• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grond- rechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wet- geving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • Bijlage V – 4.4 Feitelijk gebruik van de methode

    4.4 Feitelijk gebruik van de methode

    4.4.1 Kwantitatieve gegevens

    De NCID beheert een systeem waar alle CID-en hun informaten
    gecodeerd aanmelden (zie hierover Bijlage 6 Organisaties,
    hoofdstuk 3 Criminele inlichtingen diensten)
    . Dit systeem
    bevatte echter lange tijd geen totaaloverzicht, omdat tot 14
    september 1995 zes regionale CID-en hebben nagelaten de informanten
    aan te melden.

    De heer Barendregt :
    Ik mis op dit moment nog de Gelderland-Midden CID, de
    Noord-Holland noord regionale
    CID, met de Midden- en
    West-Brabant
    CID is de afspraak gemaakt dat zij regionaal
    zouden aanleveren – week 37, als ik het goed heb – ik mis Brabant
    Zuid-Oost, Limburg-Noord en Flevoland. Dat is dus op het gebied van
    de aanlevering van gecodeerde
    informanten.
    Noot

    In het totaal waren op 7 juni 1995 binnen het
    Informantencoderingssysteem 2.936 coderingen opgenomen afkomstig
    van 17 CID-eenheden. Medio december 1995 is dit aantal gegroeid tot
    5.259 informanten. Dit keer hebben alle 25 RCID-en, de Koninklijke
    marechaussee, de Divisie Mobiliteit van het Korps landelijke
    politiediensten (gedetineerden-vervoer) en een aantal bijzondere
    opsporingsdiensten, waaronder de FIOD, informanten aangemeld.
    De Nationale CID (NCID) voert geen controle uit op het aangeleverde
    materiaal. Zij heeft daartoe ook geen bevoegdheid. Dit heeft tot
    gevolg dat niet voorkomen kan worden dat informanten door meer dan
    een CID worden gerund zonder dat de diensten daar zelf weet van
    hebben. Dat staat nog los van de gevallen waarin sprake is van het
    zogenaamde combi-runnen, waarbij een runner van CID I tezamen met
    een runner van CID II de informant begeleidt.

    De voorzitter:
    U hebt er geen check op, landelijk want u kent immers de
    namen van die
    informanten niet.
    De heer Barendregt:
    Nee, het zijn codes voor ons. Welke namen erachter zitten,
    weet alleen de regio. Het systeem geeft op zichzelf niet de
    waarborg dat een dubbele melding wordt tegengegaan. Het is mogelijk
    dat er een andere naam achter zit.
    Noot

    Er bestaan tussen de (R)CID-en grote verschillen in de aantallen
    ingeschreven informanten. Nergens is met zo veel woorden
    voorgeschreven wie de zegsman de status van informant kan verlenen.
    Op grond van de CID-regeling 1995 kan de registerbeheerder als
    verantwoordelijke hiervoor worden gehouden. De chef van de CID in
    de praktijk is belast met de dagelijkse leiding ten aanzien van het
    registerbeheer en is uit dien hoofde medeverantwoordelijk (zie
    4.6.1). In de praktijk vindt de inschrijving dikwijls plaats in
    overleg tussen het koppel CID-rechercheurs en de ploegchef; het is
    niet duidelijk in hoeverre de RCID-chef daadwerkelijk greep heeft
    op de inschrijving van personen als informant. De CID-regeling laat
    ook wat de materile criteria voor inschrijving betreft, een
    tamelijk grote discretionaire ruimte bestaan.

    In artikel 7, eerste lid van de CID-regeling is bepaald wanneer
    gegevens in het CID-register mogen worden opgenomen: In het
    CID-register worden met het oog op de voorkoming of opsporing van
    misdrijven die, gezien hun ernst of frequentie dan wel het
    georganiseerd verband waarin zij worden gepleegd, een ernstige
    inbreuk maken op de rechtsorde uitsluitend gegevens opgenomen
    omtrent (…) De informanten worden door de CID geregistreerd
    volgens een gecodeerd systeem. Regel is dat de code slechts bekend
    is bij de chef van de CID en de politieambtenaren die het contact
    met de informant onderhouden alsmede hun direct leidinggevende.

    De heer Koekkoek:
    Is het uitgesloten dat een zelfde natuurlijke persoon onder
    meer codenamen in het (informantencoderingssysteem red.)
    voorkomt?
    Mevrouw Gonzales:
    Zodat het lijkt alsof het meer voorstelt? Nee, dat is
    uitgesloten.
    De heer Koekkoek:
    Door het systeem van codering?
    Mevrouw Gonzales:
    Onder andere. Noot Van elke informant dient
    de CID een dossier aan te leggen. Noot Voor een goed
    begrip van de kwantitatieve gegevens is het feit dat er zowel
    incidentele tipgevers als gerunde informanten worden ingeschreven
    en wat de laatste categorie betreft zowel passief gerunde
    informanten als gestuurde informanten (inclusief de
    burgerinfiltranten). Dat ook incidentele informanten als zodanig
    worden ingeschreven is minder verwonderlijk dan op het eerste
    gezicht lijkt. Ook zo’n tipgever kan immers slechts bereid zijn de
    belangrijke tip te geven op voorwaarde van anonimiteit, terwijl op
    het moment van ontvangst van de tip reeds duidelijk is dat de
    informatie van belang kan zijn. In een dergelijk geval zal de
    betrouwbaarheid van de bron doorgaans niet te beoordelen zijn, wat
    dan ook door de classificatie X uit het CID-rapport behoort te
    blijken. Op de CID-informatierapporten (de zogenaamde 4x4tjes)
    wordt nader ingegaan in Bijlage 6 Organisaties, hoofdstuk 3
    Criminele inlichtingendiensten.

    De daadwerkelijke intensiteit waarmee informanten worden gerund,
    verschilt, hetgeen alleen al duidelijk is door het feit dat
    sommigen enkel passief worden gerund en anderen actief. Het runnen
    van een informant wordt ervaren als tijdrovend werk. Niet alleen
    het gesprek tussen rechercheur en informant kost tijd, maar het
    eigenlijke werk lijkt daarna pas te beginnen. Als de informant
    inlichtingen geeft moeten deze worden nagetrokken. Denk
    bijvoorbeeld aan de tenaamstelling van een telefoonnummer, een
    kenteken of een bankrekeningnummer.

    Daarbij moet tevens bedacht worden dat zelfs met de naar
    schatting paar honderd actief gerunde informanten – dat wil zeggen
    informanten aan wie concrete verzoeken worden gedaan – soms slechts
    een keer per maand een contact van bijvoorbeeld 2 uur wordt
    onderhouden en met anderen bijvoorbeeld in een eindfase van het
    onderzoek twee of drie maal per week.

