• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grond- rechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wet- geving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • Bijlage V – 10.2 Justitile en politile rechtshulp

    10.2 Justitile en politile rechtshulp

    10.2.1 Regelgeving

    Strafprocessuele bijstand die nationale autoriteiten vragen of
    verlenen aan buitenlandse autoriteiten ten behoeve van aanhangige
    strafzaken, wordt traditioneel aangeduid met de term kleine
    rechtshulp. Andere vormen van rechtshulp, zoals uitlevering,
    overdracht van vervolging en overdracht van executie zijn nu niet
    aan de orde. Vaak gaat het bij kleine rechtshulp om het vergaren en
    overdragen van bewijsmateriaal. Uit de niet-uitputtende opsomming
    van artikel 552h, tweede lid Sv blijkt dat rechtshulpverzoeken
    betrekking kunnen hebben op het verrichten van
    onderzoekshandelingen of het verlenen van medewerking daaraan, het
    toezenden van documenten, dossiers of stukken van overtuiging of
    het geven van inlichtingen, danwel het betekenen of uitreiken van
    stukken of het doen van aanzeggingen of mededelingen aan derden. De
    Nederlandse wetgeving eist in het algemeen geen verdragsrechtelijke
    basis voor kleine rechtshulp. Dat is slechts anders bij de in
    artikelen 552n e.v. Sv geregelde uitoefening van dwangmiddelen.
    Daarvoor is een zogenaamde rogatoire commissie noodzakelijk en dit
    is alleen toelaatbaar op basis van een verdrag. Deze schriftelijke
    verzoeken van de ene rechterlijke autoriteit aan de andere hebben
    het verzamelen van bewijsmateriaal tot doel, waarbij in Nederland
    de bemoeienis van een rechter-commissaris is geboden. Zulks is het
    geval bij verzoeken die strekken tot het horen van personen die
    niet bereid zijn vrijwillig te verschijnen; indien uitdrukkelijk
    wordt verzocht om een bedigde verklaring; indien binnentreding in
    niet-openbare ruimten tegen de wil van de rechthebbende en/of
    inbeslagneming nodig is/zijn; indien het verzoek strekt tot het
    aftappen of opnemen van gegevensverkeer via de
    telecommunicatie-infrastructuur.
    Nederland is partij bij diverse kleine rechtshulpverdragen, zoals
    het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in
    strafzaken van 1959, het daarbij behorend protocol (1978) en de
    daarop aansluitende, tussen Nederland en Duitsland gesloten
    overeenkomst van Wittem (1979). Met betrekking tot de
    internationale politiesamenwerking bieden de Overeenkomst van
    Schengen en het Europolverdrag een internationale juridische basis.
    Als een rechtshulpverzoek op een verdrag is gebaseerd moet het
    toepasselijke verdrag worden nageleefd.

    Het is, zoals gezegd, echter ook mogelijk dat rechtshulp of
    bijstand wordt verzocht waar een verdrag niet in voorziet, hetzij
    omdat met het betreffende land geen verdragsrelatie bestaat, danwel
    omdat de verzochte handeling niet in het geldende verdrag is
    neergelegd. Vrijwel algemeen wordt aangenomen dat in beide gevallen
    de rechtshulp of bijstand in beginsel kan worden verleend. De
    inwilliging van het verzoek wordt dan gebaseerd op wetgeving van de
    aangezochte staat (ten onzent in het bijzonder op de artikelen 552h
    – 552s Sv) eventueel aangevuld met toepassing van het
    wederkerigheidsbeginsel.

