haarlem, en wij alleen de

    informatie krijgen over wat er gebeurt en niet zelfstandig met
    hem kunnen praten, doen wij ook niet de andere activiteiten.
    Immers, alles werd gedaan door Haarlem. Het enige wat wij deden,
    was: kijken, als wij bericht kregen dat er een partij aankomt. Dan
    zorgden wij ervoor dat ons
    observatieteam in staat was om
    die partijen verder te volgen en het tactische bewijs bij elkaar te
    krijgen.
    De heer De Graaf:
    Ik begrijp wat u heeft gedaan, mijnheer De Groot, maar de
    vraag was naar de verantwoordelijkheid. Nu zegt de heer De
    Beaufort: kijk eens, als politiemensen elders in het land, buiten
    mijn arrondissement, werkzaam zijn ten behoeve van zaken buiten hun
    arrondissement, dan is het openbaar ministerie in Haarlem niet
    verantwoordelijk, ook niet voor wat daar gebeurt.
    De heer De Groot:
    Dat is een opvatting die de hoofdofficier in Rotterdam en ik
    in ieder geval niet delen, en trouwens anderen met mij ook
    niet.
    Noot

    Gerding, plaatsvervangend hoofdofficier te Rotterdam, was
    secretaris van de commissie-Wierenga. Ondanks de in die
    hoedanigheid opgedane kennis heeft hij in het eigen parket niet
    systematisch nagevraagd of ook daar gebruik werd gemaakt van de
    methode. Hij was dan ook niet op de hoogte van de methode in de
    Beverzaak en werd ook niet op de hoogte gesteld. Hoofdofficier De
    Wit heeft niet verder doorgevraagd op het moment dat hem in
    september 1994 werd gemeld dat gewerkt zou worden in Rotterdam met
    een informant uit Haarlem.

    De voorzitter:
    Toen u in september 1994 hoorde van Kennemerland, ging toen
    niet bij u de bel rinkelen van: kan het niet ongeveer vergelijkbaar
    zijn met de IRT-methode?
    De heer De Wit:
    Nee, er is geen bel gaan rinkelen.
    De voorzitter:
    Wanneer is die bel wel gaan rinkelen?
    De heer De Wit:
    Die IRT-bel is bij mij niet gaan rinkelen.
    De voorzitter:
    Die moet toch wel bij u zijn gaan rinkelen. In de
    doorlichting wordt deze zaak zeer verhuld gemaakt. Daaruit is op 9
    maart niet op te maken dat het ook gaat om doorleveren?
    De heer De Wit:
    Waarom zou bij mij de IRT-bel gaan rinkelen? Het onderzoek
    naar de IRT-methode heeft als resultaat dat deze methode niet
    onrechtmatig werd geacht. Zo is dat ook aan het OM bericht. Wij
    spreken bijna dagelijks, zeker in de grootstedelijke praktijk, over
    gecontroleerde afleveringen en doorleveringen. Ik hoor dat een
    bepaald traject zeer tijdelijk van aard is geweest en dat de
    afbouwbeslissing is genomen. Dan gaan geen bellen rinkelen, want
    dat behoort gewoon tot de alledaagse opsporingspraktijk.

    Noot

    7.12.9 Ressort Amsterdam

    Procureur-generaal van het ressort Amsterdam Van Randwijck was
    van mening dat de hoofdofficier van het arrondissement waar de
    IRT-officier van justitie vandaan kwam, verantwoordelijk was voor
    het justitile gezag over het IRT. Van een directe gezagsrelatie
    tussen hem en de IRT-officier was volgens hem geen sprake.
    Noot Dit staat evenwel op gespannen voet met de
    bemoeienis van Van Randwijck met het plan voor invoer van 130 kilo
    cocane in januari 1993. Toen kwamen de politile leiding en officier
    van justitie Van der Veen naar Van Randwijck om toestemming te
    vragen voor deze invoer. Noot Van Randwijck verklaart
    expliciet dat hij van de Delta-methode niets heeft afgeweten tot
    het moment dat de Amsterdamse politieleiding in november 1993 hem
    ervan op de hoogte kwam stellen. Van der Veen heeft nooit
    toestemming gevraagd aan Van Randwijck voor het opzetten van de
    Delta-methode als zodanig. Noot