    Een en ander leidt tot grote regionale verschillen in de
    aantallen ingeschreven informanten per regio en/of per runner. Over
    het geheel genomen kan geschat worden dat er circa drie tot vier
    maal zoveel informanten zijn ingeschreven als het aantal dat
    daadwerkelijk wordt gerund. Over het aantal te runnen informanten
    per runnerskoppel is (ondermeer als gevolg van de verschillen die
    afhankelijk zijn van de stand van het onderzoek)
    geen enkele zinnige schatting te geven.
    Een zegsman van de CID Twente gaf te kennen dat men werkt met 64
    informanten en 9 runners. Van die 64 worden er 29 daadwerkelijk
    gerund. Een runner geeft aan dat hij werkt met 20 informanten
    waarvan hij er 5 daadwerkelijk als informant runt. Een andere
    rechercheur geeft aan dat hij twee informanten runt. En van die
    twee runt hij reeds drie jaar.

    Vanuit het regiokorps Haaglanden wordt gemeld dat er ongeveer
    300 informanten zijn. Vier koppels rechercheurs runnen 80
    informanten. Van die 80 informanten geven er 40 50 meer dan
    incidenteel informatie. Een runner uit hetzelfde korps meldt dat
    hij ongeveer 60 informanten runt waarvan met 15 regelmatig wordt
    gewerkt.

    In Noord- en Oost-Gelderland zijn ongeveer 100 informanten
    geregistreerd. Per koppel worden in dat korps 5 6 informanten
    actief gerund. Het zou daar in totaal gaan om 20 25 actief gerunde
    informanten. In het regiokorps Zuid Holland Zuid is er een
    informantenbestand van een paar honderd informanten. Men vindt dat
    veel te groot. Het is vervuild door ndagsvliegen en er zitten zelfs
    nog personen in die al zijn overleden. Een andere zegsman schat het
    overigens ruw op 70-100 informanten. Amsterdam/Amstelland heeft 330
    structureel gerunde informanten. Daarnaast is er een lijst van
    incidentele tipgevers, enkele honderden per jaar.

    In Utrecht wordt het aantal informanten op 80 geschat. Van dat
    aantal wordt vermoedelijk een 25-tal gerund. Dat wil zeggen dat er
    meerdere keren per week contact is met die informanten. De CID-chef
    van de regiopolitie Brabant-Noord zegt 200 goede informanten te
    hebben. Gelet op de kwaliteit kunnen er twintig of dertig beschouwd
    worden als potentile infiltrant.

    De kernteams hebben eveneens een zeer varirend aantal
    informanten en zij beschikken volgens de CID-chefs van de kernteam
    over 2 tot 20 actief gerunde informanten.
    Bij de Economische controle dienst (ECD) worden ongeveer vijf
    informanten gerund. Gemeld wordt dat de AID n of twee (gerunde)
    informanten op jaarbasis heeft; een andere zegsman is echter van
    oordeel dat van het echt runnen van informanten binnen de AID geen
    sprake is. Vanuit enkele douaneposten wordt gemeld dat er geen
    informanten worden gerund. Ook de douanerecherche zou zich daar
    niet mee bezighouden, maar wel gebruik maken van tipgevers. Ook de
    fiscale recherche werkt niet met gerunde informanten, maar wel met
    tipgevers.

    4.4.2 De taak van de runners: sturing en veiligheid.

    De CID is binnen de politie exclusief belast met het runnen van
    informanten. Dat neemt niet weg dat ook tactische rechercheurs te
    maken kunnen krijgen met informanten, al was het maar op het moment
    van verhoor, waarbij iemand zich presenteert als mogelijke
    informant. Tactische rechercheurs hebben soms te maken met
    incidentele tipgevers die hun informatie slechts op voorwaarde van
    anonimiteit willen verstrekken. Wanneer deze informatie van zodanig
    belang wordt geacht dat deze geregistreerd moet worden, zal de
    tactische rechercheur de informant moeten overdragen aan de CID.
    Daarin ligt een discretionaire beslissing. Vast staat dat het door
    de bank genomen als onprofessioneel wordt beschouwd als tactische
    rechercheurs – en meer algemeen: anderen dan CID-rechercheurs –
    ertoe overgaan dergelijke tipgevers te runnen. Toch zijn er
    aanwijzingen dat dit incidenteel wel voorkomt.

    De begeleiding en sturing van informanten door de politie blijft
    ook tijdens het tactisch onderzoek in handen van de CID. Dat is
    zelfs het geval als de informant actief wordt ingezet in het
    tactische traject. De tactische recherche heeft in een dergelijk
    geval geen duidelijkheid over de vraag of er in het onderzoek
    sprake is van een actief gerunde informant.

    Het runnen geschiedt in koppels van twee CID-runners (zie ook
    bijlage 6 Organisaties hoofdstuk 3 Criminele inlichtingendiensten).
    Zij bepalen onder verantwoordelijkheid van de RCID-chef de
    voorwaarden waaronder met de informant wordt gewerkt. Er is de
    commissie n geval gebleken van het runnen van een informant door
    een chef.

    De voorzitter:
    Vond u het vreemd dat de heer Langendoen zelf ook
    informanten runde, in ieder geval n? De chef doet dat normaliter
    toch niet?
    De heer Van Vondel:
    Het is natuurlijk geen normale situatie, maar die situatie
    was zo gegroeid en was door omstandigheden zo gebleven.

    Noot
    De voorzitter:
    (…) Hoeveel mensen binnen de CID-Kennemerland hielden zich
    bezig met het runnen van
    informanten ten behoeve van het
    IRT?
    De heer Langendoen:
    In totaal vier man.
    De voorzitter:
    Vier in totaal? Daar was u zelf ook bij?
    De heer Langendoen:
    Daar hoor ik zelf ook bij.
    De voorzitter:
    Is het niet vreemd dat de CID-chef zelf informanten
    runt? Dat is toch niet zijn functie?
    De heer Langendoen:
    Dat is vreemd. Het is niet zijn functie.
    De voorzitter:
    Waarom deed u het wel?
    De heer Langendoen:
    Dit heeft ook weer een historische achtergrond. Ik runde een
    van de
    informanten al in mijn begintijd. Ik ben hem blijven
    runnen. Het is wenselijker om dat niet te doen, maar gezien de
    zwaarte van de informatie en de groepering waarin wij gingen
    opereren, was het wenselijker om deze combinatie vol te
    houden.(…)
    Noot

    In het contact met de informant is van wezenlijk belang dat de
    rechercheur de leiding heeft. Dit is in de relatie tussen
    rechercheur en informant het kritische punt. Geeft de rechercheur
    de leiding en daarmee het initiatief uit handen dan loopt hij de
    kans dat een omgekeerd sturingsproces in werking treedt. De
    (criminele) informant stuurt in een dergelijk geval de CID. Hij
    maakt van deze dienst gebruik om er zelf beter van te worden en
    tracht zijn eigen criminele handelen buiten schot te houden. De
    controle op de verrichtingen van de informant is door dit dreigende
    gevaar uiterst essentieel.