    Het wederkerigheidsbeginsel houdt in dat Nederland zal kunnen
    weigeren rechtshulp te verlenen op grond van het feit dat de
    verzoekende staat de gevraagde rechtshulp zelf nimmer zou kunnen
    verlenen. De in het kader van de rechtshulp verrichte
    onderzoekshandelingen kunnen niet alleen door justitile
    autoriteiten (OM en rechterlijke macht) worden verleend, maar ook
    door de politie. In het Verdrag van Maastricht (artikel K1) en de
    Uitvoeringsovereenkomst van Schengen is het onderscheid tussen
    politiesamenwerking en justitile rechtshulp in internationale
    afspraken verankerd. Artikel 39 Schengen Uitvoeringsovereenkomst
    betreft de onderlinge ondersteuning met het oog op preventieve
    bestrijding en opsporing van strafbare feiten. Artikel 552i Sv is
    vanwege deze bepaling gewijzigd, met het gevolg dat het aantal
    rechtshulpverzoeken waarbij de officier van justitie niet bij de
    samenwerking hoeft te worden betrokken is uitgebreid. Volgens het
    oude recht konden rechtshulpverzoeken waarbij geen
    opsporingshandelingen hoefden te worden aangewend reeds zonder
    tussenkomst van een justitile autoriteit worden ingewilligd. Ook nu
    zal de politie ter voldoening van een rechtshulpverzoek slechts
    inlichtingen mogen verschaffen die zij uit anderen hoofde reeds
    rechtmatig heeft verkregen of die algemeen toegankelijk zijn.
    Noot Het artikel is niet bevoegdheidscheppend en de
    politie is slechts bevoegd te doen waartoe zij toch al bevoegd was.
    Maar aangenomen wordt dat het artikel in zijn huidige redactie niet
    in de weg staat aan opsporingshandelingen zolang deze niet als
    wettelijk dwangmiddel zijn aan te merken. In de Richtlijn inzake de
    toepassing van artikel 552i Sv (Stc. 1993, 252) wordt gesteld dat
    verzoeken slechts hoeven worden doorgezonden aan de officier van
    justitie als het gaat om toepassing van dwangmiddelen dan wel als
    wettelijke weigeringsgronden aan de orde zijn (artikelen 552k-m Sv)
    – dan heeft ook de minister een rol van betekenis (zie hierna
    10.2.2), alsmede indien om inlichtingen wordt gevraagd waarvoor
    observatie, de begeleiding van gecontroleerde aflevering en/of het
    optreden op Nederlands grondgebied van informanten of infiltranten
    die onder regie van de verzoekende autoriteit staan, wordt
    toegestaan bevorderd dan wel begeleid. Van elk ingewilligd verzoek
    tot het zelfstandig verstrekken van inlichtingen door de politie
    aan het buitenland, ingevolge artikel 552i, tweede lid Sv, dient
    aantekening te worden gehouden in een met het oog daarop aangelegd
    register. De aard van het verzoek, de hoedanigheid van de verzoeker
    en het gevolg dat aan het verzoek gegeven is wordt hierin in ieder
    geval opgenomen. De minister van Justitie heeft daartoe een model
    vastgesteld (Stc. 1993, 252). Noot Deze regeling wordt
    niet daadwerkelijk nageleefd. Nu politiesamenwerking niet langer in
    beginsel via de officier van justitie hoeft te lopen en nu – anders
    dan artikel 552h Sv stelt – volgens artikel 46 Schengen
    Uitvoeringsovereenkomst ook rechtshulp-niet-op-verzoek en
    rechtshulp buiten een aanhangige strafzaak kan worden verleend is
    het zinnig politiesamenwerking en de (justitile) kleine rechtshulp
    van elkaar te onderscheiden. Op een aantal vormen van samenwerking
    is het Wetboek van Strafvordering immers niet meer van
    toepassing.

    Het onderscheid heeft ook praktische betekenis.
    Gegevensverstrekking zonder bewijsbestemming wordt doorgaans als
    politiesamenwerking aangemerkt, terwijl een verzoek om rechtshulp
    wordt gedaan indien het gaat om het verkrijgen van informatie die
    in beginsel als bewijs zal worden gebruikt. Voor wat betreft de
    internationale gegevensuitwisseling in het kader van de
    politiesamenwerking is tevens de Wet politieregisters en het
    daarbij behorende Besluit van belang.