    De voorzitter:
    Voor de grote Delta-zaak is dus nooit toestemming
    gegeven?
    De heer Van Randwijck:
    Juist.
    De heer Koekkoek:
    Vindt u dat u dat had moeten weten?
    De heer Van Randwijck:
    Ja. Noot Van Randwijck acht de groeimethode
    echter nog steeds verantwoord:
    De heer Van Randwijck:
    (…) Ik heb er behoefte aan, een verklaring ervoor te geven
    waarom ik de groeimethode in beginsel nog steeds verantwoord vind.
    Politie en justitie zijn – dat zal u ongetwijfeld bekend zijn –
    dagelijks of in ieder geval geregeld bezig met het vegen van
    partijen, hetzij in containers, hetzij in koffers of rugzakken. Wij
    komen nooit verder in de lijn; de bedoeling van de groeimethode en
    de
    Delta-methode was en is, verder zicht te krijgen op de
    lijn: doorlevering voor het vergaren van informatie. Dat is de
    reden waarom ik toen vond en ook nu vind dat het verantwoord is,
    binnen zekere grenzen etc. etc.
    Noot

    Van het behouden van criminele winsten door de informant heeft Van
    Randwijck niet geweten. In zijn verhoor maakte Van Randwijck tevens
    duidelijk geen weet te hebben van cruciale verschillen van inzicht
    over het gebruik van methoden binnen zijn ressort.

    De heer Koekkoek:
    (…)Ik zou verder willen gaan met de wijze waarop het
    openbaar ministerie leiding geeft aan de politie. Als het openbaar
    ministerie zelf verdeeld is, soms binnen een parket, maar soms ook
    binnen een ressort, hoe kan het dan leiding geven aan de
    politie?
    De heer Van Randwijck:
    Wat bedoelt u met verdeeld?
    De heer Koekkoek: Heel concreet:
    in het parket Amsterdam wordt anders gedacht over het omgaan
    met
    informanten dan in het parket Haarlem. In Amsterdam zegt
    men: wij sturen geen
    informanten. Misschien zou men moeten
    zeggen: wij sturen ze niet meer. Dat is al iets anders. In Haarlem
    heeft men daar andere opvattingen over, zodat je kunt spreken van
    een verdeeld huis. Hoe kan het openbaar ministerie leiding geven
    aan de politie als de zaken er zo voorstaan?
    De heer Van Randwijck:
    Die verdeeldheid – ik vermoedde wel waarop u doelde – is mij
    sinds twee weken bekend. Ik wist wel dat Amsterdam, zoals de
    hoofdofficier in de ressortsvergadering gezegd heeft, de strikte
    weg bewandelt. Daar kon ik mij na de IRT-geschiedenis iets bij
    voorstellen, maar dat het zo ver ging in die mate van detaillering,
    was mij volstrekt onbekend.
    De heer Koekkoek:
    Dat is u pas gebleken naar aanleiding van de openbare
    verhoren?
    De heer Van Randwijck:
    Ja, omdat mij dat nooit gemeld is. Vrakking heeft nooit
    tegen mij gezegd: wij gaan zelfs zo ver dat wij er een

    informant op uitsturen.
    De voorzitter:
    Maar het kan toch niet zo zijn dat u via de enqutecommissie
    verneemt wat er in uw ressort gebeurt?
    De heer Van Randwijck:
    Deze detaillering was mij onbekend. U kunt mij wel vragen
    waarom ik het niet weet, maar dan zou ik op mijn beurt de vraag
    willen opwerpen, waarom het mij niet gemeld wordt. Althans, als het
    genoemde voorbeeld maatgevend is.
    De heer Koekkoek:
    En waarom wordt het u niet gemeld?
    De heer Van Randwijck:
    Tja, de informatievoorziening is een van de problemen bij
    het streven naar eenduidige beleidsvoering. Informatie wordt soms
    om heel veel redenen niet verschaft.
    Noot

    7.12.10 Vergadering van procureurs-generaal

    In de Vergadering van procureurs-generaal is de methode van het
    IRT slechts gemeld en niet ter discussie gesteld.