    De heer Vos:
    Maar er is niet exact na te gaan wat de informant
    gedaan heeft, omdat de informatie naar voren komt via de mond
    van de politie.
    De heer Valente:
    Dat is het probleem met informanten. Dan zouden wij
    geen
    informanten meer moeten gebruiken.
    Noot

    Inhoudelijk dienen de runners bij hun werk te worden geleid door de
    bestaande gedragsregels, die onder 4.3.2 aan de orde kwamen en die
    tot stand kwamen in het kader van de tegenprestaties voor de
    informant. Bedacht moet echter worden dat het runnen van
    informanten feitelijk niet louter als een regelgeleid proces kan
    worden opgevat. De interactie tussen runners en informant heeft een
    eigen dynamiek, doordat de informant zich soms bewust is van zijn
    sterke positie van aanbieder van informatie die de runners graag
    willen hebben. Tussen de informant en rechercheur wordt over van
    alles en nog wat gesproken. Een goede vertrouwensband levert in het
    politiewerk de beste informatie. Wel is de mening naar voren
    gekomen dat runners aan een informant niet te veel vragen moeten
    stellen over zijn privleven, omdat de informant dan het idee krijgt
    dat hij een schouder heeft om op uit te huilen.

    Vanuit de praktijk is geopperd om CID-rechercheurs zich, naast
    hun gewone rechtspositie, nog eens schriftelijk accoord te laten
    verklaren met de bij de CID geldende regels, onder het motto
    controle moet normaal worden. Er zou nog te veel sprake zijn van
    een knuffel-cultuur.

    Het zou veel te ver gaan te concluderen dat de rechercheur het
    initiatief vaak uit handen geeft. Veel runners hebben met reden het
    gevoel dat zij steeds de regie over de informant weten te behouden.
    Toch is gebleken dat gevallen zich voordoen waarbij de rechercheur
    het initiatief heeft verloren. In hoofdstuk 5 zal in verband met de
    doorlevering enkele malen blijken van gevallen waarin de controle
    verloren lijkt te zijn gegaan, zoals in de Kennemerlandse affaire
    en in een geval waarbij een informant zijn XTC-handel met succes
    wist voort te zetten.

    Andere voorbeelden zijn het geval waarin een informant aan een
    rechercheur/runner informatie vraagt over mogelijk van diefstal
    afkomstig zilveren bestek. Als de runner zegt dat er geen aangifte
    is, weet de informant dat hij minder risico loopt bij de aanschaf
    van het bestek.

    Ook is het voorgekomen dat een CID-rechercheur bewust informatie
    naar een subject wegtipte, door hem bijvoorbeeld op de hoogte
    brengen van een op handen zijnde huiszoeking, wellicht vanuit de
    veronderstelling dat de informant buiten de zaak stond waarover
    deze de informatie had gegeven en op grond waarvan de huiszoeking
    was gepland.

    Men kan erover twisten of de controle is verdwenen, wanneer –
    zoals in Twente gebeurde – op verzoek van de informant van runner
    wordt gewisseld, omdat hij met een bepaalde rechercheur niet goed
    kan opschieten. Aan het verzoek werd daar voldaan uit angst dat de
    verstoorde relatie met de rechercheur ten koste zou gaan van de
    informatie.

    De heer Langendoen:
    De informant bepaalt uiteindelijk of hij voor een
    andere
    politieregio of -organisatie wil gaan
    werken.
    De voorzitter:
    Maar je zou toch zeggen dat u, de politie, toch die keuze
    moet bepalen?
    De heer Langendoen:
    In dit concrete geval zijn wij met het IRT
    overeengekomen dat wij akkoord waren met het overdragen van de
    diverse informatieposities. Wij hebben dat vervolgens
    teruggekoppeld naar de
    informanten en die informanten
    wilden niet overgaan. Noot

    Een complicerende factor is dat in het geval de informant
    (onverwacht) niet stuurbaar blijkt, het probleem kan ontstaan dat
    enerzijds beindiging van het contact wenselijk is, maar anderzijds
    met de veiligheidsbelangen van de informant rekening zal moeten
    blijven worden gehouden.

    Ter illustratie: stel dat een informant op het laatste moment
    komt met informatie over de levering van verdovende middelen door
    zijn organisatie. Hem is zoals gebruikelijk aanvankelijk te
    verstaan gegeven dat hij zich niet met strafbare feiten mag inlaten
    en hij draagt dus het risico dat hij justitie pas in een laat
    stadium heeft ingeschakeld. Van vervolging voor strafbare feiten
    die hij heeft gepleegd voor het moment dat hij naar justitie kwam
    met de informatie is hij niet gevrijwaard. Twee wegen staan nu
    open. Als de informant verboden wordt bij de zaak betrokken te
    blijven, bestaat de kans dat de partij verdovende middelen niet
    meer te volgen is, terwijl tevens het risico toeneemt dat de
    criminele organisatie vermoedt dat betrokkene een informant van de
    politie is met alle gevaren van dien. Beide gevolgen suggereren dat
    de informant niet buiten de zaak moet worden gehouden. Maar als de
    informant wel bij de zaak betrokken mag blijven, moet hij vanaf dat
    moment als infiltrant worden beschouwd en lijkt de vrijwaring als
    het ware ex post facto gegeven. Dit is des te ongelukkiger daar er
    rekening mee moet worden gehouden dat de informant de partij met
    opzet zo laat heeft aangemeld in de verwachting dat de politie de
    partij wel zal laten lopen om hem te beschermen. Illustratief in
    dit kader zijn ook de twee zaken die in Haaglanden met de informant
    F. hebben gespeeld:

    De heer De Graaf:
    Wat is er exact aan de hand met de informant of
    infiltrant F., voor zover er iets aan de hand is? Wat weet u
    daarvan?
    De heer Brand:
    Het gaat om twee zaken. De eerste is een zaak van 40 kg
    cocane waar de
    informant F. aan een tactische rechercheur
    van ons meldt dat hij hem kan brengen bij 40 kg cocane en bij een
    dader. Regel bij ons is dat een tactische rechercheur een

    informant niet zelfstandig mag runnen. Dus de rechercheur heeft
    dat gemeld aan de chef
    CID.(…) De chef CID kijkt
    dan of de
    CID het over kan nemen. Dat was in dit geval niet
    mogelijk. Dus aan de tactisch rechercheur is toegestaan om onder
    verantwoordelijkheid van de chef
    CID de

    informant te runnen. In dat traject is inderdaad 40 kg cocane
    door ons in beslag genomen en er zijn daders bij aangehouden.
    Vervolgens bleek dat de
    informant zich niet aan de afspraken
    gehouden had. (…) Hij had de container op zijn naam laten zetten.
    Hem was dus verboden, dat te doen. (…) En de zaak is dus niet
    doorgezet naar de rechter.
    Noot