    Om de directe informatie-uitwisseling te bevorderen, besloten de
    ministers van Binnenlandse Zaken en Justitie van de Benelux-landen
    op 21 december 1993 om de gegevensuitwisseling te intensiveren
    vooral ten aanzien van politiesamenwerking. In uitvoering van dit
    akkoord werd op 16 februari 1994 door de politieautoriteiten een
    convenant gesloten voor de regeling van de uitwisseling van harde
    en zachte informatie. Ook werd een protocol voor
    grensoverschrijdend radioverkeer getekend. De rechtsbasis van dit
    convenant is artikel 39 Schengen Uitvoeringsovereenkomst (1990).
    Voorts hebben de politiekorpsen in het Nederlands-Belgische
    grensgebied in maart 1995 het Politieel grensoverleg
    Nederland-Belgi opgericht, waarin alle politiechefs uit het
    grensgebied zitting hebben. In Euregio-verband werken de
    politiekorpsen van Zeeland, Vlaanderen,
    Maastricht en Aken al geruime tijd aan een nauwere samenwerking.
    Noot De gegevensverstrekking aan buitenlandse
    politie-autoriteiten (al dan niet na tussenkomst van Interpol) is
    gebaseerd op artikel 13 Besluit Politieregisters (BPolR).

    Artikel 13, eerste lid Besluit politieregisters luidt: Uit een
    politieregister kunnen gegevens worden verstrekt aan
    politie-autoriteiten in een ander land indien dit noodzakelijk
    is:
    a. voor de goede uitvoering van de politietaak in Nederland of voor
    de uitvoering van opdrachten voortvloeiende uit de signalering van
    personen door Nederlandse autoriteiten; b. ter voorkoming van een
    ernstig en dreigend gevaar of ter opsporing van een misdrijf
    waardoor de rechtsorde in dat land ernstig is geschokt of

    c. voor de goede uitvoering van de politietaak in dat land, op
    grond van een verzoek met betrekking tot een bepaald persoon of een
    bepaald geval.
    Het zevende lid van artikel 13 BPolR bevat het voorschrift, dat de
    verstrekking van persoonsgegevens aan politie-autoriteiten in het
    buitenland centraal – dus via het Korps landelijke politiediensten
    (KLPD), Divisie centrale recherche-informatie (CRI) – dient plaats
    te vinden. In sommige gevallen wordt hier echter van afgeweken,
    namelijk indien dit gebeurt overeenkomstig afspraken met
    politieautoriteiten in het buitenland (zoals in het geval van de
    convenanten).

    Een voorbeeld van rechtstreekse verstrekking betreft het
    Meldpunt ongebruikelijke transacties. Daaruit kunnen gegevens
    worden verstrekt aan in het buitenland van overheidswege aangewezen
    administratieve of politile meldpunten met een vergelijkbare taak
    (artikel 13, derde lid BPolR).

    De informatieverstrekking aan hier te lande gestationeerde
    buitenlandse liaison-officers dient te zijn gebaseerd op afspraken
    die hierover zijn gemaakt met de staat die de liaison-officer heeft
    uitgezonden. Voor een in het buitenland gestationeerde Nederlandse
    liaison geldt ingevolge artikel 13, elfde lid BPolR dat op gelijke
    voet aan hem informatie kan worden verstrekt als wanneer hij in
    Nederland zou verblijven. De Nederlandse wet-en regelgeving blijft
    van kracht bij de verstrekking door de Nederlandse
    verbindingsofficier aan buitenlandse autoriteiten.

    De bepalingen ten aanzien van de internationale verstrekking van
    politie-informatie worden ten aanzien van CID-informatie in artikel
    13 CID-regeling 1995 herhaald: dan dient de Nationale CID
    ingeschakeld te worden en dient de CID-officier van justitie
    toestemming te verlenen. Indien zulks in overeenstemming is met
    door de minister goedgekeurde afspraken met buitenlandse
    politie-afspraken mag de verstrekking rechtstreeks geschieden, maar
    daarvan moet afschrift worden gezonden aan de NCID. Verder bestaan
    geen richtlijnen voor de verstrekking van CID-informatie aan het
    buitenland. Hierover is overleg tussen de minister en de CRI
    gaande. Noot Gegevens mogen niet zonder aanvullende
    toestemming van de beheerder van het register (de korpsbeheerder)
    worden gebruikt voor een ander doel dan waarvoor ze worden
    verstrekt. Het komt voor dat assistentieverzoeken die tussen de
    justitile en/of politile autoriteiten onderling lopen, later (b.v.
    als het middel met vrucht is ingezet) alsnog worden omgezet in een
    rechtshulpverzoek met het oog op de bewijsvoering. Voorts zijn de
    weigeringsgronden in verband met kleine rechtshulp in het Besluit
    politieregisters overgenomen.