    De voorzitter:
    Maar ik wil terug naar de vergadering van
    procureurs-generaal op 21 december 1993. Ik heb het ook aan de heer
    Gonsalves gevraagd. Toen is niet gewoon gezegd: Nu gaan wij een uur
    praten over de vraag…
    De heer Van Randwijck:
    Precies, dat is ook niet gebeurd.
    De voorzitter:
    Dat is nu zo verbazingwekkend. Toen was er nog geen sprake
    van de
    commissie-Wierenga, de instelling daarvan is een
    politieke beslissing geweest.
    De heer Van Randwijck:
    Wat u zegt, is juist. Er is in ieder geval niet in het
    ressort, maar ook niet in de PG-vergadering over deze methode
    gediscussieerd.
    De voorzitter:
    Dat vinden wij toch moeilijk te vatten.
    De heer Van Randwijck:
    Dat begrijp ik, maar ik wil er toch de nadruk op leggen –
    dat is nog niet boven tafel gekomen – dat ik op de PG-vergadering
    van 21 of 22 december tegen mijn ambtgenoten en de voorzitter, de
    heer Van Dinter, heb gezegd: Dit is er aan de hand, er zijn
    verschillende opvattingen over
    infiltratie; wat kunnen wij
    doen, wat zijn uiteindelijk de…
    De voorzitter:
    Maar het gekke is dat de procureurs-generaal er niet zelf
    over praten, maar de zaak als het ware doorschuiven naar de
    commissie-De Wit.
    De heer Van Randwijck:
    Juist, dat is gebeurd. Dat beoogde ik ook te zeggen; wij
    hebben er toen niet inhoudelijk over gesproken, wij hebben
    besloten, de commissie-De Wit dit probleem te laten
    uitwerken.
    De voorzitter:
    Is het nu zo dat ook daarvoor in de vergaderingen van de
    procureurs-generaal nooit over casussen werd gesproken?
    De heer Van Randwijck:
    Nooit. Er is nooit gesproken over bepaalde
    gevallen.
    De voorzitter:
    Er is nooit gevraagd: Wat vind je nu van de aantallen, de
    duur, de lengte, de diepte van…
    De heer Van Randwijck:
    Daar is nooit over gesproken. (…)
    De voorzitter:
    Maar heeft nooit iemand de behoefte gehad, ook niet in
    andere ressorten – het gaat nu steeds alleen over uw ressort; dat
    is misschien niet eens rechtvaardig – waar het doorlaten of
    eventueel andere methoden, zoals
    inkijkoperaties of weet ik
    wat, ook aan de orde kwam, om te zeggen: Wij zijn uiteindelijk het
    gezag, wij geven de richtlijnen.?
    De heer Van Randwijck:
    U vraagt of de behoefte is gevoeld. Dat kan ik natuurlijk
    niet beoordelen. Ik kan wel vaststellen dat het nooit aan de orde
    is geweest.
    De voorzitter:
    Is er dan ook nooit, of vanuit het departement of vanuit uw
    eigen stafbureaus of door een hoofdofficier gezegd van…
    De heer Van Randwijck:
    Ik wil mij niet excuseren, verklaren of wat dan ook. Ik wil
    wel gezegd hebben dat de neiging of de behoefte – ik kan alleen
    maar over mijzelf spreken – om dat aan de orde te stellen niet meer
    aanwezig was omdat de
    commissie-Wierenga eind maart het
    groene licht had gegeven op a. de methode en b. de wijze waarop
    het
    IRT die had uitgevoerd. Noot

    Door de Vergadering van procureurs-generaal werd besloten de
    commissie-De Wit een advies te laten uitbrengen over de
    problematiek van infiltratie. De methode die door het IRT werd
    gehanteerd, is in deze vergadering nooit expliciet aan de orde
    geweest.