    De heer Van der Voort:
    In die zaak (de door Brand als eerste zaak aangeduide, red.)
    is niet gebleken dat de
    informant onbetrouwbaar was. In die
    zaak is gebleken dat de
    informant ongestuurd, onbestuurbaar,
    onvoldoende aangestuurd was.
    De voorzitter:
    Daarbij is als het ware gebleken dat de informant
    niet goed werd gerund en dat hij zich niet liet runnen.
    De heer Van der Voort:
    Juist. Dat is dus een fatale combinatie.
    De voorzitter:
    Een soort gedeelde verantwoordelijkheid van aan de ene kant
    politie en OM en aan de andere kant de figuur zelf.
    De heer Van der Voort:
    Het bleek dat om veiligheidsredenen de informant, die
    niet onbetrouwbaar was, maar op een verkeerde manier had gewerkt,
    niet meer uit de zaak kon worden gehouden. Er is toen voor gekozen
    om alle verdachten, waaronder de
    informant zelf op dat
    moment, op vrije voeten te stellen. De zaak is vervolgens
    geseponeerd. (…)
    De heer Van der Voort:
    Ik heb wel meegemaakt – die zaak is bij het verhoor van de
    heer Brand aan de orde geweest (dit betreft de door Brand als
    tweede zaak aangeduide, red.) – dat iemand zich presenteerde
    als

    informant en een partij bij de politie meldde. Hij vertelde dat
    iets buiten de haven een schip lag met een partij van maar 40 of 50
    kilo groot. Hij zei tegen ons dat de politie daar vooral niet aan
    moest komen, omdat daarna een partij zou komen die vele malen
    groter zou zijn. Dat verzekerde hij ons ook. Ik geloof dat zelfs
    werd gesproken over 1000 kilo cocane. (…) In dat geval hebben wij
    de partij gecontroleerd afgeleverd, omdat er twee dingen aan de
    orde waren. Het ene was dat de
    informant F volstrekt
    oncontroleerbaar en onbestuurbaar was. Dat was al in een eerdere
    zaak gebleken. Het andere aspect was dat wij zeer ernstige twijfels
    hadden over de betrouwbaarheid van deze
    informant. Ik had de
    indruk, samen met de politie, al in een heel vroeg stadium, dat het
    helemaal geen kleine partij was, maar dat op deze manier, met
    toestemming van de politie, met bescherming van de politie zelfs,
    om een ripdeal te voorkomen, een grotere partij werd ingevoerd. Het
    laatste bleek, want er zat geen 40 kilo in, maar 200 kilo.(…) De
    partij is geschept, er is een
    gecontroleerde aflevering van
    gemaakt. De
    informant, tevens zijnde verdachte, is
    aangehouden, voorgeleid aan de
    rechter-commissaris en
    uiteindelijk voor de rechtbank gebracht. Ik heb een gevangenisstraf
    van acht jaar geist. De rechtbank heeft er zeven van gemaakt. Het
    hof, om hem moverende redenen, heeft er drie jaar gevangenisstraf
    van gemaakt.
    Noot

    De CID-runners zijn – en voelen zich – bij uitstek verantwoordelijk
    voor de veiligheid van de informant. Gesteld is dat het hoofd van
    een RCID tegenover derden (daaronder begrepen de rechterlijke macht
    en de tactisch recherche) nooit antwoord geeft op de vraag of
    iemand informant is. Het wordt niet bevestigd en niet ontkend. Er
    zijn diverse voorbeelden van gevallen waarin de politie het belang
    van de geheimhouding van de naam van de informant (tegenover de
    rechter) zwaarder liet wegen, als gevolg waarvan een verdachte niet
    werd veroordeeld. De eerste reden voor deze terughoudendheid is
    gelegen in bezorgdheid voor de veiligheid van de informant. Een
    tweede, meer instrumentele, reden is dat men vreest dat zonder een
    waterdichte garantie van anonimiteit het aantal informanten
    drastisch zal afnemen.

    Toch weet de criminele organisatie soms de informant te
    ontdekken door na te gaan welke persoon niet strafrechtelijk is
    aangepakt en wie van de aangehouden personen niet inverzekering of
    in bewaring zijn gesteld. Het komt ook voor dat een informant zich
    zelf later als zodanig bekend maakt. Het bekend worden van de
    identiteit van een informant blijkt ook inderdaad gevaarlijk te
    zijn. Het doodschieten van Helio Stewart, de voormalige lijfwacht
    van de hoofdverdachte in de Laundryzaak (zie 4.6.1), kan
    worden beschouwd als de liquidatie van een kroongetuige. Er is nog
    een geval – in Amsterdam – waarbij het vermoeden sterk is dat het
    om een liquidatie gaat. Met zekerheid is echter niet vast te
    stellen om welke reden iemand uit het criminele milieu wordt
    geliquideerd. Dat doet uiteraard niet af aan de dreiging die
    uitgaat van het feit dat in 1993 43 liquidaties in criminele kring
    plaatsvonden.

    De heer Vrakking:
    Getuigenbescherming; daar maken wij op dit moment gebruik
    van.
    De voorzitter:
    Juist.
    De heer Vrakking:
    En dan wordt er een apart convenant gesloten. En dat komt
    gewoon in het dossier te liggen.
    De heer De Graaf:
    Nog even voor alle zekerheid en om het duidelijk vast te
    stellen: getuigenbescherming geef je aan getuigen die zich bedreigd
    voelen en daadwerkelijk bedreigd worden. Dat kunnen bij wijze van
    spreken ook
    informanten zijn.
    De heer Vrakking:
    Dat kan.. Noot In 1994 stelde de minister van
    Justitie een Werkgroep getuigenbescherming in onder voorzitterschap
    van Craemer. Deze werkgroep bracht in het voorjaar van 1995 rapport
    uit. Noot De werkgroep ziet voor de centrale overheid
    een rol bij de bescherming van getuigen en stelt voor
    getuigenbeschermingsprogramma’s te introduceren.
    De heer Craemer:
    Ik citeer nu uit het rapport dat is uitgebracht in april
    1995. De criteria zijn wat de commissie betreft cumulatief, dat
    voor het leven, gezondheid of veiligheid moet worden gevreesd van
    de getuige of zijn naasten, dat de dreiging niet zodanig is dat
    bescherming reeds op voorhand ontoereikend is, dat de dreiging niet
    op een eenvoudige wijze door de regionale politie te pareren is,
    dat de dreiging verband houdt met het afleggen van getuigenis dan
    wel het verlenen van belangrijke diensten ten behoeve van justitie
    of politie, dat de betrokkene gemotiveerd is om volledig met de
    beschermende autoriteiten mee te werken, dat die stressbestendig
    is, dat de kosten opwegen tegen de baten, dat de te nemen risico’s
    van toelating politiek verantwoord zijn. Dan heb je voor

    kroongetuigen of getuigen die nog een verklaring moeten
    afleggen, nog een paar bijzondere criteria, namelijk dat het moet
    gaan om misdrijven die in zijn algemeenheid aan het CID-criterium
    voldoen.
    De voorzitter:
    Wat is dat?
    De heer Craemer:
    Dat zijn over het algemeen de ernstige misdrijven,
    gemakkelijker gezegd, daar waarop voorlopige hechtenis van
    toepassing is. Dus waar vier tot zes jaar of meer op staat. Verder
    moet de getuigenis of verleende dienst op initiatief van politie en
    justitie zijn afgelegd en moet de getuigenis of verleende dienst
    substantieel bijdragen aan het voorkomen, opsporen of vervolgen van
    misdrijven. Ten slotte geldt voor degenen van wie de identiteit
    gewijzigd zou moeten worden, het criterium dat de betrokkene, gelet
    op zijn karakterstructuur en gedragspatroon geen gevaar oplevert
    voor zichzelf of zijn nieuwe omgeving.
    Noot

    Voor getuigenbeschermingsprogramma’s worden volgens het rapport 15
    tot 25 aanvragen per jaar verwacht. Vooralsnog zullen er per jaar
    niet meer dan 5 tot 8 daadwerkelijk te beschermen getuigen zijn.
    Het gaat hier hoofdzakelijk om drugzaken. De werkgroep acht het
    noodzakelijk de getuigenbescherming in hoofdlijnen wettelijk te
    regelen. Er wordt daarbij vanuitgegaan dat de getuige geen recht
    heeft op bescherming.