    Er is geen aparte wettelijke regeling voor de uitgaande
    rechtshulpverzoeken anders dan artikel 539a Sv. Noot
    Volgens dat artikel zijn de bepalingen van het Wetboek van
    Strafvordering van toepassing voor het optreden van Nederlandse
    autoriteiten buiten de landsgrenzen in het kader van een
    Nederlandse strafzaak. Meer in het algemeen is het verantwoord te
    stellen dat het Wetboek van Strafvordering in beginsel van
    toepassing is in situaties waarin het Nederlandse proces een
    buitenlands verlengstuk krijgt. Noot Om in een
    Nederlands proces bruikbaar materiaal op te leveren zal in het
    buitenland zo mogelijk overeenkomstig de Nederlandse regels van
    strafprocesrecht moeten worden opgetreden. Omdat de rechtshulp
    echter in beginsel wordt beheerst door het recht van de aangezochte
    staat, vergt dit enig overleg. Zo zal aan de Belgische autoriteiten
    worden gevraagd om (het naar Belgisch recht ingeklede) verhoor
    vooraf te laten gaan door de (door het Nederlands recht geiste)
    cautie. Overigens is voor daadwerkelijk extraterritoriaal optreden
    van Nederlandse opsporingsambtenaren in verband met de
    soevereiniteit van de vreemde staat toestemming voor dat optreden
    onontbeerlijk. Noot

    10.2.2 Organisatie

    Er zijn per jaar feitelijk 2000 3000 inkomende en 300 500
    uitgaande rechtshulpverzoeken en verzoeken tot politile
    samenwerking. Noot Met de verwerking daarvan zijn
    diverse organen belast. Kort wordt ingegaan op de rol van de
    minister van Justitie, de officier van justitie en de landelijke
    officier van justitie, de Divisie CRI van het Korps landelijke
    politie diensten en de rechterlijke macht.

    De minister van Justitie is de eindverantwoordelijke voor elke
    daad van kleine rechtshulp als gevolg van het
    inter-statelijke karakter ervan. De feitelijk centrale rol van het
    ministerie (in het bijzonder de Afdeling internationale rechtshulp)
    die bestaat bij andere vormen van rechtshulp, zoals de uitlevering
    en de overdracht en overname van tenuitvoerlegging van vonnissen,
    doet zich in het kleine rechtshulprecht evenwel niet voor. Slechts
    in de weinige gevallen van verzoeken om rechtshulp in politieke of
    fiscale zaken is ministerile toestemming voor rechtshulp vereist
    (verg. artikel 552m Sv). Voorts moet de minister worden
    geraadpleegd bij vrees voor discriminatoire vervolging, bis in idem
    of als een vervolging in Nederland loopt (artikel 552l Sv). Bij
    verzoeken die niet op een rechtshulpverdrag zijn gegrond of ten
    aanzien waarvan het rechtshulpverdrag niet tot inwilliging
    verplicht, kan de minister een aanwijzing geven (artikel 552k Sv).
    In gevallen waarin een verdrag geen rechtstreeks verkeer tussen
    justitile of politile autoriteiten mogelijk maakt, zal de verzochte
    rechtshulp uiteindelijk (maar op initiatief van het OM) via het
    ministerie van Justitie worden vertrekt of gevraagd. De bemoeienis
    van het ministerie is nog kleiner geworden dan voorheen als gevolg
    van de rechtstreekse politiesamenwerking op grond van de Schengen
    Uitvoeringsovereenkomst. Rechtshulpverzoeken met betrekking tot
    gegevens met bewijsbestemming kunnen rechtstreeks door het OM
    worden verstrekt, terwijl andere gegevens rechtstreeks door de
    politie kunnen worden verschaft.

    Verzoeken om gecontroleerde aflevering of infiltratie gaan
    doorgaans niet via het ministerie, evenmin als verzoeken om het
    gebruik van camera’s, richtmicrofoons en vuilnissnuffel. Via het
    ministerie passeren wel verzoeken die betrekking hebben op het
    horen van getuigen, observatie en tappen. Overigens verdient het
    opmerking dat de minister van Justitie niet geacht wordt
    eindverantwoordelijkheid te dragen voor de afwikkeling van
    assistentieverzoeken, niet zijnde rechtshulpverzoeken. Het gaat in
    dat soort gevallen om handelingen waarvan de resultaten niet als
    bewijs in een procedure worden gebruikt. Te denken is dan aan wat
    in Nederland CID-matig optreden wordt genoemd. De ministerile
    verantwoordelijkheid is dan te baseren op diens algemene
    verantwoordelijkheid voor de opsporing als zodanig. Voor zover de
    assistentie bestaat in verstrekking van gegevens uit een register,
    is de beheerder van het register (korpsbeheerder) verantwoordelijk
    voor deze verstrekking.