    Mevrouw Sorgdrager:
    Ja. Het lijkt alsof het helemaal niet aan de orde is
    geweest. Ik herinner mij nog goed dat op de vergadering in december
    1993…
    De voorzitter:
    21 december 1993?
    Mevrouw Sorgdrager:
    Ja. Ik herinner mij nog goed dat toen gesproken is over wat
    er in Amsterdam aan de hand was. Dat had twee aspecten.
    De voorzitter:
    Luistert u eens! Neemt u mij niet kwalijk, maar hoe kan het
    nu dat de heer Van Randwijck zegt dat er niet over gesproken
    is.
    Mevrouw Sorgdrager:
    Dat begrijp ik ook niet. Ik heb daar met stijgende verbazing
    naar zitten luisteren. Het staat zelfs op papier.
    De voorzitter:
    Nou, op papier. In de papieren die wij hebben gezien, de
    notulen…
    Mevrouw Sorgdrager:
    …staat in dat hij mededelingen heeft gedaan over wat er
    aan de hand was.
    De voorzitter:
    Daar kun je ook een procedurele mededinging uit
    destilleren.
    Mevrouw Sorgdrager:
    Zo was het niet. Er is echt over gesproken en hij heeft
    gezegd wat er aan de hand was. Hij heeft vooral de nadruk gelegd op
    de verstoorde verhoudingen in Amsterdam. Ook kwam de methode aan de
    orde.
    De voorzitter:
    Wat heeft hij toen verteld van de methode?
    Mevrouw Sorgdrager:
    Niet zoveel, omdat hij op dat moment niet precies heeft
    uitgelegd wat er aan de hand was. Wij hebben wel meteen gezegd dat
    wij over de methode, die kennelijk geleid heeft tot de opheffing
    van het
    IRT, wel wat meer wilden weten. Toen hebben wij aan
    de commissie-De Wit, waarvan ik net meldde dat die in 1993 was
    ingesteld, gevraagd om vrij snel te komen met een advies daarover.
    Wij wilde toen weleens weten wat er echt aan de hand was.

    Noot

    7.12.11 Minister van Justitie

    Minister van Justitie Hirsch Ballin had voor de melding van het
    Amsterdamse OM in november 1993 geen kennis van het doorlaten van
    drugs en andere methoden in het Delta-onderzoek. Zoals verder zal
    blijken, is hij nooit ingelicht over het doorlaten van drugs. Wat
    betreft de Delta-methode ging de minister gaandeweg twijfelen of
    dit nu wel terecht onaanvaardbaar was geacht door de gezagsdragers
    in Amsterdam.

    De voorzitter:
    U geeft ons nu nieuwe informatie. Volgens het synthetisch
    verslag heeft u in de vergadering van 9 december gezegd: kennelijk
    hebben mensen uit dat team onorthodoxe wegen bewandeld; wel staat
    vast dat een en ander gebeurt met inachtneming van de eisen van de
    rechtsstaat. Dat zei u toen. Op 26 januari 1994 schrijft u: de
    directe aanleiding is het uit de hand lopen van een op zichzelf
    geoorloofde opsporingsmethode. Wat u ons nu vertelt, is dat de heer
    De Groot uit Rotterdam dus blijkbaar uw opinie over of het nu wel
    of niet kon, deed veranderen, zonder dat u hem vroeg wat er dan
    precies aan de hand was.
    De heer Hirsch Ballin:
    Hij deed mijn opinie niet veranderen, maar hij zaaide wel
    twijfel.
    De voorzitter:
    Nou ja, dat is ook veranderen van opinie, het zaaien van
    twijfel.
    De heer Hirsch Ballin:
    Hij zaaide twijfel over de gegrondheid van de afkeuring in
    november 1993 van de methode door de hoofdofficier van justitie in
    Amsterdam. Ik heb al daaraan voorafgaand voortdurend gevraagd in
    het departement om opheldering over de gang van zaken in Amsterdam.
    Daar heb ik herhaaldelijk over gesproken. Ik heb ook nog vlak voor
    de jaarwisseling in een fax aan de secretaris-generaal en de
    directeur-generaal politie en criminaliteitsbestrijding gevraagd
    naar het ambtsbericht van de procureur-generaal in Amsterdam.