    De heer Rouvoet:
    Om die twee onderwerpen uit elkaar te houden, zou je kunnen
    zeggen dat de Wet getuigenbescherming eigenlijk niet meer is dan de
    Wet anonieme getuigen? Wilt u dat daarmee aangeven?
    De heer Craemer:
    Ja. Per definitie zou je kunnen zeggen dat wie in het kader
    van de Wet getuigenbescherming als
    anonieme getuige is
    opgetreden, niet meer in aanmerking behoeft te komen voor
    het

    getuigenbeschermingsprogramma. Die heeft ook geen
    risico.

    In de praktijk biedt de regiopolitie in uitzonderlijke gevallen
    bescherming. In het rapport wordt een geval genoemd van een getuige
    die in de gelegenheid wordt gesteld te emigreren. Ook is een geval
    bekend van een getuige die tijdelijk is ondergebracht in een hotel
    in Duitsland.

    4.4.3 Doel van het gebruik: nut en betrouwbaarheid

    In het algemeen heerst in politiekringen de opvatting dat
    inlichtingenwerk door middel van informanten waardevol is. Al in
    1983 werd gesteld: Het kopen van inlichtingen, om die
    opsporingstaak op een zo goed mogelijke wijze te vervullen, is een
    werkwijze die moeilijk kan worden gemist. De rol van een betaalde
    informant is dikwijls zelfs van doorslaggevende betekenis bij de
    opsporing van daders van een misdrijf of ter voorkoming van een
    misdrijf. Noot

    Het doel van het vergaren van inlichtingen van informanten, kan
    als volgt worden gereconstrueerd: in de eerste plaats dienen deze
    inlichtingen om nieuwe zaken in beeld te brengen en daaromtrent
    beslissingen over de vraag welke zaken moeten worden aangepakt,
    voor te bereiden. Omdat met name de zaken van georganiseerde
    criminaliteit doorgaans worden gestart naar aanleiding van
    beschikbare CID-informatie (zie Bijlage 6 Organisaties,
    hoofdstukken 3, 4, 6 en 9)
    en die informatie voornamelijk tot
    stand komt door informanten, is de indirecte rol van informanten
    bij de selectie van zaken groot.

    De voorzitter:
    De basis van uw werk is nog steeds wat u uit het criminele
    milieu hoort?
    De heer Mosterd:
    Wij proberen daar nu wat meer koers aan te geven. Een bekend
    probleem bij de
    CID was – het is het ten dele nog steeds,
    maar het was het zeer zeker – dat het terechte verwijt werd
    gemaakt: de

    informant runt, managed de CID en bepaalt waar de politie
    achteraan loopt. Door betere afspraken, betere procedures, zie je
    nu dat wij proberen de beleidsdoelstellingen van het korps te
    volgen. Het is in dit verband grappig dat ik, voordat ik hier
    naartoe kwam, nog een managementrapportage zat door te nemen,
    waarin wij ook dit jaar proberen de bedrijfsvoering wat beter te
    verwoorden. Daarin zie je dan bijvoorbeeld dat wij op het item
    woninginbraken zoveel informantengesprekken hebben gehad en op het
    item roofovervallen zoveel informantengesprekken. Op die manier
    proberen wij eigenlijk zelf veel meer de regie te bepalen.

    Noot In de tweede plaats dragen de inlichtingen van
    informanten bij aan de oplossingen van bepaalde onderzoeken, hetzij
    door concrete aanwijzingen te geven over gepleegde of te plegen
    strafbare feiten dan wel door inzicht te geven in kenmerken en
    relaties van bepaalde personen die als verdachte of anderszins de
    belangstelling van de politie hebben. Dat informanten deze functie
    hebben is aannemelijk, maar er zijn geen cijfers – laat staan
    recente cijfers – die hierin nader inzicht geven. Wel kunnen
    uiteraard voorbeelden van successen worden genoemd.

    Door de informatie is in Gelderland-Midden een overval
    voorkomen. Op het tijdstip van de geplande overval is er een
    politieauto voor het te overvallen pand gezet. Voorts wordt uit
    Brabant-Zuid-Oost gemeld dat aan een informant toestemming is
    gegeven om mee te gaan in de uitvoeringsfase van een moord. Op deze
    wijze kon de verdachte aangehouden worden voor verboden
    wapenbezit.

    Intussen wordt veel van de verzamelde informatie in het geheel
    niet gebruikt. Volgens een CID-chef wordt binnen zijn regio slechts
    18% van de verzamelde informatie ook daadwerkelijk gexploiteerd.
    Zowel vanuit de recherche als vanuit het OM is de opvatting dan ook
    te vernemen dat de CID-informatie nogal ongestructureerd is. Het
    varieert van informatie over een gestolen brommer tot een
    drugorganisatie. Projectmatig werken op van tevoren uitgekozen
    doelen zou nog te weinig gebeuren.

    Nu moet deze in het licht van de bevindingen in Bijlage 6
    Organisaties, hoofdstuk 3 Criminele-inlichtingen diensten
    niet
    onbegrijpelijke kritiek, enigszins worden gerelativeerd. In de
    eerste plaats kan informatie die irrelevant lijkt voor het lopende
    onderzoek wel zinnig zijn om nieuwe zaken en groepen in beeld te
    krijgen. In de tweede plaats is de kwaliteit en de structurering
    van de informatie in hoge mate afhankelijk van de toeleveranciers:
    de informanten. Ten aanzien van sommige (groepen) subjecten
    beschikt de CID niet of nauwelijks over informanten – bijvoorbeeld
    in de Chinese onderwereld – en ten aanzien van andere (groepen)
    subjecten is de betrouwbaarheid van de informanten gering.

    De betrouwbaarheid van de informanten wordt ongetwijfeld mede
    benvloed door de motieven van een persoon om als informant op te
    treden (over de betrouwbaarheidsinschatting Bijlage 6
    Organisaties, hoofdstuk 3 Criminele-inlichtingen diensten
    ).
    Naar die motieven wordt ook gevraagd bij het kennismakingsgesprek.
    Veruit het meest genoemde motief is de hoop een beloning te
    krijgen.

    De heer Paulissen:
    Wat wij altijd doen, is zoeken naar het motief van de
    informant.
    De voorzitter:
    Wat zijn zijn motieven?
    De heer Paulissen:
    Vaak is dat geld. Het kan wraak zijn. Het klinkt misschien
    vreemd, maar er zijn er bij die er een soort vak van maken. Zij
    zien er een bepaalde spanning in terug. Wij
    scannen een
    beetje: waarom komt deze man ons nu vertellen dat dit
    gebeurt?
    De voorzitter:
    Toch ook uit concurrentieoverwegingen? Je kunt toch je
    concurrent zo uitschakelen?
    De heer Paulissen:
    Dat zou op een gegeven moment kunnen.
    Noot
    De heer Van Looijen:
    Motieven zijn er vele: wraak, concurrentiebeding,
    dollartekens in de ogen. Zo kan ik er een aantal noemen.