    In het normale geval is de officier van justitie de
    eerstverantwoordelijke voor inkomende rechtshulpverzoeken (artikel
    552i, eerste lid Sv), al is de politie – zoals eerder vermeld –
    sinds kort zelfstandig bevoegd bij de afdoening van diverse
    rechtshulpverzoeken. Traditioneel is de officier van justitie
    bevoegd in het arrondissement waarin de gevraagde handeling moet
    worden verricht of waarin het verzoek is ontvangen. Deze
    rechtshulpofficier kan in het belang van een spoedige en doelmatige
    afdoening het verzoek overdragen aan een ambtgenoot (artikel 552j
    Sv). In de eerder aangehaalde brief over de inwerkingtreding van de
    Schengen Uitvoeringsovereenkomst wordt gesteld dat de lokale
    officier van justitie danwel de politie tenminste de landelijk
    officier van justitie of het Landelijk cordinatiepunt
    grensoverschrijdende observatie (LCGO) in kennis moet stellen als
    een niet geplande (spoedeisende en in geval van ernstige delicten
    voorkomende) grensoverschrijdende observatie aan de orde is.

    De taakomschrijving van de landelijke CRI-officier werd voor het
    eerst vastgesteld in de Vergadering van procureurs-generaal van 5
    december 1990. Toen werd reeds de taak als centrale autoriteit
    ingevolge de Overeenkomst van Schengen genoemd. Hij is belast met
    het justitile toezicht op de werkzaamheden van buitenlandse
    drugliaison-officers in Nederland, is de nationale autoriteit in
    het kader van Schengen en is verantwoordelijk voor de cordinatie
    van de samenwerking met de Antillen. Die verantwoordelijkheid is
    gebaseerd op de Richtlijn van de Vergadering van
    procureurs-generaal Cordinatie van dienstreizen naar de Nederlandse
    Antillen en Aruba (4/12/91). In dat kader ontvangt de landelijke
    officier van justitie afschriften van Nederlandse
    rechtshulpverzoeken aan de Nederlandse Antillen en van verzoeken
    van de Nederlandse Antillen en Aruba richting Nederland. In 1994
    werden 9 rechtshulpverzoeken vanuit Nederland aan de Nederlandse
    Antillen en Aruba gericht door diverse parketten. Door de
    Antillen/Aruba werd in 1994 n rechtshulpverzoek gericht aan
    Nederland. Verder is hij (in de hoedanigheid van LCID-officier)
    onder meer verantwoordelijk voor de NCID, de Afdeling nationale
    cordinatie politile infiltratie van de CRI, de cordinatie van
    projecten en is de bevoegde officier van justitie als geen ander OM
    bevoegd is. De verantwoordelijkheid voor de ANCPI houdt mede in dat
    ook als buitenlandse informanten naar Nederland worden gehaald,
    bijvoorbeeld bij gecontroleerde afleveringen die Nederland
    binnenkomen (zolang geen bevoegde lokale officier kan worden
    aangewezen) of bij infiltratie door buitenlandse diensten, dit
    dient te geschieden door tussenkomst van de landelijke officier van
    justitie. Juist bij de bijzondere opsporingsmethoden speelt de
    landelijke officier dus een voorname rol, die afwijkt van de
    normale internationale rechtshulp aan het buitenland.