    Noot

    Hirsch Ballin was op de hoogte van de geheime aanbiedingsbrief bij
    de geheime bijlagen van de commissie-Wierenga. Verschillende leden
    van het OM hebben de minister in de aanloop tot het debat op de
    hoogte gesteld van de feitelijke gebeurtenissen rond de methode.
    Hij kende als geen ander in het kabinet de specifieke elementen van
    de methode, vooral door de inlichtingen van Van der Veen en een
    brief van Vrakking
    van 20.maart 1993. In het debat van 7 april 1994 heeft de minister
    daarover echter geen mededelingen willen doen aangezien hij zich
    gebonden achtte aan zijn geheimhoudingsplicht. Velen binnen het OM
    hadden hem bezworen niet alle elementen van de methode openbaar te
    maken.

    Minister van Justitie Sordrager kreeg op de dag van haar
    aantreden te maken met een informant die meer dan 5 miljoen gulden
    eiste van de overheid omdat mede door onzorgvuldig
    overheidsoptreden na de opheffing van het IRT zijn leven in gevaar
    zou zijn gekomen. De ambtelijke top van het ministerie en de
    landsadvocaat adviseerden haar om een akte van dading af te sluiten
    en de informant 2 miljoen gulden te geven om een nieuw bestaan op
    te bouwen. De minister besloot hiertoe op dezelfde dag.

    In de loop van de gebeurtenissen wordt het Sorgdrager duidelijk
    dat kamervragen van eind 1994 en begin 1995 over het XTC-traject
    onjuist zijn beantwoord op grond van onvolledige inlichtingen van
    het openbaar ministerie. In een vertrouwelijke brief aan de
    voorzitter van de vaste commissie voor Justitie meldt zij dit en
    geeft zij aan dat nader onderzoek door de rijksrecherche uitkomst
    moet brengen. Sorgdrager raakt in april 1995 door berichten in de
    pers op de hoogte van het feit dat de Delta-methode in het
    Rotterdamse Beveronderzoek werd toegepast. Eerder was zij niet op
    de hoogte, zoals de minister in een gesprek aan de commissie heeft
    gemeld. In de zogenoemde doorlichtingsoperatie van het ministerie
    van Justitie is het Beveronderzoek niet in alle facetten gemeld.
    Sorgdrager heeft ingestemd met de beslssing van het College van
    procureurs-generaal om een rijksrecherche-onderzoek naar de CID
    Kennemerland te laten uitvoeren. In antwoord op kamervragen in
    september 1995 meldt zij vervolgens dat 100 tot 400 ton softdrugs
    Nederland waren binnengekomen onder regie van de politie.

    Zoals ook verder in dit rapport zal blijken beschikten de
    ambtenaren op het ministerie van Justitie niet over voldoende
    gegevens om de minister naar behoren te kunnen inlichten. De
    regelmatige informatievoorziening over de toepassing van
    opsporingsmethoden aan het ministerie is pas op gang gekomen door
    de rapportages uit de zogenaamde doorlichting en het functioneren
    van de Centrale toetsingscommissie.

    7.12.12 Minister van Binnenlandse Zaken

    De minister van Binnenlandse Zaken Van Thijn bevond zich in een
    moeilijke positie omdat hij als minister ook moest oordelen over
    zijn voormalige rol als korpsbeheerder van de Amsterdamse politie.
    In die functie had hij mede besloten het IRT op te heffen. Tijdens
    het debat van 7 april stond mede een ambtsbericht van de
    korpsbeheerder van Amsterdam, opgesteld in opdracht van Van Thijn
    zelf, ter discussie. Als minister van Binnenlandse Zaken was hij
    gebonden aan zijn geheimhoudingsplicht rond de geheime bijlagen van
    de rapporten van de commissie-Wierenga.