    Noot

    Sommigen gaan ervan uit dat informanten per definitie onbetrouwbaar
    zijn; zeker informanten uit de omgeving van de hoofddader worden
    met scepsis bezien. Er dient immers rekening mee gehouden te worden
    dat de CID wordt misbruikt; er is zelfs gewezen op de mogelijkheid
    dat criminele organisaties quasi-informanten sturen om informatie
    over lopende zaken in te winnen.

    De voorzitter:
    Dus hoe meer strafbare feiten hij pleegt, hoe meer
    vertrouwen je in hem moet hebben?
    De heer Paulissen:
    Absoluut. Stel dat een informant een wat actievere
    rol gaat spelen binnen zo’n organisatie. Dat doet ik niet met
    een
    informant die ik niet ken, die ik nooit heb kunnen
    controleren.

    Informanten zijn in mijn ogen nooit 100% stuurbaar. Het is een
    illusie om mensen voor te schilderen: luister, dit is het scenario
    en dit gebeurt er. Wat je moet doen, is duidelijke afspraken met
    die man maken: dit zijn de kaders waarbinnen jij opereert met
    dekking van politie en justitie, als jij daarbuiten gaat, zijn de
    problemen en de effecten daarvan ook voor jezelf, als wij je buiten
    die kaders op een strafbaar feit betrappen waarover wij vooraf met
    jou geen afspraken hebben gemaakt, dan ga je daarmee gewoon het
    strafrechtelijke circuit in. Dus je probeert de stuurbaarheid wel
    te vergroten, maar op 100% moet je nooit rekenen. Je moet altijd
    wantrouwend blijven ten opzichte van hetgeen zo’n
    informant
    voor je doet. Dat is het spel. En die onzekerheid moet je
    meenemen.
    Noot

    In het algemeen wordt de stelregel aangehangen dat informatie
    van een enkele informant onvoldoende is om op te varen. Bij het
    zoeken naar bevestiging bestaat het gevaar dat dezelfde informatie
    nogmaals bevestigd wordt door dezelfde bron.

    Dat gevaar dreigt met name als de informant zijn informatie bij
    verschillende CIDen neer legt. Hier is ook te wijzen op de onder
    4.2.2 beschreven U- en L-bochtconstructie voor zover die het doel
    hebben een burgerinformant af te schermen: diens informatie wordt
    als het ware witgewassen tot informatie van de politiefunctionaris
    die als informant staat ingeschreven. Het is (niet alleen
    theoretisch) mogelijk dat desondanks uiteindelijk toch ook de
    informatie van de burgerinformant opduikt, als gevolg waarvan twee
    CID-bronnen elkaar bevestigen: in het uiteindelijk opgemaakte
    proces-verbaal kan ook de indruk zijn gewekt dat het om twee
    bronnen gaat, terwijl dat er niet met zoveel woorden staat en het
    in feite een bron is. Niet zelden is een proces-verbaal als volgt
    ingedeeld :

    1. Op 3 januari 1994 kwam bij de RCID informatie binnen dat
    Jansen zich schuldig maakt aan woninginbraken. De bron wordt
    gekwalificeerd als in het verleden betrouwbaar gebleken.
    2. Op 23 januari 1994 kwam bij de RCID informatie binnen dat Jansen
    beschikt over een grote som geld. Het zou gaan om tenminste 20.000
    gulden. De bron wordt gekwalificeerd als in het verleden
    betrouwbaar gebleken.

    3. Op 6 februari 1994 kwam bij de RCID informatie binnen dat
    Jansen half januari 1994 een woninginbraak heeft gepleegd waar veel
    geld is weggenomen. Hij zou op dit moment in cafs de grote jongen
    uithangen. De bron wordt gekwalificeerd als in het verleden
    betrouwbaar gebleken.

    4. Voorts is bekend geworden dat op 18 januari een inbraak in
    een woning aan de X-straat te Y heeft plaatsgevonden. De buit
    bedroeg onder meer 50.000 in contanten. Zie de bijgevoegde
    aangifte. In dit bericht wordt niet gezegd dat er van n en dezelfde
    bron sprake is en ook niet dat er van meer bronnen sprake is.
    Navraag is zonder meer noodzakelijk.

    Het is niet ongebruikelijk de betrouwbaarheid van een informant
    te testen: het is evenwel niet duidelijk wanneer hiertoe wordt
    besloten. De gangen van een informant worden soms nagegaan door een
    observatieteam (OT). Het observatieteam (OT) gaat dan na of de
    informant de met de runner gemaakte afspraken nakomt.

    In het contact met criminele informanten zou niet stiekem met
    opname-apparatuur worden gewerkt. Het vertrouwen wordt wel eens
    gecheckt door de informant te vragen een recorder in zijn zak te
    doen. Dit wordt ook gedaan omdat informanten nogal eens
    overdrijven.

    De Regeling tip-,toon- en voorkoopgelden schrijft voor dat
    informanten die onbetrouwbaar zijn gebleken worden vermeld op een
    zogenaamde zwarte lijst. Deze lijst wordt thans naar aanleiding van
    meldingen vanuit de regio opgesteld door de CRI en door deze dienst
    vertrouwelijk binnen de korpsen bekend gemaakt. Of iemand op de
    lijst wordt geplaatst of er weer van afgevoerd wordt is een
    beslissing van de chef van de CID.

    De voorzitter:
    U beschikt over een zwarte lijst met informanten.
    Staan daar de mensen met naam en toenaam op?
    De heer Barendregt:
    Ja, hoewel ze sinds kort gecodeerd zijn. Het bezwaar van het
    verspreiden van de naam is dat ook bekend wordt dat iemand in het
    verleden als
    informant is opgetreden. Al is hij nu
    onbetrouwbaar, dan wil dat niet zeggen dat hij dat in het verleden
    ook was.
    De voorzitter:
    Hoeveel mensen staan er op die lijst?
    De heer Barendregt:
    Het zijn drie A4-tjes vol. Ik denk dat het om 120 130 mensen
    gaat.
    Noot
    De heer Van der Voort:
    Als de criminele organisatie plotseling besluit om de
    plannen anders uit te voeren, dan hebben politie en justitie te
    maken met de criminele
    informant die dat meldt en waar je je
    vraagtekens bij hebt. Uiteindelijk gaat het erom wat voor contact
    de runners hebben met de
    informant. Kun je ervan op aan, is
    de
    informant betrouwbaar gebleken, is die aan te sturen? In
    sommige gevallen, als tijdens het traject blijkt dat er telkenmale
    een ander verhaal komt en als wij het gevoel hebben voor het lapje
    te worden gehouden, dan moet je er een streep onder
    zetten.
    De voorzitter:
    Heeft u dat ook gedaan?
    De heer Van der Voort:
    Het is in zaken voorgekomen dat een streep is gezet onder de
    samenwerking met een
    informant. Dan komt deze op de
    zogenaamde zwarte lijst terecht bij de
    RCID.
    Noot