    Het contact van de landelijke officier en het ministerie van
    Buitenlandse Zaken over zaken anders dan uitleveringen beperkt zich
    tot de procedure in het kader van artikel 17 van het Verdrag van
    Wenen van 1988
    inzake sluikhandel met drugs over open zee.
    Een vlaggestaat kan op grond daarvan op verzoek van een derde staat
    aan die derde staat een machtiging geven passende maatregelen te
    nemen tegen een schip dat zijn vlag voert in internationale
    wateren. Het schip kan dan genterd worden en onderzocht op de
    betrokkenheid bij sluikhandel. Volgens de interne richtlijn die
    voor dergelijke gevallen is opgemaakt heeft de landelijke officier
    een centrale functie. Hoewel de lokale officier van justitie in de
    kleine rechtshulp nog steeds met recht als de rechtshulpofficier
    kan worden aangemerkt zijn er gezien het voorgaande diverse
    terreinen waarop de landelijke officier een centrale rol heeft
    gekregen.

    Ook voor uitgaande rechtshulpverzoeken ligt de eerste
    verantwoordelijkheid bij de lokale officier van justitie, aangezien
    deze immers is belast met de leiding van de opsporing (artikel 148
    Sv). Infiltratie door Nederlanders in het buitenland vergt
    betrokkenheid van de verantwoordelijke (lokale) officier. De
    Divisie CRI van het KLPD is aangewezen als centrale autoriteit,
    belast met de uitwisseling van verzoeken om bijstand en de reacties
    daarop. Het is in spoedeisende gevallen echter mogelijk het verzoek
    rechtstreeks aan de bevoegde politie-autoriteit van de aangezochte
    staat te zenden. Hieraan is wel de voorwaarde verbonden dat de
    verzoekende (Nederlandse) politie-autoriteit alsnog zo spoedig
    mogelijk de CRI alsmede de centrale autoriteit in het buitenland
    van haar rechtstreeks verzoek op de hoogte stelt. Noot
    Het is nog niet zo dat elk binnenkomend rechtshulpverzoek bij een
    centraal punt moet worden geregistreerd; in sommige korpsen – b.v.
    in Amsterdam – bestaan al wel dergelijke centrale punten. Het
    ontbreken van cordinatie kan ertoe leiden dat een rechtshulpverzoek
    drie maal wordt uitgevoerd zonder dat men het van elkaar weet.

    Binnen de CRI houden verschillende afdelingen zich bezig met de
    internationale informatie-uitwisseling. Onder de Dienst regionale
    samenwerking vallen vijf decentrale Afdelingen recherche-informatie
    (ARI’s). Een taak van de ARI’s is het doorgeleiden van
    internationaal genitieerde opsporingsacties naar binnen- of
    buitenland en het begeleiden van binnen- en buitenlandse
    liaison-officers (zie bijlage 6 Organisaties hoofdstuk 4
    Tactische Recherche
    ). Voor inkomende vragen uit het buitenland
    zijn de ARI’s soms rechtstreekse aanknopingspunten voor
    buitenlandse politiefunctionarissen die als gevolg van de
    reorganisatie hun aanspreekpunt binnen een regionaal korps zijn
    kwijtgeraakt. Voor uitgaande assistentieverzoeken bewerkstelligen
    de ARI’s vaak de eerste contacten. Vervolgens wordt door regionale
    projectleiders rechtstreeks contact onderhouden met de buitenlandse
    politieambtenaren. Aan een team in het midden van het land werden
    zelfs direct politieambtenaren toegevoegd uit het Verenigd
    Koninkrijk voor een betere informatie-uitwisseling.

    Langs de gehele Duits-Nederlandse en Belgisch-Nederlandse grens
    zijn voor de regionale samenwerking tussen de landen contactpunten
    ingesteld. De informatievoorziening en politile rechtshulp
    geschiedt via die contactpunten. Zij kunnen ook de afstemming met
    achterliggende cordinatiepunten zoals in Nederland de ARI’s en het
    CRI bewerkstelligen.

    De Dienst recherche expertise van de CRI herbergt onder meer de
    Afdeling cordinatie criminele Inlichtingen (ACCI). Deze afdeling
    voert de taken uit van het NCID en ontvangt derhalve
    informatierapporten van de politie, de Koninklijke marechaussee
    (Kmar) en de bijzondere opsporingsdiensten (BOD’s) ten behoeve van
    de nationale en internationale cordinatie. Het Landelijke
    informatiepunt observaties (LIPO) en het Landelijk cordinatiepunt
    grensoverschrijdende observaties (LCGO) vallen eveneens onder deze
    dienst. Inkomende en uitgaande grensoverschrijdende observaties
    dienen hier gemeld te worden. In uitgaande zaken zorgt het LCGO
    voor de contacten met de buitenlandse autoriteiten. Noot
    Tevens is er de Afdeling nationale cordinatie politile infiltratie
    (ANCPI). Naast de cordinatie van nationale politile, dus niet
    zijnde burgerinfiltraties, onderhoudt deze dienst contacten met
    buitenlandse infiltratieteams.