    De heer De Graaf:
    U zegt hier dat de opsporingsmethode buitengewoon belangrijk
    was bij de beantwoording van de vraag of dat team terecht of niet
    terecht was opgeheven. U zei het al: kind en badwater. Een element
    daarin vormde toch de mogelijke bestelling van cocane.
    De heer Van Thijn:
    Ja.
    De heer De Graaf:
    En dat is nooit in de ministerraad meegedeeld?
    De heer Van Thijn:
    Niet in deze concrete vorm.
    De heer De Graaf:
    Is dat niet raar?
    De voorzitter:
    Daar kon u het toch uitschreeuwen? Dat was toch geheim? Daar
    kon u toch zeggen: ja, jongens, waar praten wij over?
    De heer Van Thijn:
    De minister van Justitie had hier het voortouw. Misschien
    had ik mijn huid ermee kunnen redden.
    De heer De Graaf:
    Ik ken de verhoudingen niet in de ministerraad, maar ik kan
    mij voorstellen, dat u daar niet afhankelijk was van hetgeen uw
    collega van Justitie wel of niet wilde dat u zei.
    De heer Van Thijn:
    Ik heb dat toen toch in grote lijnen willen respecteren. Wij
    vonden de hoofdlijnen die wij schilderden, zo al ernstig genoeg. Ik
    had in dat stadium ook nooit kunnen vermoeden dat de minister van
    Justitie en ik op verschillende sporen terecht zouden komen. In de
    beginfase werkten wij echt broederlijk samen aan deze zaak, ook
    omdat de minister van Justitie op 1 december in ieder geval zijn
    goedkeuring had gegeven aan het stopzetten van de
    opsporingsmethode. Ik heb mij, wat hem betreft, ook in de
    ministerraad echt aan de spelregels gehouden.
    De heer Koekkoek:
    U had de ellende willen uitschreeuwen. Wat had u
    bijvoorbeeld willen uitschreeuwen wat u binnensmonds heeft
    gehouden?
    De heer Van Thijn:
    Dat doet zich vooral voor na het uitkomen van het
    rapport-Wierenga. Wij hebben toen een adempauze gehad en gezegd dat
    wij zouden wachten op de bevindingen van de onafhankelijke
    commissie. Toen waren die bevindingen er. Voor een deel waren zij
    openbaar, met daaraan een oordeel verbonden, en voor een deel waren
    zij vervat in een
    geheime bijlage en een aanbiedingsbrief
    (…) Tot grote consternatie van

    alle aanwezigen zei ik ook dat wij een vraagteken zetten achter
    de toelaatbaarheid van de opsporingsmethode en dat ik niets had
    gelezen wat de bedoelde conclusie onderbouwde. Daarmee gaf ik aan
    dat ik alles had gelezen, ook het geheime deel van het rapport.
    Meer kon en mocht ik daar niet over zeggen. Ook in mijn boek ben ik
    niet buiten mijn boekje gegaan. Ik had natuurlijk niets liever
    gedaan dan van de daken schreeuwen wat er in die aanbiedingsbrief
    stond waar u nu over beschikt en die ik uiteraard een poosje
    geleden op het departement heb achtergelaten. Daar had ik bij wijze
    van spreken mijn huid mee kunnen redden. Maar ik heb het niet
    gedaan, omdat ik dat een schending zou hebben gevonden van mijn
    ambtsgeheim.
    Noot

    Van Thijn wilde dat het debat ging over de gebruikte methode.
    Hij heeft noch de leden van de commissie Inlichtingen- en
    veiligheidsdiensten, noch het kabinet kunnen overtuigen dat dat
    noodzakelijk was. Men zat hem voor zijn gevoel glazig aan te
    kijken. Vanwege zijn geheimhoudingsplicht wilde hij zelf echter
    geen nadere informatie geven over cruciale elementen van de
    methode.

    Minister van Binnenlandse Zaken Dijkstal is slechts direct
    betrokken via de regiegroep die optreedt ter begeleiding van het
    rijksrecherche-onderzoek naar de CID Kennemerland en waarin namens
    hem directeur-generaal Borghouts zitting heeft.


    vorige        
    inhoudsopgave en zoeken