    Een voorbeelden van het verbreken van het contact met een
    informant is een onderzoek van Gelderland-Midden, waar een
    informant werd gerund van wie pas later bleek dat hij zelf deel
    uitmaakte van de criminele organisatie. Alle politile contacten met
    deze
    informant zijn daarop verbroken. De hoofdofficier van
    justitie oordeelde dat sprake was van een toelaatbare inzet. In een
    onderzoek in Zaanstreek/Waterland werd overwogen tot

    burgerinfiltratie. Dat ging niet door in verband met
    onbetrouwbaarheid van de burger.
    Het is de runners verboden om
    met personen op de zwarte lijst contact op te nemen. Als dergelijke
    personen contact zoeken met CID-rechercheurs, moeten zij
    onmiddellijk overleg plegen met de chef van de CID. De chef van de
    CID stelt vervolgens vast of en zo ja onder welke voorwaarden en
    door wie contact wordt onderhouden met een persoon op de zwarte
    lijst. De contacten met die persoon moeten beperkt blijven tot de
    zaak waarover hij informatie aanbiedt. Deze regeling wordt in de
    praktijk niet altijd nageleefd. Zo kwam naar voren dat een
    rechercheur/runner is geschorst, omdat hij ondanks daartoe
    verstrekte opdracht het contact met een informant niet had
    verbroken. Wel dient hierbij te worden opgemerkt dat niet is uit te
    sluiten (en het ook voorkomt) dat een informant van de zwarte lijst
    alsnog in contact treedt of benaderd wordt door de tactische
    recherche. De recherche weet niet dat de getuige op de zwarte lijst
    staat. Dit is ook niet bezwaarlijk, aangezien de verklaring van de
    voormalig informant nu via het openbare traject gaat.

    4.4.4 Gevallen: het soort delicten en de betekenis van de
    verdenking

    De informanten bevinden zich voornamelijk in de wereld van de
    verdovende middelen. De meeste informatie – percentages van 60 en
    80 zijn genoemd – heeft betrekking op drugs en aan drugs gelieerde
    feiten. Het reguliere CID werk zou derhalve vooral drugs betreffen.
    Daarnaast spelen informanten een rol bij levensdelicten, in
    georganiseerd verband inbreken en corruptie. Eerder in 4.2.2 is er
    al op gewezen dat de wens bestaat ten aanzien van niet-klassieke
    criminaliteit (milieu en fraude) informanten te vinden en dat dit
    tot nog toe slechts in beperkte mate lukt.

    Het ligt in de aard van dit middel dat informanten niet alleen
    worden gebruikt in geval van verdenking. Met name incidentele
    tipgevers melden zich dikwijls spontaan aan en hebben dan iets te
    vertellen over een nog onbekend strafbaar feit of over een persoon
    tegen wie nog geen verdenking bestaat. De vraag is in het algemeen
    en dus ook ten aanzien van de incidentele tipgevers, wanneer de
    door de informant aangedragen informatie over een persoon mag
    worden geregistreerd. De definities van het CID-subject en het
    grijze veld subject in de CID-regeling 1995 lijken een
    aanknopingspunt te bieden: een CID-subject is een natuurlijk
    persoon of rechtspersoon, die als verdachte betrokken is, of naar
    redelijkerwijs kan worden vermoed betrokken zal worden bij enig
    misdrijf, dat gezien zijn ernst of frequentie dan wel het
    georganiseerd verband waarin het wordt gepleegd een ernstige
    inbreuk op de rechtsorde maakt (artikel 1 sub c jo 2, eerste lid
    sub a CID-regeling 1995), terwijl van het grijze veldsubject nog
    niet vaststaat of hij als CID-subject kan worden aangemerkt
    (artikel 1 sub d).

    De definitie van het CID-subject in de CID-regeling 1995 is iets
    preciezer dan die in artikel 1 Besluit Politieregisters, maar is
    daar goed mee te verenigen. De definitie van het
    grijze-veldregister is daarentegen preciezer – aangelegd met het
    oog op de vaststelling of de geregistreerde in samenhang met andere
    gegevens kan worden aangemerkt als CID-subject – dan die in de
    CID-regeling 1995. Wanneer een mededeling van een informant – die
    immers nog niet (en vermoedelijk nimmer) als getuige wordt
    aangemerkt – aanleiding is om iemand als CID-subject (ofwel als
    verdachte of als betrokkene) te beschouwen dan wel als persoon die
    niet als zodanig maar wel als grijze veld subject is te
    registreren, is niet helder en in de praktijk lijkt hierover ook
    geen beleid te bestaan.

    Tijdens de RCID-themadagen van 5 en 6 april 1988 heeft men
    gediscussieerd over de vraag wanneer verkregen inlichtingen als
    criminele inlichtingen moeten worden beschouwd en waar het
    beoordelingsprimaat behoort te liggen. Men kwam tot de conclusie
    dat er voldoende vertrouwen in CID-rechercheurs mag worden gesteld
    om de beoordeling hiervan aan hen over te laten. Het primaat ligt
    dus bij degene die de inlichtingen in ontvangst neemt.
    Noot

    De heer Barendregt:
    Het is heel lastig om de criteria voor CID-subject in
    de praktijk te interpreteren. De regel spreekt over ernstige
    inbreuk op de rechtsorde. Wij kennen n rechtsorde in Nederland,
    maar de inbreuk daarop kan zeer divers zijn. Kortom, er kan
    regionaal en lokaal verschil zijn wat betreft de inbreuk. Je moet
    al een bandbreedte hanteren, voordat je tot benoeming kunt
    overgaan. Er zijn regio’s die via een puntensysteem proberen om de
    zwaarte van het feit in relatie tot de persoon in kaart te brengen.
    Wij hebben met elkaar gepoogd om de criteria landelijk vast te
    stellen, maar dat is niet gelukt omdat het heel lastig is. Dit
    betekent dat de registerbeheerder vanuit zijn verantwoordelijkheid
    voor de privacy de taak heeft om daarop toe te zien en steeds te
    bekijken of het rechtmatig is.
    Noot

    Daarmee hangt nauw samen het gegeven dat niet duidelijk is wanneer
    over een persoon nadere gerichte vragen kunnen worden gesteld aan
    informanten, of in hoeverre het (systematisch) verzamelen van
    gegevens over een grijze veld subject wordt toegelaten en
    plaatsvindt. Wel staat vast dat informanten met concrete vragen op
    pad worden gestuurd, zonder dat vaststaat dat de betrokken persoon
    over wie de informatie wordt gevraagd verdachte is, of dat een
    strafbaar feit is gepleegd.

    Wat hier ook van zij, feit is dat informanten worden gerund met
    het doel van bepaalde personen meer te weten te komen voordat
    iemand als verdachte is gedentificeerd. Of zulks alleen gebeurt,
    als het subject als CID-subject is geregistreerd dan wel als grijze
    veld subject, of dat ook zonder een dergelijke status op concrete
    personen wordt gerechercheerd, is niet duidelijk.