    Onder de Dienst internationale samenwerking (DIS) vallen de
    afdelingen SIRENE (Supplementary information request at the
    national entry) Nederland, die belast is met de nationale
    cordinatie van gegevensinvoer in het SIS en het beoordelen van
    buitenlandse verzoeken zoals uitlevering, toegangsweigering en
    observatie, de Afdeling interpol die onder meer de
    rechtshulpverzoeken verzorgt met de niet-Schengenlanden, de
    Afdeling liaisons, die de zaken voor de CRI-liaisons die in het
    buitenland zijn geplaatst en voor de in Nederland gestationeerde
    buitenlandse liaisonofficers cordineert, en de Afdeling
    ondersteuning internationale politie samenwerking, die actief
    betrokken is bij nationale en internationale beleidsvoering ten
    aanzien van politile samenwerking. Een groot deel van de
    internationale informatie-uitwisseling vindt plaats via
    liaison-officers – zie ook hierna. Dit zijn zowel Nederlanders in
    het buitenland als buitenlanders in Nederland. Zij begeleiden het
    onderzoek, zoeken naar de juiste kanalen en bemiddelen. Ook wat
    betreft CID-informatie die uit het buitenland komt, spelen zij een
    belangrijke bemiddelende rol. Bij de CRI vraagt men aan de
    verbindingsofficier contact op
    te nemen met de bron om de afhandelingscodes van de informatie te
    verifiren. Buiten de CRI houden diverse diensten zich bezig met
    internationale informatie-uitwisseling aangaande strafbare feiten:
    de tactische recherche, vooral afdelingen die zich bezighouden met
    de bestrijding van de georganiseerde misdaad; de kernteams; de
    criminele inlichtingdiensten; de douane; de Koninklijke
    marechaussee en de bijzondere opsporingsdiensten zoals de FIOD, de
    Algemene inspectiedienst(AID), en de Economische controle dienst
    (ECD). De AID, ECD en KMar hebben dergelijke contacten via hun
    CRI-liaisons; de douane en de douanerecherche gebruiken hiervoor
    onder meer het Douane informatie centrum. Ook de Binnenlandse
    veiligheidsdienst (BVD) en de Regionale inlichtingendienst (RID)
    hebben soms contacten met het oog op internationale
    criminaliteit.

    De mogelijkheid om informatie over strafbare feiten te
    verkrijgen van de BVD wordt door buitenlandse zusterdiensten
    weleens benut, hoewel het standpunt wordt gehuldigd dat
    informatie-uitwisseling betreffende strafbare feiten in principe
    dient te geschieden tussen de Nederlandse en buitenlandse justitile
    diensten. Eenmaal is gebleken dat dezelfde vragen zowel aan de BVD
    als aan de politie gesteld werden. De rechterlijke macht raakt op
    tenminste drie manieren betrokken bij de kleine rechtshulp. Voor
    uitgaande rechtshulp dient hij op grond van artikel 552n en 552o Sv
    toestemming te verlenen. Wat betreft de inkomende rechtshulp in
    Nederlandse strafzaken kan de rechter-commissaris in rogatoire
    commissie onderzoek doen in het buitenland en verder zal de
    zittingsrechter het in het buitenland vergaarde materiaal als elk
    bewijsmateriaal op zijn juistheid moeten toetsen. Er bestaat weinig
    zicht op de vraag of en in hoeverre de rechter de rechtmatigheid in
    raadkamer beoordeelt. Dat kan onder omstandigheden een integrale
    beoordeling zijn, maar het ligt – gezien de benadering van de
    rechter van bewijsmateriaal in het algemeen – voor de hand te
    veronderstellen dat deze beoordeling doorgaans nauwelijks
    geschiedt, tenzij het bewijsmateriaal zelf of de wijze van
    verkrijging door de verdediging ter discussie wordt gesteld.


    vorige        
    volgende        
    inhoudsopgave en zoeken