    De eventuele status van het subject is van belang met het oog op
    andere opsporingsmethoden.

    De heer De Graaf:
    Mijn vraag is wat concreter. U zegt dat de actieve
    observatie van een observatieteam niet op een
    CID-subject gezet mag worden?
    De heer Vrakking:
    Als het CID-subject verdacht is, mag het wel. Bij
    degene die mogelijk verdachte kan worden, mag het niet, zo vind ik.
    (…) dat gaat mij te ver. Als er geen verdachte is, vind ik dat
    een inbreuk op het Europees Verdrag.
    De heer De Graaf:
    Toch begrijp ik het nog niet, mijnheer Vrakking. Wij horen
    hier van heel veel mensen dat je nu juist die methoden nodig hebt –
    en dan heb ik het niet over doorlevering, maar over observeren,
    peilbakens plakken – kortom, informatiemethoden om te kunnen
    bepalen of een
    CID-subject uiteindelijk ook verdachte kan
    worden. Wij hebben een paar voorbeelden op tafel gehad. Het wordt
    in heel Nederland waarschijnlijk toegepast juist om te kijken of
    iemand uiteindelijk als verdachte aangemerkt kan worden. U zegt:
    dat kan absoluut niet.
    De heer Vrakking:
    Dat vind ik. Als je het over organisaties hebt en je hebt
    twee, drie verdachten in beeld gebracht, zie je wel door het volgen
    van die twee, drie mensen meer en meer mensen. Dit betekent dat je
    zo de organisatie in beeld krijgt. Maar ‘s morgens opstaan en
    denken kom wij gaan vannacht de scharensliep maar even bekijken kan
    niet.
    De heer De Graaf:
    Maar die scharensliep toch niet per se
    CID-subject?
    De heer Vrakking:
    Nee, maar je hoort vaak verdedigen dat je ook dingen in
    kaart zult moeten kunnen brengen, omdat het bij voorbaat al
    verdacht zou zijn. En dat gaat mij te ver.
    De heer De Graaf:
    Betekent uw opvatting dat je het begrip verdachte wat ruimer
    gaat interpreteren? Omdat je die methode nodig hebt je sneller tot
    de verdenking komt?
    De heer Vrakking:
    Als u in de rode Cremers, ons handboekje, kijkt, vindt u
    daarin nog steeds een standaardarrest van de Hoge Raad uit 1983.
    Dat ging over het volgende. Er komt de tip binnen dat er in een
    bepaalde woning in drugs gehandeld wordt. De Hoge Raad zegt: dat
    was al voldoende om degenen die daar

    naar binnen gingen als verdachte aan te merken. Dus je bent
    tamelijk snel verdachte, als er aanwijzingen zijn.
    Noot
    Voorts is de status van het CID-subject van belang met het oog op
    het gericht stellen van vragen aan de informant. De privacy van het
    subject kan immers in het geding komen.
    Illustratie: gesteld dat de informant de echtgenoot van het subject
    is en dat de informant stelselmatig verslag doet van de
    activiteiten van haar partner. Dit kan de facto een dermate
    intensieve observatie inhouden, dat zulks – indien het zou
    geschieden door een overheidsambtenaar – een ontoelaatbare inbreuk
    op de privacy zou opleveren. Naar geldend recht, kan de politie
    hier onbelemmerd gebruik van maken, aangezien niet zij, maar de
    informant (wellicht) een inbreuk maakt, waarvan de politie slechts
    gebruik maakt. Noot Als eenmaal een tactisch onderzoek
    tegen een verdachte, of zelfs een gerechtelijk vooronderzoek loopt,
    brengt dit niet mee dat het contact met de informant wordt gestaakt
    of formeel een andere status krijgt. Illustratie: Stel dat op zeker
    moment een kleine dealer wordt opgepakt en deze vertelt dat hij
    zijn waar heeft ingekocht bij ene Johnnie in caf Het Haasje.
    Gesteld voorts dat de cafbaas een informant van de politie is. Als
    bijvoorbeeld nog niet bekend is wie Johnnie is, is er nog geen
    verdenking. Sterker nog het enkele feit dat deze informant Johnnie
    aanwijst is (zolang er nog geen getuigenverklaring van het
    dealertje ligt) wellicht onvoldoende om van een redelijk vermoeden
    te spreken. Op dat moment opereert de politie proactief. Dat
    verandert als de politie weet wie Johnnie is, hem verdenkt en een
    telefoontap wil verzoeken. Dat vergt het tactisch maken van het
    onderzoek en tevens een gerechtelijk vooronderzoek (of in de
    voorgestelde wetgeving inschakeling van de rechter-commissaris).
    Het is evenwel goed mogelijk dat de CID ook dan nog de caf-baas
    blijft benaderen om te vragen of hij een tip wil geven als Johnnie
    opnieuw in het caf komt. Het feit dat dan een informant wordt
    gerund in het kader van de zogenaamde parallelle opsporing is van
    belang met het oog op wetsontwerp 23.251, dat immers melding van
    opsporingshandelingen in het parallelle traject aan de
    rechter-commissaris voorschrijft. Of daarmee ook gedoeld is op
    CID-handelingen is niet duidelijk (zie ook Bijlage 6
    Organisaties, hoofdstuk 3 Criminele inlichtingendiensten)
    .

    4.4.5 Duur

    Kenmerkend voor de incidentele tipgever is dat het contact met
    hem eenmalig, althans uiterst vluchtig is. De duur en intensiteit
    van contacten met passief gerunde informanten is wisselend. Het
    komt in dergelijke gevallen voor dat de rechercheur zijn informant
    min of meer bij toeval in een caf treft. Het komt ook voor dat de
    passief gerunde informanten met grote regelmaat aangehoord worden
    door de runners. Er lijkt weinig reden te bestaan om hier verder
    bijzondere aandacht aan te wijden. Wel kan nog worden opgemerkt dat
    met name bij de informant die zijn brood verdient met het geven van
    criminele inlichtingen het gevaar bestaat dat de relatie met hem
    voortduurt hoewel het nauwelijks nog bruikbare informatie oplevert,
    omdat zowel de informant (in verband met zijn inkomsten) als de
    runner (in de hoop dat er volgende keer betere informatie zal
    komen) belang hebben bij het instandhouden van de relatie. Tijdens
    het onderzoek is zelfs n geval gebleken waarin de informant en zijn
    runners gedurende 20 jaar contact hadden.

    Bij de actief gerunde, de gestuurde informant is de vraag
    hoelang van de diensten van zo’n informant gebruik wordt gemaakt.
    Structureel gebruik maken van dezelfde informant bij het doorlaten
    van drugstransporten wordt in de praktijk ongewenst geacht, maar
    komt wel voor. Met name als de informant waardevol is gebleken en
    er een goede relatie tussen informant en rechercheurs is opgebouwd
    is het moeilijk de relatie te verbreken. Om te voorkomen dat de
    omgekeerde sturing ontstaat, is vijf jaar genoemd als maximale
    termijn voor de contacten met een informant. Dat is ongeveer
    dezelfde termijn als de BVD aanhoudt voor haar agenten.


    vorige        
    volgende        
    inhoudsopgave en zoeken